Wijziging van de Beleidsregels Participatiewet Nissewaard

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nissewaard;

 

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht

 

besluit de volgende beleidsregels vast te stellen:

 

Wijziging van de Beleidsregels Participatiewet Nissewaard 2016

Artikel I  

De Beleidsregels Participatiewet Nissewaard 2016 worden gewijzigd als volgt.

 

  • A.

    De titel ‘’ Beleidsregels Participatiewet 2016’’ wordt gewijzigd naar ‘’Beleidsregels Participatiewet Nissewaard’’

  • B.

    De onderdelen a, b, c, d, e, f , g, h, i, j, k, l, m, n, o en p van het artikel begripsbeschrijvingen worden geletterd b, c, d, e, f, g, h, i, j, k, l, m, n, o, p en q. Onderstaande onderdeel a wordt aan het artikel begripsbeschrijvingen toegevoegd:

    • a.

      Arbeidsbeperkten: Een persoon die niet in staat is zelfstandig het wettelijk minimumloon te verdienen zoals bedoeld in de Wet Banenafspraak;

  • C.

    Onderstaande artikel 2.5, artikel 2.6 en artikel 2.7 worden toegevoegd;

Artikel 2.5 Ontheffing arbeidsverplichting

  • 1.

    Overeenkomstig artikel 9, tweede lid van de wet, ontheft het college belanghebbende van de arbeidsplicht zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onder a van de wet, indien:

    • a.

      belanghebbende op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) verblijft in een instelling, voor zolang dit verblijf voortduurt;

    • b.

      door belanghebbende voor minimaal 16 uur per week mantelzorg wordt verleend aan een bloedverwant in de eerste graad die hiervoor een zorgindicatie heeft;

    • c.

      de rechter belanghebbende in het kader van het WSNP traject een ontheffing heeft gegeven voor het verrichten van arbeid;

    • d.

      uit een onafhankelijk advies van een deskundige blijkt dat belanghebbende ernstige medische- en, of psychische klachten heeft waardoor hij niet kan voldoen aan zijn arbeidsplicht;

    • e.

      belanghebbende tijdelijk is opgenomen in een (hulpverlenende) instelling, waardoor hij niet kan voldoen aan zijn arbeidsplicht.

  • 2.

    De ontheffing wordt jaarlijks herbeoordeeld.

  • 3.

    De duur van de ontheffing als bedoeld in het eerste lid bedraagt maximaal drie jaar.

Artikel 2.6 Arbeidsverplichting en verlof

De belanghebbende die op grond van artikel 9, eerste lid onder a van de wet, dient te voldoen aan de arbeidsplicht, heeft recht op maximaal vier weken verlof per jaar. Het verlof is vrijaf te besteden in of buiten Nederland.

Artikel 2.7 Niet-uitkeringsgerechtigden

  • 1.

    Niet-uitkeringsgerechtigden die niet in staat zijn zelfstandig een baan te vinden en te behouden of die behoren tot de categorie arbeidsbeperkten vallen onder personen uit de doelgroep.

  • 2.

    Niet-uitkeringsgerechtigden hebben geen recht op een voorziening wanneer de belanghebbende een inkomen heeft dat hoger is dan 110% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm, tenzij de belanghebbende valt onder de categorie arbeidsbeperkten.

  • 3.

    Niet-uitkeringsgerechtigden die ondersteuning wensen bij de arbeidsinschakeling of gebruik willen maken van een voorziening op arbeidsinschakeling dienen hiervoor een verzoek in bij het college.

  • 4.

    Het college maakt in haar beoordeling een afweging, waarbij gekeken wordt welke ondersteuning of voorziening het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid op zo kort mogelijke termijn.

  • 5.

    De ondersteuning of voorziening zoals bedoeld in dit artikel kan bestaan uit onderzoek, bemiddeling, scholing en (onderdelen van) een re-integratietraject.

  • 6.

    Het college stelt de belanghebbende bij beschikking op de hoogte van diens rechten en plichten met betrekking tot de ondersteuning of voorziening. Het college kan de verplichtingen daarnaast verder uitwerken in een met de belanghebbende te sluiten overeenkomst.

  • 7.

    De hoogte van financiële middelen die worden ingezet bij een re-integratietraject aan de doelgroep als genoemd in lid 1 bedraagt maximaal €3.000,00. Dit bedrag is inclusief Btw en reiskosten.

  • 8.

    De ondersteuning bij arbeidsinschakeling is eenmalig.

     

D. In artikel 3.4.1. wordt het derde lid vervangen door:

  • 4.

    De fictieve draagkracht wordt berekend door vermenigvuldiging van:

    • a.

      34% van de toepasselijke bijstandsnorm, indien sprake is van opzet ten aanzien van de overtreding, of

    • b.

      28% van de toepasselijke bijstandsnorm, indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding, of

    • d.

      22% van de toepasselijke bijstandsnorm, indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding, of

    • e.

      16% van de toepasselijke bijstandsnorm, indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding.

E. Onderstaande artikel 5.5 wordt toegevoegd:

Artikel 5.5 Vergoeding reiskosten voor het volgen van een taalcursus

  • 1.

    Het college verleent een vergoeding van de reiskosten aan de belanghebbende die volgens de Participatiewet een verplichting heeft tot het volgen van een taalcursus, indien:

    • a.

      de belanghebbende een inkomen heeft dat niet hoger is dan 110% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm;

    • b.

      de belanghebbende geen in aanmerking te nemen vermogen heeft;

    • c.

      de belanghebbende woonachtig is in de gemeente Nissewaard of de gemeente Brielle.

  • 2.

    De vergoeding wordt op aanvraag verleend en kan met terugwerkende kracht tot drie maanden voorafgaande aan de aanvraag worden ingediend.

  • 3.

    Onder reiskosten wordt verstaan: de kosten die voortkomen uit het noodzakelijke verkeer van de belanghebbende van het adres waarop de belanghebbende in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven, naar het adres waar belanghebbende in het kader van taaleis noodzakelijkerwijs wordt geacht te zijn, en vice versa.

  • 4.

    De reiskosten worden vergoed indien de afstand tussen het adres waar de belanghebbende in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven en het adres waar de belanghebbende de taalcursus volgt minimaal 10 kilometer en maximaal 40 kilometer is.

  • 5.

    De reiskosten worden alleen vergoed voor het volgen van een taalcursus bij een aanbieder die binnen de gemeente Nissewaard of de gemeente Brielle is gevestigd, tenzij het college stelt dat het volgen van een taalcursus bij een aanbieder buiten de gemeenten Nissewaard en Brielle een voorwaarde is voor het beheersen van het vereiste taalniveau en/of het vinden van een baan.

  • 6.

    De regeling betreft een volledige vergoeding van, en geen tegemoetkoming in de gemaakte reiskosten.

  • 7.

    Bij berekening van de reiskosten wordt de meest adequate optie met het openbaar vervoer gekozen.

Artikel II Intrekking

De Beleidsregels Participatiewet 2015 worden tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de Beleidsregels Participatiewet Nissewaard 2016 ingetrokken.

Artikel III Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nissewaard d.d. 10 juli 2018.

De secretaris,

M.L.M. Weerts

De burgemeester,

M. Salet

Toelichting op de Beleidsregels Participatiewet Nissewaard

 

Toelichting

 

Artikel 1.1 Definitie adreslozen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 1.2 Adreslozen

De gemeente Nissewaard is centrumgemeente voor maatschappelijke opvang, openbare geestelijke gezondheidszorg en verslavingsbeleid (MO/ OGGZ/ VO) in Nederland. In verband hiermee kunnen adreslozen uit de ZHE zich (conform de Participatiewet) inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Nissewaard en gebruik maken van het door de gemeente beschikbaar gestelde briefadres (hierna te noemen ‘centraal postadres’) en hier hun post ophalen. In dit artikel zijn nadere regels opgenomen die verbonden zijn aan de inschrijving op het centraal postadres van de gemeente Nissewaard.

 

In het eerste lid is bepaald dat het college alleen een briefadres beschikbaar stelt, indien betrokkene geen woning en geen structureel onderdak heeft. Tevens is het voor de inschrijving op het centraal postadres noodzakelijk dat de belanghebbende in aanmerking komt voor een Participatiewetuitkering. Komt belanghebbende niet in aanmerking voor een Participatiewetuitkering, dan is het in het geheel niet mogelijk om op het centraal postadres van de gemeente ingeschreven te staan.

 

In het tweede lid is bepaald in welke situaties het college inschrijving op het centraal postadres weigert of beëindigt. Dit is in ieder geval aan de orde indien een persoon thuisloos is. Dit betekent dat hij geen vast adres heeft om te verblijven, maar wel structureel onderdak. Dit is het geval in de situaties zoals genoemd onder a en b. Overigens is een ‘vaste plaats’ als genoemd onder a, een ruim begrip. Bijvoorbeeld het verplaatsen van een boot binnen dezelfde haven wordt eveneens gerekend tot een ‘vaste plaats’.

 

Artikel 1.3 Aanvullende inlichtingenplicht adreslozen

In het kader van de inlichtingenplicht van artikel 17 van de wet moet de belanghebbende het college desgevraagd informeren over zijn feitelijke woonsituatie, evenals de wijzigingen die hierin optreden. Nadere regels hierover voor adreslozen zijn bepaald in dit artikel.

 

Belanghebbende moet in ieder geval telkens aannemelijk maken dat hij een adresloze is. Er is bepaald dat hij dit doet door eens per maand op een formulier aan te geven in welke straten/ plaatsen hij doorgaans verblijft.

 

Artikel 1.4 Aanvullende verplichtingen adreslozen

De verplichting als bedoeld onder a wordt altijd opgelegd. Het college kan de adresloze verplichten, indien hij deelneemt aan een voorziening in het kader van re-integratie, om te verblijven in de maatschappelijke opvang (daklozenopvang). Dit kan het college noodzakelijk achten omdat het van belang is dat de belanghebbende, in het kader van zijn arbeidsverplichting, een dak boven zijn hoofd heeft en het college belanghebbende kan traceren.

 

Ook kan het college besluiten om aan de belanghebbende de verplichting op te leggen om actief op zoek te gaan naar woonruimte, waarvoor belanghebbende op regelmatige basis bewijsstukken dient te overleggen.

 

Artikel 2.1 Zoektermijn personen tot 27 jaar

Met de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet en samenvoeging van deze wet met de Wij per 1 januari 2012, heeft de Regering, naast het samenvoegen van de Participatiewet met de Wij (en het als gevolg daarvan intrekken van de Wij), de verplichtingen voor jongeren tot 27 jaar, aangescherpt. Ondermeer is voor de jongere tot 27 jaar, een zoektermijn van 4 weken ingevoerd (vanaf de datum van melding bij het jongerenloket). In deze periode dient de jongere aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en zijn mogelijkheden voor de terugkeer naar regulier onderwijs te onderzoeken.

 

Het college heeft ten aanzien van een aantal elementen die samenhangen met voornoemde zoektermijn, beleidsvrijheid om hieraan invulling te geven. Na afloop van de vier weken zoektermijn kan de jongere een aanvraag indienen.

 

In het eerste lid is bepaald dat de jongere de aanvraag voor algemene bijstand zo spoedig mogelijk indient nadat zijn zoektermijn van 4 weken is verstreken. Dit doet de jongere uiterlijk binnen een termijn van 2 weken na het aflopen van deze zoektermijn.

 

In het tweede lid is geregeld dat indien binnen twee weken na het aflopen van de zoektermijn geen aanvraag wordt ingediend, ervan wordt uitgegaan dat de jongere geen Participatiewetuitkering meer nodig heeft. Meld de jongere zich alsnog geldt een nieuwe zoektermijn.

 

Artikel 2.2 Scholingsplicht personen tot 27 jaar

Met de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet en samenvoeging van deze wet met de Wij per 1 januari 2012, heeft de Regering, naast het samenvoegen van de Participatiewet met de Wij (en het als gevolg daarvan intrekken van de Wij), de verplichtingen voor jongeren tot 27 jaar, aangescherpt. Ondermeer is voor de jongere tot 27 jaar, een zoektermijn van 4 weken ingevoerd (vanaf de datum van melding bij het jongerenloket). In deze periode dient de jongere aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en zijn mogelijkheden voor de terugkeer naar regulier onderwijs te onderzoeken.

Per 1 juli 2012 is de zoektermijn uitgebreid met het feit dat de jongere ook zijn mogelijkheden voor het volgen van regulier door het Rijk bekostigd onderwijs moet onderzoeken. Het college heeft ten aanzien van voornoemde wetgeving beleidsvrijheid waar het het ijkpunt betreft welke de gemeente hanteert voor het bepalen of terugkeer naar school wenselijk is. Vanuit de praktijk is gebleken dat werkgevers veelal een doelgericht diploma vragen van hun sollicitanten. Om deze reden is dan ook gekozen voor het principe dat jongeren een beroepskwalificatie dienen te behalen. Een beroepskwalificatie is scholing op MBO2-, MBO3- , MBO4-, HBO- of WO- niveau welke met diploma is afgerond.

 

Artikel 2.3 Mogelijkheid ontheffen scholingsplicht personen tot 27 jaar

In artikel 9 lid 2 van de wet is bepaald dat het college een tijdelijke ontheffing kan verlenen op de arbeidsverplichtingen mits hier dringende redenen voor aanwezig zijn. Overeenkomstig dit artikel wordt hetzelfde principe gehanteerd voor de scholingsplicht. Het college stelt wel dat na een periode van maximaal 12 maanden opnieuw bekeken moet worden of de belanghebbende inmiddels wel aan zijn scholingsplicht kan voldoen.

 

Artikel 2.4 Loonkostensubsidie en scholingsbudget.

Regionaal zijn er afspraken gemaakt over de hoogte van de vergoedingen. Zowel de gemeenten op Voorne-Putten als de gemeente Rotterdam hanteren dezelfde bedragen, zodat er een eenduidig beleid is richting werkgevers en het voor de werkgever niet loont om te gaan ‘shoppen’.

 

Afhankelijk van het oordeel van het college ten aanzien van de vergoeding die door de werkgever benodigd is, kan één van beide vergoedingen geboden worden, of een combinatie van beide vergoedingen.

 

Voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding wordt door het college een aantal aspecten meegewogen, die gegronde redenen vormen om de vergoeding neerwaarts bij te stellen. Eén van deze aspecten ligt op terrein van de begeleiding die de werkgever aan de klant dient te bieden, om hem of haar de functie naar behoren uit te laten voeren. Indien de begeleiding meer vraagt van de werkgever, is het redelijk om een hogere vergoeding te verstrekken (niet hoger dan het gestelde maximum). Ook kan de duur van het dienstverband, een reden vormen om de loonkostensubsidie te matigen. De hoogte van de loonkostensubsidie is tevens afhankelijk van de inzet van overige werkgeversvoorzieningen, zoals de proefplaatsing of het bieden van nazorg nadat de klant geplaatst is.

 

De werkgever kan de loonkostensubsidie en/of scholingsbudget niet zelf aanvragen en kan geen rechten ontlenen aan het bestaan van de vergoeding. Het college stelt voorafgaand aan het dienstverband met de uitkeringsgerechtigde, vast of de werkgever in aanmerking komt voor een vergoeding en bepaalt de samenstelling en hoogte van deze vergoeding. Voorafgaand aan het dienstverband ontvangt de werkgever hierover een beschikking.

 

In de Participatieverordening, zijn voorwaarden opgenomen waaraan de werkgever tenminste moet voldoen, om in aanmerking te komen voor een werkgeversvoorziening, zoals de loonkostensubsidie en/of scholingsbudget. De werkgever dient ingeschreven te staan bij de Kamer van Koophandel.

Verder dient de werkgever met de uitkeringsgerechtigde een regulier dienstverband aan te gaan voor tenminste zes maanden en dient met dit dienstverband uitkeringsonafhankelijkheid te ontstaan, of beslaat dit het maximaal aantal uren per week dat de persoon op grond van een onafhankelijk medisch-arbeidsdeskundig advies mag werken. De loonkostensubsidie wordt uitbetaald na afloop van iedere drie maanden van het dienstverband, nadat is gebleken dat de persoon nog steeds in dienst is. Tenzij het college een andere wijze en een ander moment van uitbetaling bepaalt.

Dit wordt voorafgaand aan het dienstverband in een beschikking vastgelegd. De eerste betaling vindt voor het eerst plaats drie maanden na het aangaan van het dienstverband. Of er nog steeds een dienstverband bestaat, wordt door de gemeente via Suwinet geverifieerd. Als de persoon maar een deel in dienst is gebleven, bestaat naar rato recht op uitbetaling van de loonkostensubsidie. Uitbetaling vindt dan plaats voor geheel gewerkte maanden. Met betrekking tot het scholingsbudget vindt in principe uitbetaling plaats nadat de werkgever de nota heeft ingediend bij de gemeente. De nota dient betrekking te hebben op de scholingskosten.

 

Artikel 2.5 Ontheffing arbeidsverplichting

In artikel 9, tweede lid van de Participatiewet, is bepaald dat het college in individuele gevallen tijdelijk een ontheffing kan afgeven van de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9. eerste lid onder a van de wet), dit wanneer sprake is van dringende redenen. In dit artikel zijn deze dringende redenen benoemd. Jaarlijks vindt een herbeoordeling plaats. De ontheffing bedraagt maximaal drie jaar.

