Gemeenteblad van Ridderkerk
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ridderkerk | Gemeenteblad 2018, 182690 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ridderkerk | Gemeenteblad 2018, 182690 | Beleidsregels |
Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ, Bbz Onderdelen Inkomen, Vermogen, Boeten, Terugvordering&Verhaal, en Regeling Kinderopvang Ridderkerk 2017
Voor u liggen de beleidsregels Participatiewet, Ioaw, Ioaz, en Bbz, voor de onderdelen
inkomen, vermogen, boeten, terugvordering/verhaal en regeling kinderopvang. Samen met de Uitvoeringsregels 2017 re-integratie en tegenprestatie, waarin ook de Wet taaleis is opgenomen, en de bijbehorende verordeningen, vormen deze het uitvoeringsbeleid van de Participatiewet.
Naar aanleiding van de evaluatie van anderhalfjaar Participatiewet heeft het college een Participatiepremie ingevoerd die bestaat uit een combinatie van vrijlating van inkomsten en een uitstroompremie (bladzijde 10). Tevens is in deze beleidsregels de wachtperiode/zoekperiode beter beschreven voor personen vanaf 27 jaar, die zich hebben gemeld voor een bijstandsuitkering.
COMMERCIËLE HUURPRIJS KOSTENDELERSNORM EN KORTING INKOMSTEN UIT VERHUUR
De bepalingen van deze beleidsregel gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
Artikel 3: Commerciële huur/onderhuur/kamerhuurprijs
Het college verstaat onder een commerciële prijs van (kamer)huur of onderhuur een bedrag voor woonkosten dat tenminste even hoog is als het bedrag van de basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag. Dat is het bedrag dat voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag bij een inkomen op bijstandsniveau voor eigen rekening blijft.
Het bedrag van de commerciële ‘kale’ huur/onderhuur/kamerhuurprijs is het bedrag van de basishuur, zoals omschreven inde wet op de Huurtoeslag. In deze huur zijn begrepen de elementen die voor het bepalen van het recht op huurtoeslag meetellen.
Uit het feit dat de normhuur in de bijstandsnorm is begrepen, zijnde de norm voor de algemene noodzakelijke bestaanskosten, valt af te leiden dat het om een commerciële huur gaat. De belastingdienst hanteert als bedrag voor commerciële huur een bedrag inclusief kosten van water en energie. 60% van dit bedrag komt overeen met de basishuur. 40% komt overeen met de som van de bedragen die de belastingdienst hanteert voor de waarde die waterverbruik en energieverbruik voor verschillende doeleinden in het economische verkeer vertegenwoordigen.
Belanghebbende heeft een huurovereenkomst, waarin een all-in huurprijs is opgenomen van € 300,00 per maand.
Zou dit een kale huurprijs zijn, dan zou de huurprijs voldoen aan het criterium ‘commerciële huurprijs’, nu de huurprijs boven de basishuur, zoals omschrijven in de wet op de Huurtoeslag, ligt.
De basishuur bedraagt in 2015 immers € 229,64.
Het gaat in deze echter om een all-in huurprijs, waarbij op grond van de systematiek van de Belastingdienst, slechts 60% als ‘kale huurprijs’ kan worden beschouwd.
In dit geval bedraagt de ‘kale commerciële huurprijs’ dus slechts € 300,00 x 60% = € 180,00, waarmee de huurprijs niet voldoet aan het minimumbedrag, wat dient te worden betaald aan woonkosten, wil sprake kunnen zijn van een commerciële huurprijs.
Artikel 4: Commerciële prijs kostgangerschap
Kosten van voeding voor een kostganger per dag bedragen volgens de Recofa-richtlijnen € 9,60 per dag. Per maand komt dit dan neer op een bedrag van € 9,60 x 365 / 12 = € 292,00.
De bedragen die in de Recofa-richtlijnen zijn opgenomen, worden tweemaal per jaar geïndiceerd, te weten per 1 januari en per 1 juli. Uit uitvoeringstechnisch oogpunt worden de bedragen zoals genoemd in lid 1 en 2 slechts eenmaal per jaar (januari) opnieuw berekend.
De aangepaste bedragen op grond van de Recofa-richtlijnen, kunnen teruggevonden worden op de site http://www.wsnp.rvr.org, onder het kopje ‘Folders’ en ‘berekening vrij te laten bedrag’.
Artikel 5: Inkomstenkorting bij ontvangst huur of kostgeld
Onder hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair bedrag voor kost- en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan, indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 2,04 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van de werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 2,04 x 365 : 12 = € 62,05 en vervolgens afgerond op € 62,00.
Met andere woorden: al het meerdere van € 62,00 aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.
Ten aanzien van de forfaitaire kosten van een kostganger is eveneens aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen. Voor een kostganger zijn de kosten echter hoger.
Het forfaitaire bedrag kan, indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 2,04 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke.
Is de inwoner tevens kostganger, dan kan daarnaast voor de maaltijden € 9,60 per dag worden gerekend.
Het forfaitaire bedrag omgerekend dan € 2,04 + € 9,60 = € 11,64 x 365 : 12 = € 354,05 en vervolgens afgerond op € 354,00.
Zijn er meerdere kostgangers, dan moet een schaalverdeling worden gemaakt. Voor de tweede inwoner wordt dan 80% van het forfaitaire bedrag genomen, voor de derde 70% en zo verder (deze percentages zijn berekend met behulp van de uitgaven aan voeding en budgetonderzoeken van het CBS).
VERLAGING BIJSTANDSNORM WEGENS ONTBREKEN WOONLASTEN EN VOOR SCHOOLVERLATERS
De bepalingen van deze beleidsregels gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze beleidsregels alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.
De jongerennormen van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt.
De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog krachtens deze beleidsregel de uitkering verlaagd zou worden.
Artikel 3: Ontbreken van woonkosten/woonlasten
Met het toepassen van één van deze verlagingen kunnen ook de situaties waarin bijvoorbeeld een ex-partner nog woonkosten, woonlasten of een gedeelte van de woonkosten en/of –lasten betaalt, worden afgestemd op de concrete ten laste komende kosten van belanghebbenden.
Artikel 4: Verlaging schoolverlaters
Er is gekozen voor een verlaging van 10% van de gehuwdennorm voor uitwonende voormalig studenten, en voor een verlaging van 20% van de gehuwdennorm voor thuiswonende voormalig studenten, omdat deze percentages aan verlaging de situatie van de ontvangst van studiefinanciering het meest benaderen.
Het toepassen van een verlaging voor schoolverlaters heeft immers als doel om instroom in de bijstand door schoolverlaters minder aantrekkelijk te maken, door er in ieder geval voor te zorgen dat de hoogte van de bijstandsuitkering nagenoeg gelijk is aan het totale recht op WSF dat de ex-studerende ontving.
De bedragen WSF waar in de bijstand rekening mee wordt gehouden, staan vermeld in artikel 3:18 Wet op de Studiefinanciering 2000.
In artikel 31 lid 2 sub m Participatiewet is opgenomen dat niet tot de middelen van een belanghebbende worden gerekend, ‘giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn’. Voor zover giften een structureel karakter hebben, dienen deze als inkomsten te worden beschouwd, en dienen ze volledig op de bijstandsuitkering in mindering gebracht te worden.
Eenmalige giften of zeer incidentele giften, dienen – onder bepaalde voorwaarden - als vermogen te worden aangemerkt. Zie voor de vrijlating daarvan het kopje ‘Vrijlating giften’ in het hoofdstuk ‘Vermogen’.
NORMOMZETTING ALGEMENE BIJSTAND TIJDELIJKE OPNAME IN INRICHTING
Bij opname in een inrichting of ziekenhuis dient de normale uitkeringsnorm van de belanghebbende van 21 jaar of ouder met eigen huisvesting/huishouding, tot en met de laatste dag van de tweede maand volgend op de maand van opname, te worden gehandhaafd. Daarna dient de normale uitkeringsnorm omgezet te worden naar de norm voor verblijf in een inrichting.
Bij opname in een inrichting of ziekenhuis dient de normale uitkeringsnorm van de belanghebbende van 21 jaar of ouder zonder eigen huisvesting/huishouding, tot en met de laatste dag van de eerste maand volgend op de maand van opname, te worden gehandhaafd. Daarna dient de normale uitkeringsnorm omgezet te worden naar de norm voor verblijf in een inrichting.
Het komt wel eens voor dat een belanghebbende, als onderdeel van de therapie, een aantal dagen per week thuis of elders verblijft.
Bij een verblijf van 1, 2 of 3 dagen buiten de inrichting, dit kan zowel binnen als buiten de gemeente zijn, wordt de norm als volgt aangepast:
5 dagen in inrichting, 2 dagen geheel zelfstandig wonend
5/7 norm inrichting (artikel 23 Participatiewet)
2/7 gewone norm (artikel 21 Participatiewet)
5 dagen in inrichting, 2 dagen inwonend bij kostendelers
5/7 norm inrichting (artikel 23 Participatiewet)
2/7 norm kostendeler (artikel 22a Participatiewet)
Bij een verblijf van 4 dagen of meer buiten de inrichting, buiten de gemeente, dient de uitkering beëindigd te worden en overgedragen te worden aan de andere gemeente.
Het is verstandig contact op te nemen met deze gemeente om het dossier toe te lichten.
Artikel 1: Soorten inkomstenvrijlatingen
De Participatiewet, IOAZ en IOAW kennen drie mogelijke inkomstenvrijlatingen:
Reguliere en aanvullende inkomstenvrijlating
Het recht op de reguliere en aanvullende inkomstenvrijlating zijn op grond van de wet afhankelijk gesteld van het feit dat de inkomstenvrijlating naar het oordeel van het college moet bijdragen aan de arbeidsinschakeling.
Het college heeft besloten om, rekening houdend met de armoedeval, en de ruimte tot maatwerk zoveel mogelijk te willen benutten, een Participatiepremie te verstrekken, die een combinatie is van een uitstroompremie en een vrijlating van inkomsten. Hiermee wordt beoogt negatieve financiële gevolgen in verband met werkaanvaarding, als gevolg van de werking van bijvoorbeeld toeslagen, worden tegengegaan. Door de duur tot 1 jaar te beperken, de hoogte maximaal te stellen op € 1000,- en de uitstroompremie te verbinden aan het behouden van werk, wordt beoogd dat de premie bijdraagt aan duurzame arbeidsinschakeling.
Deze premie houdt in dat per klant die gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer aangewezen is (geweest) op een bijstandsuitkering, gedurende een uitkeringsperiode, eenmalig een totaalbedrag van € 1.000,- per persoon vrijgelaten/toegekend kan worden. Dat kan in de vorm van een inkomstenvrijlating (Artikel 31, lid 2, onder n of r), een uitstroompremie (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet), conform de regeling van de betreffende premie, of als combinatie van beiden.
Deze regeling gaat in per 1-1-2017.
Zie voor meer informatie de ‘Richtlijnen voor de uitvoering 2017 re-integratie en tegenprestatie’.
In plaats van de mogelijkheid tot het toepassen van een inkomstenvrijlating, wordt de mogelijkheid tot het verstrekken van een uitstroompremie opnieuw geïntroduceerd.
Artikel 3: Inkomstenvrijlating medisch uren beperkten
Op grond van artikel 32 lid 2 sub z Participatiewet, artikel 8 lid 7 IOAW en artikel 8 lid 11 IOAZ hebben belanghebbenden die als medisch uren beperkt zijn aangemerkt, recht op een inkomstenvrijlating van 15% van de verdiende inkomsten, met een maximum van € 124,00 (bedrag per 1-1-2015).
3.1: Wat is medisch uren beperkt
Een belanghebbende is medisch urenbeperkt indien hij voor een geringer aantal uren belastbaar is dan de normale arbeidsduur. Onder normale arbeidsduur wordt verstaan de arbeidsduur die in overeenkomstige arbeidsverhoudingen in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen.
De medische urenbeperking moet een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling.
3.2: Vaststelling medische urenbeperking
De vaststelling dat een belanghebbende een medische urenbeperking heeft, kan:
Indien het college, uit verstrekte informatie van belanghebbende, reeds bekende informatie uit het dossier of anderszins, vermoedt dat er sprake is van een medische urenbeperking, kan het college ambtshalve besluiten tot het laten vaststellen hiervan.
Anderzijds kan belanghebbende zelf ook schriftelijk verzoeken om te laten vaststellen dat hij medisch urenbeperkt is.
Een dergelijke aanvraag kan belanghebbende slechts één keer per 12 maanden indienen.
Voor een dergelijke aanvraag hoeft belanghebbende niet een specifiek aanvraagformulier in te vullen, maar is een schriftelijk en ondertekend verzoek van belanghebbende voldoende.
3.3: Wijze van vaststelling medische urenbeperking
Om vast te kunnen stellen of een belanghebbende medisch urenbeperkt is, doet het College een schriftelijk verzoek aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) voor een medische keuring via http://www.uwv.nl/zakelijk/formulieren-documenten/index.aspx, onder het kopje ‘Aanvragen indicatie of advies (Participatiewet)’.
Het UWV geeft naar aanleiding van een medisch onderzoek een advies aan het College.
3.4: Aanvang inkomstenvrijlating
Zodra uit het onderzoek van het UWV blijkt dat belanghebbende urenbeperkt is, wordt de inkomstenvrijlating toegepast, met ingang van:
Deze inkomstenvrijlating kan voor onbeperkte duur toegepast worden:
Mocht de belanghebbende tot zijn pensioengerechtigde leeftijd aanvullende bijstand nodig hebben vanwege de medische urenbeperking, dan heeft hij voor de gehele duur van de uitkering ook recht op de inkomstenvrijlating.
Aangezien de wetsartikelen omtrent de inkomstenvrijlating voor structureel medisch uren beperkten het college geen enkele beoordelingsruimte geeft, kan niet gesteld worden dat bij het verzwijgen van inkomsten, het recht op inkomstenvrijlating (tijdelijk) komt te vervallen.
Ook als de medisch uren beperkte dus inkomsten heeft verzwegen, blijft hij wettelijk gezien recht hebben op toepassing van de inkomstenvrijlating.