 

Artikel 2.6 Arbeidsverplichting en verlof

In artikel 13, eerste lid onder e van de Participatiewet, is opgenomen dat de bijstandsgerechtigde die langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland of een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht heeft op bijstand. De Participatiewet regelt niets over vakantie in Nederland. In principe is dit dus toegestaan. Wel kan langdurig verblijf buiten de gemeente er toe leiden dat de belanghebbende zijn arbeidsplicht onvoldoende nakomt. De arbeidplicht houdt in dat van bijstandsgerechtgden verwacht wordt dat zij zeer actief solliciteren, beschikbaar zijn voor coaching/training vanuit de gemeente en/of deelnemen aan re-integratie-activeiten. Dat een bijstandsgerechtigde zijn arbeidsplicht niet naar behoren kan nakomen als hij/zij langer dan vier weken vakantie heeft en niet in zijn gemeente verblijft waar hij/zij woonachtig is, is evident. Omdat dit onwenselijk is, is in dit artikel een regel gesteld over de maximale duur van verblijf binnen Nederland of het buitenland. In dit artikel is dit vertaald naar een recht op verlof van maximaal vier weken. Daarvoor is aansluiting gezocht bij de bepaling in de Participatiewet over verblijf in het buitenland. Ook is een maximale duur van vier weken vakantie het wettelijk aantal weken per jaar waar werknemers in Nederland recht op hebben. Het gaat hierbij om vier keer het aantal uren dat per week gewerkt wordt, zodat iemand per jaar ook daadwerkelijk vier weken vakantie kan opnemen.

 

Artikel 2.7 Niet-uitkeringsgerechtigden

In artikel 10, lid 1 van de Participatiewet, is opgenomen dat Niet-uitkeringsgerechtigden (NUGgers) aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling hebben, indien die persoon zonder die ondersteuning niet in staat zou zijn die taken te verrichten. In de beleidsregels is opgenomen dat er alleen ondersteuning aan NUGgers wordt gegeven die een inkomen onder 110% van de bijstandsnorm hebben, of die tot de categorie arbeidsbeperkten horen. Om de kosten beheersbaar te houden, is er een maximumbedrag aan ondersteuning omschreven. De ondersteuning of voorziening kan bestaan uit onderzoek, bemiddeling, scholing en (onderdelen van) een re-integratietraject.

 

Hoofdstuk 3 Inkomsten en Middelen

 

Paragraaf 1 Vrijlatingen

 

Artikel 3.1.1 Toepassing inkomstenvrijlating

De Participatiewet kent in artikel 31, tweede lid 2 sub n van de Participatiewet, artikel 8, tweede lid van de Ioaw en artikel 8, derde lid van de Ioaz, een vrijlatingsbepaling, waarvan toepassing is voorgeschreven. De inhoud van de vrijlating is volledig uitgewerkt. Aan de gemeente is (slechts) de bevoegdheid gegeven te bepalen in welke gevallen/situaties zij van oordeel is, dat de vrijlating een bijdrage levert aan de arbeidsinschakeling en / of uitstroom uit de bijstand. In het eerste lid onder a van artikel 3.1.1 is opgenomen dat in alle gevallen de inkomstenvrijlating wordt toegepast. Door het verrichten van arbeid in dienstbetrekking wordt een band met de arbeidsmarkt tot stand gebracht, hetgeen in het algemeen bijdraagt aan de kansen op volledige uitstroom.

 

Geen mogelijkheid wordt gezien voor een terughoudend gebruik van de vrijlating in de zin dat de toepassing van de vrijlating afhankelijk gesteld kan worden van het realiseren van volledige uitstroom. Door het verrichten van arbeid in dienstbetrekking wordt de band met de arbeidsmarkt tot stand gebracht. Dit leidt tot directe persoonlijke contacten met de werkende wereld en levert werkervaring op; beide moeten worden geacht een bijdrage te kunnen leveren aan volledige uitstroom. Hantering van een onderscheid tussen tijdelijk en vast werk is ongewenst, aangezien enerzijds het contraproductief zou kunnen blijken tijdelijk werk meer te stimuleren dan vast werk (de belanghebbende zou in de verleiding kunnen komen de voorkeur te geven aan uitzendwerk boven vast werk), terwijl anderzijds een vaste deeltijdbaan mogelijk minder snel tot een zodanige uitbreiding van de werkzaamheden zal leiden dat volledige uitstroom mogelijk is. Het hanteren van een onderscheid is bovendien onpraktisch omdat het extra onderzoek vergt en het veelal lastig zal zijn vast te stellen of werk vast of tijdelijk is en er situaties zijn waarin het in elkaar overloopt (tijdelijk werk kan omgezet worden in vast werk en vast werk kan door ontslag in proeftijd feitelijk een kortere periode blijken te betreffen).

 

Aanleiding voor het niet toepassen van de vrijlating zou kunnen bestaan indien het deeltijdwerk van de belanghebbende het maximaal haalbare is omdat hij vooralsnog niet meer dan die uren belast kan worden. Echter, ook in die situatie kan het deeltijdwerk toch geacht worden op termijn (nadat de belastbaarheid groter geworden is) bij te dragen aan de volledige uitstroom.

 

In artikel 31, tweede lid onder y van de Participatiewet, artikel 4b en artikel 8, het zevende en achtste lid van de IOAW en artikelen 4b en artikel 8, elfde en twaalfde van de IOAZ is geregeld dat inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is, tot 15% van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum bedrag per maand, genoemd in het betreffende artikel, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, vrijgelaten wordt. Dit is opgenomen in artikel 3.1.1, eerste lid onder b. Dit deel wordt dus niet in mindering gebracht op de Participatiewetuitkering. Dit is wel het geval als de inkomstenvrijlating zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n, reeds wordt toegepast. Dit is geregeld in artikel 3.1.1, het vijfde lid van deze beleidsregels. Beide inkomstenvrijlatingen kunnen dus niet tegelijk worden toegepast.

 

Achterliggende gedachte bij de inkomstenvrijlating in het kader van medische urenbeperking, is het gegeven dat mensen met een medische urenbeperking niet in staat zijn om voltijd te werken, waardoor het inkomen lager kan liggen dan de Participatiewetuitkering. Omdat het zou betekenen dat mensen met een medische urenbeperking die naar vermogen werken voor onbeperkte duur structureel een inkomen hebben onder de bijstandsnorm en daardoor geen profijt hebben van hun inspanningen, is de extra inkomensvrijlating geïntroduceerd. Er is geen begrenzing opgenomen aan de duur de van inkomensvrijlating.

 

Door middel van een wetsvoorstel zijn de regels met betrekking tot de periode waarin de vrijlating kan worden toegepast aangepast. In het verleden kon de vrijlating slechts gedurende zes aaneengesloten maanden worden toegepast. Wanneer de arbeidsinkomsten na drie maanden stopten liep de periode van de maximale vrijlating nog drie maanden door, totdat de periode van zes aaneengesloten maanden was bereikt. De regering vind het wenselijk dat de resterende vrijlatingsperiode ingeval van nieuwe inkomsten kan herleven tot maximaal in totaal 6 maanden. Het begrip ‘zes maanden aaneengesloten’ is daarom vervangen door ‘ten hoogste zes maanden’. Op deze manier sluit het vrijlaten van inkomsten meer aan op de huidige arbeidsmarkt.

 

In het derde lid wordt bepaald dat de inkomstenvrijlating wordt toepast in de maand waaraan de inkomsten moeten worden toegerekend. Indien het derde lid onverkort wordt toegepast, moet ook op inkomsten die zijn verzwegen maar die zijn ontdekt door het college, de inkomstenvrijlating worden toegepast. Belanghebbende heeft echter inkomsten verzwegen, veelal met het doel een hoger totaalinkomen te verwerven dan wettelijk mogelijk is. Belanghebbende is hiermee gericht op het vergroten van het inkomen en niet op vergroting van de kans op arbeidsinschakeling en daarmee (gedeeltelijke) uitstroom uit de Participatiewet. Daarmee kan worden aangenomen dat het toepassen van de inkomstenvrijlating niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende. Het toepassen van de inkomstenvrijlating is in die gevallen dan ook niet aan de orde (vierde lid).

 

Artikel 3.1.2 Eenmalige toepassing inkomstenvrijlating

De formulering van de wettelijke bepaling is zodanig, dat ruimte voor interpretatie bestaat over het aantal maal dat de vrijlating kan worden toegepast: de formulering dat de vrijlating ten hoogste zes maanden wordt toegepast, duidt op eenmaligheid, maar herhaling van de vrijlating is formeel niet uitgesloten.

 

Bij eenmalig kan gedacht worden aan: per keer dat werk is begonnen, maar ook per jaar of per uitkeringsperiode (dus zo veel maal als – na een onderbreking - een afzonderlijk recht op Participatiewetuitkering wordt vastgesteld) of absoluut (tijdens het leven van de belanghebbende, dan wel zolang de Wwb bestaat).

 

De optie ‘iedere keer dat ander werk wordt aanvaard’, verdraagt zich niet goed met het uitgangspunt dat de periode van zes maanden een begin en eindpunt kent.

 

Een variant daarop zou zijn eenmalig per jaar echter, het oorspronkelijke wetsvoorstel, om de gemeenteraad de mogelijkheid te geven om bij verordening te regelen dat de vrijlatingsperiode van zes maanden binnen een in een verordening te bepalen periode moet liggen, heeft het parlement niet overgenomen. Als de wetgever dit beoogde zou het voor de hand hebben gelegen dit in de wettekst op te nemen, analoog aan een dergelijke tijdsbepaling in de onderdeel j. van hetzelfde artikellid. Wij menen te moeten concluderen dat dit niet is beoogd.

 

Absoluut eenmalig stelt ons in de praktijk voor onmogelijkheden bij de uitvoering; immers, dan zouden wij de gegevens over de inkomensvrijlating te eeuwigen dage moeten bewaren, ook al is de Participatiewetuitkering allang beëindigd. Het lijkt ook niet logisch in de zin, dat als na verloop van lange tijd - en onder volkomen andere omstandigheden - weer bijstand ontvangen wordt en weer uitstroom gewenst is, de vrijlating niet meer als stimulans gebruikt zou kunnen worden.

 

Blijft over de mogelijkheid van eenmaal per uitkeringsperiode; dat lijkt ook redelijk, omdat er daarbij niet van uitgegaan kan worden, dat de omstandigheden globaal genomen hetzelfde zijn en het middel ter stimulering opnieuw op zijn plaats is. In deze situatie is de belanghebbende volledig uitgestroomd, maar - door omstandigheden die bij de toegang tot de bijstand zijn beoordeeld – teruggekeerd in de bijstand. Er bestaat dan een situatie waarin opnieuw behoefte bestaat aan stimulering van de uitstroom. Hiermee wordt voorkomen dat de calculerende burger nooit volledig uitstroomt en toch meermalen gebruikt maakt van de vrijlating; in zo’n situatie kan bovendien geconcludeerd worden dat de vrijlating in casu zijn stimulerende werking niet heeft waargemaakt. Aangezien ook na een betrekkelijk korte periode van onderbreking een nieuw recht op Participatiewetuitkering kan bestaan, zou toch een ongewenste snelle opeenvolging van vrijlatingsperioden kunnen ontstaan. Daarom is in het tweede lid gedefinieerd welke situaties aangemerkt kunnen worden als dezelfde bijstandsperiode.

 

In de situaties als bedoeld onder a, c en d geldt dat tenminste één persoon binnen het (nieuwe) huishouden ononderbroken bijstand heeft ontvangen, wellicht in een andere vorm of van een andere gemeente. Het is daarom vanzelfsprekend dat deze situaties worden aangemerkt als eenzelfde uitkeringsperiode.

 

De situatie als onder b betreft feitelijk wel een onderbreking, maar in alle gevallen een onderbreking waarin niet mag worden aangenomen dat aan re-integratie kon worden gewerkt. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat de uitgangssituatie in de bijstand, na de onderbreking vanwege onder b genoemde redenen, over het algemeen ongewijzigd is gebleven. Dit rechtvaardigt te kunnen aannemen dat het in dit geval gaat om eenzelfde uitkeringsperiode.

 

Een uitvloeisel uit het eerdere standpunt dat een eenmaal toegekende vrijlatingsperiode van zes maanden blijft gelden ongeacht of die in de tussentijd effectief is, kan betekenen dat bij de nieuwe vaststelling van het recht op Participatiewetuitkering, de oude vrijlatingsperiode nog doorloopt. Bij inkomsten uit arbeid binnen die periode kan de vrijlating dan nog enige tijd gelden, maar in die resterende periode noch daarna wordt bij de aanvang van werk een nieuwe complete vrijlatingsperiode van toepassing

 

3.1.3. Vrijlating inkomsten alleenstaande ouder

Op grond van artikel 31, eerste lid onder r van de Participatiewet, artikel 8, vijfde lid van de Ioaw en artikel 8, negende lid van de Ioaz, is het college bevoegd om een inkomstenvrijlating toe te passen op het inkomen van de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen tot 12 jaar, indien het inkomsten uit deeltijdarbeid betreft.

 

Om in aanmerking te komen voor de inkomstenvrijlating alleenstaande ouder, dient de alleenstaande ouder de zorg te hebben voor een of meer ten laste komende kinderen tot 12 jaar, en reeds de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n van de Participatiewet, ontvangen te hebben. Het college bepaalt of de inkomstenvrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende en op termijn een volledige uitstroom uit de Participatiewetuitkering.

 

Het college maakt geen gebruik van deze bevoegdheid. Hiervoor zijn een drietal redenen aan te voeren. Als eerste maakt de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar, evenals alle uitkeringsgerechtigden zonder ten laste komende kinderen, gebruik van de reguliere inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel artikel 31, tweede lid onder n van de Participatiewet, indien sprake is van het verrichten van deeltijdarbeid. Een periode van 6 maanden, zoals geldt voor de toepassing van de ‘reguliere’ inkomstenvrijlating, acht het college voldoende om urenuitbreiding te verkrijgen. Of, indien dit niet lukt, tenminste zorg te dragen voor voldoende voorzieningen als kinderopvang of buitenschoolse opvang, die het mogelijk maken om zorg en arbeid te combineren. Ten tweede heeft de alleenstaande ouder die deeltijdarbeid verricht, recht op diverse minimavoorzieningen. Het daarnaast toepassen van een extra inkomstenvrijlating voor een langdurige periode, werkt contraproductief, in de zin dat het onaantrekkelijk wordt voor de alleenstaande ouder om op korte termijn fulltime aan het werk te gaan. Tot slot, brengt het toepassen van een extra vrijlating van inkomsten voor de alleenstaande ouder, een rechtsongelijkheid ten opzichte van andere doelgroepen met zich mee.

 

Zo ontvangt de alleenstaande ouder die in deeltijd werkt en een ten laste komend kind heeft in de leeftijd van 13 of 14 jaar, niet deze inkomstenvrijlating. Maar ook personen die slechts gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn vanwege een beperking, ontvangen niet deze extra inkomstenvrijlating. Om rechtsongelijkheid te voorkomen, acht het college het onwenselijk om voor de doelgroep alleenstaande ouders een extra vrijlating toe te passen, te meer omdat deze niet noodzakelijkerwijs bijdraagt aan de arbeidinschakeling als het deeltijdwerk langer voortduurt dan 6 maanden.

 

Artikel 3.2.1 Kamerhuurder

In artikel 19a van de Participatiewet is geregeld dat de belanghebbende die met een of meerderjarige personen in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft, een lagere bijstandsnorm ontvangt. Ook bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad van belanghebbende worden gerekend tot meerderjarige personen en zijn van invloed op de hoogte van de bijstandsnorm. In atikel 19a, eerste lid onder a, b en c van de wet is bepaald dat meerderjarige personen die in dezelfde woning hoofdverblijf hebben als belanghebbende niet worden meegerekend voor de kostendelersnorm, indien het gaat om verhuur, kamerhuur, onderverhuur, onderhuur, kostgever en kostganger en er een schriftelijke overeenkomst is vastgesteld waaruit een commerciële relatie blijkt. In dit artikel zijn de voorwaarden benoemd die getoetst moeten worden om te kunnen vaststellen of sprake is van kamerhuur of kamerverhuur en een commerciële relatie.

 

De kamerhuurder heeft een eigen kamer. Dit omdat er voor zowel de hoofdbewoner als de kamerhuurder voldoende privacy moet bestaan. Er moet dus een ‘extra’ slaapkamer aanwezig zijn die verhuurd kan worden. Om te kunnen worden aangemerkt als kamerhuurder, moet de overeenkomst tussen de kamerhuurder en de kamerverhuurder aan bepaalde eisen voldoen. De huurovereenkomst moet zijn opgemaakt overeenkomstig het model van de gemeente Nissewaard, afdeling Inkomen.

 

Deze overeenkomst moet volledig zijn ingevuld en door de kamerhuurder en de kamerverhuurder zijn ondertekend. Reden om een modelovereenkomst voor te schrijven is dat hierin alle benodigde gegevens staan die nodig zijn om te bepalen of belanghebbende kamerhuurder is. Ook staat hierin de eis genoemd dat het kamerhuurbedrag maandelijks via de bankrekening wordt overgemaakt. Hiermee is controle op betaling van het bedrag mogelijk. Ook moet een bewijsstuk worden bijgevoegd waaruit blijkt dat de onder(ver)huur rechtmatig is. Het college wil niet meewerken aan illegale onder(ver)huur van een huurwoning.