GEMEENTELIJKE REGELING KREDIETHYPOTHEEK
Artikel 50 van de Participatiewet zegt het volgende inzake het recht op bijstand bij woningbezit:
De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf heeft recht op bijstand, voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
Indien er recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening:
Indien op grond van artikel 50 Participatiewet bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend, dient belanghebbende hiertoe zekerheid te geven door het vestigen van een hypotheek of recht van pand.
In artikel 3 lid 6 Participatiewet wordt met een woning gelijkgesteld een woonwagen of een woonschip.
In deze richtlijn wordt voorgesteld om de mogelijkheid tot het vestigen van een hypotheek c.q. recht van pand te benutten om zodoende meer zekerheid te hebben tot het terugbetalen van de geldlening.
Het verschil tussen hypotheekrecht en pandrecht
Hypotheekrecht en pandrecht zijn beide zekerheidsstellingen. De gemeente heeft bij beide rechten het recht van parate executie als de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt. Een hypotheekrecht kan alleen gevestigd worden op registergoederen.
Het hypotheekrecht geeft een veel grotere zekerheid dan het pandrecht. Hypotheekrecht wordt gevestigd door inschrijving van de notariële akte bij het kadaster. Aan vervreemding of belening van het registergoed, komt iedere keer weer een notaris te pas. Deze moet de kadastrale registers raadplegen.
Een pandrecht wordt geregistreerd bij de Inspectie Registratie en Successie van de Belastingdienst of bij een notaris. Een probleem bij het pandrecht is dat deze registers niet openbaar zijn. De kenbaarheid voor derden is daardoor beperkt. Het kan dan ook gebeuren dat een zaak waarop pandrecht rust, wordt verkocht zonder dat de koper bekend was met het pandrecht.
Bij een registergoed is dat onmogelijk.
Woningen zijn altijd registergoederen.
Voor woonschepen ligt dit anders. Een woonschip kan op grond van artikel 8:790 lid 1 BW ingeschreven worden in het kadaster. Voor woonschepen met een laadvermogen van 20 ton of meer, en binnenschepen met een waterverplaatsing van meer dan 10 kubieke meter is registratie verplicht.
Een woonschip voldoet bijna nooit aan deze eisen.
Voor woonwagens geldt dat deze niet geregistreerd kunnen worden in het kadaster. Het vestigen van een pandrecht is dan de enige optie.
Voordat er een krediethypotheek wordt gevestigd, moet beoordeeld worden of er een kans bestaat dat de klant zelf bij de bank een (aanvullende) hypothecaire geldlening kan afsluiten. De hypotheekverstrekker zal dan beoordelen of er financiële ruimte is voor (verdere) bezwaring, dus voor een (aanvullende) hypothecaire geldlening. Als dat niet kan wordt de procedure van krediethypotheek in gang gezet.
Ondanks het ontbreken van een inkomen om de (aanvullende) hypothecaire geldlening af te lossen, zijn er banken die onder bepaalde voorwaarden een (aanvullende) hypothecaire geldlening af willen sluiten:
De klant dient dan ook op deze mogelijkheden gewezen te worden, alvorens over te gaan tot het verstrekken van bijstand in de vorm van een krediethypotheek..
De hoogte van de geldlening bedraagt ten hoogste de waarde van de woning in het economische verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en verminderd met het vrij te laten vermogen, als bedoeld in artikel 34 lid 2 sub d Participatiewet.
Het gaat dus om de verkoopprijs die zou kunnen worden ontvangen bij een vrije verkoop en lege oplevering van de woning.
Artikel 3: Vaststelling waarde woning
De Participatiewet schrijft niet voor op welke wijze de waarde van de woning moet worden vastgesteld. Het college kan hiervoor richtlijnen vaststellen. De hieronder beschreven werkwijze wordt gevolgd:
Daarbij kan worden aangetekend dat op verzoek van belanghebbende van deze WOZ- waardebeschikking kan worden afgeweken, indien belanghebbende van oordeel is dat de vastgestelde waarde geen recht doet aan de huidige waarde, door bijvoorbeeld een snel inzakkende markt. De WOZ_waardepeildatum ligt namelijk een jaar voor het kalenderjaar van de WOZ-waardebeschikking. Als er aanleiding bestaat om van de WOZ-waardebeschikking af te wijken, wordt een taxateur ingeschakeld.
Omdat het verzoek, om af te wijken, door belanghebbende is gedaan, zijn de kosten van taxatie in principe voor rekening van belanghebbende.
Belanghebbende kan zelf een taxateur aanwijzen. Deze dient echter wel gecertificeerd te zijn en vermeld te staan in het taxateursregister VastgoedCert of SCVM.
De waarde van de woning die niet zelf wordt bewoond
Wanneer er sprake is van een woning die belanghebbende of zijn gezin zelf in eigendom bewoont, dan kan die woning vrij worden opgeleverd. Dat is echter anders bij een woning in eigendom die aan derden is verhuurd. Vanwege het huurrecht kan die woning in het algemeen niet vrij worden opgeleverd. De waarde van woningen in verhuurde staat, waarbij vrije oplevering niet mogelijk is, wordt vastgesteld op 60% van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
Indien sprake is van een woning die niet zelf wordt bewoond, maar wordt verhuurd aan derden, is de vermogensvrijlating van artikel 34 lid 2 sub d Participatiewet echter sowieso niet aan de orde. Hierdoor zal bijstand (ook in de vorm van een geldlening) over het algemeen niet mogelijk zijn, tenzij aangetoond kan worden dat er redelijkerwijs (nog) niet over het vermogen in de woning kan worden beschikt, en de inkomsten uit verhuur lager zijn dan de geldende bijstandsnorm.
Als de bijstandsgerechtigde niet de middelen heeft om de taxatiekosten te voldoen, kan hiervoor bijzondere bijstand worden verleend, die in de regel niet kan worden opgenomen in de bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding. Dit omdat deze bijzondere bijstand alleen in de vorm van bijstand om niet kan worden verleend, tenzij sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, of indien sprake is van binnenkort te ontvangen middelen voor dit doel (artikel 48 Participatiewet).
Artikel 5: Bijkomende kosten vestigen krediethypotheek
Voor het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht is een beëdigde notaris vereist. De bijstandsgerechtigde is vrij in zijn keuze welke notaris hij wil inschakelen. Het moet wel een beëdigde notaris zijn. De notaris stelt op verzoek een krediethypotheekakte of pandovereenkomst op. Hierin moet het maximale bedrag van de krediethypotheek of verpanding worden opgenomen, de aflossings- en rentebepalingen, de gestelde zekerheden, de nadere verplichtingen, de gebruikelijke hypotheekbedingen, de hoofdelijke aansprakelijkheid etc.
Deze akte of overeenkomst moet vervolgens ingeschreven worden in de registers.
Aan al deze handelingen zijn kosten verbonden. Deze aan de vestiging van krediethypotheek of verpanding gerelateerde kosten moeten in principe door belanghebbende zelf betaald worden.
Is belanghebbende daartoe niet in staat, dan kan daarvoor bijzondere bijstand worden aangevraagd. De bijzondere bijstand wordt ‘om niet’ verleend, omdat uit artikel 48 lid 2 Participatiewet volgt dat deze bijzondere bijstand niet in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt, tenzij sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de bestaansvoorziening, of indien sprake is van binnenkort te ontvangen middelen om in het bestaan te voorzien.
Mede gelet op artikel 48 kan de bijzondere bijstand ook niet worden meegenomen in de krediethypotheek of verpanding.
Artikel 6: Hernieuwde bijstandsaanvraag
Indien binnen een periode van 2 jaar na beëindiging van de bijstand in de vorm van een lening (onder verband van hypotheek of pandrecht) wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek c.q. het laatst gevestigde pandrecht.
De periode van 2 jaar gaat dus in op het moment dat de bijstand in de vorm van een lening is beëindigd, welke niet gelijk hoeft te zijn aan de datum van de beëindiging van de bijstandsuitkering.
De bijstand kan immers, aansluitend op het bereiken van het plafond van de geldlening, doorlopen in bijstand om niet.
Tenzij forse wijziging in de waarde van de woning (positief of negatief?)
We hanteren hiervoor een drempelbedrag van de netto bijstandsjaarnorm voor een gezin (afgerond naar boven en inclusief vakantiegeld).
Artikel 7: Jaarlijks opgave restantschuld en rentevorderingen
Aan belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen.
Artikel 8: Krediethypotheek is volgestort
Als tijdens de verlening van bijstand de maximale hypotheekruimte wordt opgenomen, komt aan de orde wat er na het bereiken van het maximumbedrag gaat gebeuren.
De uitkering wordt om niet verleend, en er vindt in principe geen nieuwe vermogensbeoordeling plaats zolang het recht op bijstand doorloopt, of niet langer dan 30 dagen wordt onderbroken.
In het geval er op het moment van volstorting van de krediethypotheek naar verwachting sprake is van een stijging van de waarde van de woning, kan de gemeente opnieuw de overwaarde in de woning gaan vaststellen. Uiteraard wordt daarbij de hypothecaire schuld bij de Gemeente als negatief vermogensbestanddeel meegenomen.
Als daartoe aanleiding bestaat kan er opnieuw bijstand in de vorm van een geldlening, onder verband van (een nieuwe) krediethypotheek worden verleend.
We hanteren hiervoor een drempelbedrag van de netto bijstandsjaarnorm voor een gezin (afgerond naar boven en inclusief vakantiegeld).
Artikel 9: Verkoop en/of vererving van de woning
Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het gestelde onder lid 1, besluiten een nieuwe geldlening te verlenen voor de aankoop van een andere woning, eveneens onder verband van hypotheek of pandrecht, tot ten hoogste het bedrag van de onder lid 1 afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen – met inbegrip van het onder lid 3 bedoelde bedrag – volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Artikel 10: Einde krediethypotheek of pandovereenkomst
De gevestigde krediethypotheek komt te vervallen als de gemeente met een akte van royement de verworven zekerheid uit handen geeft. Dit is het geval:
Het ondertekenen van de akte van royement betekent een doorhaling in het hypotheekregister. Dit gebeurt pas als het geleende bedrag inclusief de verschuldigde rente is voldaan.
Artikel 11: Aflossings- en rentebepalingen
Indien belanghebbende naar het oordeel van Burgemeester en wethouders de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, maar niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening;
Artikel 12: Tenietgaan pand- of hypotheekrechten / verjaring (artikel 3:323 BW)
Indien een belanghebbende tijdens de periode waarop recht op bijstand bestaat, geen rente en aflossing verschuldigd is, geeft het college al bij toekenning van de geldlening uitstel van betaling gedurende de periode dat algemene bijstand wordt ontvangen, uiterlijk tot het moment dat de woning, de woonwagen of het woonschip te gelde wordt gemaakt, voor zover dat in de periode van bijstandsverlening plaatsvindt. Dit ter verlenging van de verjaringstermijn van 20 jaar.
Bijzondere bijstand voor woonkosten kan in de regel niet als geldlening worden verleend. In artikel 50 lid 2 Participatiewet is namelijk alleen opgenomen dat bij vermogen in de eigen woning boven de vrijlating, de algemene bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend.
Alleen als de noodzaak tot verlening van deze bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de bestaansvoorziening, of indien er sprake is van binnenkort te ontvangen middelen om in het bestaan te voorzien, is op grond van artikel 48 lid 2 Participatiewet deze bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening mogelijk. Een woonkostentoeslag is ook bijzondere bijstand en kan dus niet meegenomen worden in de krediethypotheek.
Volledige uitstroom uit de bijstand naar regulier werk is het ultieme doel, maar in de praktijk voor veel cliënten niet altijd haalbaar. Soms kunnen tijdelijk werk en deeltijd werk een goede opstap zijn naar volledige uitstroom. Dat kan zijn in de vorm van loondienst, maar voor sommige cliënten kan ook parttime ondernemerschap een goed (tijdelijk) alternatief zijn. Klanten die parttime of flexibel werken zijn actief, doen werkervaring op en verlagen de uitkeringslasten.
Parttime ondernemen is ook een vorm van deeltijdwerken. Vanwege de opkomst van deeltijdbanen, toenemend gebruik van internet is het op veel manieren mogelijk om parttime te ondernemen, al dan niet in combinatie met een parttime baan. Het zogenaamde hybride ondernemerschap is erg in opkomst. Niet elk bedrijfstype is geschikt voor parttime ondernemerschap. Over het algemeen zal het alleen geschikt zijn bij bedrijfstypen met lage vaste lasten, geen of weinig investeringen en een laag financieel afbreukrisico.
Bij parttime ondernemers zijn er op basis van praktijkervaringen twee profielen geconstateerd:
Wat is parttime ondernemerschap?
Hieronder wordt verstaan dat de feitelijke werkzaamheden van de belanghebbende (en zijn partner) maximaal 20 uur per week bedragen.
Als de belanghebbende activiteiten ontwikkelt die meer zijn dan van bescheiden omvang, dient belanghebbende een keuze te maken:
Verplichtingen bij parttime ondernemerschap:
De ondernemer moet schriftelijk toestemming vragen bij de klantmanager Werk en de medewerker Zelfstandigen voor het uitvoeren van parttime ondernemerschap. Dit omdat aan de hand van de criteria beoordeeld moet worden of er inderdaad sprake is van een bescheiden omvang, er aan de zelfstandige activiteiten voorwaarden gesteld moeten worden en er nauwkeurige afspraken gemaakt moeten worden over de verantwoording en verrekening van verdiensten.
Aan de parttime ondernemer wordt een bijstandsuitkering om niet toegekend.
Maandelijks worden de volledige inkomsten, die opgegeven worden middels een Meldingsformulier Uitkeringen, op de uitkering in mindering gebracht.
De inkomsten betreffen de omzet minus kosten (exclusief BTW).
Jaarlijks stelt de medewerker zelfstandigen de definitieve berekening van de inkomsten vast.
In de beschikking, waarin toestemming gegeven wordt voor het parttime ondernemerschap dient opgenomen te worden, dat ingevolge artikel 58 lid 2 sub e Participatiewet de bijstand wordt teruggevorderd, indien de uiteindelijke inkomsten hoger zijn geweest dan waarmee rekening is gehouden.
Alleen de noodzakelijke kosten die gemaakt moeten worden voor de uitvoering van de werkzaamheden mogen als bedrijfskosten in mindering gebracht worden op de omzet.