Door vooraf een bewijs te vragen aan belanghebbende dat toestemming bestaat voor de kamerhuur, kan met redelijke zekerheid worden aangenomen dat de situatie legaal is. Legale onder(ver)huur kan worden aangetoond door bijvoorbeeld een verklaring van het kadaster, waaruit blijkt dat de kamerverhuurder de eigenaar is van de woning (kadaster is openbaar). Bij een huurwoning moet een verklaring van de woningbouwcorporatie of andere verhuurder van de totale woning worden overgelegd. De hoogte van het minimale kamerhuurbedrag is vastgesteld op 20% van de norm echtpaar, zonder kostendelende medebewoners. Dit is gebaseerd het bedrag welke vervalt indien een uitkeringsgerechtigde de woonkosten zou kunnen delen.

 

Artikel 3.2.2 Co-ouderschap

Het begrip co-ouder of gezamenlijk ouderlijk gezag bestaat niet in de Participatiewet. Een co-ouder is geen alleenstaande ouder, omdat hij niet de volledige zorg voor een of meer eigen of adoptiekinderen heeft (Artikel 4 lid b van de wet). De co-ouder is ook geen alleenstaande, omdat een alleenstaande geen tot zijn last komende kinderen heeft. Dat is bij co-ouders wel het geval (Artikel 4 lid a van de wet).

 

Als co-ouder beschouwen wij de ouder, die niet de volledige zorg heeft, maar die toch een substantieel deel van de zorg op zich neemt. Op basis hiervan zal de uitvoering van een ‘eenvoudige’ bezoekregeling niet tot het oordeel leiden, dat geen sprake is van volledige zorg door de andere ouder.

 

Artikel 3.2.3 Bijstand aan kinderen van minderjarigen

Een alleenstaande ouder, jonger dan 18 jaar, die bij zijn/haar ouders inwoont, heeft geen zelfstandig recht op bijstand. De ouders zijn immers nog onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kind. De ouders zijn echter niet onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kleinkind.

 

Als de minderjarige alleenstaande ouder niet zelf over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het kind te voorzien en ook de andere ouder kan niet bijdragen aan de onderhoudskosten van het kind, wordt voor dit kind algemene bijstand verleend. In deze beleidsregel is geregeld dat in genoemde situatie de hoogte van de Participatiewetuitkering de norm bedraagt van gehuwden van 18, 19 of 20 jaar met ten laste komende kinderen, minus de norm van gehuwden van 18, 19 of 20 jaar zonder ten laste komende kinderen. Door de genoemde normen van elkaar af te trekken, worden de kosten van een kind inzichtelijk gemaakt. Er is geen recht op aanvullende bijzondere bijstand. Zodra de ouder 18 jaar wordt, heeft deze een zelfstandig recht op bijstand.

 

Door inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen zijn een groot aantal van de heffingskortingen ondergebracht in het kindgebonden budget (ALO-kop). Het kindgebonden budget wordt uitbetaald door de belastingdienst Toeslagen en wordt niet langer aangemerkt als middel voor de bijstand. In sommige situaties kan de alleenstaande ouder, jonger dan 18 jaar een beroep doen op deze ALO-kop. In deze gevallen bestaat geen noodzaak om bijstand te verstrekken ten behoeve van het kind. De Belastingdienst voorziet dan in deze kosten.

 

Artikel 3.2.4 Verlaging norm o.g.v. woonsituatie

Dit artikel regelt het feit dat een korting kan worden toegepast, alsmede de hoogte van deze korting, als gevolg van het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van de woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Een belanghebbende aan wie een briefadres is verstrekt wordt geacht geen woning aan te houden.

 

De Participatiewetuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Aan de kosten is geen minimumgrens verbonden.

Indien een kraker slechts de kosten van onderhoud van de woning voldoet, kan volgens de jurisprudentie niet worden gesproken van het aan de bewoning verbonden zijn van woonkosten. In dat geval is derhalve de korting van toepassing. Van het ontbreken van woonlasten is geen sprake, indien aan de bewoning wel kosten verbonden zijn (huur of eigendomslasten c.a.), maar de kosten door een medebewoner worden voldaan. Redelijkerwijs mag, worden verwacht, dat op enigerlei wijze een bijdrage in de kosten gevergd wordt. Bij een overeenkomst als kamerhuurder wordt aan deze kosten meebetaald via het bedrag aan kamerhuur.

 

Er wordt aangesloten bij het budgetsysteem dat beschikbaar is voor persoonlijke uitgaven, na aftrek van vaste lasten. Een persoon die geen woning aanhoudt, heeft meer te besteden aan persoonlijke uitgaven dan een alleenwonende alleenstaande met woonkosten.

 

Op grond van het bovenstaande bestaat er aanleiding om een verlaging toe te passen van 20% van de norm echtpaar, zonder kostendelende medebewoners.

 

Ook wanneer sprake is van daklozenopvang kan het college besluiten op grond van artikel 27 van de Participatiewet de norm lager vast te stellen. Nissewaard is Centrumgemeente voor de opvang van dak- en thuislozen. Voor deze groep bestaan een aantal woonvoorzieningen.

 

Bewoners van opvangvoorziening de Boeg betalen een eigen bijdrage voor de opvang waarin in alle kosten is voorzien en hebben geen overige bestaanskosten. Daarom wordt een verlaging op de betreffende norm toegepast van 20% van de norm echtpaar, zonder kostendelende medebewoners.

 

De kosten van de bewoners die gebruik maken van de Jongerenopvangvoorziening of de opvangvoorziening De Opstap zijn vergelijkbaar met de kosten die een persoon heeft die zelfstandige woonruimte huurt. In deze opvangvoorzieningen wordt namelijk een eigen bijdrage betaald voor huur en energie. Daarnaast zijn er de reguliere bestaanskosten die ieder ander ook heeft (boodschappen, verzekeringen etc.). Hoewel op de adressen van de Jongerenopvang & De Opstap veel personen staan ingeschreven, kan hier niet worden gesproken over het kunnen delen van de kosten en wordt het toepassen van de kostendelersnorm, als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, als niet reëel geacht. Op basis hiervan wordt geen verlaging toegepast op de betreffende norm.

 

Artikel 3.2.5 Norm schoolverlaters 21/22 jarigen

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid om op grond van artikel 28 van de Participatiewet de bijstandsnorm te verlagen gedurende maximaal zes maanden na beëindiging van een opleiding waarvoor studiefinanciering of een andere vanuit Rijk’s kas bekostigde bijdrage mogelijk was. Er zijn twee redenen waarom wordt voorgesteld om in situaties waarin sprake is van een schoolverlater geen extra verlaging toe te passen op de basisnorm. Als eerste zou een eventuele verlaging alleen aan de orde kunnen zijn voor de schoolverlater die zelfstandig woont. Omdat een schoolverlater bij het zelfstandig bewonen van een woning dezelfde kosten heeft als een persoon die geen schoolverlater is en zelfstandig woont, is het niet reëel om een verlaging toe te passen. Ten tweede heeft de Centrale Raad gesteld dat de bijstandsnorm alleen mag worden verlaagd tot minimaal de norm levensonderhoud conform de normen van de wet studiefinanciering. Dit betekent in de praktijk dat alleen de norm bij MBO’ers kan worden verlaagd, hetgeen rechtsongelijkheid tot gevolg heeft. Wanneer een schoolverlater van 21 jaar en ouder tot een huishouden behoort dat bestaat uit meerdere meerderjarigen is de kostendelersnorm van toepassing.

 

Paragraaf 3 Middelen

 

Artikel 3.3.1 Geen vermogen

Bij toekenning van een bijstandsuitkering wordt het vermogen vastgesteld. Wanneer zich een positieve vermogensmutatie voordoet moet het vermogen opnieuw worden vastgesteld. Hierbij valt te denken aan: aankoop- verkoop van een auto, eenmalige afkoop pensioen, nabetaling van een werkgever voorafgaand aan de bijstand, ontvangst van een schadevergoeding voor zover deze niet als inkomen wordt gezien etc. Een groot deel van deze signalen wordt ontvangen via het inlichtingenbureau (IB). Deze signalen moeten per individu worden beoordeeld, waarbij het vermogen opnieuw wordt beoordeeld, hierover een beschikking wordt verzonden. Daarnaast moet het signaal worden beoordeeld aan de hand van de wet Boeten. Ten aanzien van de ‘kleinere’ vermogensmutaties leidt de nieuwe vermogensvaststelling nooit tot beëindiging van de bijstand (vermogensoverschrijding). Wel staan hier hoge uitvoeringskosten tegenover. De inspanningen staan niet in verhouding tot het resultaat.

 

Voor auto’s met een bouwjaar van 10 jaar en ouder geldt dat deze niet tot het vermogen worden gerekend. Uiteraard zijn er auto’s met een bouwjaar van 10 jaar en ouder die een waarde vertegenwoordigen die vanuit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn.

Denk hierbij aan zogenaamde ‘old-timers’. Maar ook kan het merk en de uitvoering hiervan bepalend zijn. Wanneer er van de beleidsregel wordt afgeweken dient dit gemotiveerd te worden beschreven.

 

Het feit dat auto’s met een bouwjaar van 10 jaar ouder niet tot het vermogen wordt gerekend betekent niet dat de aanschaf van een dergelijke auto geheel moet worden genegeerd.

Zo kan de aanschaf van een diesel of LPG auto leiden tot een fraude-signaal. De maandelijkse kosten van een dergelijke auto zijn immers erg hoog voor een inkomen op bijstandsniveau. Terwijl mag worden aangenomen dat een uitkeringsgerechtigde relatief weinig kilometers rijdt vanwege het ontbreken van woon-werkverkeer. Ook kan de aan- verkoop van meerdere auto’s leiden tot een fraudeonderzoek. Het onderzoek gaat hierbij dan niet zozeer over vermogen maar over inkomsten (uit arbeid).

 

Artikel 3.3.2 Schadevergoeding en giften

Artikel 31, tweede lid onder m Participatiewet geeft aan dat het college bepaalt in hoeverre ontvangen schadevergoeding en giften tot de middelen gerekend moeten worden. Het betreft hier ontvangen schadevergoeding of giften tijdens de bijstandsperiode. Schadevergoeding of giften ontvangen vóór de bijstandsperiode wordt in het geheel meegenomen bij de vermogensvaststelling.

 

Schadevergoeding voor materiële schade kan in beginsel worden vrijgelaten. Hier staat immers schade tegenover die belanghebbende moet corrigeren. Voorwaarde is wel dat de schade is geleden aan zaken die uit bijstandsoogpunt verantwoord zijn, zoals de reguliere inboedel en andere reguliere bezittingen in natura (aansluiting bij artikel 34, lid 2 sub a Participatiewet). Is het goed niet algemeen gebruikelijk, mag uit bijstandsoogpunt niet worden verwacht dat de vergoeding wordt gebruikt om de schade te herstellen en daarmee te worden vrijgelaten, maar dient de vergoeding volledig als vermogensaanwas te worden gezien. Belanghebbende mag uiteraard wel het vrij te laten vermogen gebruiken voor het herstellen van de schade.

 

Indien schadevergoeding wordt ontvangen, maar dit wordt niet gebruikt voor herstel van de schade, dan is het herstel kennelijk niet noodzakelijk en dient de schadevergoeding geheel te worden gezien als vermogensaanwas. Enige uitzondering hierop is indien belanghebbende al uit eigen middelen de schade heeft hersteld en achteraf de schadevergoeding ontvangt.

 

Belanghebbende moet wel aantonen dat de schade is hersteld. Indien het herstel minder kost dan het bedrag van de vergoeding, moet het meerdere gezien worden als vermogensaanwas. Indien al bijzondere bijstand is verstrekt voor het herstel van de schade, moet de verstrekte bijzondere bijstand uiteraard worden teruggevorderd (artikel 58, lid 2 sub f onder 2). Verder wordt dezelfde werkwijze gehanteerd als hiervoor beschreven.

 

Voor immateriële schade is geen goed aan te wijzen dat moet worden hersteld. Het gaat om een tegemoetkoming in geleden pijn en toegebracht leed. Het college heeft nauwelijks aanknopingspunten om hierbij te bepalen wat vanuit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Enige aansluiting kan worden gevonden bij het bescheiden vermogen.

 

De toelichting op artikel 34 Participatiewet vermeldt dat een bescheiden vermogen niet in de weg staat aan bijstandsverlening. Dit bescheiden vermogen is vastgelegd in een vermogensgrens per huishoudtype (artikel 34, lid 3 Participatiewet). Er is dan ook gekozen om een schadevergoeding voor immateriële schade die minder bedraagt dan de vermogensgrens (het bescheiden vermogen dat niet in de weg staat aan bijstandsverlening) niet in aanmerking te nemen. Het meerdere wordt gezien als vermogensaanwas waarvoor het resterend vrij te laten vermogen in aanmerking genomen moet worden. Hieromtrent is de reguliere werkwijze inzake vermogensaanwas van toepassing. Toegekende schadevergoeding dat het karakter heeft van vergoeding van gederfde inkomsten of andere middelen die bedoeld zijn voor het levensonderhoud van belanghebbende, wordt gezien als inkomen en als zodanig in aanmerking genomen. Algemene bijstand is bedoeld voor levensonderhoud, wanneer er geen andere middelen zijn die voor het levensonderhoud kunnen worden aangewend.

 

Wanneer een vergoeding wordt verstrekt wegens verlies van middelen ten behoeve van levensonderhoud, zijn dan ook middelen aanwezig en hoeft geen (of minder) bijstandverlening plaats te vinden. Op de schadevergoeding kan geen vrijlating worden toegepast.

Een gift kan in specifieke gevallen buiten beschouwing worden gelaten. Voorwaarden hiervoor zijn dat de gift een doel moet hebben en dat dit doel ook moet blijken uit de gift (bijvoorbeeld uit de toelichting op het bankafschrift of in een brief). Een gift zonder bestemming kan gebruikt worden voor levensonderhoud en moet daarom in aanmerking worden genomen.

 

Het doel moet vanuit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, oftewel het doel moet ten behoeve van een goed zijn dat algemeen gebruikelijk is of voor belanghebbende noodzakelijk. Indien een gift een structureel karakter heeft (meer dan eenmalig, bijvoorbeeld jaarlijks of zelf maandelijks), krijgt de gift het karakter van inkomen(s)(ondersteuning). In dat geval dient de gift eveneens in aanmerking te worden genomen. Of de gift moet worden gezien als inkomen of vermogen, kan slechts blijken uit de aard van de gift.

 

 

 

Paragraaf 4 Bestuurlijke boete in verband met schending inlichtingenplicht

 

Artikel 3.4.1 Geen benadelingsbedrag

De wetgever heeft in artikel 18a, vierde lid van de wet en artikel 20a, vierde lid van de Ioaw/Ioaz bepaald dat het college kan besluiten om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete, in het geval de belanghebbende niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 13 van de Ioaw/Ioaz. Dit kan het college alleen doen als er geen sprake is van ten onrechte verstrekte bijstand. Er is dus geen sprake van een benadelingbedrag. In dit artikel is geregeld dat in die gevallen het college aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing geeft. Het gaat hier om de zogenaamde “nulfraude”. Het is essentieel dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor het recht op bijstand.

 

Dit onderdeel is zowel van toepassing op informatie die niet binnen de door het college gestelde termijn is verstrekt als op informatie die de belanghebbende heeft verzwegen, en die het college zelf heeft achterhaald. Het kan bijvoorbeeld gaan om het niet tijdig inleveren van het Inkomstenformulier of het verzwijgen van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens.

 

Artikel 3.4.2 Opzet en grove schuld

Voor de vaststelling van de hoogte van de boete gelden de volgende uitgangspunten:

  • bij een opzettelijke overtreding wordt een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd;

  • bij grove schuld wordt een boete van 75% van het benadelingsbedrag opgelegd;

  • bij gevallen waarin geen sprake is van opzet/grove schuld wordt een boete van 50% van het benadelingsbedrag opgelegd;

  • wanneer sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt de boete verlaagd tot 25%;

  • bij recidive is de boete 150% van het benadelingsbedrag. Op dit bedrag wordt het boetepercentage toegepast dat voortkomt uit de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid.

 

Er wordt alleen een boete van 100% opgelegd als opzet is bewezen en van 75% als grove schuld is bewezen. In de overige gevallen is 50% het uitgangspunt. Het is aan het college om te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld.

 

Naar aanleiding van een aantal recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), is het sanctiebeleid (wederom) ter discussie gesteld. De CRvB is van oordeel dat de boete, gelet op de financiële omstandigheden, binnen een redelijke termijn moet kunnen worden voldaan. Dit om te voorkomen dat een bestuurlijke boete leidt tot een zeer langdurig inkomen op het absolute minimum. De CRvB ziet aanleiding om de maximale grens te leggen bij 2 jaar. Daarnaast acht de CRvB het aangewezen om bij de duur van de concrete periode tevens de mate van verwijtbaarheid te betrekken. De CRvB neemt voor de berekening van de op te leggen boete het volgende uitgangspunt aan:

  • bij een opzettelijke overtreding wordt de boete van 100% zodanig verlaagd dat belanghebbende bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, de hem opgelegde boete binnen 24 maanden kan voldoen;

  • bij grove schuld wordt de boete van 75 % zodanig verlaagd dat belanghebbende bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, de hem opgelegde boete binnen 18 maanden kan voldoen;

  • bij gevallen waarin geen sprake is van opzet/schuld wordt de boete van 50% zodanig verlaagd dat belanghebbende bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, de hem opgelegde boete binnen 12 maanden kan voldoen;

 

Opzet is een gradatie hoger dan grove schuld en kan worden omschreven als het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het verlenen van een onjuist bedrag aan bijstand of het ten onrechte verlenen van bijstand. Onder opzet wordt ook voorwaardelijke opzet verstaan. Voorwaardelijke opzet is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat een onjuist bedrag aan bijstand wordt betaald dan wel dat ten onrechte bijstand wordt verleend.