Bedrijfskosten moeten aannemelijk gemaakt kunnen worden aan de hand van rekeningen en bankafschriften. De medewerker zelfstandigen controleert periodiek of de kosten reëel zijn. Voor investeringen en grote aankopen wordt vooraf toestemming gevraagd aan de medewerker zelfstandigen.
Periodiek, minimaal eens per jaar, moet er een heronderzoek plaatsvinden om te beoordelen of de belanghebbende voldoet aan de verplichtingen, en om de definitieve inkomsten vast te stellen.
Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de medewerker zelfstandigen, in samenwerking met de klantmanager werk/inkomen.
De arbeidsverplichtingen worden door de klantmanager werk gecontroleerd. Tijdens de onderzoeken zal ook worden bekeken of de werkzaamheden kunnen worden uitgebreid naar volledig ondernemerschap.
Als belanghebbende zich niet houdt aan de opgelegde verplichtingen op het gebied van het parttime ondernemerschap, dan wordt er een maatregel overwogen door de medewerker zelfstandigen.
Als het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld, omdat belanghebbende geen of onvoldoende informatie geeft over de inkomsten en uitgaven als parttime ondernemer, kan de uitkering worden beëindigd.
Als belanghebbende zich niet houdt aan de opgelegde re-integratieverplichtingen, beoordeelt de klantmanager werk of er een maatregel moet worden opgelegd.
COMPENSATIEREGELING ALLEENSTAANDE OUDERS (zonder recht op alleenstaande ouderkop ALO)
Alleenstaande ouders die, buiten hun schuld om, niet in aanmerking komen voor de ALO-kop, en eveneens niet onder het overgangsrecht vallen, kunnen in aanmerking komen voor de Compensatieregeling alleenstaande ouders zonder ALO-kop. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan alleenstaande ouders, met een fiscale partner:
Mevrouw X geniet op 31 december 2014 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Op 4 februari 2015 bevalt zij van haar eerste kindje.
De biologische vader van het kindje is niet in beeld.
Mevrouw X kan ingaande 1 maart 2015 aanspraak maken op de ALO-kop van de Belastingdienst. Over de periode 4 februari 2015 tot 1 maart 2015 valt zij buiten de boot, maar heeft zij wel degelijk hogere kosten als gevolg van de geboorte van haar kindje.
Over de periode 4 februari 2015 tot 1 maart 2015 kan er ‘extra’ bijstand worden toegekend ter hoogte van 25/28 x € 254,17 op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet.
Mevrouw X en meneer Y genieten samen met hun minderjarige kind op 31 december 2014 een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin.
Op 1 februari 2015 wordt meneer Y in detentie genomen.
Omdat meneer Y de fiscale partner is van mevrouw X, kan zij per 1 februari 2015 geen aanspraak maken op de ALO-kop van de Belastingdienst.
Zij kan eveneens aanspraak maken op het overgangsrecht, nu zij op 31 december 2014 geen bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Vanaf de dag dat meneer Y in detentie wordt genomen, kan aan mevrouw X om die reden ‘extra’ bijstand worden toegekend á € 254,17 per maand op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet, voor de duur van de detentie van meneer Y.
BIJSTAND VOOR KINDEREN VAN TIENERMOEDERS (ARTIKEL 16 EN 18 PARTICIPATIEWET)
Indien de minderjarige ouder geen aanspraak kan maken op de ALO-kop van de Belastingdienst als gevolg van het hebben van een toeslagpartner, én de minderjarige ouder(s) ontvangt/ontvangen kinderbijslag voor het kind, dan kan er bijzondere bijstand worden verleend met toepassing van artikel 16 Participatiewet ten behoeve van het kind van (een) ouder(s) die minderjarig is/zijn. De bijstand wordt vastgesteld op de verhoging van de ALO-kop per jaar, die in 2015 maximaal € 3.050,00 bedraagt.
BIJSTAND IN RELATIE TOT SCHOLINGSPLICHT JONGEREN 18-27 JAAR
Jongeren tussen de 18 en 27 jaar nemen in de Participatiewet een bijzondere positie in.
Voor hen geldt een aantal aanvullende rechten en plichten. Voor jongeren gelden drie aanvullende uitsluitingsgronden voor het recht op algemene bijstand.
Uit artikel 13 lid 2 sub c en d van de Participatiewet volgt dat geen recht op algemene bijstand bestaat voor jongeren:
4 weken wachttijd voor jongeren tot 27 jaar
In verband met bovenstaande uitsluitingsgronden, krijgen jongeren die zich melden voor bijstand, eerst 4 weken wachttijd, om zelf naar werk en opleidingsmogelijkheden te zoeken.
De verantwoordelijkheid om zich in te schrijven voor een opleiding en studiefinanciering aan te vragen, ligt bij de jongere zelf. In die eerste 4 weken mag de jongere géén aanvraag voor bijstand indienen.
Doet hij dit toch, dan dient de aanvraag buiten behandeling gesteld te worden op grond van artikel 4:5 lid 1 sub a Awb. In de wachttijd heeft de jongere ook geen recht op ondersteuning richting werk en/of scholing. Wel kan de jongere tot 23 jaar in de wachttijd van 4 weken verwezen worden naar het RMC / De Jonge Krijger voor een scholingsadvies. Binnenkort kunnen ook jongeren vanaf 23 jaar weer verwezen worden naar De Jonge Krijger voor een scholingsadvies.
Alleen als de jongere na de 4 weken wachttijd een aanvraag voor bijstand indient, en zich voldoende heeft ingespannen om werk te vinden alsook aan kan tonen dat het regulier onderwijs geen mogelijkheden meer biedt, bestaat recht op algemene bijstand.
Dit geldt ook als de jongere wél een geschikte opleiding heeft gevonden, maar nog niet direct kan instromen. Tot het moment dat hij met de opleiding kan beginnen, bestaat dan toch recht op algemene bijstand. Jongeren die een WW-uitkering ontvangen, hebben eveneens een wettelijke wachttijd van 4 weken, maar mogen zich al vanaf 4 weken voor het einde van de WW-uitkering melden voor bijstand. Hun 4 weken wachttijd valt hierdoor samen met de laatste 4 weken van hun WW-uitkering.
Zoekperiode van 4 weken voor aanvragers van een uitkering vanaf 27 jaar
Ook voor mensen ouder dan 27 jaar geldt een zoekperiode1 van 4 weken, met het doel om aanwezige kansen op de arbeidsmarkt te benutten. Zij kunnen echter altijd, dus ook direct, of tijdens de zoekperiode, een aanvraag levensonderhoud of voorschot indienen. Er wordt sowieso afgezien van deze zoekperiode als duidelijk is dat een zoekperiode van 4 weken niet voldoende is om werk te kunnen vinden en/of er duidelijke aanwijzingen zijn dat problemen met een financiële component binnen de gebruikelijke afhandelingstermijn zullen escaleren.
Ongeacht de leeftijd van de aanvrager zal de gemeente uiterlijk binnen vier weken na de datum van de aanvraag een 'wettelijk' voorschot verlenen en daarmee doorgaan zolang het recht op bijstand niet is vastgesteld. Dat wettelijk voorschot hoeft alleen niet te worden verstrekt wanneer bij de aanvraag al duidelijk is dat geen recht op bijstand bestaat of wanneer, kort gezegd, niet alle benodigde informatie door de aanvrager is verstrekt en hem dit te verwijten valt. Het voorschot bedraagt ten minste 90% van de geldende bijstandsnorm.
’s Rijks kas bekostigd onderwijs
Van jongeren wordt verwacht dat ze de mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs zoveel mogelijk benutten, om daar mee hun kansen op de arbeidsmarkt arbeid te vergroten. Onder ’s rijks kas bekostigd onderwijs worden in ieder geval alle opleidingen in het regulier middelbaar-, en beroepsonderwijs geschaard. Het is aan het college om te bepalen wanneer een jongere geacht wordt ‘zijn mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs zoveel mogelijk te hebben benut’.
Het college heeft zich hierbij op het volgende standpunt gesteld:
Indien de arbeidsmarktmogelijkheden, ondanks het hebben van een startkwalificatie, door bijvoorbeeld de studierichting, onvoldoende zijn, en de arbeidsmogelijkheden middels het volgen van een nieuwe studie worden vergroot, dan wordt gesteld dat nog niet alle mogelijkheden tot het volgen van regulier onderwijs voldoende zijn benut.
Op studieperspectief.nl kun je per studie (en per regio) zien hoe het perspectief op werk is.
Om jongeren te helpen om de juiste opleiding te kiezen, kun je ze verwijzen naar De Jonge Krijger, het ROC of naar de website studiekeuze123.nl.
Is beoordeeld dat de jongere nog mogelijkheden binnen het regulier bekostigd onderwijs heeft, dan zijn er verschillende mogelijkheden:
Wel recht op Studiefinanciering
Studiefinanciering wordt als een passende en toereikende voorliggende voorziening beschouwd, op grond waarvan er geen reden bestaat tot het verstrekken van algemene bijstand.
Studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening, en een studentenreisproduct.
Voor studenten in het hoger onderwijs, bestaat er bovendien recht op een collegegeldkrediet.
Als de jongere geen aanspraak meer kan maken op een basisbeurs en een aanvullende beurs, maar wel nog gebruik kan maken van een studielening, dan kan hij dus nog aanspraak maken op studiefinanciering zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 sub c Participatiewet, en heeft hij daarmee geen recht op algemene bijstand.
Geen recht op Studiefinanciering
Heeft de jongere geen recht op studiefinanciering (maar bijvoorbeeld alleen op WTOS), dan zijn er weer twee mogelijkheden:
De jongere volgt het onderwijs niet
Als de jongere nog zo’n door het Rijk gefinancierde opleiding kan volgen, zonder dat er dus recht op studiefinanciering bestaat, maar hij doet dit niet, dan bestaat er evenmin recht op algemene bijstand. Denk hierbij aan de mogelijkheid tot het volgen van een Beroeps Begeleidende Leerweg-opleiding (BBL), waarvoor immers geen recht op studiefinanciering bestaat, of het volgen van voortgezet onderwijs, maar ondanks de mogelijkheid volgt de jongere de betreffende opleiding niet.
De jongere volgt het onderwijs wel
Volgt een jongere onderwijs en heeft hij, ondanks een eventuele WTOS-tegemoetkoming, onvoldoende bestaansmiddelen, dan kan hij eventueel toch in aanmerking komen voor algemene bijstand. Denk hierbij eveneens aan de situatie waarin het maximale recht op WSF (inclusief rentedragende lening) reeds is verbruikt. Het college bepaalt dan in het individuele geval uiteraard wel of de opleiding die wordt gevolgd noodzakelijk is, en of de opleiding niet in de weg staat aan de re-integratiemogelijkheden van de jongere.
Wanneer ‘kan’ je ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgen?
De wetgever heeft niet toegelicht wat precies wordt bedoeld met het ‘kunnen volgen’ van ’s Rijks kas bekostigd onderwijs. Uit de uitspraken van verschillende rechtsorganen tot nu toe, kan afgeleid worden dat er bij de vraag of er ’s Rijks kas bekostigd onderwijs gevolgd ‘kan worden’, een aantal aspecten in ogenschouw genomen moeten worden:
Is er sprake van een ‘technisch’ kunnen volgen van ’s Rijks kas bekostigd onderwijs?
Als een jongere wel onderwijs kan volgen, maar feitelijk nog niet kan instromen op het moment dat hij zich meldt voor bijstand, dan kan de bijstand niet worden geweigerd op grond van artikel 13 lid 2 sub c Participatiewet. De jongere heeft in dat geval recht op bijstand, tot het moment dat hij feitelijk in kan stromen in de opleiding. De uitkering kan echter niet worden toegekend voor bepaalde tijd, tot het moment van de eerstvolgende instroomgelegenheid.
Bij het eerstvolgende instroommoment dient beoordeeld te worden of de uitkering inderdaad beëindigd kan worden, omdat de jongere per die datum ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen.
Kan de verplichting tot het volgen van ’s Rijks kas bekostigd onderwijs in redelijkheid van de jongere worden gevergd?
Het college is van mening dat in de volgende gevallen niet in redelijkheid van de jongere gevergd kan worden dat hij ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt:
De jongere zit in de WSNP en kan aantonen dat hij geen toestemming van de bewindvoerder krijgt om een opleiding te volgen, waarmee hij afhankelijk zou zijn van studiefinanciering. In zo’n geval is het niet redelijk om te eisen dat de jongere een rijks kas bekostigde opleiding gaat volgen. Wel dient in zo’n geval te worden onderzocht of er mogelijkheden tot het volgen van een BBL-opleiding zijn. Aan een BBL-opleiding is immers geen studiefinanciering verbonden, waardoor er dus ook geen nieuwe schulden worden opgebouwd.
Bij het opleggen van de scholingsverplichting aan een jongere met een startkwalificatie, moet gekeken worden naar de kansen op de arbeidsmarkt, die de jongere heeft met zijn reeds behaalde kwalificatie. Mocht blijken dat de jongere met zijn huidige kwalificatie nog onvoldoende mogelijkheden heeft om aan het werk te geraken, dan laat het bezit van de startkwalificatie onverlet dat van de jongere nog redelijkerwijs gevergd kan worden dat hij een uit ’s Rijks kas bekostigde vervolgopleiding volgt, die een toegevoegde waarde levert aan de kansen op de arbeidsmarkt.
Een jongere met een Havo-diploma beschikt over een startkwalificatie. Het is echter aannemelijk dat zijn kansen op de arbeidsmarkt worden vergroot door het volgen van een MBO- of HBO-opleiding,
waardoor het volgen van een dergelijke studie in beginsel van deze jongere kan worden verlangd.
Onder vermogen verstaat de Participatiewet:
Hoofdregel is dat de bijstand wordt verstrekt als gezinsbijstand. Voor de vaststelling van het vermogen betekent dit dat de vermogensbestanddelen van alle personen die tot het gezin behoren meetellen.
Gezinsleden in de zin van de Participatiewet zijn de echtgenoot of partner en de ten laste komende kinderen.