 

Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had de belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te veel bijstand zou worden betaald of ten onrechte bijstand zou worden verleend.

 

Invulling opzet en grove schuld:

Op het moment van het aanpassen van deze beleidsregels, zijn in de jurisprudentie nog geen voorbeelden gevormd over wat onder opzet of grove schuld moet worden verstaan.

 

Het college van gemeente Nissewaard ziet in elk geval de volgende situaties als opzet:

  • wanneer de uitkeringsgerechtigde samenwoont en dit niet heeft doorgegeven aan de gemeente;

  • wanneer de uitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid ontvangt en dit niet heeft doorgegeven aan de gemeente;

  • wanneer de uitkeringsgerechtigde ander inkomsten ontvangt en dit niet heeft doorgegeven aan de gemeente;

  • wanneer de uitkeringsgerechtigde inkomsten vergaart uit criminele activiteiten.

 

Van grove schuld is in de jurisprudentie sprake wanneer de uitkeringsgerechtigde het inlichtingenformulier niet invult en niet retourneert aan de gemeente. Ook is sprake van grove schuld wanneer de uitkeringsgerechtigde, doordat zijn adres is gewijzigd en hij dat niet heeft opgegeven, niet op de afspraken waarvoor hij is uitgenodigd, verschijnt. Ook werd grove schuld aangenomen bij het niet vermelden van het juiste en volledige aantal gewerkte uren over een bepaalde periode.

 

Voor het berekenen van de draagkracht, op basis van de beslagvrije voet, wordt uitgegaan van het volledige inkomen in de maand voorafgaand aan het boete besluit. Volledig houdt in: zonder beslag, WSNP en/ of bestuurlijke sancties. Ditzelfde geldt voor eventueel aanwezig vermogen, met inbegrip van het vermogen beneden de vrijlatingsgrens.

 

Wanneer er in de maand voorafgaand aan het boetebesluit geen inkomen (of een ontoereikend inkomen) is, wordt er voor de berekening van de draagkracht,op basis van de beslagvrije voet, uitgegaan van een inkomen op bijstandsniveau. Dit is het inkomen waaraan een iedere Nederlander (of hieraan gelijkgestelde) redelijkerwijs over kan beschikken. Hiermee wordt voorkomen dat er wordt “gewacht” met het indienen van een (nieuwe) aanvraag tot het boetebesluit is genomen.

 

Artikel 3.4.3 Recidive

Als binnen de recidivetermijn wederom geen of onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt zonder dat sprake is van een benadelingsbedrag, wordt een bestuurlijke boete opgelegd van € 150. Op grond van artikel 18a, derde lid van de wet, mag de bestuurlijke boete, indien er geen sprake is van een benadelingbedrag, niet meer bedragen dan het bedrag als bedoeld in de tweede categorie, artikel 23, vierde lid van het wetboek van strafrecht (de tweede categorie (per 1 januari 2014: € 4.050.). Het bedrag van € 150 ligt hieronder.

 

Als er wederom geen of onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt en er is wel sprake van te veel of ten onrechte verstrekte bijstand, dient opnieuw te worden beoordeeld of sprake is van opzet of grove schuld bij de overtreder (derde lid). Bij recidive geldt dat voor de berekening van de boete 150% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt wordt genomen. Op dit bedrag wordt het boetepercentage toegepast dat voortkomt uit de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid (tweede lid).

 

Voorbeeld 1: Er is sprake geweest van opzet. Het benadelingsbedrag bedraagt € 20.000. De bestuurlijke boete bedraagt in dit geval € 30.000. Namelijk 150% van € 20.000 x 100% (opzet), waarbij het maximum van de vijfde categorie van € 81.000 niet wordt overschreden. Voorbeeld 2: Er is sprake geweest van grove schuld. De bestuurlijke boete bedraagt: 150% van € 20.000 x 75% (grove schuld) = € 22.500, maar met maximum van de derde categorie, € 8.100. Het bedrag moet in een periode van 24 maanden kunnen worden voldaan. Het voor beslag vatbare bedrag is € 100 per maand (fictief). De boete bedraagt in dit geval dus € 2.400.

 

Artikel 3.4.4 Verminderde verwijtbaarheid

Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wordt er een boete opgelegd van 25% van de bijstandsnorm.

Bij gevallen waarin sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt de boete van 25% zodanig verlaagd dat belanghebbende bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, de hem opgelegde boete binnen 6 maanden kan voldoen.

 

Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:

  • de betrokkene geen redelijke inspanning heeft geleverd om op de hoogte te zijn van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering;

  • de betrokkene de inhoud van de correspondentie van de uitvoeringsinstantie niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Van de betrokkene mag worden verwacht dat hij zich laat informeren omtrent de betekenis hiervan;

  • de betrokkene langere tijd niet in staat is om zijn belangen te behartigen. Van de betrokkene mag worden gevergd dat hij ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Laat hij dit na dan is er geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.

 

Er is onder andere sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:

  • de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;

  • de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of

  • de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.

  • er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • er is sprake van “gedeelde verwijtbaarheid”, bijvoorbeeld bij (gedeeltelijke) omissies van de uitvoering. Hierin kunnen ook eventuele fouten in de uitvoering zelf meegewogen worden.

 

Artikel 3.4.5 Dringende redenen

De Minister heeft in de brief van 16 december 2014 aan de Tweede Kamer (kenmerk 2014-0000185932) aangekondigd dat hij de waarschuwingsmogelijkheden zal uitbreiden. Thans is in de wet de waarschuwingsmogelijkheid beperkt tot de categorie van overtredingen waarbij de inlichtingenplicht is overtreden, maar de overtreding niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag (bij recidive binnen een periode van 2 jaar zal in deze gevallen wel een boete moeten worden opgelegd). De waarschuwingsmogelijkheid zal worden uitgebreid naar enerzijds situaties waarin sprake is van een gering benadelingsbedrag en anderzijds naar een deel van de zogenaamde zelfmelders. Dat zijn mensen die weliswaar iets te laat, maar wel zelf wijzigingen in hun omstandigheden melden. In veel gevallen gaat het om mensen die zelf melden dat zij loon hebben ontvangen, maar dit pas doen nadat zij hun loonstrook hebben ontvangen en de uitkering al is betaald. In deze gevallen is wel sprake van een benadelingsbedrag. De te veel betaalde uitkering zal sowieso terugbetaald moeten worden. Vooruitlopend op de wijziging van de wet kan op grond van dit artikel in de door de minister omschreven gevallen worden afgezien van een bestuurlijke boete en kan een waarschuwing worden gegeven.

 

Hoofdstuk 4 Minimabeleid

 

Paragraaf 1 Bijzondere bijstand algemeen

 

Artikel 4.1.1 Draagkracht

Draagkracht is dat deel van het inkomen en vermogen van belanghebbende dat hij geacht wordt te gebruiken voor de voorziening in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. In dit artikel wordt bepaald welk deel van het inkomen en vermogen als draagkracht wordt aangemerkt.

 

Op 1 januari 2015 is de Wwb opgegaan in de Participatiewet. Daarbij zijn wijzigingen doorgevoerd via het wetsvoorstel maatregelen in de Wwb. Een van deze wijzigingen is de toevoeging van artikel 19a, waarmee de zogenaamde kostendelersnorm is geïntroduceerd. De kostendelersnorm houdt in dat stapsgewijs de norm wordt verlaagd naarmate er meer meerderjarige personen in het huishouden aanwezig zijn. De vraag doet zich voor of in situaties waarin sprake is van de kostendelersnorm, bij het berekenen van de draagkracht, rekening moet worden gehouden met de verlaagde bijstandsnorm.

 

In dit verband spreekt de memorie van het Wetsvoorstel Wwb (33801) over wijziging van artikel 475D van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Dit artikel voorziet erin dat het stelsel van de beslagvrije voet, zijnde 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, ook van toepassing is op de kostendelersnorm. Als er sprake is van commerciële relaties en de kostendelersnorm niet geldt, dan is de beslagvrije voet van 90% op de reguliere bijstandsnorm van toepassing. Als de schuldenaar de woning bewoont met één of meerdere meerderjarige personen en de kostendelersnorm is van toepassing, dan worden alle woonkosten evenredig verdeeld over alle bewoners zodat wordt voorkomen dat de schuldenaar minder kan aflossen aan schuldeisers dan anders het geval was geweest.

 

Voor mensen met een beperkt hoger inkomen dan de bijstandsnorm, kunnen bijzondere bestaanskosten van grote invloed zijn op de mogelijkheid om rond te komen. Het College wil de bijzondere bijstand dan ook toegankelijk houden voor mensen met een beperkt hoger inkomen dan de bijstandsnorm. Tegelijkertijd is het streven om een overzichtelijk draagkrachtsysteem te hanteren, dat zowel voor de cliënt als voor de organisatie begrijpelijk en werkbaar is. Dit heeft geleid tot het draagkrachtsysteem zoals benoemd in deze beleidsregel.

 

Vanwege bovengenoemde redenen is ook gekozen artikel 31, tweede lid Participatiewet van toepassing te laten zijn op de draagkrachtbepaling, ondanks dat artikel 35 Participatiewet bepaalt dat dit niet hoeft. In beginsel wordt uitgegaan van een draagkrachtperiode (periode waarover totale draagkracht wordt berekend) van een jaar, ingaand op de 1ste dag van de maand voorafgaand aan de aanvraagdatum van de bijzondere bijstand. Indien periodieke vergoedingen worden aangevraagd de draagkracht (naar rato) per maand in mindering gebracht op het te verstrekken bedrag.

De draagkrachtberekening vindt plaats op basis van netto bedragen per maand. Alle inkomensbestanddelen die als gevolg van de Participatiewet in aanmerking moeten worden genomen, worden als inkomen meegeteld.

 

In principe wordt al het meerinkomen boven de 100 of 110% van de bijstandsnorm als draagkracht aangemerkt. Mocht belanghebbende aangeven dat daarmee onvoldoende ruimte is om alle noodzakelijke kosten te voldoen waardoor belanghebbende onder het bestaansminimum zakt (100% van de bijstandsnorm), is het aan belanghebbende dit met bewijsstukken aan te tonen. Indien dit is aangetoond kan op grond van dringende redenen van de algemene draagkrachtsystematiek worden afgeweken.

 

Bij het berekenen van de draagkracht wordt alleen uitgegaan van het inkomen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. Het begrip ‘redelijkerwijs kunnen beschikken’ heeft zich door middel van jurisprudentie gevormd. Hieruit kan worden opgemaakt dat ingeval van schuldsanering (WSNP) er in het geheel geen draagkracht bestaat. Ook wanneer er sprake is van executoriaal beslag, en deze niet kan worden uitbetaald, kan een persoon niet beschikken over dat deel van het inkomen. Ditzelfde geldt wanneer er een maatregel danwel een bestuurlijke boete is opgelegd.

 

In bepaalde situaties kan algemeen draagkrachtbeleid tot onrechtvaardigheid leiden. Dit kan het geval zijn als bijzondere bijstand wordt verstrekt aan een persoon die niet in aanmerking komt voor een voorliggende voorziening of bij verstrekking van bijstand voor algemene bestaanskosten (voorliggende voorziening is dan de algemene bijstandsnorm). Wanneer de regels voor de voorliggende voorziening strenger zijn dan voor de bijzondere bijstand, leidt dit tot bevoordeling van de persoon die bijstand ontvangt ten opzichte van anderen. Ook kan dit beleid het geldende rijksbeleid doorkruisen. Een dergelijke situatie is niet in overeenstemming met de bijstand als sluitstuk van de sociale voorzieningen. Daarom wordt in die situaties gekozen voor 100% draagkracht voor zover het inkomen boven de bijstandsnorm ligt. In het vierde lid, worden deze situaties benoemd.

 

De gemeente Nissewaard kiest voor een eenduidig beleid op het gebied van draagkracht uit vermogen. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het hanteren van dezelfde vermogensbepalingen als die gelden voor de algemene bijstand. Hetgeen bepaald is in artikel 34 van de wet blijft dan ook van kracht voor bijzondere bijstand.

Het budget dat personen op grond van artikel 36 van de wet (individuele inkomenstoeslag), indien aan de voorwaarden wordt voldaan, verstrekt krijgen, is bedoeld als tegemoetkoming in extra kosten van mensen die langdurig op het minimum verkeren. De gemeente Nissewaard acht het daarom niet gerechtvaardigd deze te gebruiken voor specifieke bijzondere kosten. Daarom wordt deze tegemoetkoming bij de draagkrachtbepaling buiten beschouwing gelaten.

 

Artikel 4.1.2 Draagkracht vermogen

In het eerste lid zijn een drietal uitzonderingen benoemd waarbij, afwijkend van artikel 34, derde lid van de wet, een andere vermogensgrens wordt gehanteerd. Al het vermogen boven de € 1250,- wordt als draagkrachtvermogen gerekend, daar waar het gaat om aanvragen bijzondere bijstand van duurzame gebruiksgoederen, overige inrichtingskosten of bijzondere bijstand als leenbijstand in verband met tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De reden hiervoor is dat het hierbij gaat om noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor wordt geacht te reserveren. Het is redelijk om gelden die belanghebbende heeft gereserveerd of andere aanwezige vermogensbestanddelen in aanmerking te nemen.

 

Artikel 4.1.3 Aanvraagdatum bijzondere bijstand

Gelet op de onbekendheid van de mogelijkheid bijzondere bijstand te verkrijgen, bestaat een reële kans dat belanghebbende zich pas na enige tijd realiseert dat de kosten een probleem vormen en bijzondere bijstand nodig en mogelijk is.

Een termijn van zes maanden wordt hierin redelijk geacht, mede omdat facturen vaak eerst bij een voorliggende voorziening moeten worden ingediend en verwerkt.

 

De in het eerste lid genoemde formulering heeft tot gevolg dat de draagkrachtberekening wordt gemaakt op basis van gegevens die golden ten tijde dat de kosten zijn gemaakt. De draagkrachtperiode sluit hierop aan.

 

Het moment waarop de kosten worden gemaakt is het moment dat de betalingsverplichting tot stand komt. Dit is meestal de datum van de nota. Ongeacht of de nota eerst moet worden ingediend bij bijvoorbeeld een ziektekostenverzekeraar, blijft de factuurdatum gelden voor de zes maandentermijn.

 

Het kan zijn dat bij achteraf ingediende aanvragen de noodzaak niet meer kan worden vastgesteld. Dit is het risico van de aanvrager. De bijstand kan dan niet worden toegekend.

 

Indien belanghebbende een aanvraag indient voor kosten die langer dan zes maanden geleden zijn gemaakt, wordt deze afgewezen (artikel 44, eerste lid Participatiewet). Bij een periode langer dan zes maanden geleden kan bij al betaalde kosten er van worden uitgegaan dat belanghebbende over voldoende middelen beschikte om deze kosten te kunnen voldoen. Niet betaalde kosten kunnen na een periode van zes maanden worden beschouwd als een schuld, waarop artikel 3.2.5 (bijzondere bijstand voor schulden) van toepassing is.

 

Het achteraf aanvragen van kosten die verband houden met of bijdragen aan iemands arbeidsinschakeling, is niet mogelijk. Het college bepaalt namelijk welke zaken zij noodzakelijk acht, om belanghebbende te laten uitstromen.

 

Paragraaf 2 Bijzondere bijstand

 

Artikel 4.2.1: Woonkostentoeslag bij huurkosten

Volgens jurisprudentie (o.a. JABW 2003/224 d.d. 07-10-2003) moeten de Wet op de Huurtoeslag en de Vangnetregeling Huurtoeslag als passende en toereikende voorliggende voorzieningen worden beschouwd, mede omdat de Wet op de Huurtoeslag (en daarmee ook de huurtoeslag) een hardheidsclausule kent. In beginsel bestaat er dan ook geen reden woonkostentoeslag te verstrekken als een beroep kan worden gedaan op de Wet op de Huurtoeslag en aanverwante wet- en regelgeving. Indien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot aanvragen van huurtoeslag, heeft belanghebbende onvoldoende verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan betoond. Op die grond moet een eventuele aanvraag woonkostentoeslag alsnog worden afgewezen. Uitzondering is de situatie waarin dat belanghebbende niet te verwijten valt.

 

Uitzonderingen op de algemene regel worden in de volgende leden genoemd, zoals:

  • opname van de partner in een AWBZ-inrichting, waardoor inkomen en huurtoeslag niet op elkaar aansluiten;

  • de ingangsdatum van de huur is niet per de eerste van de kalendermaand en het huren van de woning vanaf die datum is wel noodzakelijk;

  • de huur ligt boven de maximale huurgrens, zonder dat dit belanghebbende te verwijten is.

De in het vijfde lid genoemde dringende redenen kunnen bijvoorbeeld bestaan ingeval van een aangepaste woning op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo).