Vermogen niet-rechthebbende partner
Ook indien de echtgenoot of partner van de bijstandsgerechtigde geen recht heeft op bijstand, telt zijn vermogen mee. De niet-rechthebbende echtgenoot of partner behoort immers tot het gezin van de bijstandsgerechtigde (artikel 4 sub c Participatiewet).
Heeft één van beide partners geen recht op bijstand, dan telt zijn vermogen dus mee, en geldt de vermogensgrens van gehuwden.
Ook ingeval van huwelijkse voorwaarden dient het vermogen van de (niet-rechthebbende) echtgenoot of partner bij de beoordeling van het vermogen te worden betrokken.
VASTSTELLING VERMOGEN BIJ AANVANG BIJSTAND
Het vermogen wordt bij aanvang van de bijstand vastgesteld conform de wettelijke regeling van artikel 34 Participatiewet. Dit betekent dat voor de vaststelling van het vermogen, de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin per datum aanvraag beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, wordt verminderd met de aanwezige schulden.
Hierbij zijn de volgende zaken van belang:
In beginsel worden alle bezittingen op het moment van aanvang van de bijstand in aanmerking genomen, ongeacht de herkomst daarvan. De wet spreekt hier over ‘bezittingen’ in plaats van ‘middelen’. Dit heeft als gevolg dat de vrijlatingsbepalingen van artikel 31 lid 2 Participatiewet hier niet op van toepassing zijn (met uitzondering van artikel 31 lid 2 sub o Participatiewet).
De feitelijke stand van het vermogen bij aanvang van de bijstand is bepalend. Mutaties die voorafgaande aan de bijstand hebben plaatsgevonden, blijven voor de vaststelling van de hoogte van het vermogen buiten beschouwing. Wel kunnen deze leiden tot het verlagen van de bijstand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
VASTSTELLING VERMOGEN TIJDENS DE BIJSTAND
Het vermogen dat je bij aanvang van de bijstand hebt vastgesteld, blijft uiteraard niet stabiel. Positief vermogen wordt besteed, er komen schulden bij, of belanghebbende ontvangt vermogen. Het vermogen wordt zowel door de positieve als de negatieve mutaties beïnvloed. De restant vermogensvrijlating wordt echter uitsluitend beïnvloed door vermogenstoename. Tijdens de bijstandsverlening moet het college bij eventuele heronderzoeken, tussentijdse onderzoeken en beëindigingsonderzoeken controleren in hoeverre het vermogen van de belanghebbende is gewijzigd, en in hoeverre deze wijzigingen gevolgen hebben voor het recht op algemene bijstand. Om tot een werkbare methode te komen, heeft het college er voor gekozen om het vermogen tijdens de bijstand alleen opnieuw vast te stellen bij vermogensmutaties vanaf € 150,00. Hierdoor wordt voorkomen dat minimale mutaties in het vermogen – die veelal niet zullen leiden tot beëindiging van het recht op bijstand – zorgen voor een grote administratieve belasting in de uitvoering.
Bij een nieuwe vaststelling van het vermogen tijdens de bijstand dient de actuele vermogensgrens in acht genomen te worden, en niet de bij aanvang van de bijstand geldende vermogensgrens. Voor de vaststelling van het vermogen tijdens de bijstandsverlening heeft de wetgever gekozen voor een onduidelijk en ingewikkeld systeem.
De wijze waarop het college artikel 34 Participatiewet moet toepassen is niet helder. Dit komt doordat sommige bepalingen van artikel 34 Participatiewet leiden tot een toepassing, waarbij steeds naar het actuele vermogenssaldo moet worden gekeken (lid 1 aanhef, en onderdeel a, lid 2 aanhef en onderdeel a, c, d en e) en andere bepalingen juist weer zouden moeten leiden tot een staffelmethode (lid 1 aanhef en onderdeel b, lid 2 aanhef en onderdeel b en lid 4).
Aangezien een tekstconforme toepassing van artikel 34 Participatiewet niet mogelijk is, en ook het aansluiten bij de bedoelingen van de wetgever niet mogelijk is – nu ook hier interpretatieverschillen mogelijk zijn – zal het college een keuze moeten maken voor het toepassen van een praktische methode om het vermogen tijdens de bijstandsverlening vast te stellen.
Voor de vaststelling van het vermogen tijdens de bijstand heeft het college voor de volgende methode gekozen:
Na nieuwe vaststelling overschrijding vermogensgrens
Indien de vermogensgrens als gevolg van de nieuwe vermogensvaststelling wordt overschreden, dan heeft dit tot gevolg dat het recht op bijstand beëindigd dient te worden. Dit geldt eveneens in het geval dat het feitelijke vermogen nog steeds negatief is.
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 23 december 2008 (CRvB 23-12-2008, nr. 07/3951 WWB) namelijk uitgesproken, dat een negatief of op nihil vastgesteld aanvangsvermogen niet betekent dat daarmee de vermogensgrens uit artikel 34 lid 3 Participatiewet kan worden opgerekt.
De resterende vermogensruimte kan dus nooit groter zijn dan de op moment van de aanvang van bijstandsverlening toepasselijke vermogensgrens.
De consequentie hiervan is, dat als de vermogensgrens wordt overschreden door een latere ontvangst van vermogensbestanddelen, het recht op bijstand moet worden beëindigd, ongeacht het eventuele actuele negatieve vermogenssaldo.
Belanghebbende ontvangt in 2006 een erfenis van € 15.000,00. |
|
Verhoging maximum vermogensgrens 2006 (€ 10.360,00 - € 10.130,00) |
|
Ondanks het feitelijk negatieve actuele vermogen dient toch het recht op bijstand beëindigd te worden wegens het overschrijden van de vermogensgrens met € 3.640,00.
Het college heeft besloten om deze lijn van de CRvB te volgen, omdat belanghebbende door de vermogensaanwas feitelijk beschikt over een vermogen, boven de toegestane vermogensgrens. Dat er daartegen over nog schulden staan, wil niet zeggen dat het vermogen – waarmee in het levensonderhoud kan worden voorzien – ook daadwerkelijk wordt aangewend om de schulden af te lossen.
Verder geldt dat er voor belanghebbenden met schuldenproblematiek voldoende mogelijkheden zijn om van de schulden af te komen (middels schuldhulpverlening, WSNP), waardoor er onvoldoende grond is om belanghebbenden met schulden te bevoordelen ten opzichte van mensen die geen schulden hebben, en tijdens de bijstand maken.
Opgemerkt dient te worden dat, ondanks beëindiging van de uitkering in bovenstaand geval wegens overschrijding van de vermogensgrens, belanghebbende op grond van artikel 45 lid 3 Participatiewet na 30 dagen opnieuw bijstand zou kunnen aanvragen, bij welke aanvraag het vermogen dan opnieuw moet worden vastgesteld op de wijze als bij aanvang van de bijstand. Zou dan blijken dat belanghebbende zijn vermogensaanwas heeft benut voor het aflossen van zijn schulden, dan kan hij inderdaad opnieuw voor bijstand in aanmerking komen. Blijkt dat belanghebbende zijn vermogensaanwas NIET heeft benut voor het aflossen van zijn schulden, maar de vermogensaanwas desondanks binnen een maand te hebben ingeteerd, dan dient er een maatregelbeoordeling gemaakt te worden inzake ‘tekortschietend besef van verantwoordelijkheid’.
VASTSTELLING VERMOGEN NA ONDERBREKING BIJSTAND
Als belanghebbende gedurende een periode geen beroep op algemene bijstand heeft gedaan, kunnen zich twee situaties voordoen:
De periode waarmee de algemene bijstand is onderbroken bedraagt minder dan 30 dagen.
In een dergelijk geval behoeft het vermogen niet opnieuw vastgesteld te worden, tenzij uit de te overleggen bankgegevens van die periode van onderbreking blijkt dat er significante vermogensmutaties hebben plaatsgevonden in het vermogen, die duiden op een vermogensaanwas.
VASTSTELLING VERMOGEN NA VERHUIZING VANUIT ANDERE GEMEENTE
Indien een belanghebbende afkomstig is uit een andere gemeente, waar ook bijstand werd ontvangen, en er minder dan 30 dagen zitten tussen de beëindiging van de bijstand in de gemeente van vertrek, en de toekenning van de bijstand in onze gemeente, hoeft het vermogen niet opnieuw te worden vastgesteld, en wordt aangesloten bij de vermogensvaststelling en het restant vrij te laten vermogen zoals vastgesteld door de vertrekkende gemeente.
Hiervoor gelden wel de volgende voorwaarden:
VASTSTELLING VERMOGEN BIJ WIJZIGING LEEFVORM
Wanneer tijdens de periode van bijstandsverlening de gezinssamenstelling van een belanghebbende wijzigt, dan kan dit tevens gevolgen hebben voor het vermogen.
De wijze waarop bij wijzigingen in de gezinssamenstelling het vermogen en het restant vrij te laten vermogen vastgesteld moet worden, is niet in de Participatiewet geregeld.
Onderstaande richtlijn geeft aan hoe wordt omgegaan met de vaststelling van het vermogen en de vermogensgrens bij een wijziging van de gezinssituatie:
Het grensbedrag van de maximale vermogensvrijlating wordt vanaf de wijzigingsdatum opgetrokken naar het grensbedrag van een gezin. Het feitelijke positieve vermogen van de nieuwe partner bij aanvang van de samenwoning wordt als vermogenstoeval (vermogenstoename) bij het reeds vastgestelde vermogen van de ander op geboekt.
Van alleenstaande ouder naar gezin:
Het grensbedrag van de maximale vermogensvrijlating verandert niet. Het feitelijke positieve vermogen van de nieuwe partner bij aanvang van de samenwoning wordt als vermogenstoeval op geboekt.
Als de nieuwe partner ook een bijstandsuitkering heeft, dan wordt niet het feitelijke vermogen meegenomen, maar worden de gegevens over het laatst vastgestelde vermogen van de nieuwe partner, samengevoegd bij het laatst vastgestelde vermogen van de voorheen alleenstaande ouder.
Van alleenstaande naar alleenstaande ouder:
Het grensbedrag van de maximale vermogensvrijlating wordt vanaf de wijzigingsdatum opgetrokken naar het hoge bedrag. Bij een geboorte hoeft geen nader vermogensonderzoek gedaan te worden.
Het grensbedrag van de maximale vermogensvrijlating wordt vanaf de wijzigingsdatum verlaagd naar het grensbedrag voor een alleenstaande. Het laatst vastgestelde vermogen van de partners tezamen wordt naar rato verdeeld tussen beide partners.
Van gezin naar alleenstaande ouder:
Het grensbedrag van de maximale vrijlating blijft gehandhaafd. Het laatst vastgestelde vermogen van de partners tezamen wordt naar rato verdeeld tussen beide partners.
Van alleenstaande ouder naar alleenstaande:
Het grensbedrag van de maximale vermogensvrijlating wordt vanaf de wijzigingsdatum verlaagd naar het grensbedrag voor een alleenstaande. Als het eerder vastgestelde vermogen van de ouder hoger is dan het grensbedrag voor een alleenstaande, dan wordt geen verplichte intering van het vermogen opgelegd, aangezien er geen sprake is van een feitelijke vermogenstoename op dat moment (eens vrijgelaten blijft vrijgelaten).
Houdt bij de vaststelling van het vermogen wel rekening met het volgende:
Wanneer sprake is van co-ouderschap, waarbij beide ouders elk voor een per individueel geval bepaald deel van de week het ouderlijk gezag over de kinderen tot 18 jaar uitoefenen, wordt de vermogensvrijlating uit artikel 34 lid 3 sub b Participatiewet toegerekend aan de ouder bij wie het kind volgens het GBA staat ingeschreven.
Voorwaarden meetellen schulden
Om een schuld mee te kunnen nemen bij de vaststelling van het vermogen, moet een schuld aan een aantal voorwaarden voldoen:
Het feitelijk bestaan van de schuld is voldoende aannemelijk gemaakt.
De belanghebbende zal het bestaan van de schuld moeten aantonen, bij voorkeur door middel van een daartoe opgemaakte overeenkomst of akte van schuldbekentenis.
Ook kan het college bij twijfel verlangen dat de belanghebbende aantoont dat hem de hoofdsom van de schuld daadwerkelijk ter hand is gesteld (CRvB 25-06-2002,nrs. 99/5108 NABW).
Niet van belang is op welke termijn de belanghebbende verplicht is tot terugbetaling: De schuld hoeft niet onmiddellijk opeisbaar te zijn. Er dient slechts een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling te bestaan, die belanghebbende aan moet kunnen tonen.
Met een schuld die nog niet onomstotelijk vaststaat, omdat belanghebbende deze in rechte heeft betwist, kan pas rekening gehouden worden als vast komt te staan dat belanghebbende daadwerkelijk tot die terugbetaling verplicht is.
Er moet aan de schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling zijn verbonden.
Aan een lening is een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting verbonden, indien uit de schuldbekentenis blijkt dat de vordering op een bepaalde datum opeisbaar wordt, en dan een afbetalingsverplichting ontstaat.
Indien de terugbetalingsverplichting afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, dan is niet aan deze voorwaarde voldaan. Bekende voorbeelden zijn:
Schulden aangegaan na aanvang bijstand
Bij de vermogenstoets geldt dat rekening gehouden wordt met schulden, ongeacht of die bij aanvang van de bijstand aanwezig zijn, dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan. Nieuwe schulden leiden echter niet tot extra vermogensruimte.
De vermogensruimte kan maar eenmalig worden benut.
Gelet op de bepalingen inzake aflossing van studieschulden (die afhankelijk wordt gesteld van de draagkracht en waarbij na een bepaalde termijn kwijtschelding plaats kan vinden) tellen studieschulden in het kader van de WSF 2000 niet mee als schulden bij de vaststelling van het vermogen. Dit is anders, indien een belanghebbende reeds in de aflosfase bij de DUO zit, en zijn termijnbedragen niet betaalt. De niet betaalde termijnbedragen zijn in dat geval direct opeisbaar, en de inning van deze termijnbedragen worden door DUO in dat geval vaak overgedragen aan een deurwaarder of incassobureau. De niet betaalde termijnbedragen worden wél aangemerkt als schuld voor de bijstand.
Aflossing en kwijtschelding van schulden
Schulden worden bij de vaststelling van het vermogen alleen meegenomen indien het feitelijke bestaan ervan aannemelijk is en er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan vast zit.