 

De berekening van de woonkostentoeslag hoort aan te sluiten bij de in de voorliggende voorziening gehanteerde berekeningssystematiek, om zoveel mogelijk gelijkheid te verkrijgen tussen personen die huurtoeslag ontvangen en personen met (aanvullende) woonkostentoeslag. Om deze reden wordt bijvoorbeeld aan belanghebbenden met een huur boven de maximale huur woonkostentoeslag verstrekt ter hoogte van de huurtoeslag bij de maximaal toelaatbare huur, plus de kosten boven de maximale huurgrens. Hierdoor is de netto huur van belanghebbende met woonkostentoeslag nooit lager dan de netto huur van iemand die nog net binnen de grenzen van de huurtoeslag valt.

 

Geen recht op woonkostentoeslag bestaat wanneer de huur waarvoor geen voorliggende voorziening mogelijk is, het resultaat is van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in het negende lid. Dit moet worden gezien als afstemming als bedoeld in artikel 18 van de Participatiewet. Woonkostentoeslag is slechts mogelijk tot het moment dat recht kan bestaan op een voorliggende voorziening. Daarom moet altijd eerst gekeken worden of huurtoeslag kan worden aangevraagd of gewijzigd.

 

Artikel 4.2.2: Woonkostentoeslag bij eigen woning

Wanneer belanghebbende redelijkerwijs op korte termijn in een koopwoning moet blijven wonen, kan woonkostentoeslag worden verstrekt voor de kosten als genoemd in het tweede lid, onder dezelfde financiële situatie als ware het een huurwoning waarvoor huurtoeslag mogelijk was. Wederom wordt aangesloten bij de systematiek van huurtoeslag om de rechtsgelijkheid te bevorderen. Woonkostentoeslag bij een koopwoning is maximaal 12 maanden mogelijk, aangezien belanghebbende door langer in de koopwoning te blijven wonen, onredelijke aanspraken zou blijven maken op publieke middelen die hiervoor in beginsel niet zijn bedoeld.

 

De situatie (woonkostentoeslag voor een koopwoning) zou dan uitgroeien tot een structurele situatie en derhalve niet meer aan te merken zijn als een situatie die voortvloeit uit bijzondere omstandigheden. In dat geval is geen bijzondere bijstand mogelijk. Structurele verstrekking van woonkostentoeslag is slechts mogelijk indien sprake is van dringende redenen, zoals het feit dat de woning voor belanghebbende is aangepast (bijvoorbeeld op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo)). Ook kan de duur van de woonkostentoeslag voor bepaalde tijd worden verlengd, indien belanghebbende alles in het werk heeft gesteld om een huurwoning te krijgen, maar dit door omstandigheden die belanghebbende niet te verwijten zijn is mislukt.

 

Geen recht op woonkostentoeslag bestaat wanneer de kosten waarvoor geen voorliggende voorziening mogelijk is, resultaat zijn van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in het vierde of zesde lid. Dit moet worden gezien als afstemming als bedoeld in artikel 18 van de Participatiewet. Indien belasting wordt terugontvangen over de betaalde hypotheekrente, moet worden bekeken of deze teruggaaf betrekking heeft op de periode waarover woonkostentoeslag is verstrekt. Indien dit het geval is, moet de teruggaaf worden teruggevorderd (voor zover het betrekking heeft op door ons verstrekte woonkostentoeslag).

 

Artikel 4.2.3: Bijzondere woonkosten

De gemeente Nissewaard acht het wenselijk dat ouderen en mensen met een handicap zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Indien extra woonvoorzieningen hierin een bijdrage kunnen leveren, komen de daarbij horende niet-subsidiabele woonkosten voor bijstand in aanmerking. Het benoemen van de 75-plussers als vaste doelgroep is gebaseerd op statistische gegevens. Indien niet reeds een beroep moet worden gedaan op de extra voorzieningen, is het statistisch gezien aannemelijk dat dit binnen enkele jaren gebeurt. Daarom is voor deze doelgroep de noodzaak categoraal vastgesteld. Het categoraal vaststellen van de noodzaak betekent niet dat categoriale bijstand wordt verstrekt. De kosten moeten individueel worden aangetoond en de onder b genoemde bepaling blijft eveneens van kracht.

 

Geen bijstand kan worden verleend wanneer de totale woonkosten (inclusief de niet-subsidiabele) minder bedragen dan de minimale huurgrens waarvoor huurtoeslag mogelijk is. Dit bedrag wordt namelijk geacht in de norm te zijn inbegrepen. Slechts voor zover de kosten hoger zijn dan de minimale huurgrens, kan bijstand worden verleend.

 

In de situatie als bedoeld in het tweede lid, voorziet de bijstandsnorm niet in de woonkosten. Om te voorkomen dat belanghebbende na beëindiging van de opnameperiode niet langer over huisvesting beschikt, hetgeen in de regel zal leiden tot hoge kosten voor herhuisvesting en ernstige gevolgen voor het verder functioneren van belanghebbende, kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor het aanhouden van de woning. Bijstand is mogelijk wanneer het verblijf in de inrichting naar verwachting niet langer duurt dan 12 maanden. Bij een langere periode is de verhouding tussen de herhuisvestingkosten en de kosten van aanhouden van een woning zodanig, dat bijstand voor het aanhouden van een woning als niet noodzakelijk kan worden aangemerkt.

 

Aan personen die gebruik maken van reguliere opvang van het Leger des Heils, wordt geen woonkostentoeslag verstrekt omdat zij de bijstandsnorm en de maximale toeslag ontvangen, waarmee de te maken kosten voldoende worden gewaarborgd.

 

Artikel 4.2.4: Kleding en kledingslijtage

De kosten van kleding behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die uit de norm voldaan moeten worden. Alleen indien er bijzondere omstandigheden zijn waaruit de kosten voor kleding voortvloeien, die niet waren te voorzien, is bijstand mogelijk. Ook wanneer er structureel meerkosten zijn voor kleding, als gevolg van extra slijtage door ziekte of handicap, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Steeds moet rekening worden gehouden met de aspecten bijzondere omstandigheden, onvoorziene situatie (of structurele meerkosten) en tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid (bijvoorbeeld niet reserveren).

 

Ook moet specifiek worden gelet op eventuele voorliggende voorzieningen zoals extra kinderbijslag voor een gehandicapt kind (Tegemoetkoming Ouders Gehandicapten), de AWBZ en de Belastingdienst.

 

Aangezien het algemene kosten zijn waarin de norm voorziet, is bij verstrekking van bijzondere bijstand het bijzondere draagkrachtbeleid van toepassing.

 

Artikel 4.2.5: Bijzondere bijstand voor schulden

Schulden worden niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Aangezien in beginsel iedereen over voldoende middelen kan beschikken, is het ontstaan van schulden niet nodig. Indien toch schulden ontstaan, kan het team Schuldhulpverlening (afdeling Inkomen) van grote betekenis zijn. Indien mensen ervoor kiezen om deze hulp niet in een vroeg stadium in te schakelen, zullen zij zelf de gevolgen hiervan moeten dragen. Mensen zijn verantwoordelijk voor hun eigen acties of het ontbreken van acties. Dit geldt in beginsel ook wanneer er een gezin met kinderen in het spel is. Vrijwel iedereen wordt geacht tijdig hulp in te kunnen schakelen, behalve wellicht de groep die ernstige psychische of psychogeriatrische stoornissen hebben of verstandelijk gehandicapt zijn. Slechts wanneer een problematische schuldsituatie leidt tot levensbedreigende omstandigheden, die niet anders dan via bijstandverlening is te beperken, kan bijstand als lening worden verstrekt.

 

Het is van het grootste belang dat bij de vestrekking van leenbijstand voor schulden de klantmanager Inkomen overleg pleegt met de klantmanager van het team Schuldbemiddeling om de mogelijke gevolgen van verstrekking van leenbijstand goed in te schatten. Het aangaan van nieuwe “verplichtingen” kan grote gevolgen hebben voor het schuldbemiddelingstraject van belanghebbende. Indien een schuldbemiddelingstraject loopt, kan het aangaan van nieuwe schulden betekenen dat het ingezette schuldbemiddelingstraject in gevaar komt of zelfs kan worden afgebroken. Dit met alle gevolgen van dien. In de beleidsregels herzien, terugvordering en verhaal zijn bepalingen opgenomen aangaande de mogelijkheid tot het opschorten van de aflossingsverplichting van de verstrekte leenbijstand (voor schulden) gedurende het schuldbemiddelingstraject en het omzetten van leenbijstand in bijstand om niet na afronding van het traject.

 

Hoewel de wet en voornoemde artikelen ruimte bieden tot het verstrekken van leenbijstand voor schulden zonder dat in alle gevallen het ingezette schuldbemiddelingstraject in gevaar komt, is het noodzaak om voorafgaand aan de verlening van leenbijstand voor een schuld in alle gevallen de expertise van het team schuldbemiddeling in te schakelen.

 

Kosten van schulden waarvoor bijzondere bijstand zou kunnen worden verstrekt, betreffen algemene bestaanskosten, waarop het bijzondere draagkrachtbeleid van toepassing is. Kosten die niet behoren tot de algemene kosten van bestaan leveren zelden een levensbedreigende situatie op, indien er schulden uit ontstaan.

 

Artikel 4.2.6: Bijzondere bijstand budgetbeheer en beschermingsbewind

Budgetbeheer is een voorziening welke de gemeente kan inzetten. Budgetbeheer houdt in dat tijdelijk de financiële huishouding wordt overgenomen omdat men niet zelfstandig in staat is deze uit te voeren. Budgetbeheer kan in verschillende vormen/gradaties worden uitgevoerd.

De klantmanager (schuldbemiddeling) beslist hierover vanuit zijn/haar deskundigheid. Dit betekent dat van belanghebbende tijdelijk de financiële huishouding wordt overgenomen. Dit omdat de klant niet zelfstandig in staat is deze uit te voeren. Wanneer er naast financieel beheer ook budgetbeheer wordt uitgevoerd door de gemeente, vormt het financieel beheer een onderdeel van het totale budgetbeheer.

 

Een (eventuele) eigen bijdrage voor het uitvoeren van budgetbeheer, kan niet betaald worden van de aflossingscapaciteit van belanghebbende maar moet worden voldaan uit het leefgeld. Leefgeld is tijdens de schuldregeling gelijk aan de beslagvrije voet, zijnde 90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (incl. vakantietoeslag). Uit vaste jurisprudentie (BI5334, Rechtbank Roermond, AWB 07/1216) mag een persoon niet minder inkomen hebben dan de beslagvrije voet.

Indien een eigen bijdrage in rekening zou worden gebracht, betekend dit dat belanghebbende een aanvraag bijzondere bijstand zou kunnen indienen, dit om te voorkomen dat hij te weinig inkomen heeft om van te leven.

 

Om te voorkomen dat de ene afdeling kosten in rekening brengt die een andere afdeling vervolgens via de bijzondere bijstand moet vergoeden, heeft het college besloten om voor de kosten en uitvoering van budgetbeheer in principe geen eigen bijdrage in rekening te brengen.

 

Daarop is de volgende uitzondering gemaakt (eerste lid). Aan personen met een inkomen boven bijstandsniveau vraagt het college een eigen bijdrage voor de uitvoering van budgetbeheer. Dit alleen in situaties waarbij de schuldregeling succesvol is beëindigd waardoor belanghebbende weer beschikt over zijn volledige aflossingscapaciteit. Ook moet de noodzaak van het verlengen van de termijn van budgetbeheer zijn vastgesteld door de klantmanager Schuldhulpverlening. Het kan namelijk nodig zijn dat budgetbeheer langer toegepast moet worden dan de vastgestelde termijn van twee jaar. In deze gevallen bedraagt de eigen bijdrage voor budgetbeheer € 30,- per maand. Voor deze eigen bijdrage heeft belanghebbende de mogelijkheid bijzondere bijstand aan te vragen. Bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand, zal een draagkrachtberekening plaatsvinden zoals bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1. Daar budgetbebeer gezien kan worden als noodzakelijke algemene bestaanskosten (ook al zijn deze tijdelijk van aard), wordt bij de draagkrachtberekening 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm in aanmerking genomen.

 

Beschermingsbewind is bedoeld ter bescherming van de vermogensrechtelijke (financiële) belangen van mensen die meerderjarig zijn en lichamelijk of geestelijk niet meer in staat zijn om de financiële zaken te regelen. De kantonrechter kan indien hier sprake van is een persoon onder bewind stellen. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer sprake is van een geestelijke of verstandelijke handicap, ziekte, ouderdom of van verslavingsproblematiek. Indien door de Rechtbank de belanghebbende onder beschermingsbewind is gesteld, wordt tevens een bewindvoerder benoemd.

 

Dit kan iedereen zijn, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Ook kan er een professionele bewindvoerder worden aangesteld.

 

Indien een professionele bewindvoerder wordt aangesteld, zijn er kosten verbonden aan het uitvoeren van het beschermingsbewind. Het Landelijk Overleg Kantonrechters heeft hiervoor richtlijnen opgesteld. Afhankelijk van de gezinssituatie, bedraagt het tarief gemiddeld € 100,- per maand (peiljaar 2013). Daarnaast rekent een professionele organisatie veelal eenmalige kosten voor een intake (+/- € 500,-).

 

De kosten voor beschermingsbewind kan, indien tevens een schuldbemiddelingstraject aan de orde is, niet worden voldaan van de aflossingscapaciteit.

 

Dit betekent dat deze voldaan moet worden van het leefgeld van belanghebbende. Daarmee komt belanghebbende onder de beslagvrije voet (90% van de bijstandsnorm). Om dit te voorkomen, is het in die gevallen waar beschermingsbewind en een gemeentelijke schuldbemiddelingstraject aan de orde zijn mogelijk om voor de kosten van bewindvoering bijzondere bijstand te verstrekken. Ook de intakekosten kunnen middels bijzondere bijstand worden vergoed.

 

Indien geen sprake is van een schuldbemiddelingstraject maar wel sprake is van beschermingsbewind, dient bij de bepaling of de kosten uit de bijzondere bijstand kunnen worden vergoed, het draagkrachtbeleid te worden toegepast.

 

Artikel 4.2.7: Bijzondere bijstand in verband met arbeidsinschakeling

Het uitstromen naar regulier werk is een belangrijke doelstelling, van zowel het college als de rijksoverheid. Om dit te bewerkstelligen kan de gemeente vanuit het participatiebeleid en participatiebudget voorzieningen inzetten, die bijdagen aan de re-integratie van klanten. Daarbij valt te denken aan re-integratie,- inburgerings en educatietrajecten.

 

Toch kunnen ook andere zaken, anders dan een traject, nodig zijn om iemand uit te laten stromen naar reguliere arbeid. Indien noodzakelijke kosten zich voordoen, deze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, niet betaald kunnen worden uit de algemene bijstand, en die werkelijk nodig zijn om iemand aan het werk te laten gaan (of eventueel te houden), kan bijzondere bijstond voor deze kosten worden verstrekt. Voorliggende voorzieningen dienen aangesproken te worden voordat wordt overgegaan tot de verstrekking van bijzondere bijstand.

 

Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld de eigen bijdrage voor psychotherapie. Het komt steeds meer voor, ook onder jongeren, dat er sprake is van psychische problematiek. Het is voor te stellen dat een behandeling, om uiteindelijk in een arbeidssituatie goed te kunnen functioneren, noodzakelijk is. Indien hieruit kosten voortvloeien die niet door de basisverzekering en aanvullende ziektekostenverzekering worden vergoed, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Ook kosten met betrekking tot de renovatie van een gebit, kunnen noodzakelijk zijn in relatie tot de arbeidsinschakeling. Bijzondere bijstand kan dan worden verstrekt voor de eigen bijdrage die eventueel resteert na vergoeding vanuit de aanvullende ziektekostenverzekering.

 

Eenmalige kosten die noodzakelijk zijn voor de werkaanvaarding en waarin de (toekomstige) werkgever niet voorziet, bijvoorbeeld een goedkoop vervoermiddel (omdat openbaar vervoer niet mogelijk is), kunnen eveneens worden vergoed (wel op basis van een lening).

 

Een vervoersmiddel is namelijk een duurzaam gebruiksgoed. Het college kan ook besluiten om, indien dit bijdraagt aan de arbeidsinschakeling, een fiets in natura te verstrekken. Een verzoek hiertoe wordt telkens op individuele gronden beoordeeld. Indien belanghebbende in deeltijd werkt en een aanvullende Participatiewetuitkering ontvangt, wordt het totale inkomen (inclusief arbeidskorting) op de Participatiewetuitkering in mindering gebracht.

Voor zover van de werkgever geen of onvoldoende reiskostenvergoeding wordt ontvangen, kan het feitelijk inkomen van belanghebbende hiermee dalen onder het minimum. Om te voorkomen dat het blijven uitvoeren van het werk financieel negatieve gevolgen heeft, kan vanuit de bijzondere bijstand een vergoeding voor de reiskosten worden verstrekt, voor een maximale duur van 6 maanden. In die periode dient een andere oplossing te worden gezocht. Het betreft hier overigens alleen werkzaamheden buiten Nissewaard, omdat binnen de gemeente goedkoop vervoer (zoals de fiets) mogelijk is.

 

De kosten verband houdend met sollicitatieactiviteiten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de norm moeten worden voldaan, aangezien de sociale zekerheidswetten er vrijwel allemaal vanuit gaan dat uitkeringsgerechtigden solliciteren. In de kosten van sollicitatieactiviteiten is over het algemeen geen bijzondere bijstand mogelijk. De Wet kinderopvang (WK) biedt de mogelijkheid bepaalde groepen (binnen de bij wet aangewezen gemeentelijke doelgroepen) volledige vergoeding te verstrekken voor kinderopvang. Aangezien deze mogelijkheid bestaat, is geen ruimte voor verstrekking van bijzondere bijstand voor kinderopvang aan groepen die binnen de gemeentelijke verantwoordelijkheid in deze wet vallen, ook niet in het geval dat kinderopvang noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling. In de kosten van informele kinderopvang wordt eveneens geen bijzondere bijstand verstrekt.