Schulden leiden dus tot een lager vermogen.
Keerzijde van de medaille is dat aflossing en kwijtschelding van schulden moet leiden tot een hoger vermogen. Het niet meenemen van aflossing en kwijtschelding van schulden zou belanghebbenden met schulden anders blijvend bevoordelen ten opzichte van belanghebbenden zonder schulden.
Dit is onbillijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
Indien schulden worden afgelost met ontvangsten van vermogen, dan leidt de aflossing niet tot een hoger vermogen.
Bij een terugvordering is er pas sprake van een schuld indien het college daadwerkelijk een terugvorderingsbesluit heeft genomen.
VRIJGELATEN VERMOGEN BINNEN GEMEENTELIJKE KADERS
Vrijlating smartengeld en schadevergoeding
In artikel 31 lid 2 sub l is opgenomen dat bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade, niet als middel voor de bijstand worden aangemerkt.
Of schadevergoedingen, die niet in deze regeling zijn opgenomen, ook niet als middel voor de bijstand moeten worden aangemerkt, dient door het college bepaald te worden.
Hieronder is uitgewerkt hoe met dit soort schadevergoedingen omgegaan moet worden.
Plicht tot het verstrekken van informatie
Belanghebbende moet zelf aantonen of aannemelijk maken wat de herkomst van zijn middelen is. Hij zal dus bijvoorbeeld aan de hand van een schadevergoedingsovereenkomst moeten aantonen uit welke componenten de schadevergoeding is opgebouwd.
Bij een schadevergoeding moet beoordeeld worden in hoeverre (gedeeltelijke) vrijlating van deze vergoeding uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Over wat dan verantwoord is, heeft de wetgever geen nadere regels gesteld. Jurisprudentie heeft als richtlijn gegeven dat het vrijlaten van 1/3 deel van een immateriële schadevergoeding/smartengeld redelijk is (CRvB 02-12-2003, nr 00/4343 nAbw).
Deze richtlijn wordt door het college overgenomen.
Periode van in aanmerking nemen
In het algemeen moet een aanspraak op een schadevergoeding wegens een ongeval worden toegerekend aan de periode die aanvangt vanaf de datum van het ongeval.
Een schadevergoeding voor geleden materiële schade kan in principe vrijgelaten worden, nu hier concrete materiële schade tegenover zal staan (bijvoorbeeld reiskosten, advocaatkosten, autoschade etc.).
Indien er echter materiële schadevergoeding wordt toegekend wegens kosten van loonderving, dienen deze middelen wel als inkomsten op de uitkering in mindering gebracht te worden, indien:
Als uit de schadevergoedingsovereenkomst niet blijkt over welke periode er schadevergoeding voor het derven van inkomsten is toegekend, lijkt het redelijk om te veronderstellen dat deze periode loopt vanaf de datum ongeval, tot het moment dat belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Indien de schadevergoeding voor kosten van loonderving betrekking heeft op gemiste inkomsten voorafgaande aan de periode van de bijstand, dient deze vergoeding volledig aangemerkt te worden als vermogen.
In artikel 31 lid 2 sub m Participatiewet is opgenomen dat niet tot de middelen van een belanghebbende worden gerekend, ‘giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn’.
Het college is van oordeel dat vrijlating van giften uit een oogpunt van bijstandsverlening in de volgende gevallen verantwoord is:
Voor zover ontvangen giften een structureel karakter hebben, dienen de middelen als inkomen aangemerkt te worden.
Zie in verband hiermee het kopje ‘Vrijlating giften’ onder hoofdstuk Inkomen.
Vrijlating waarde auto’s, motoren, boten, caravans
Auto’s, motoren, boten en caravans gelden als bezittingen die meetellen voor de vermogensvaststelling. Op grond van constante jurisprudentie geldt dat een auto, motor, boot of caravan tot het vermogen van de belanghebbende behoort, indien hij daar daadwerkelijk de beschikking over heeft, dan wel redelijkerwijs over kan beschikken.
Op grond van artikel 34 lid 2 sub a Participatiewet worden bezittingen in natura, die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van de persoon en gezin, noodzakelijk zijn, niet als vermogen in aanmerking genomen.
De wetgever heeft hieronder ook auto’s geschaard, die op grond van hun waarde, algemeen gebruikelijk zijn.
Het college heeft in verband hiermee de volgende richtlijnen opgesteld:
Vrijlating reservering voor uitvaart / crematie
In de Participatiewet wordt het niet mogelijk geacht om reserveringen voor kosten van uitvaart of crematie buiten beschouwing te laten bij de vermogensvaststelling, behalve indien de reservering zodanig van vorm is, dat gesteld moet worden dat over de middelen niet beschikt kan worden.
Dit geldt bijvoorbeeld in de volgende gevallen:
Alle andere vormen van reserveringen voor de kosten van een uitvaart, waar men redelijkerwijs over kan beschikken, worden niet buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het vermogen.
Afkoopbare levensverzekeringen ten behoeve van kosten uitvaart / crematie
Indien er sprake is van een levensverzekering voor het doel van het dekken van de kosten van een uitvaart / crematie, welke verzekering niet in natura uitkeert, kan het zijn dat de waarde van de verzekering afgekocht kan worden.
De CRvB heeft reeds meermalen uitgesproken dat begrafeniskosten niet kunnen worden geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van de overledene (CRvB 28-1-2003, nr. 01/4196 NABW). Daaruit vloeit voort dat bij leven dus ook niet gereserveerd hoeft te worden voor uitvaartkosten.
Op grond van de Participatiewet moeten levensverzekeringen, voor het doel van het dekken van de kosten van een uitvaart / crematie, dan ook ter hoogte van de afkoopwaarde als vermogen meegenomen worden bij de vermogensvaststelling.
In artikel 18a van de Participatiewet is opgenomen dat er bij een verwijtbare schending van de “Inlichtingenplicht uit artikel 17 Participatiewet, artikel 13 IOAW, artikel 13 IOAZ een boete opgelegd moet worden.
Wanneer is er sprake van “schending van de inlichtingenplicht”?
Als de klant niet op verzoek om uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.
Dit is ook van toepassing als:
Bij een aanvraag wordt in de hersteltermijn opgenomen dat bij het niet tijdig inleveren van de gevraagde gegevens er geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag mogelijk is, zodat de aanvraag buiten behandeling gelaten wordt. Er vindt dan geen boete beoordeling plaats.
Schending inlichtingenplicht in relatie tot de kostendelersnorm
Als gevolg van het invoeren van de kostendelersnorm, heeft iedere bijstandsgerechtigde die bijstand ontvangt, en waarbij sprake is van een woonsituatie waarin meerdere kostendelers aanwezig zijn, de verplichting om alle inlichtingen te verstrekken omtrent alle wijzigingen in de woon-, leef- en persoonssfeer van de kostendelers.
Een dergelijke wijziging heeft namelijk zeer waarschijnlijk gevolgen voor het recht en de hoogte van de uitkering van de bijstandsgerechtigde(n) in die woning.
Stel bijvoorbeeld, dat één van de inwonende kostendelers stopt met studeren, waardoor deze persoon onder de kostendelersnorm komt te vallen.
De bijstandsgerechtigden in diezelfde woning, dienen deze wijziging dan allemaal door te geven, omdat als gevolg hiervan hun recht op uitkering verlaagd dient te worden.
De vraag is echter, in hoeverre van bijstandsgerechtigden verwacht kan worden dat zij van alle relevant informatie over hun huisgenoten op de hoogte kunnen zijn.
Niet alle huisgenoten die een studie beginnen of beëindigen, zullen dit immers met alle bewoners bespreken.
In deze situaties zou er dan ook goed naar de ‘verwijtbaarheid’ van de bijstandsgerechtigde gekeken moeten worden, alvorens hier een boete toe te passen.
In het kader van de werkbaarheid heeft het College besloten om in de gevallen van het schenden van de inlichtingenplicht in het kader van de kostendelersnorm, het ontbreken van verwijtbaarheid aan te nemen, tenzij zonder twijfel kan worden vastgesteld dat de bijstandsgerechtigde op de hoogte was van de wijzigingen in de woon-, leef- en persoonssfeer van de kostendelers.
Schending inlichtingenplicht bij nulfraude
Als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht zonder dat er teveel bijstand is uitbetaald kan er gekozen worden voor een waarschuwing of een boete van € 150.
Een waarschuwing is mogelijk als betrokkene niet eerder een waarschuwing heeft gehad de afgelopen twee jaar. Deze termijn loopt vanaf de startdatum van de boetewaardige gedraging. Een waarschuwing telt niet mee voor recidive.
De waarschuwing bij nulfraude wordt alleen toegepast in de volgende situaties:
Verlaging boete bij verminderde verwijtbaarheid
Als er voldoende gemotiveerde redenen zijn om een boete te minderen, conform artikel 2a lid 2 sub a en b en c van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten, dan wordt de boete verlaagd tot 25%.
Toelichting artikel 2a lid 2 onder a en b en c van het Boetebesluit:
de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Procedure opleggen boete en beoordeling van de hoogte van de boete
Bij de procedure voor het afhandelen van een boeteonderzoek moet er gekeken worden naar de hoogte van de boete en gehandeld worden conform de regels Awb.
Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de op te leggen boete, heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2014 uitgesproken, welke percentages als evenredig worden beschouwd.
Het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt naar aanleiding van deze uitspraak aangepast. De minister heeft UWV, SVB en gemeenten daarom verzocht, zolang de wet- en regelgeving niet in overeenstemming is gebracht met de uitspraak van de CRvB (24-11-2014, nrs. 14/1949 WW), naar dit nieuwe boeteregime te handelen. Dat betekent dat bij het niet nakomen van de informatieverplichtingen er een indringende toets plaatsvindt aan het evenredigheidsbeginsel.
Indringende toets aan evenredigheidsbeginsel
De CRvB stelt vast dat de wet niet exact voorschrijft hoe hoog een bestuurlijke boete moet zijn bij schending van de inlichtingenplicht en een boete daarom moet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:46 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel betekent dat het college een aantal aspecten in ogenschouw moet nemen. Het college zal de hoogte van de boete moeten afstemmen op de ernst van de overtreding. Ook de verwijtbaarheid van de gedraging van belanghebbende en – zo nodig - de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd, spelen daarbij een rol.
Een boete van 100% van het benadelingsbedrag zal alleen dan opgelegd kunnen worden, als aangetoond wordt dat de gedraging van de belanghebbende zo ernstig verwijtbaar is dat het opleggen van dit maximumbedrag in beginsel wordt gerechtvaardigd. Dat wil zeggen dat sprake moet zijn van opzet. Als sprake is van grove schuld dan legt het college aan belanghebbende een boete van 75% van het benadelingsbedrag op. Kan belanghebbende geen opzet of grove schuld verweten worden, dan is 50% van het benadelingsbedrag bij afstemming passend. De boete wordt verlaagd tot 25% als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Tenslotte geldt als sprake is van recidive dat de verweten gedragingen elk op de aanwezigheid van opzet, grove schuld of verminderde verwijtbaarheid door belanghebbende beoordeeld worden. Deze percentages kunnen als uitgangspunten worden gehanteerd. Afwijking in verband met individuele omstandigheden is derhalve mogelijk.
Per direct heeft de uitspraak van de Raad een nieuwe juridische realiteit doen ontstaan waarnaar het UWV, de Svb en gemeenten moeten handelen. Er is geen hoger beroep mogelijk. De uitspraak betekent voor de huidige praktijkuitvoering van het boeteregime dat:
er een indringende toets moet plaatsvinden aan het evenredigheidsbeginsel. Het UWV, de Svb en gemeenten moeten de overtredingen van de inlichtingenplicht individueel beoordelen op de ernst van de overtreding, de omstandigheden van het geval en verminderde verwijtbaarheid. Het automatisch opleggen van een 100% boete, ook de minimumboete, is niet langer aan de orde;
boetes ook niet hoger mogen zijn dan de maximumboetes zoals die van toepassing kunnen zijn conform art. 23, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat in het geval er sprake is van opzet de boete maximaal € 81.000 kan bedragen. In alle overige gevallen (waaronder in geval van grove schuld) bedraagt de maximale boete € 8.100;
Boeteonderzoek: het verdere boeteonderzoek en het besluit wordt door een andere medewerker uitgevoerd. Deze medewerker neemt het besluit over de boet en kan het eventuele terugvordering besluit hierin meenemen. Betrokkene wordt gewezen op het zwijgrecht (cautie) dat wordt bij het begin van het gesprek nog eens medegedeeld;
Procedure zoals hierboven met als verschil:
Recidive kan alleen plaatsvinden binnen de clusters.
Een schending inlichtingenplicht binnen de WW uitkering heeft dus geen gevolgen voor een latere bijstandsuitkering. Bij recidive is de boete 150% van het benadelingsbedrag, met daarbij de kanttekening dat de verweten gedragingen elk op de aanwezigheid van opzet, grove schuld of verminderde verwijtbaarheid door beoordeeld moeten worden.
Het benadelingsbedrag is het nettobedrag dat betrokkene ten onrechte heeft ontvangen.
Let hierbij op de kanttekening van de Centrale Raad van Beroep d.d. 24 november 2014:
boetes ook niet hoger mogen zijn dan de maximumboetes zoals die van toepassing kunnen zijn conform art. 23, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat in het geval er sprake is van opzet de boete maximaal € 81.000 kan bedragen. In alle overige gevallen (waaronder in geval van grove schuld) bedraagt de maximale boete € 8.100;
Voorbeeld: Stel er is sprake van een benadelingsbedrag van € 20.000 als gevolg van een overtreding van de inlichtingenverplichting. Uitgaande van de percentages voor de boetehoogte die door de CRvB zijn vermeld zou dit het volgende betekenen:
Bij recidive geldt dat voor de berekening van de boete 150% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt wordt genomen. Op dit bedrag wordt het boetepercentage toegepast dat voortkomt uit beoordeling van de mate van verwijtbaarheid (100% bij opzet tot 25% Bij verminderde verwijtbaarheid).
Er is geen zwaardere straf voor “volharding”.
Bij nulfraude is er geen sprake van recidive als er een waarschuwing wordt gegeven. Er is wel sprake van recidive bij nulfraude als er een boete van € 150,00 is opgelegd. Bij recidive blijft de boete bij nulfraude € 150,00.