 

Een aanvraag voor een vergoeding in de kosten die verband houden met de arbeidsinschakeling, kunnen niet achteraf worden ingediend. Het college beoordeeld altijd vooraf of bepaalde kosten als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt.

 

Artikel 4.2.8: Studiekosten

De in het eerste lid bedoelde reguliere studiekosten betreffen bijvoorbeeld kosten voor schoolgeld (waaronder ouderbijdrage en inschrijfgeld), boeken, schoolreisjes en reiskosten. Deze behoren tot de reguliere kosten voor kinderen.

 

Bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen als het leerplichtige kind vanwege opvoedings- of leerproblemen, of ziekte of handicap geen reguliere school kan bezoeken en dit tot meerkosten leidt. Meerkosten kunnen niet worden vergoed indien een voorliggende voorziening (zoals leerlingenvervoer) de meerkosten dekt, of indien de meerkosten het gevolg zijn van een eigen keuze van belanghebbende.

 

In het derde lid wordt ingegaan op een specifieke kostenpost, namelijk reiskosten voor ten laste komende kinderen die een Mbo-opleiding volgen. Niet alle vormen van Mbo-onderwijs worden in Nissewaard aangeboden. Voor het behalen van een startkwalificatie en de verdere school/werk-loopbaan is het van belang dat kinderen de beroepsrichting van hun keuze kunnen volgen. Het niet kunnen betalen van de reiskosten van huis naar school en v.v., mag geen reden zijn de schoolkeuze aan te passen. Voor jongeren op HBO- en Onderwijs kent de studiefinanciering een regeling voor jongeren onder de 18 jaar. Voor jongeren in het MBO is een dergelijke voorziening er niet. Daarom kan individuele bijzondere bijstand worden verleend aan ouders van ten laste komende kinderen die buiten Nissewaard een Mbo-opleiding volgen die in Nissewaard niet wordt aangeboden en die geen Ov-studentenkaart ontvangen.

 

Studiekostenvergoeding aan belanghebbenden boven de leerplichtige leeftijd is slechts mogelijk binnen een re-integratietraject. Hiervoor zijn andere middelen beschikbaar dan bijzondere bijstand en er vindt bepaling van noodzaak plaats op grond van specifieke richtlijnen.

 

Artikel 4.2.9: Aanslag inkomstenbelasting

Een aanslag inkomstenbelasting betreft algemeen noodzakelijke kosten, waardoor de draagkrachtbepaling van artikel 3.1.1, derde lid van toepassing is. De criteria op grond waarvan de aanslag inkomstenbelasting alsnog kan worden vergoed, zoals genoemd in het eerste lid, zijn mede gebaseerd op jurisprudentie (o.a. CRvB 15 juli 2003, JABW 2003/190).

Het criterium genoemd onder b komt voort uit het feit dat in een lopend jaar de inkomsten volledig moeten worden gekort op de Participatiewetuitkering, ongeacht eventuele belasting die hierover in de toekomst verschuldigd zou kunnen zijn. Indien de inkomsten met terugwerkende kracht worden verlaagd (doordat achteraf belasting en premies volksverzekeringen moeten worden betaald), moet er over de bijstandsperiode rekening worden gehouden met een lager inkomen. Derhalve moet alsnog meer bijstand worden verstrekt.

 

Een dergelijke situatie is dermate anders dan een situatie waarin gedurende het jaar over voldoende middelen werd beschikt waardoor geen aanvullende bijstand nodig was, dat volgens de CRvB geen ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt.

 

Het onder c genoemde criterium zorgt ervoor dat slechts voor de noodzakelijke kosten bijstand wordt verstrekt. Zolang de aanslag nog kan worden verminderd door de belastingdienst, is minder of geen bijstand nodig.

 

Het tweede lid bepaalt dat niet meer bijstand voor levensonderhoud kan worden verstrekt dan de reguliere bijstandsnorm, dit om rechtsongelijkheid met overige uitkeringsgerechtigden te voorkomen. Uiteraard wordt ook niet meer bijstand verstrekt dan de hoogte van de belastingaanslag, omdat slechts bijstand kan worden verstrekt voor noodzakelijke kosten.

 

Artikel 4.2.10 Huisraad/ woninginrichting/ duurzame gebruiksgoederen

De kosten voor huisraad/woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen maken deel uit van het op minimumniveau gangbare bestedingspatroon. Het betreft kosten voor meubilair, stoffering, verf/behang, wit- en (beperkt) bruingoed, en dergelijke. Uit dit artikel vloeit voort dat er bijzondere omstandigheden aanwezig moeten zijn, op grond waarvan leenbijstand mogelijk is. Oorzaken als gezinsuitbreiding en slijtage vallen niet onder bijzondere omstandigheden. Ook kan beëindiging van een periode van inwoning niet als bijzondere omstandigheden worden gezien. Inwoning wordt geacht een zakelijke relatie te betreffen, waarbij afspraken worden gemaakt over de duur van inwoning. De kosten bij beëindiging zijn voor de inwonende dan te voorzien.

 

Er mag geen andere bekostigingsmogelijkheid aanwezig zijn, zoals de mogelijkheid tot een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank. Ook andere (individuele) mogelijkheden van bekostiging moeten in aanmerking worden genomen.

 

Het tweede en derde lid geeft expliciet situaties aan waarin geen bijstand mogelijk is. Het betreft situaties waarin eigen keuze een rol speelt en/of sprake kan zijn van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid.

 

Het vierde lid behandelt de eerste vestiging/eerste aanschaf. Personen die zich vanuit hun ouderlijk huis, studentenkamer, of daarmee vergelijkbaar, zelfstandig willen vestigen, zullen zelf in deze kosten moeten voorzien. In deze situaties is sprake van eigen verantwoordelijkheid voor het bestaan, in een situatie waarin vrijwel iedere persoon vroeg of laat terecht komt. Het zelfstandig gaan wonen is daarom in de regel een normale situatie, waarvoor belanghebbende zelf de middelen moet reserveren. Uitzondering bij eerste vestiging betreft de asielzoeker die zich voor het eerst zelfstandig in Nederland vestigt. De bijstand die in een dergelijke situatie kan worden verleend, wordt afgestemd op de in Nederland gangbare situatie.

 

De kosten voor inrichting/huisraad/duurzame gebruiksgoederen worden in principe niet vergoed in geval van echtscheiding. Een echtscheiding vindt veelal niet van de ene op de andere dag plaats maar staat al een langere tijd vast. Voor de kosten van inrichting e.d. dienen dan ook in de voorliggende periode middelen gereserveerd te worden. Geen bijzondere omstandigheden worden aanwezig geacht.

 

Artikel 4.2.11: Verhuiskosten

Verhuiskosten, zoals transportkosten en kosten van dubbele huur, zijn algemene kosten van het bestaan, die behoren tot het gangbare bestedingspatroon op minimumniveau. Bij het maken van een keuze al dan niet te verhuizen, wordt het kostenaspect betrokken. Bij de hier genoemde noodzakelijke redenen is die overweging niet mogelijk; noodzakelijke redenen zijn bijvoorbeeld een medische indicatie of bijzondere sociale omstandigheden. Derhalve kan bijstand worden verstrekt. Wel dient, aangezien het algemene bestaanskosten betreft, het bijzondere draagkrachtbeleid te worden toegepast.

 

De keuze om verhuiskosten (met uitzondering van dubbele huur en waarborgsom) toe te rekenen aan de gemeente van herkomst, is een landelijk geaccepteerde werkwijze, waar de gemeente Nissewaard zich bij aansluit.

 

Op de beoordeling van de aanvraag verhuiskostenvergoeding is een reserveringsregime van toepassing, aangezien het algemene kosten van het bestaan betreft, waarin de norm in beginsel voorziet. Dat de verhuizing noodzakelijk is en voortvloeit uit bijzondere omstandigheden doet hier niets aan af.

 

Verhuiskosten kunnen alleen voorafgaand worden aangevraagd. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van een pro forma nota.

 

Artikel 4.2.12: Kosten voor verzorging of verpleging

De (lage) eigen bijdrage wordt naar hoogte afgestemd op het inkomen, men houdt minimaal de norm bij opname in een inrichting over. Als de inkomsten zo laag zijn, dat na aftrek van de eigen bijdrage minder over blijft dan de van toepassing zijnde norm, kan in het deel waarin niet uit de inkomsten kan worden voorzien bijstand worden verleend. De hoge bijdrage kan op verzoek worden verlaagd als het inkomen daartoe aanleiding biedt. Bij een inkomen ter hoogte van de norm voor verblijf in een inrichting kan (eveneens op verzoek) vrijstelling worden verleend van de hoge eigen bijdrage. Aangezien het hier kosten betreffen die dicht bij algemene bestaanskosten liggen, is het bijzondere draagkrachtsysteem van toepassing.

 

De toegangsbijdrage betreft een eigen bijdrage voor aansluiting bij een thuiszorgorganisatie of een (hogere) bijdrage voor niet-aangesloten en die toch thuiszorg nodig hebben. Er wordt slechts bijstand in verleend, voor zover ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de voorziening, niet uit ‘voorzorg’.

 

Officieel geïndiceerde thuiszorg wordt noodzakelijk geacht. De kosten hiervan (eigen bijdrage en de noodzakelijke toegangsbijdrage –soort contributie) komen voor vergoeding in aanmerking, tenzij een andere vergoeding kan worden verkregen. Sinds 1 juli 2004 is de eigen bijdrage thuiszorg opgenomen in het gemeentepakket van OZ-zorgverzekeringen (per 2008 CZ-Zorgverzekeringen).

Tenzij het niet gebruiken van deze (aanvullende) ziektekostenverzekering belanghebbende niet te verwijten valt, zal daardoor geen vergoeding van de eigen bijdrage thuiszorg meer aan de orde zijn.

Indien sprake is van niet-geïndiceerde thuiszorg, zonder dat er een afwijzing van officiële thuiszorg is, moet zelf de noodzaak worden onderzocht. Hiervoor kan een medisch advies worden aangevraagd.

 

De retributieregeling betreft inkomensafhankelijke eigen bijdragen voor specifieke voorzieningen. Ook hiervoor is bijstand mogelijk.

 

Geïndiceerde dagverzorging (door Algemene Stichting Ouderenzorg Nissewaard) kent uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. De kosten, met uitzondering van het bedrag voor een reguliere maaltijd, komen in aanmerking voor bijzondere bijstand.

 

Artikel 4.2.13: Voorkoming opname AWBZ-instelling

De doelstelling van het kabinetsbeleid en het gemeentebeleid is mensen zo lang mogelijk in staat te stellen zelfstandig (of zo zelfstandig mogelijk) te wonen, zodat geen of minder beroep hoeft te worden gedaan op een AWBZ-instelling voor verzorging of verpleging. Daarom worden de (meer)kosten die hiermee gemoeid zijn aangemerkt als bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de meerkosten van maaltijdvoorziening voor hen die niet (meer) in staat zijn te koken en de kosten van alarmering. Kosten van bijvoorbeeld een abonnement op een klussendienst voor mensen die door beperking of handicap niet meer in staat zijn zelf eenvoudige klusjes uit te voeren, bevorderen eveneens het zelfstandig wonen. Deze kosten vallen echter onder de noemer ‘vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen’ waarin de categoriale bijzondere bijstand in de vorm van de langdurigheidstoeslag voorziet.

 

Artikel 4.2.14: Bijzondere reiskosten

Opname in een inrichting vormt een bijzondere omstandigheid, waarvoor het wegens mentale ondersteuning noodzakelijk is een bezoekmogelijkheid te hebben. De bezoekmogelijkheid aan gezinsleden die in detentie verkeren is door de CRvB als noodzakelijk aangemerkt. Vergoeding van kosten (binnen voorwaarden) is derhalve mogelijk.

 

Bij verblijf buiten de gemeente kan een deel van de reiskosten (namelijk het deel binnen de gemeentegrenzen) in mindering worden gebracht op de bijstand, omdat dit in de algemene norm is inbegrepen. Vanwege uitvoeringsredenen is gekozen dit achterwege te laten.

 

De bezoekfrequentie waarvoor een vergoeding wordt verstrekt, wordt in het geval van bezoek aan een persoon in een inrichting voor geestelijke of lichamelijke verzorgen individueel bepaald. In geval van detentie wordt bezoek eens per maand reëel geacht. De noodzaak tot ondersteuning wordt bij opname in een inrichting voor verzorging anders opgevat dan in een detentie-inrichting, derhalve wordt hierin een verschil gemaakt. In ieder geval wordt hiermee bereikt dat regelmatig persoonlijk contact ter ondersteuning mogelijk is.

 

Het openbaar vervoer biedt een toereikende reisvoorziening, waardoor de kosten op basis van het goedkoopste OV-tarief kunnen worden vergoed.

 

Bezoek aan een kind in een jeugdhulpverleningsinstelling moet in eerste instantie worden bekostigd uit de kinderbijslag. Dit zijn namelijk kosten die voor de SVB meetellen bij het bepalen van het recht op kinderbijslag. Het vergoeden van dergelijke kosten kan leiden tot stopzetting van kinderbijslag. Indien voor het kind in een jeugdhulpverleningsinstelling geen kinderbijslag kan worden verkregen, of indien de kosten die de ouder maakt aantoonbaar hoger zijn dan de kinderbijslag (bewijs hiervan moet eveneens worden aangeleverd bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen), zou bijzondere bijstand kunnen worden verstrekt.

 

Voor verblijfkosten wordt geen bijstand verstrekt. Uitzondering vormt het verblijf van een ouder wanneer een kind is opgenomen en het voor het kind medisch noodzakelijk is dat de ouder overblijft. In dat geval is de ziektekostenverzekering een voorliggende voorziening, die eerst moet worden aangesproken.

 

Artikel 4.2.15: Dieetkosten

Kosten van voeding behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de norm moeten worden voldaan. Voor zover een dieet noodzakelijk is, kunnen de meerkosten van het dieet worden vergoed.

De noodzaak van een dieet en de meerkosten hiervan dienen aan de hand van objectieve criteria te worden vastgesteld. De bijzondere bijstand voor meerkosten geldt alleen voor het gezinslid dat het dieet moet volgen.

Artikel 4.2.16: Uitgesloten kostensoorten

Legeskosten worden niet gezien als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Het betreft reguliere kosten voor diensten van de overheid. Bij de vaststelling van leges wordt rekening gehouden met de zorgplicht voor mensen met een minimuminkomen. Aparte bijstandsverstrekking is daarom niet aan de orde.

 

Het niet afsluiten van een aanvullende ziektekostenverzekering en andere algemeen gebruikelijke verzekeringen (zoals een inboedel- en WA-verzekering) wordt gezien als onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid. Derhalve kunnen de kosten gezien worden als algemeen gebruikelijk en uit de norm te voldoen. Een begrafenisverzekering (of levensverzekering) is niet noodzakelijk, omdat de kosten van begrafenis kosten zijn die uit de nalatenschap moeten worden voldaan, of door de erfgenamen moeten worden bekostigd (jurisprudentie CRvB 05-08-2003). De kosten hiervoor komen op de grond dat ze niet noodzakelijk zijn, niet in aanmerking voor bijstand.

 

Zwangerschap en geboorte van een kind is een situatie die over het algemeen ofwel gewenst was, ofwel te voorkomen was. De niet-medische kosten die hieruit voortvloeien, vallen te beurt aan iedere (nieuwe) ouder en zijn daarom niet bijzonder. Het is daarom de verantwoordelijkheid van de ouders de hieruit voortvloeiende kosten te dragen. Kosten die niet als algemeen kunnen worden gezien, zijn medische kosten die voortvloeien uit de zwangerschap en bevalling. Voor zover deze niet volledig worden gedekt door de ziektekostenverzekering kan bekeken worden of bijstand moet worden verstrekt. Wanneer er geen sprake is van zwangerschap die te voorkomen was, bijvoorbeeld omdat er sprake is geweest van een misdrijf of er een zeer jonge toekomstige ouder bij betrokken is, kan worden beoordeeld of bijstand moet worden verstrekt.

 

Voor gemeentelijke belastingen en heffingen is kwijtschelding te verkrijgen. Indien dit niet wordt verleend is er ruimte bevonden de aanslag te betalen. Derhalve kan geen bijstand worden verstrekt. De kwijtscheldingsprocedure is een wettelijke procedure, die met opzet vrij strak is gehouden.

 

In Nissewaard wordt het kwijtscheldingsbeleid reeds zo ruim als wettelijk mogelijk ingevuld. Het verlenen van bijstand (te zien als uitbreiding van het kwijtscheldingsbeleid) druist daarom in tegen een ander wettelijk voorschrift

 

Artikel 4.2.17: Zelfstandig wonende jong-meerderjarigen

De norm voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar is niet afgestemd op zelfstandig wonen. Er wordt van uitgegaan dat de jongere bij ouders of verzorgers woont. Indien er sprake is van een bijzondere situatie waardoor dit niet mogelijk is, kan aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud worden verstrekt. Er mag geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding met iemand van 21 jaar of ouder, omdat in dat geval over het algemeen al rekening is gehouden met woonkosten en kosten voor levensonderhoud. Is er sprake van een gezamenlijke huishouding met iemand van 18, 19 of 20 jaar zullen beiden BB moeten aanvragen. Zo zal ook voor beiden naar de omstandigheden gekeken moeten worden en of men aan de overige bepalingen uit dit artikel voldoet.