Boeteverrekening in de Participatiewet bij recidive
De gemeente heeft de bevoegdheid om de beslagvrije voet maximaal drie maanden op nihil te stellen. Dit is robuuste incasso. Dit geldt alleen bij recidive. Na de drie maanden kan de restant vordering worden verrekend met inachtname van de beslagvrije voet. De termijn van drie maanden start vanaf het moment van dagtekening besluit waarin de bestuurlijke boete is opgelegd.
De Verordening verrekening bestuurlijke boete recidive 2013 geeft de mogelijkheid om de eerste maand de beslagvrije voet op nihil te stellen en de twee daarop volgende maanden een beslagvrije voet van 80% te hanteren. Dit is wettelijk voorgeschreven omdat de bijstand het sluitstuk is van de sociale wetgeving.
De beslagvrije voet is in de hierboven genoemde wetten gedurende vijf jaar niet van toepassing. Dit is wettelijk bepaald. Als de vordering na deze vijf jaar niet is verrekend wordt er met de uitkering verrekend met inachtname van de beslagvrije voet. Als er sprake is van dringende redenen kan de gemeente besluiten om robuuste incasso niet toe te passen. Als de robuuste incasso wordt toegepast kan betrokkene bij onvoldoende middelen voor het bestaan een beroep doen op de Participatiewet.
Er wordt eerst afgelost op de boete, omdat deze niet preferent is. Terugvordering is wel een preferente vordering. Daarna wordt er afgelost op de terugvordering. De klant kan kiezen voor een andere volgorde van aflossing.
Aanvragen bijstand door boete uit andere clusters
Als een belanghebbende met een WW-uitkering een boete heeft opgelegd gekregen en hierdoor geen uitkering meer ontvangt omdat de WW-uitkering geheel wordt verrekend, kan deze persoon wel bijstand aanvragen. In deze situatie moet er worden afgestemd door toepassing van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW in het kader van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Artikel 1: bevoegdheid herziening of intrekking besluit tot toekenning
Burgemeester en wethouders geven uitvoering aan de wettelijke verplichting tot en maken gebruik van de bevoegdheid tot:
In artikel 54 lid 3 van de Participatiewet en artikel 17 lid 3 van de IOAW en de IOAZ wordt het college de bevoegdheid gegeven om een besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken.
Op grond van artikel 58 lid 1 van de Participatiewet en artikel 25 lid 1 van de IOAW en IOAZ is het college verplicht om tot terugvordering over te gaan indien er sprake is van teveel ontvangen uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht.
In de artikelen 58 lid 2 tot en met 60 van de Participatiewet en de artikelen 25 lid 2 tot en met 28 van de IOAW en IOAZ wordt het college de bevoegdheid gegeven om kosten van bijstand terug te vorderen op de gronden vermeld in die artikelen. Het is daarom aan het college om te bepalen of het college van de gegeven wettelijke bevoegdheid gebruik wenst te maken. In dit artikel is bepaald dat het college gebruik maakt van de wettelijk gegeven bevoegdheid. Daar waar in vervolg van de toelichting uitsluitend de artikelen worden genoemd uit de Participatiewet worden eveneens bedoeld de artikelen van gelijke strekking in de IOAW en IOAZ.
Artikel 2: herziening of intrekking van het toekenningsbesluit
Een besluit tot toekenning van de uitkering wordt herzien of ingetrokken indien:
het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in de betreffende artikelen in de Participatiewet, IOAW en IOAZ, Bbz 2004 of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de betreffende uitkering;
Herziening of intrekking van het toekenningsbesluit kan geschieden op de 2 gronden vermeld in de betreffende artikelen van de Participatiewet, IOAW en IOAZ.
Indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht jegens het college en het UWV WERKbedrijf (artikelen 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) niet of niet behoorlijk nakomt, én indien de uitkering anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan dit in het laatste geval alleen als de belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij teveel of ten onrechte uitkering ontving. Dit is geregeld in artikel 2 onder a van deze beleidsregels Terugvordering.
Het belangrijkste onderscheid in de herziening van het recht op uitkering is gelegen in de omstandigheid aan wie de verwijtbaarheid kan worden toegerekend. Dit kan veroorzaakt zijn door schending van de inlichtingenplicht door de klant of door een fout van de gemeente.
Herziening geschiedt op grond van artikel 54 lid 3 van de Participatiewet en artikel 17 lid 3 van de IOAW en IOAZ. In alle wetten kent het 3e lid een onderdeel a en b. Herziening op grond van het onderdeel a geschiedt indien er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Herziening op grond van onderdeel b geschiedt indien er sprake is van een fout van de gemeente, aangeduid als “indien de uitkering anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd vastgesteld”. Herziening van het recht op bijstand geschiedt in die gevallen waarin nog recht op (gedeeltelijke) bijstandsverlening blijft bestaan. Indien blijkt dat geen recht meer bestaat wordt het recht op uitkering ingetrokken. Door de herziening wordt in feite de besluitvorming in overeenstemming gebracht met de situatie zoals deze had moeten zijn. Door de gewijzigde besluitvorming komt daardoor de juridische grondslag (geheel of gedeeltelijk) onder de al betaalde uitkering te vervallen.
Artikel 3: terugvordering volgens beleidsregels
In dit artikel is bepaald dat het college ten aanzien van de wijze van terugvordering nadere regels heeft gesteld en dat overeenkomstig deze regels terugvordering geschiedt.
Burgemeester en wethouders vorderen de uitkering terug van belanghebbende(n) voor zover deze:
In dit artikel is bepaald welke gevallen het college overgaat tot terugvordering. De strekking van dit artikel is overeenkomstig het bepaalde in de terugvorderingsartikelen van de Participatiewet, IOAW,IOAZ en Bbz2004.
Ad a. Dit betreft terugvordering als gevolg van een herziening of intrekkingsbesluit wegens schending van de inlichtingenplicht. Dit is thans een wettelijke verplichting.
Ad b. Betreft terugvordering als gevolg van een herziening of intrekkingsbesluit op andere gronden als bedoeld onder a.
Ad c. Betreft terugvordering van een op grond van de Participatiewet toegekende lening. Indien door belanghebbende(n) de daaraan verbonden verplichting tot aflossing niet wordt nagekomen wordt een besluit tot terugvordering genomen.
Ad d. Terugvordering indien de gemeente wordt aangesproken op een gestelde borgtocht. Indien belanghebbende zijn verplichtingen jegens de primaire verstrekker niet nakomt en de gemeente wordt als borgsteller aangesproken om het restant aan de primaire schuldeisers te voldoen, kan de gemeente op grond van deze bepaling overgaan tot terugvordering van belanghebbende.
Ad e. Als bijstand of inkomensvoorziening is verstrekt bij wijze van voorschot, in afwachting van een definitieve beslissing op een ingediende aanvraag, wordt deze normaliter verrekend met de toegekende uitkering. Indien echter nadien blijkt dat er geen recht bestaat op uitkering of de uiteindelijk toegekende uitkering is onvoldoende voor volledige verrekening van het verstrekte voorschot, geschiedt terugvordering.
Ad f. Dit betreft teveel betaalde uitkering op grond van een administratieve vergissing. Een belangrijk onderscheid in deze ten opzichte van herziening op grond van “anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd vastgesteld” is dat aan deze terugvordering geen herziening van het recht op uitkering voorafgaat. Het betreft hier vooral die gevallen waarbij de uitkering niet overeenkomstig de besluitvorming betaalbaar werd gesteld.
Ad g. Hier wordt bedoeld terugvordering wegens later ontvangen of ter beschikking gekomen middelen. Ook hier wordt een terugvorderingsbesluit niet voorafgegaan door een herzienings- of intrekkingsbesluit. Immers ten tijde van de uitkeringsverlening was het recht op uitkering correct aangezien de aanspraak of de beschikking over de in aanmerking te nemen middelen pas later geëffectueerd kon worden en er dus ten tijde van de uitkeringsverlening niet over kon worden beschikt.
Ad h. Als laatste is wettelijk bepaald dat ingeval van een administratieve vergissing als bedoeld onder e en f, terugvordering slechts kan geschieden voor zover de kosten van bijstand zijn gemaakt binnen 2 jaar voorafgaand aan de datum van het besluit tot terugvordering.
Naast bovenstaande bepalingen is van belang de zogenaamde 6-maanden jurisprudentie. De Centrale Raad van Beroep heeft in diverse uitspraken bepaald dat indien een uitvoeringsorgaan beschikt over gegevens welke moeten leiden tot aanpassing van het recht op uitkering, zij binnen een redelijke termijn daartoe moeten overgaan. De vanaf de datum van ontvangst van de gegevens daardoor teveel verstrekte uitkering kan niet worden teruggevorderd indien een termijn van meer dan 6 maanden is verstreken.
Artikel 5: terugvordering van gezinsleden
Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikelen 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
In dit artikel is bepaald van wie kan worden teruggevorderd. Het meest voorkomende geval is genoemd onder a. Daar waar bijstand werd of wordt verleend aan gehuwden, of daarmee gelijkgestelden, kan terugvordering geschieden van beide partners.
Onder b wordt gedoeld op met name de verzwegen samenwoning. Hoewel de aanvankelijk “onbekende” partner niet in de bijstandsverlening was betrokken kan deze toch aansprakelijk worden gesteld aangezien de aanwezigheid van die partner wel van belang was voor de bepaling van het recht op en de hoogte van de bijstandsverlening.
De onbekende partner is echter alleen aansprakelijk te stellen indien wordt teruggevorderd op grond van de Participatiewet. Dit dient echter zuiver te worden toegepast. Indien de belanghebbende heeft samengewoond met een partner buiten de gemeentegrenzen, is de partner niet aansprakelijk te stellen. De feitelijke grond voor de herziening en terugvordering, hoewel ingegeven door de samenwoning, is dan niet zo zeer de samenwoning doch het verblijf buiten de gemeente. In dat geval is de onbekende partner niet van belang voor het recht op uitkering.
Artikel 6: afzien van terugvordering wegens dringende redenen
Indien, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien.
De vraag wat dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden omdat ze altijd gerelateerd zijn aan de individuele omstandigheden. Duidelijk is wel dat zowel financiële als niet financiële factoren mee dienen te wegen in de beoordeling toepassing te geven aan dit artikel. Bij het mee laten wegen van financiële factoren dient altijd te worden gerealiseerd dat de belanghebbende hoe dan ook de bescherming heeft van de beslagvrije voet.
Verder is nog relevant te realiseren dat ook tijdelijk van terugvordering kan worden afgezien. Indien toepassing wordt gegeven aan dit artikel zal uitvoerig moeten worden gerapporteerd wat de dringende redenen zijn om te besluiten van terugvordering af te zien.
Artikel 7: gedeeltelijk afzien van terugvordering wegens schulden
Indien de belanghebbende in beginsel in staat moet worden geacht zijn schulden binnen een redelijke periode te kunnen voldoen, is er geen reden om af te zien van terugvordering. Pas als voorzienbaar is dat de belanghebbende niet zal kunnen doorgaan met het betalen van zijn schulden kan er aanleiding zijn om gedeeltelijk van terugvordering af te zien (algemene bevoegdheid artikel 58 Participatiewet). Omdat volgens de ‘Gedragscode Schuldregeling Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’ slechts aan schuldsanering wordt meegewerkt als het hele schuldbedrag kan worden gesaneerd, kan de gemeente alleen dan toestemmen in het gedeeltelijk afzien van terugvordering indien alle schuldeisers meewerken. Immers, een schuldregeling kan alleen dan tot stand komen als alle schuldeisers hieraan meewerken.
Ten aanzien van fraudeschulden wordt een strengere houding in acht genomen. Indien de rechter op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen een schuldsaneringstraject vaststelt met inbegrip van de fraudeschuld zal de gemeente zich hierbij neer moeten leggen.
De wetgever heeft in artikel 60c opgenomen dat geen medewerking wordt verleend aan een schuldregeling indien de vordering het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht. Dit betreft echter alleen die vorderingen welke vallen onder de verplichte terugvordering en dus zijn ontstaan na 1 januari 2013.
In niet alle gevallen is het redelijk om strikte toepassing te geven aan het bepaalde in het 2e lid onder a. te weten het niet verlenen van medewerking in geval van verwijtbare vorderingen.
Het moet o.a. onredelijk worden geacht om daar waar de verwijtbare vordering slechts een fractie uitmaakt van het totaal te saneren schuldenpakket, op grond van strikte toepassing een sanering te blokkeren.
Daarnaast kan het mogelijk zijn dat op grond van een minnelijke regeling of sanering meer zal worden ontvangen dan bij uiteindelijke toelating tot de WSNP. Ook in deze gevallen is de gemeente erbij gebaat om akkoord te gaan.
Artikel 8: afzien van terugvordering wegens kruimelbedragen
In afwijking van de artikelen 2 tot en met 5 van deze beleidsregels kan van verdere terugvordering worden afgezien indien het restant dat teruggevorderd dient te worden een bedrag van € 75 niet te boven gaat en de kosten van invordering hoger dreigen te worden dan de opbrengst.
Indien de uitkering die ten onrechte is uitbetaald lager is dan € 75 dan kan van verdere terugvordering worden afgezien. Uitdrukkelijk is gekozen voor de term dat van “verdere” terugvordering kan worden afgezien. Dit impliceert dat er in eerste instantie zal worden teruggevorderd. Als de restantschuld lager is dan € 75 en vanwege het achterwege blijven van aflossingen de kosten van invordering hoger dreigen te worden dan de opbrengst, kan op grond van deze bepaling van verdere terugvordering worden afgezien.
Artikel 9: gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering bij fraude
In afwijking van de artikelen 2 tot en met 5 van de beleidsregels kan het college besluiten van verdere terugvordering af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
Alhoewel er met betrekking tot fraudevorderingen een wettelijke verplichting is tot terugvordering en uitgangspunt blijft dat een vordering zo mogelijk geheel terugbetaald dient te worden heeft de wetgever in artikel 58 lid 7 van de Participatiewet voorwaarden geformuleerd op grond waarvan het college een bevoegdheid heeft om ook in deze gevallen af te kunnen zien van (verdere) terugvordering.
Van de gegeven bevoegdheid dient gebruik gemaakt te worden. Er wordt ook in de wet een termijn gehanteerd van 10 jaar. Gedurende deze periode moet geheel aan de aflossingsverplichting zijn voldaan. Voor zover in deze periode niet volledig aan de aflossingsverplichting werd voldaan, kan alsnog van verdere terugvordering worden afgezien als de achterstallige aflossing is voldaan.
Ook kan van verdere terugvordering worden afgezien indien een debiteur gedurende 10 jaar geen aflossing heeft verricht en niet aannemelijk is dat de debiteur op enig moment zal gaan aflossen. Daarbij kan worden gedacht aan debiteuren welke zich (definitief) in het buitenland hebben gevestigd of geen aantoonbaar inkomen hebben. Deze vorderingen kunnen na verloop van 10 jaar als oninbaar worden afgeboekt.
Ook wordt de mogelijkheid geopend tot afkoop van de vordering mits ten minste 50% van de restsom in een keer wordt afgelost. De wetgever heeft daarbij geen nadere voorwaarden gesteld. Het is echter niet de bedoeling dat iedere vordering, op welke moment dan ook akkoord kan worden gegaan met een afkoop tegen ten minste 50%.
In de beleidsregels is daarom in aanvulling op de wet gesteld dat een afkoop een meerwaarde dient te hebben voor de gemeente ten opzichte van het reguliere invorderingstraject en de belanghebbende daardoor in de gelegenheid wordt gesteld uit een schuldsituatie te geraken. Uit de aanvullende gestelde voorwaarden volgt dat in ieder afzonderlijk geval een individuele beoordeling dient te geschieden.
Er wordt met betrekking tot het afzien van terugvordering een passief beleid gevoerd. Dit houdt in dat belanghebbende zelf dient te verzoeken om kwijtschelding.
Uit de vermelding “ten minste” volgt dat er geen recht bestaat op restitutie van terugbetaalde gelden indien de aflossing langer heeft geduurd van 10 jaar.
Artikel 10: afzien van verdere terugvordering
Het uitgangspunt is en blijft dat ten onrechte verstrekte uitkering zoveel mogelijk worden teruggevorderd.
Aan een beslissing tot buiten invordering stellen (algemene bevoegdheid artikel 58 Participatiewet) dient altijd een individuele beoordeling ten grondslag te liggen. Deze individuele beoordeling moet vooral raakvlakken hebben met uitstroombevordering en armoedebestrijding.
Tevens is deze bepaling bedoeld om het debiteurenbestand beheersbaar te houden. Na een termijn van ten minste 5 jaar en indien gedurende deze termijn volledig aan de betalingsverplichting is voldaan, kan van verdere terugvordering worden afgezien.
Een uitzondering wordt gemaakt voor verwijtbare vorderingen. Voor verwijtbare vordering geldt echter ook dat op enig moment afgezien moet kunnen worden van verdere terugvordering.
Voorwaarde daarbij is dan wel dat gedurende de periode van aflossing, deze is geschied naar draagkracht en bovendien afhankelijk van de hoogte van de vordering een andere (langere) termijn geldt. Ook geldt een passief beleid in deze. Het initiatief tot kwijtschelding ligt bij de betreffende klant.
Uit de toevoeging “ten minste” volgt bovendien dat geen recht bestaat op restitutie van betaalde bedragen indien langer werd afgelost dan de gestelde minimale termijn.
Artikel 11: aflossingshoogte vordering
In afwijking van het gestelde in lid 1 sub c, wordt een belanghebbende die een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkering heeft ontvangen – wat betreft de hoogte van de vast te stellen aflossingsverplichting – gedurende een periode van 12 maanden na beëindiging van de uitkering gelijkgesteld met een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkeringsgerechtigde.
Aflossing van leenbijstand, als er sprake is van bijzondere bijstand, vindt gedurende 36 maanden plaats, als de volledige aflossingscapaciteit gedurende die periode is ingezet voor de aflossing en de aflossing gedurende 36 maanden aaneengesloten heeft plaatsgevonden. Indien de termijn van terugbetaling minder dan 3 jaar bedraagt, kan het te hanteren percentage volgens lid 1 sub a en c lager worden vastgesteld.
De maximale aflossingsduur voor het terugbetalen van bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) dat in de vorm van een geldlening is verstrekt wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. De verschuldigde rente wordt gelijkgesteld aan het door het ministerie van SZW vastgestelde percentage.
De hoogte van het aflossingsbedrag is afhankelijk van de soort vordering en het inkomen van de schuldenaar. In geval een geldlening wordt teruggevorderd van een schuldenaar met een inkomen op minimumniveau bedraagt het aflossingspercentage 6% van de toepasselijke bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag en rekening houdend met eventuele toeslagen en / of verlagingen). Met het percentage van 6% wordt beoogd gelijke tred te houden met een reguliere kredietverstrekker.
Het reguliere circuit wordt als voorliggende voorziening aangemerkt maar als het de belanghebbende niet mogelijk is hiervan gebruik te maken, kan een geldlening worden verstrekt door de gemeente. Het ligt voor de hand hierbij een evenredige bezwaring te hanteren.
In geval uit andere hoofde dan een geldlening wordt teruggevorderd van een schuldenaar met een inkomen op minimumniveau bedraagt de aflossing het bedrag waarmee de uitkeringsaanspraken de van toepassing zijnde beslagvrije voet (90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (incl. vakantietoeslag)) te boven gaat.
Indien de schuldenaar een inkomen heeft dat hoger is dan 110% van het minimumniveau, wordt de aflossingshoogte vastgesteld op 50% van het verschil tussen het inkomen van de schuldenaar en deze toepasselijke bijstandsnorm, zowel in geval van terugvordering van een geldlening als in geval van terugvordering uit andere hoofde. Hiermee wordt bewerkstelligd dat werken lonend is, ook op dit gebied. Immers, de bijstandsgerechtigde houdt slechts 90% over van de toepasselijke bijstandsnorm, de werkende houdt daarvan 110% over plus nog 50% van de inkomsten boven het minimum.
In geval de vordering het gevolg is van verstrekt bedrijfskapitaal, wordt aansluiting gezocht bij de Bbz en wordt de maximale aflossingsduur bepaald op 10 jaar. Gedurende de aflossingsperiode is (dag)rente verschuldigd over het totale uitstaande bedrag. Deze rente wordt vastgesteld op het percentage dat het ministerie van SZW hanteert op het moment van verstrekking van het bedrijfskapitaal.
Aangezien in de Participatiewet de aflossingshoogte niet is afgebakend is het mogelijk zowel ten voordele als ten nadele van de schuldenaar het aflossingsbedrag bij te stellen. Er dient wel rekening mee gehouden te worden dat het niet afbakenen in de Participatiewet is ingegeven door de 100% financiële verantwoordelijkheid die de gemeenten krijgen en de daarmee gepaard gaande deregulering. Daar is niet mee beoogd een inbreuk te maken op de binnen de Participatiewet bestaande praktijk dat de aflossingsbedragen zodanig worden vastgesteld dat die voor de belanghebbende niet onevenredig bezwarend zijn. De mogelijkheid bestaat bovendien om in afwijking van het voorgaande een regeling te treffen. Dit bevordert de effectiviteit en voorkomt onnodige heronderzoeken.
Artikel 12: verrekening en beslaglegging
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet (meer) nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:
In tegenstelling tot de Abw kent de Participatiewet geen bepalingen over verrekening en pseudo- verrekening. Het terugvorderingsbesluit levert geen executoriale titel op. Echter een dwangbevel geeft op grond van artikel 4:116 Awb een executoriale titel. De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur bijstand wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Daarnaast staat ook de “gewone” weg van executoriaal beslag open, daar waar verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is. Deze omstandigheid kan zich voordoen wanneer er geen inkomstenbron beschikbaar is, of wanneer beslag wordt gelegd op een onroerend goed.
Verrekening met de bijstand wordt gebaseerd op artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek. Voor deze vorm van verrekenen moet aan de volgende eisen worden voldaan:
Bij verrekening is de gemeente gehouden aan de beslagvrije voet.
Verrekening kan alleen voor zover de uitkering voor beslag vatbaar is (dus bijvoorbeeld niet met bijzonder bijstand voor specifieke kosten).
Ten uitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeente heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
Op grond van artikel 4:119 van de Awb kunnen bij het dwangbevel de kosten van aanmaning, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel in rekening worden gebracht.
In lid 1 is opgenomen dat bij het uitvaardigen van een dwangbevel € 50 in rekening worden gebracht als zijnde de kosten van het dwangbevel.
In lid 2 is bepaald dat wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, de kosten met betrekking tot de verschuldigde rente en overige kosten in rekening worden gebracht.
Het college brengt deze kosten alleen in rekening, als het college zelf tot beslaglegging overgaat. Deze kosten worden in beginsel vastgesteld op een percentage van 15% van de hoofdsom met een minimum van € 50 en een maximum van € 750.
Indien de gemeente overgaat tot overdracht ter incasso van de vordering aan een deurwaarder of incassobureau, brengt de gemeente geen rente en kosten, zoals benoemd in lid 2, in rekening. Dit vanwege het feit dat de deurwaarder of het incassobureau deze kosten eveneens in rekening brengt, en de belanghebbende als gevolg daarvan geconfronteerd zou worden met dubbele kosten. Dit wordt niet wenselijk geacht.
In de Participatiewet is het bruteren van de bijstandsvordering, over het algemeen aan het einde van het kalenderjaar, als bevoegdheid opgenomen in artikel 58 lid 5 Participatiewet. Door het opnemen van dit artikel in de beleidsregels wordt geregeld dat in die gevallen waarin de vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden terugbetaald, deze zal worden gebruteerd.
Daarnaast is het niet ongebruikelijk om brutering van een vordering achterwege te laten indien de terugvordering niet verwijtbaar is aan de klant. Veelal heeft dan herziening van het recht op uitkering plaatsgevonden op grond van artikel 54 lid 3 onder van de Participatiewet “anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend.”, of er heeft terugvordering plaatsgevonden op grond van artikel 58 lid 2 onder e Participatiewet “anderszins onverschuldigd is betaald voor zover belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen”.
Artikel 1: verhaal van bijstand op grond van onderhoudsplicht
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op grond van de Participatiewet:
Tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek:
op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
Onder a. en b. worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot en de daarmee gelijkgestelde (ex)geregistreerde partner bedoeld ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex)echtgenoot en/of minderjarige kinderen.
Artikel 1a: geen verhaal van bijstand bij bijstandsverlening aan jong meerderjarigen
Burgemeester en wethouders maken geen gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind (18 t/m 20-jarigen).
Burgemeester en wethouders maken geen gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van bijzondere bijstand verleend aan jong meerderjarigen (18- 21 jaar).
Artikel 2: verhaal van bijstand, schenking en nalatenschap
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op grond van de Participatiewet:
Op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de aanvraag Participatiewet met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening dan wel inkomensvoorziening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;
Hierin is het verhaal van een schenking en het verhaal op de nalatenschap geregeld.
Artikel 3: beoordeling onderhoudsplicht
Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in artikel 1 van deze beleidsregels en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.
Indien de rechter (nog) geen uitspraak heeft gedaan over de onderhoudsplicht, dan zal voor de vaststelling van het verhaalsbedrag een berekening worden gemaakt op basis van de rechterlijke maatstaven. De zogenaamde tremanormen, die zullen worden gebruikt voor het maken van berekeningen, voldoen hieraan.
Ook voor het bestaan van onderhoudsplicht zal aansluiting moeten worden gezocht bij de omstandigheden en maatstaven in het geval de rechter dient te beslissen of er sprake is van onderhoudsplicht. Dit is met name ook het geval indien toepassing gegeven dient te worden aan invulling van het begrip dringende redenen. (zie ook artikel 16 Participatiewet)
Artikel 4: afzien van verhaal wegens dringende redenen
Indien, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan in afwijking van artikel 1 en 2 van deze beleidsregels geheel of gedeeltelijk van verhaal worden afgezien.
Dringende redenen kunnen nimmer alleen financiële redenen zijn. Dringende redenen zijn door de werkgever (bewust) niet nader omschreven. De vraag wat dringende redenen in het kader van verhaal zijn dient te worden beantwoord aan de hand van de in loop der tijd ontwikkelde jurisprudentie. Dikwijls zijn dit gedragingen van de zijde van de onderhoudsgerechtigde welke dusdanig ingrijpend zijn dat daardoor van een onderhoudsplichtige redelijkerwijs niet verwacht mag worden dat deze nog bijdraagt in het levensonderhoud van de ex-partner.
Ook kan het gedrag van de onderhoudsplichtige aanleiding zijn om (desnoods tijdelijk) af te zien van het instellen van verhaal. Daarbij kan gedacht worden aan situaties waarbij een verhaalsactie van de gemeente verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben voor de onderhoudsgerechtigde (bedreiging en mishandeling).
Artikel 5: verhaal op grond van een alimentatiebeschikking
In artikel 62b Participatiewet is bepaald dat de gemeente in beginsel gebonden is aan de rechterlijke uitspraak. De vastgestelde hoogte en de duur van de alimentatieplicht door de rechter zijn daarom in beginsel steeds leidend. De gemeente is echter pas gebonden aan een rechterlijke uitspraak indien uit die uitspraak blijkt dat de rechter zich zelfstandig een inhoudelijk oordeel heeft gevormd over de onderhoudsplicht als zodanig of inhoudelijk is ingegaan op de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Indien de rechter zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd, wat kan geschieden bij een eis tot alimentatie en de onderhoudsplichtige voert geen verweer, komt de gemeente een zelfstandig recht toe om de draagkracht te beoordelen. Indien uit onderzoek van de gemeente blijkt dat de door de rechter vastgestelde alimentatie overeenkomt met de draagkracht kan daarbij eveneens aansluiting worden gezocht.