 

Is dit niet het geval, dan kan op basis van individualisering worden bepaald of (en hoeveel) bijzondere bijstand voor levensonderhoud noodzakelijk is.

 

De bijzondere situaties waarbij sprake is van noodzakelijkerwijs zelfstandig wonen, zijn aangegeven in het tweede lid. Volgens artikel 12 Participatiewet kan alleen bijzondere bijstand worden verstrekt als de jongere geen middelen hiervoor bij de ouders kan claimen. Of sprake is van een crisissituatie wordt bepaald door de gemeente, na ontvangst van een advies hieromtrent van een onafhankelijke deskundige. Voor de bepaling van een eventuele crisissituatie is van belang dat een zo compleet mogelijk beeld is verkregen van de situatie.

 

De hoogte van de bijzondere bijstand bestaat enerzijds uit de kosten voor uitwonend zijn, zoals huur, gas, water en elektriciteit en eventuele andere kosten die met de bewoning van die woonruimte te maken hebben. Eventuele tegemoetkomingen in deze kosten, zoals huurtoeslag, worden op de bijzondere bijstand in mindering gebracht. Indien de kosten onredelijk hoog zijn, dient belanghebbende te worden verplicht andere woonruimte te zoeken. Anderzijds zal voor algemene kosten voor levensonderhoud extra bijzondere bijstand noodzakelijk zijn. Dit betreft een forfaitair bedrag, dat in uitvoeringsrichtlijnen is opgenomen. Berekening hiervan heeft plaatsgevonden op grond van kosten zoals gelden voor studenten (Nibudnormen minus kosten voor studie).

 

Het is niet reëel de mogelijkheid aan te brengen dat een jongere van 18 tot en met 20 jaar meer Participatiewetuitkering en bijzondere bijstand ontvangt voor diens levensonderhoud dan iemand van 21 jaar of ouder. Dit zou leiden tot ongelijkheid op grond van leeftijd en neigt naar inkomensbeleid, waartoe alleen de wetgever bevoegd is.

 

Dit vierde lid voorkomt dat méér Participatiewetuitkering en bijzondere bijstand wordt verstrekt dan aan een 21-jarige.

 

Artikel 4.2.18: Taxatiekosten eigen woning

Een goede recente taxatie is belangrijk voor het vaststellen van mogelijke overwaarde in de woning. Het is daarom van belang een taxatie te hebben van de woning. Veelal biedt de vastgestelde WOZ-waarde uitkomst. Wanneer er op basis van de WOZ-beschikking geen recente waardevaststelling is of wanneer de woning sterk afwijkt van de woningen waarop de WOZ-waardeberekening is gebaseerd, is een taxatierapport noodzakelijk. Van een nieuwe taxatie kan worden afgezien als er een recent taxatierapport is. Onder recent kan worden verstaan: niet ouder dan een jaar. Waar echter exact de grens ligt, is afhankelijk van de omstandigheden. Indien bijvoorbeeld een taxatierapport van 2 jaar oud aangeeft dat de hypotheek hoger is dan de waarde, kan bij een woning van gemiddelde waarde worden afgezien van nieuwe taxatie. De overwaarde zal immers niet zodanig zijn gestegen dat er bovenop de vrijlating nog ruimte zal zijn voor ‘intering’.

 

Wanneer de taxatie verplicht wordt gesteld, verstrekt het college hiervoor bijzondere bijstand. De wet biedt niet de ruimte om deze bijstand in de vorm van een lening te verstrekken. Derhalve wordt bijstand om niet verstrekt. De kosten bedragen ongeveer 1,5 tot 2 promille van de waarde van de woning. Zie voor de toepassing van dit artikel de werkinstructie/ uitvoeringsregels.

 

Artikel 4.2.19: Kosten voor rechtsbijstand

Bijstand voor rechtshulp is slechts mogelijk indien de procedure noodzakelijk is. De toevoeging wordt geacht een noodzakelijkheidsverklaring te zijn voor deze kosten. Aangezien de eigen bijdrage vaak een geringe omvang heeft, zou het uitvoeren van een eigen aanvullend onderzoek de kosten van bijstand vele malen overtreffen. Ingeval van een toevoeging wordt daarom voor de eigen bijdrage rechtshulp / griffierecht bijzondere bijstand verleend.

 

Wanneer er op formele gronden (bijvoorbeeld onvoldoende geldelijk belang of een te hoog inkomen) geen toevoeging is verleend, moet de gemeente zelf de noodzaak vaststellen, al kan een eventuele afwijzing van een toevoeging wel een belangrijke indicatie zijn.

 

Ingeval de Raad voor de rechtsbijstand de procedure niet noodzakelijk acht, is er ook geen reden voor bijstandsverlening voor proceskosten. Bijzondere bijstand kan immers niet verstrekt worden wanneer de voorliggende voorziening de kosten als niet noodzakelijk heeft aangemerkt.

Als een belanghebbende geen toevoeging heeft aangevraagd bij de Raad van de rechtsbijstand, zal het college zelf de noodzakelijkheid van de kosten moeten beoordelen. Dit geldt niet als belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een toevoeging te verkrijgen (CrvB: 02-08-2011, nr. 09/1874Wwb).

 

Met ingang van 1 juli 2011 bestaat binnen het systeem van gesubsidieerde rechtshulp de mogelijkheid tot het vooraf inschakelen van het juridisch loket. Dit juridisch loket is bedoeld om de gang naar de rechtbank te reguleren. Er wordt in dit stadium reeds advies gegeven over de mogelijkheden en de haalbaarheid van de gewenste procedure.

 

Wanneer er gebruik wordt gemaakt van het juridisch loket wordt de eigen bijdrage verlaagd met

€ 53,00. Voor dit deel kan geen bijzondere bijstand worden verstrekt.

 

Paragraaf 3 Categoriale bijzondere bijstand

 

Artikel 4.3.1: Collectieve zorgverzekering

Geen toelichting noodzakelijk.

 

Artikel 4.3.2: Categoriale bijstand Collectieve Ziektekostenverzekering

Gemeenten en zorgverzekeraars werken sinds de invoering van Zorgverzekeringswet in 2006 op grote schaal samen om de financiële toegankelijkheid van de zorg voor minima te verbeteren. Om dat doel te bereiken is de collectieve ziektekostenverzekering ontwikkeld. Op grond van artikel 35 derde lid van de Participatiewet kan categoriale bijzondere bijstand worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering, zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn. De COZV vormt zo een brug tussen de Participatiewet en de Zorgverzekeringswet.

 

Het gemeentelijke collectief arrangement “Aanvullende verzekering Nissewaard” bestaat uit een wettelijke basisverzekering en een aanvullende “Extra uitgebreid pakket”. In verband met de afschaffing van de landelijke compensatieregelingen Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de compensatie eigen risico (CER), biedt het aanvullende extra uitgebreide pakket per 2015 dekking voor hoge zorgkosten

 

Paragraaf 4 Individuele Minima Toeslag

 

Artikel 4.4.1: Recht op individuele inkomenstoeslag

Op grond van artikel 8, eerste lid onder b en artikel 8, tweede lid van de Participatiewet heeft de gemeenteraad kaderstellende bevoegdheden daar waar het gaat om de bepaling van regels ten aanzien van de Individuele Minima Toeslag (artikel 36 Participatiewet). De gemeenteraad moet regels stellen over de hoogte van de toeslag en invulling geven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Het college heeft daarnaast een zelfstandige bevoegdheid om regels te stellen over de individuele omstandigheden van belanghebbende waaronder de Individuele Minima Toeslag kan worden verstrekt.

 

De verordening Individuele Minima Toeslag en onderhavige beleidsregels moeten in samenhang worden gezien. Dit betekent dat de kaderstellende bevoegdheid van de gemeenteraad en die van het college, tot gevolg heeft dat de gemeenteraad en het college, ieder voor een deel van de Individuele Minima Toeslag verantwoordelijk is. De gemeenteraad stelt specifieke regels voor de Individuele Minima Toeslag ten aanzien van de hoogte van de toeslag en de invulling van de begrippen langdurig en laag inkomen. Het college van B&W geeft ten aanzien van de Individuele Minima Toeslag nadere invulling aan de begrippen ‘krachten en bekwaamheden van de persoon’ en ‘verrichte inspanningen om tot inkomensverbetering te komen’. Om in aanmerking te komen voor de Individuele Minima Toeslag moet een persoon voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in de verordening, de beleidsregels en artikel 36 van de Participatiewet.

 

Artikel 4.4.2: Zicht op inkomensverbetering

Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. In de gemeente Nissewaard maakte de langdurigheidstoeslag onderdeel uit van het Persoonlijk Minima Budget. Vanaf 1 januari 2015 is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag, of te wel de Individuele Minima Toeslag, kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Het college kan aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor de Individuele Minima Toeslag en in welke gevallen personen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:

  • de krachten en bekwaamheden van de persoon, en

  • de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

 

Door de zinsnede ”geen uitzicht heeft op inkomensverbetering” in het wetsartikel wordt gewaarborgd dat een persoon met een goed arbeidsmarktperspectief niet in aanmerking komen voor de Individuele Minima Toeslag. Op de volgende wijze geeft het college daar invulling aan.

 

Het college beoordeelt dat de krachten en bekwaamheden van een persoon onvoldoende zijn om zicht te hebben op inkomensverbetering als een persoon volledig is vrijgesteld van de arbeidsverplichting vanuit enige sociale wet- of regelgeving, zoals de Wet Wajong, de Participatiewet de Ioaw of de Ioaz of de WIA (80 tot 100%).

 

Van een persoon die werkt en een laag inkomen heeft, wordt door het college veronderstelt dat hij, binnen zijn krachten en bekwaamheden, voldoende inspanningen heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Daarom komt een persoon die werkt met een laag inkomen in aanmerking voor de Individuele Minima Toeslag.

 

Ook acht het college het niet waarschijnlijk dat de persoon die (nog) geen betaald werk heeft maar daartoe wel in staat moet zijn, met een volledige of gedeeltelijke arbeidsplicht op grond enige sociale wet- of regelgeving (waaronder de WW, Participatiewet, Wet Wajong, Ioaw/Ioaz of Wsw), binnen afzienbare termijn uitzicht heeft op inkomensverbetering. Indien een belanghebbende nog niet werkt maar wel een uitkering heeft, wordt hij geacht inspanningen te leveren om aan het werk te gaan, bijvoorbeeld door deelname aan re-integratietrajecten of anderszins. Het college gaat ervan uit dat in dit geval betrokkene zich voldoende heeft ingespannen om uit de situatie van werkloosheid te raken en tot inkomensverbetering te komen.

 

Bij een student die studiefinanciering ontvangt wordt ervan uitgegaan, dat hij arbeidsmarktperspectief heeft. In de verordening Individuele Minima Toeslag is geregeld dat studenten met kinderen wel in aanmerking komen voor de Individuele Minima Toeslag.

 

Artikel 4.5.1 Kosten energie ouderen

Met ingang van 1 januari 2015 zijn alle mogelijkheden komen te vervallen tot het verstrekken van categoriale bijzondere bijstand, behoudens de Collectieve Ziektekosten Verzekering. Dit betekent ondermeer dat het niet meer mogelijk is om categoriale bijzondere bijstand te verstrekken voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Tot 1 januari 2015 maakte de categoriale bijzondere bijstand voor ouderen onderdeel uit van het Persoonlijk Minima Budget. De Individuele Minima Toeslag kan niet meer verstrekt worden aan ouderen. Omdat ouderen die aangewezen zijn op een laag inkomen, over het algemeen geen mogelijkheden hebben om hun inkomen te verbeteren en zij veelal lichamelijke klachten hebben, is het onwenselijk dat deze groep niet meer een vorm van bijzondere bijstand ontvangen voor extra kosten.

 

Daarom kiest het college ervoor om voor wat betreft deze groep gebruik te maken van de mogelijkheid om individuele bijzondere bijstand op basis van groepskenmerken te verstrekken, dit in de vorm van een bijdragen in de stookkosten. De memorie van toelichting bij de wet tot wijzigingen van de Wet werk en bijstand, waarin de afschaffing van de categoriale regelingen is opgenomen, verwijst naar de mogelijkheid van het verstrekken van ‘individuele bijzondere bijstand op basis van groepskenmerken’. Deze mogelijkheid bestond al. Deze vorm van bijstand maakt het mogelijk om op basis van groepskenmerken groepen te definiëren en de kosten die zij maken. Het gaat om de vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten, welke specifiek beschreven moeten worden in beleidsregels.

 

De uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten vloeien in veel gevallen rechtstreeks voort uit het feit dat de belanghebbende tot een bepaalde – op een minimuminkomen aangewezen – specifieke groep personen of huishoudens behoort. Betrokkenen behoren tot een bepaalde groep waardoor het aannemelijk is dat ze meerkosten hebben. In dit verband is de keuze gemaakt om de groep ouderen, dit wil zeggen personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben, aan te merken als groep met specifieke meerkosten.

 

Tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren stookkosten, waarin de algemene bijstand dan wel een inkomen op bijstandsniveau in principe in voorziet. Alleen als er sprake is van bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn bijzondere bijstand te verlenen voor deze kosten. Voor de groep ouderen is het aannemelijk dat deze bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Over het algemeen liggen de stookkosten van ouderen namelijk hoger dan die van jongeren. Door een lagere lichaamsverbranding zijn ouderen vaak genoodzaakt om de thermostaat hoger te zetten en verbruiken daarmee meer gas. Over het algemeen geldt dat het gasverbruik met 7% toeneemt wanneer de thermostaat van de verwarming 1 graad hoger wordt gezet.

Het gasverbruik voor verwarming is namelijk sterk afhankelijk van de grootte en de ligging van de woning en minder afhankelijk van huishoudsamenstelling of inkomen. Het Nibud geeft een overzicht van het gemiddeld gasverbruik per maand per woningtype (peildatum juli 2014). De kosten per maand variëren van gemiddeld € 73,- per maand bij een woningtype van een flat (1.025 m3 gasverbruik per jaar) tot gemiddeld € 161,- per maand bij een woningtype ‘vrijstaand huis’ (2.650 m3 gasverbruik per jaar). De toegekende individuele bijzondere bijstand moet gezien worden als een tegemoetkoming in de extra verwarmingskosten.

 

In het artikel zijn verder de navolgende zaken geregeld. Met de grens van 110% van de bijstandsnorm als maximale inkomen, is aangesloten bij de inkomensgrens die gehanteerd wordt bij de verstrekking van de Individuele Minima Toeslag. De referteperiode is vastgesteld op 12 maanden. Verder is geregeld dat samenloop met de bijdrage (eveneens bedoeld voor mensen die langdurig een minimuminkomen hebben) wordt voorkomen. Samenloop van deze regelingen past niet bij het vangnetkarakter van de bijstand. De hoogte van de bijdrage in de stookkosten voor ouderen bedraagt € 425,-.

Paragraaf 5 Wet taaleis

Algemeen

De bijstand is een vangnet waarop burgers zonder of met een ontoereikend inkomen en vermogen een beroep kunnen doen. De regering vindt de beheersing van de Nederlandse taal een zeer belangrijk element voor het kunnen participeren in de samenleving en het inzetbaar zijn en blijven op de arbeidsmarkt. Om deze reden wordt de beheersing van de Nederlandse taal als extra verplichting toegevoegd aan de bestaande verplichtingen binnen de Participatiewet.

De bijstandsgerechtigde zal moeten aantonen dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst op referentieniveau 1F.

Wanneer hij dit niet kan aantonen moet het college een taaltoets afnemen. Deze toets bestaat uit vijf onderdelen:

  • spreekvaardigheid

  • luistervaardigheid

  • gespreksvaardigheid

  • schrijfvaardigheid

  • leesvaardigheid.

 

Om de financiële druk op de taaltoetsen te beperken is ervoor gekozen om voorafgaand aan het aanbieden van een taaltoets gebruik te maken van de taalmeter welke wordt aangeboden door de stichting Lezen & Schrijven. Deze taalmeter meet de lees- en schrijfvaardigheid van een persoon.

De taalmeter wordt op een tweetal niveaus aangeboden, t.w.; niveau 1F en niveau 2F. Het invullen van een taalmeter duurt ong. 15 minuten.

 

Iedere uitkeringsgerechtigde die niet kan aantonen dat hij voldoende kennis van de Nederlandse taal heeft doorloopt de taalmeter op niveau 1F. Wanneer hij deze niet behaalt, beschikt hij niet over het gewenste taalniveau. Dit zal bij een officiële taaltoets niet anders zijn. In deze gevallen wordt dan ook geen officiële taaltoets afgelegd maar krijgt de persoon direct een inspanningsverplichting.

 

Wanneer de persoon de taalmeter op niveau 1F wel behaalt, doorloopt hij de taalmeter op niveau 2F.

Als de persoon de taalmeter op niveau 2F wel behaalt is hiermee voldoende kennis van de Nederlandse taal aangetoond. De persoon voldoet hiermee aan de Wet taaleis. Er wordt geen officiële taaltoets afgenomen.

 

Alleen de personen die de taalmeter op niveau 1F wel hebben behaald maar de taalmeter op niveau 2F niet hebben behaald leggen de officiële taaltoets af.