Daadwerkelijk verhaal op grond van een alimentatiebeschikking geschiedt echter alleen in die gevallen waarin de gemeente, met uitsluiting van de bijstandsklant (rechthebbende) overgaat tot invordering van de verschuldigde alimentatie. Daartoe is een afzonderlijk besluit van de gemeente noodzakelijk. Indien de bij gerechtelijke uitspraak opgelegde alimentatie rechtstreeks wordt voldaan aan de bijstandsklant, kan slechts worden beoordeeld of de opgelegde alimentatie voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Uitgangspunt is echter nog altijd de eigen verantwoordelijkheid van de klant om te voorzien in de kosten van het bestaan. Een vastgestelde alimentatieverplichting, voor de klant zelf of ten laste komende kinderen geldt als voorliggende voorziening waarvan gebruik gemaakt dient te worden.
Indien de ex-partner van de klant niet vrijwillig betaalt kan de klant worden verwezen naar het LBIO (Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage). Deze instantie kan zorgdragen voor de inning van partner- en kinderalimentatie. Het LBIO incasseert echter geen achterstand in alimentatie welke op het moment van aanmelding ouder is dan 6 maanden. Daarnaast stopt het LBIO met incasseren indien de onderhoudsplichtige de bestaande achterstand heeft ingelopen en daarna gedurende een periode van 6 maanden correct aan de betalingsverplichting heeft voldaan.
Het is dus niet zo dat de gemeente, bij een uitvoerbare alimentatie beschikking, zonder meer overgaat tot het incasseren van de verschuldigde alimentatie. Dit dient individueel bezien te worden, en slechts bij uitzondering toegepast te worden.
Artikel 6: wijziging van de vastgestelde onderhoudsbijdrage door de rechter
De gemeente verzoekt de rechter het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, vast te stellen indien de rechter:
Indien uit onderzoek door de gemeente blijkt dat de rechterlijke uitspraak door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, de uitspraak onmiddellijk al niet aan de wettelijke maatstaven voldeed of de rechter bij zijn uitspraak geen rekening heeft kunnen houden met alle gegevens en omstandigheden, kan de rechter worden verzocht het verhaalsbedrag in afwijking van de eerdere rechterlijke uitspraak vast te stellen. Een en ander is bepaald in artikel 62e Participatiewet.
Artikel 7: wijziging draagkracht
Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting indien de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met € 50 per maand of blijkt te zijn verminderd dan met een bedrag van € 25 per maand.
Indien uit een ingesteld onderzoek blijkt dat de draagkracht van de onderhoudsplichtige, in vergelijking met een eerdere vaststelling van de draagkracht, zijnde een door de gemeente opgelegd verhaalsbedrag of een door de rechter vastgestelde alimentatie, minder dan € 50 is gewijzigd, vindt geen herziening plaats. Uit jurisprudentie blijkt dat de rechter een wijziging in de draagkracht van minder dan € 50 per maand niet beschouwt als zijnde een relevante wijziging in omstandigheden op grond waarvan herziening zou moeten geschieden
Artikel 8: ingangsdatum verhaal
Indien tussen de aanschrijving van de onderhoudsplichtige en het opleggen van een onderhoudsbijdrage een langere termijn is verstreken dan 2 maanden, en deze langere termijn niet is te wijten aan de onderhoudsplichtige, gaat een op te leggen onderhoudsbijdrage niet eerder in dan de dag volgende op de datum van het besluit tot het opleggen van een onderhoudsbijdrage.
Met betrekking tot de ingangsdatum verhaal lopen de meningen uiteen. Dit kan zijn de ingangsdatum van de uitkering, de dag volgend op de aanschrijving van de onderhoudsplichtige of een andere ingangsdatum. Als algemeen uitgangspunt geldt dat een verhaal bijdrage slechts in beperkte mate met terugwerkende kracht kan worden opgelegd. Als de jurisprudentie erop wordt geraadpleegd is veelal de strekking dat de (financiële) onderhoudsplicht ontstaat vanaf het moment dat daarop aanspraak wordt gemaakt. Vanaf die dag dient te onderhoudsplichtige er rekening mee te houden en dient hij voor een op te leggen bijdrage gelden te reserveren. Deze gedragslijn kan worden gevolgd.
Ondanks dit algemene uitgangspunt kan het voorkomen dat om wat voor reden dan ook, het opleggen van een verhaal bijdrage vertraging oploopt. Deze vertraging kan, indien deze aan de gemeente is te verwijten, niet worden afgewenteld op de onderhoudsplichtige. Dan dient de bijdrage niet eerder in te gaan dan de dag volgende op die van het verzenden van het besluit tot het opleggen van een bijdrage.
De ingangsdatum verhaal is van minder belang indien verhaal wordt ingesteld op grond van een rechterlijke uitspraak. De ingangsdatum vloeit dan voort uit de uitspraak van de rechter dan wel de datum waarop de onderhoudsplichtige in gebreke is gebleven en de gemeente de incasso overneemt van de onderhoudsgerechtigde.
Artikel 9: ambtshalve vaststelling
Indien degene op wie verhaal wordt ingesteld geen dan wel onvoldoende gegevens verstrekt voor het vaststellen van de grens van de onderhoudsplicht wordt de verschuldigde onderhoudsbijdrage ambtshalve vastgesteld op:
Ook een onderhoudsplichtige is wettelijk verplicht om de gemeente te voorzien van de benodigde informatie voor het vaststellen van een onderhoudsbijdrage. Voor het geval dat de onderhoudsplichtige niet voldoet aan de inlichtingenplicht dient vastgesteld op welke wijze dan een onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld.
Algemeen gebruikelijk is bij een ambtshalve vaststelling om een bijdrage op te leggen gelijk aan de bruto kosten van bijstand. Dit kan echter alleen indien er sprake van onderhoudsplicht jegens de bijstandsgerechtigde en eventuele kinderen. Indien er alleen sprake is van onderhoudsplicht jegens de in de bijstandsverlening begrepen kinderen, dient een andere benadering gekozen te worden.
In de Tremanormen is de tabel eigen aandeel kosten van kinderen opgenomen. De tabel wordt in de rechtspraak gebruikt om de maximale behoefte van kinderen te bepalen en is gebaseerd op onderzoek van het Nibud. Daarbij is onderzoek gedaan naar de hoogte van het netto-inkomen, gezinssamenstelling en wat er dan gemiddeld per kind maandelijks wordt besteed ten behoeve van dat kind. Voor een ambtshalve vaststelling kan worden uitgegaan van het maximaal in die tabel genoemde bedrag
Artikel 10: gedeeltelijk afzien van verhaal wegens schulden
In afwijking van artikel 1 en 2 van deze beleidsregels wordt op verzoek van degene op wie verhaald wordt, gedeeltelijk afgezien van het (verder) verhalen van kosten van bijstand dan wel inkomensvoorziening voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:
Geen kwijtschelding wordt toegepast voor zover alimentatie is verschuldigd op grond van een alimentatiebeschikking. Alleen voor zover de gemeente gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid op basis van die beschikking, met uitsluiting van de bijstandsontvanger, de alimentatie in te vorderen en voor zover het achterstallige alimentatie betreft.
Indien en voor zover de onderhoudsplichtige ook zijn toekomstige alimentatieverplichting wenst te herzien zal dit dienen te gebeuren in een herzieningsprocedure bij de rechtbank. Dit is een procedure tussen de ex-echtelieden. De gemeente is daarin geen partij.
Indien het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50 per maand, wordt van verhaal afgezien.
Indien uit de op basis van de door de onderhoudsplichtige verstrekte gegevens gemaakte draagkrachtberekening blijkt dat er sprake is van een op te leggen onderhoudsbijdrage van minder dan € 50 per maand, wordt afgezien van het opleggen van een verhaal bijdrage.
Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, wordt overgegaan tot verhaal in rechte.
Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is een opgelegde verhaal bijdrage aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, wordt overgegaan tot verhaal in rechte. Daartoe wordt een verzoekschrift ingediend bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam.
Artikel 13: interne richtlijnen
Over alle genoemde onderwerpen in deze beleidsregels kan in interne richtlijnen een nadere regeling plaatsvinden. Deze interne richtlijnen worden vastgesteld door Burgemeester en wethouders.
Over alle genoemde onderwerpen in deze beleidsregels kan in interne richtlijnen een nadere regeling plaatsvinden. Deze interne richtlijnen worden vastgesteld door Burgemeester en wethouders.
Artikel 14: afwijken van bepalingen / hardheidsclausule
Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de klant afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van de beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Het uitgangspunt is steeds dat de beleidsregels voor een ieder leidend zijn en dat - uitsluitend indien naar het oordeel van Burgemeester en wethouders onbillijke of onredelijke situaties ontstaan door toepassing van de bepalingen in deze beleidsregels - ten gunste van de klant kan worden afgeweken van deze beleidsregels.
Artikel 15: beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien
In gevallen, de uitvoering van deze beleidsregels betreffende, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslissen de Burgemeester en wethouders.
In gevallen, de uitvoering van deze beleidsregels betreffende, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslissen de Burgemeester en wethouders.
REGELING TEGEMOETKOMING KOSTEN KINDEROPVANG
Artikel 2: Criteria voor compensatie
Compensatie wordt alleen verleend indien de aanvrager geen gebruik kan maken van doelgroepplaatsen2 vanuit het beleid Onderwijs.
Artikel 3: Inhoud van het besluit
Het besluit tot verlening van een compensatie bevat in ieder geval:
Besluiten over de toekenning van compensatie worden in een beschikking vastgelegd. Het besluit is een beschikking in de zin van titel 4.1 van de Awb. Dit betekent dat tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld.
In het besluit tot het vaststellen van de compensatie wordt bepaald wat precies het bedrag is waar de ouder die de compensatie heeft aangevraagd recht op heeft. De berekeningswijze die is opgenomen in de beschikking tot verlening van de compensatie geldt als het uitgangspunt voor het vaststellen van de compensatie. Dit betekent dat de compensatie wordt vastgesteld op basis van het aantal uren kinderopvang dat in de beschikking tot verlening van de compensatie is vastgelegd. Dat is een maximum aantal uren. In de beschikking tot vaststelling van de compensatie kan wel worden uitgegaan van een lager aantal uren, maar niet van een hoger aantal.
Artikel 4: Verlening van de compensatie
De compensatie wordt verleend met ingang van de datum waarop recht is op de Toeslag Kinderopvang in combinatie met de start van het re-integratietraject.
Indien er geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag bestaat er ook geen recht op compensatie. Indien niet kan worden aangetoond, of indien redelijkerwijs niet mag worden verwacht, dat de ouder kinderopvangtoeslag ontvangt of zal gaan ontvangen, wordt de aanvraag afgewezen.
Er is geen recht op compensatie over een voorgaande periode, de startdatum van het traject is hierbij bepalend.
Er is geen recht op compensatie over een periode van vóór de vaststelling van deze Regeling.
Artikel 5: Hoogte van de compensatie
Bij de bepaling van de hoogte van de compensatie wordt uitgegaan van de feitelijke uren, die voor de kinderopvang noodzakelijk worden geacht binnen de deelname aan het re-integratie traject. Dit is gekoppeld aan de in de wet gehanteerd berekening van de Belastingdienst. Met grondslag wordt bedoeld: een vast percentage als tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, geldend voor de laagste inkomenscategorie. Bij de bepaling van de hoogte van de compensatie moet ten hoogste de wettelijke maximale uurprijs van de kinderopvang worden gehanteerd. Indien deze wel wordt overschreden geldt het wettelijk maximum als uitgangspunt voor de berekening. Dit betekent dat de meerkosten in dat geval voor rekening van de ouder komen.
Er wordt geen eigen bijdrage gehanteerd omdat dit zou leiden tot een achteruitgang in het besteedbaar inkomen van een ouder als gevolg van re-integratieactiviteiten. Omdat vanwege belastingmaatregelen de inkomenspositie van een alleenstaande ouder iets achteruit is gegaan, en van een alleenstaande werkende ouder sterk is verbeterd, is er geen sprake van een armoedeval in deze specifieke situatie.
Voorbeeldberekening met de kinderopvangtoeslagtabel januari 2015 ( www.rijksoverheid.nl ):
Bij de laagste inkomens is de vergoeding Toeslag Kinderopvang volgens de tabel bij het eerste kind 90,7% en bij twee of meer kinderen 93,3%.
Bij 1 kind is de eigen bijdrage voor de ouder 9,3% van de kosten (90,7% wordt vergoed via de belastingdienst). Dit wordt geheel gecompenseerd.
Bij 2 kinderen is de eigen bijdrage voor de ouder 6,7% van de kosten (93,3% wordt vergoed via de belastingdienst). Dit wordt geheel gecompenseerd.
Bij de berekening moet de beschikking Toeslag Kinderopvang van de belastingdienst als basis worden genomen. Er kunnen niet meer uren worden vergoed dan er via deze beschikking zijn toegekend. Bij de berekening moet altijd worden gecontroleerd of de daadwerkelijke kosten niet hoger zijn dan de landelijk vastgestelde maximale uurprijs.
Per 1 januari 2015 gelden de volgende maximale uurprijzen ( www.rijksoverheid.nl ):
Artikel 6: De uitbetaling van de compensatie
Zo kan het College bepalen dat er alleen een voorschot wordt betaald op basis van een factuur van het kindercentrum of gastouderbureau. Het College zou zo'n voorschrift kunnen stellen wanneer er twijfels bestaan of een ouder daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang.
Artikel 7: Intrekken van het besluit en terugvorderen van de compensatie
Dit artikel regelt de uitbetaling van het nog te betalen deel van de compensatie na de vaststelling van de compensatie. Als het College bij de bevoorschotting op basis van de beschikking een hoger bedrag heeft uitgekeerd dan waarop de ouder recht heeft, kan het College het te veel betaalde bedrag terugvorderen.
Op grond van artikel 4:56 Awb kan het College de verplichting tot betaling van een voorschot opschorten met ingang van de dag waarop het College aan de ouder schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om de beschikking tot verlening van de compensatie in te trekken of te wijzigen. Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de beschikking over de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.
Terugvordering (artikel 4.57 Awb)
Indien de beschikking tot het verlenen of het vaststellen van de compensatie is ingetrokken of ten nadelen van de ouder is gewijzigd, vordert het College het reeds betaalde bedrag van de ouder terug. Dit betekent bijvoorbeeld dat het bedrag dat wordt teruggevorderd kan worden verrekend met de compensatie die aan de ouder wordt verstrekt. In het besluit tot terugvordering moet de wijze waarop zal worden teruggevorderd, worden vermeld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-182690.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.