 

 

Wanneer uit de taaltoets blijkt dat een persoon de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, wordt het redelijk vermoeden dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst geacht aanwezig te zijn. De inspanningsverplichting om de Nederlandse taal te leren wordt opgelegd. De persoon moet binnen één maand verklaren dat hij bereid is om de Nederlandse taal te leren. Wanneer hij dit niet doet zal de bijstandsuitkering worden verlaagd.

 

In samenspraak met de uitkeringsgerechtigde zal een redelijke termijn worden bepaald waarbinnen de Nederlandse taal zal worden beheerst.

Het is mogelijk om personen te ondersteunen met een voorziening als bedoeld in de Participatieverordening. Maar mogelijkheden zoals zelfstudie, digitale leermiddelen of een taalmaatje worden als voldoende inspanningen gezien. Daarnaast worden binnen ‘het taalhuis’ (Bibliotheek Boekenberg) voorzieningen aangeboden gericht op het verhogen van het taalniveau. Het aanbieden van een eventuele voorziening betreft maatwerk.

 

Het college moet de voortgang van de inspanningen monitoren/ handhaven. Wanneer een uitkeringsgerechtigde onvoldoende voortgang maakt en hem dit te verwijten valt wordt de bijstandsuitkering verlaagd. Met betrekking tot handhaving en verlaging zijn in artikel 18b van de Participatiewet regels gesteld.

 

Artikelgewijze toelichting

 

Artikel 5.1. Aantonen van de Nederlandse taal

In het eerste lid wordt bepaald dat een persoon de Nederlandse taal voldoende beheerst wanneer hij in de leerplichtige leeftijd tenminste 8 jaar in Nederland heeft gewoond. Gedurende deze jaren was de leerplichtwet van toepassing en het volgen van onderwijs dus verplicht.

 

In het besluit inburgering wordt een lijst van diploma’s en documenten benoemd waarmee inburgeringsplichtigen kunnen aantonen dat zij voldoende kennis hebben van de Nederlandse taal. Aan de hand van deze lijst wordt bepaald of de diploma’s en documenten die uitkeringsgerechtigden overleggen voldoen aan de Wet taaleis. Bij deze vaststelling maakt het niet uit of een persoon wel of niet inburgeringsplichtig is (geweest).

 

Wanneer uit de taalmeter op referentieniveau 2F blijkt dat een persoon de schriftelijke vaardigheden dat niveau beheerst kan worden aangenomen dat hij, naast de schriftelijke vaardigheden, ook de mondelinge vaardigheden op referentieniveau 1F beheerst. Het is een feit van algemene bekendheid dat mondelinge vaardigheden altijd vooraf gaan aan de lees- en schrijfvaardigheden.

 

Wanneer er tijdens een voorgaande uitkeringsperiode is vastgesteld dat een persoon de Nederlandse taal voldoende beheerst kan worden aangenomen dat de kennis van de Nederlandse taal ook nu nog voldoende is. De persoon dient dit zelf aan te tonen. Dit kan bijvoorbeeld door het overleggen van:

  • een beschikking waarin het voldoen aan de Wet taaleis wordt bevestigd;

  • de uitkomst van een taaltoets die met een positieve uitslag is behaald.

 

Artikel 5.2. Geen taaltoets

In de Wet taaleis wordt slechts de taaltoets genoemd als instrument om het taalniveau van personen te toetsen. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet taaleis blijkt dat er evenwel (beperkte) beleidsvrijheid bestaat ten aanzien van het afnemen van taaltoetsen.

 

Om de financiële druk op de taaltoetsen te beperken wordt er – ten aanzien van de schriftelijke onderdelen- gebruik gemaakt van de taalmeter op referentieniveau 1F. Dit betreft een geautomatiseerd programma waarvan is vastgesteld dat deze een juist en getrouw beeld geven van de vaardigheden in de Nederlandse taal. De uitslag wordt geautomatiseerd beoordeeld (op basis van antwoordmodellen).

Wanneer uit de taalmeter blijkt dat een persoon de schriftelijke onderdelen op referentieniveau 1F onvoldoende beheerst maakt dit het afleggen van een taaltoets overbodig. Er is immers al vastgesteld dat niet alle onderdelen worden beheerst.

 

Daarnaast acht het college het niet zinvol een taaltoets af te nemen indien van te voren al vaststaat dat de persoon niet in staat is om aan de Wet taaleis te voldoen en dat iedere vorm van verwijtbaarheid hierbij ontbreekt. Hiervan kan sprake zijn wanneer de persoon in het kader van de Wet inburgering is vrijgesteld van de verplichting van zijn inburgering. Deze vrijstelling kan zijn afgegeven op grond van psychische en/of lichamelijk belemmeringen danwel een verstandelijke handicap.

Ook wanneer er tijdens een vorige bijstandsperiode is vastgesteld dat een persoon niet in staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden wordt geen taaltoets afgelegd.

Wanneer een persoon is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen op grond van psychische, fysieke of sociale problematiek wordt eveneens geen taaltoets afgenomen.

Wanneer een alleenstaande ouder uitsluitend is vrijgesteld van de arbeidsverplichting op grond van artikel 9a van de wet (zorgtaken) geldt de vrijstelling van de taaltoets niet.

 

Voor een inburgeringsplichtige geldt dat hij op grond van de Wet inburgering de verplichting heeft om de Nederlandse taal machtig te worden. Wanneer een inburgeringsplichtige aantoonbaar is gestart met een taaltraject voldoet hij hiermee aan de inspanningsverplichting. Het afnemen van een taaltoets is dan niet aan de orde.

Ook wanneer een persoon aantoonbaar is gestart met een taaltraject op grond van de WEB wordt dit als voldoende inspanning gezien. Ook voor deze persoon geldt dat het afnemen van taaltoets niet aan de orde is.

 

Voor de inburgeringsplichtige en de persoon die een taaltraject volgt op grond van de WEB geldt wel dat het college de inspanning moet bewaken.

Wanneer er tijdens een periodieke controle blijkt dat deze persoon nog steeds voldoende inspanningen verricht is het afnemen van een taaltoets niet aan de orde.

Dit is anders wanneer tijdens een periodieke controle blijkt dat de inspanningen verwijtbaar onvoldoende worden nagekomen. Bij deze persoon moet er een taaltoets worden afgenomen alvorens er een maatregel kan worden opgelegd.

Bij onvoldoende inspanningen kan worden gedacht aan:

  • onvoldoende aanwezigheid op het taaltraject;

  • gebrek aan inzet en motivatie op het taaltraject;

  • niet nakomen van afspraken;

  • niet overleggen van benodigde gegevens en/of documenten.

 

Daarnaast acht het college het niet zinvol om een taaltoets af te leggen wanneer op voorhand duidelijk is dat de bijstand voor korte duur zal zijn. Hiervan is sprake wanneer er een einddatum bekend is welke ligt binnen een half jaar na de datum van toekenning. Denk hierbij aan personen die binnen zes maanden na de toekenningsdatum de pensioengerechtigde leeftijd bereiken.

 

Artikel 5.3. Het ontbreken van verwijtbaarheid

Het college verlaagt de bijstand niet in situaties waarin elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Hiervan kan sprake zijn wanneer een leerprobleem is vastgesteld (gediagnosticeerd).

Voorbeelden hiervan zijn dyslexie, analfabetisme, leerproblemen en cognitieve problemen. De diagnose moet zijn vastgesteld door een opleidingsinstituut danwel een (medisch) specialist.

Daarnaast ontbreekt de verwijtbaarheid wanneer er is vastgesteld dat in een persoon door voor hem individuele omstandigheden niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden. Voorbeelden hiervan zijn gezondheidsredenen en/of medische gronden, en audio- en visuele beperkingen.

 

Bij het ontbreken van verwijtbaarheid gaat het altijd om persoonlijke omstandigheden.

Wanneer er sprake is van dringende omstandigheden (maatschappelijk belang, zorgplicht in relatie tot de individuele omstandigheden en kinderen in het gezin) kan een verlaging worden afgestemd op de omstandigheden van belanghebbende op grond van artikel 18 b lid 7 van de wet.

 

De bewijslast om aan te tonen dat er sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid ligt bij de uitkeringsgerechtigde. Het college bepaalt of hiervan sprake is en of moet worden afgezien van een verlaging.

 

Artikel 5.4. Kennisgeving

Wanneer het vermoeden bestaat dat een persoon de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, wordt hij hierover binnen een periode van 8 weken geïnformeerd. Door middel van deze beschikking vangt de inspanningsverplichting aan.

 

Artikel 5.5. Vergoeding reiskosten voor het volgen van een taalcursus.

Belanghebbenden die vanuit de Participatiewet een verplichting hebben tot het volgen van een taalcursus, oftewel op wie de Wet Taaleis van toepassing is, kunnen een reiskostenvergoeding ontvangen onder bepaalde voorwaarden. Deze reiskosten worden alleen vergoed indien de belanghebbende beperkte financiële middelen heeft, als benoemd in lid 1 van dit artikel, en bij een afstand van 10 tot 40 kilometer tussen het adres waar de belanghebbende in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven en het adres waar de cursus plaatsvindt. Verder worden reiskosten alleen vergoed voor het volgen van een taalcursus bij een aanbieder die binnen de gemeente Nissewaard of de gemeente Brielle is gevestigd, tenzij het college stelt dat het volgen van een taalcursus bij een aanbieder buiten de gemeenten Nissewaard en Brielle een voorwaarde is voor het beheersen van het vereiste taalniveau en/of het vinden van een baan.

Bijlage 1: Begripsbepaling uit Verordeningen

 

Algemeen:

de wet: de Participatiewet;

BW: Burgerlijk Wetboek.

 

Participatieverordening 2015:

Deze verordening verstaat onder:

 

  • 1.

    arbeidsbeperkte : een persoon die niet in staat is zelfstandig het wettelijk minimumloon te verdienen zoals bedoeld in de Wet Banenafspraak;

  • 2.

    belanghebbende : de persoon als omschreven in artikel 3 van deze verordening;

  • 3.

    bijstandsgerechtigde : degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Participatiewet;

  • 4.

    het college : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nissewaard;

  • 5.

    deelnemer : persoon die behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 3 van deze verordening en deelneemt aan een traject;

  • 6.

    doelgroep : personen omschreven in artikel 3 van deze verordening;

  • 7.

    inburgeringsplichtige : de persoon die inburgeringsplichtig is en waarbij de inburgeringstermijn voor 1 januari 2013 per beschikking is vastgesteld dan wel van rechtswege is ingegaan, of asielgerechtigd is en waaraan voor 1 januari 2013 een verblijfsstatus is toegekend, of geestelijke bedienaar is en waaraan voor 1 januari 2013 een verblijfsvergunning is toegekend;

    Ioaw : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • 8.

    Ioaz : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • 9.

    niet-uitkeringsgerechtigde : een persoon als bedoeld in artikel 6 eerste lid onder a van de Participatiewet;

  • 10.

    participatie : het deelnemen aan de samenleving door middel van betaald werk (in dienstverband of als zelfstandige) of, indien dit niet mogelijk is, door middel van vrijwilligerswerk, mantelzorg of andere maatschappelijk nuttige activiteiten;

  • 11.

    participatievoorziening : de instrumenten die de kunnen worden ingezet voor participatie van de doelgroep waaronder in ieder geval de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 10a, 10b, 10d, 10da en artikel 10f van de Participatiewet;

  • 12.

    de raad : de gemeenteraad van de gemeente Nissewaard;

  • 13.

    reguliere arbeid : algemeen geaccepteerde arbeid, waarvoor loon wordt ontvangen, niet zijnde gesubsidieerde arbeid en niet zijnde een voorziening als bedoeld in artikel 15, 16, 17, 20 en 21 van deze verordening;

  • 14.

    doelgroep loonkostensubsidie : personen die niet in staat zijn het Wettelijk Minimumloon (WML) te verdienen en waarvoor, ter compensatie hiervan om hen aan het werk te krijgen op de reguliere arbeidsmarkt, loonkostensubsidie wordt ingezet;

  • 15.

    loonwaarde : de loonwaarde is het percentage van het geldend minimumloon voor de, door een persoon die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie van een werknemer in dezelfde functie die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;

  • 16.

    no-riskpolis : een verzekering waarbij een werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt;

  • 17.

    re-integratie : het proces dat moet leiden tot participatie;

  • 18.

    startkwalificatie : een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • 19.

    beroepskwalificatie : een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of een diploma van het Hoger beroepsonderwijs (Hbo) of een diploma van het Wetenschappelijk onderwijs (Wo);

  • 20.

    traject : in een plan vastgelegde bundeling van activiteiten gericht op re-integratie;

  • 21.

    jobcoach : een jobcoach ondersteunt/ begeleidt een persoon (werknemer) met een structurele functionele beperking op zijn/ haar werkplek;

  • 22.

    uitkeringsgerechtigde : degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Participatiewet, de Ioaw of de Ioaz dan wel een participatievoorziening ontvangt;

  • 23.

    voormalig uitkeringsgerechtigde : een persoon van wie het recht op algemene bijstand minder dan 6 maanden geleden is geëindigd vanwege inschakeling in de arbeid;

  • 24.

    WEB : de Wet Educatie en Beroepsonderwijs;

  • 25.

    Wi : de Wet inburgering;

  • 26.

    WPB : de Wet ParticipatieBudget;

  • 27.

    Wsw : de Wet sociale werkvoorziening;

  • 28.

    UWV : het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • 29.

    Participatiewet : de Participatiewet.

 

Verordening handhaving, maatregelen en boete Nissewaard 2015:

Deze verordening verstaat onder:

  • de wet: Participatiewet;

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    Wet Suwi: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nissewaard;

    bijstand: 1° bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of 2° bijstand van de bijstand als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ;

    tegenprestatie: het naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;

    inlichtingenplicht: de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, artikel 38 tweede lid van het Bbz, artikel 30c tweede of derde lid van de wet Suwi;

    zeer ernstige verplichtingen: het op een dusdanige wijze bejegenen van het college, dan wel personen die in diens opdracht de wet uitvoeren, dat deze zich op een fysieke en/of psychische wijze bedreigt voelen. Dit is krachtens artikel 9, zesde lid, een bijzondere vorm van het niet nakomen van de aan de bijstand verbonden verplichtingen;

    benadelingsbedrag: de bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    voorziening: een re-integratievoorziening als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de wet alsmede een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    wet Suwi: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Bijlage 2: modelovereenkomst kamerhuur

De ondergetekende ………………………………………………………… , hierna genoemd de 'verhuurder', verklaart te hebben verhuurd aan de mede-ondergetekende (naam)………………………………… ………………………………………………, hierna genoemd de 'huurder', die verklaart te hebben gehuurd de hierna omschreven woonruimte.

 

In de ………….…………-kamerwoning gelegen aan het adres……………………………………………… ………………………………………………………………… te Nissewaard wordt gehuurd het aantal van …………………… kamer[s], bestemd voor gebruik als woon- en/of slaapkamer, met het medegebruik van toilet en/of badkamer en (eventueel)………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………

 

De verhuurder verzorgt wel/niet* de hoofdmaaltijd voor de huurder.

De overeenkomst gaat in op………………………………………………………………………

 

Het einde van de overeenkomst is niet bepaald*/bepaald op ……………………………………….

De huurder zal de huur betalen door overschrijving van een post-/bankrekening op zijn naam naar een post-/bankrekening ten name van de verhuurder.

De huur bedraagt €………………………………… per maand. Bij dit bedrag zijn de kosten van een eventuele hoofdmaaltijd inbegrepen. De huur is inclusief verbruik van water, gas, elektriciteit en gebruik van voorzieningen en apparatuur die de huurder mag gebruiken. De huurprijs omvat mede de betaling voor de volgende voorzieningen welke hierboven nog niet zijn vermeld:

……………………………………………………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

 

Ruimte voor aanvulling met bijzondere bepalingen welke overeengekomen zijn:

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

 

 

De huurder verklaart de gehuurde ruimte(n) te bewonen of z.s.m. te gaan bewonen en tevens wijzingen m.b.t. de huur en/of de bewoning onmiddellijk te melden aan de gemeente.

De verhuurder verklaart zijn hoofdadres te hebben in deze woning en is en blijft gebruiker van andere woonruimten in deze woning.

 

Datum: ………………………… Plaats: …………………………………………………………………………,

 

De verhuurder, De huurder,

 

 

* doorhalen wat niet van toepassing is

Bijlage 3: Afkortingenlijst

Abw Algemene bijstandswet

Anw Algemene nabestaandenwet

AOW Algemene Ouderdomswet

Awb Algemene wet bestuursrecht

CAZV Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering

CRvB Centrale Raad van Beroep

GBA Gemeentelijke Basisadministratie

GGD Gemeentelijke Gezondheidsdienst

GWS geautomatiseerd uitkeringsadministratiesysteem

IBG Informatie Beheer Groep

ID Instroom-doorstroom-regeling (gesubsidieerde banen)

Ioaw wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Ioaz wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

ISR Intergemeentelijke Sociale Recherche

LBIO Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Nuo niet-uitkeringsontvanger

OM Openbaar Ministerie

Suwi wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen

UWV WERKBEDRIJF Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

WAO Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering

WI Wet inburgering

Wij Wet investeren in jongeren

WIW Wet Inschakeling Werkzoekenden (gesubsidieerde banen)

WK Wet kinderopvang

Wmo Wet maatschappelijke ondersteuning

WSNP Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen

WW Werkloosheidswet

Wwb Wet werk en bijstand

ZW Ziektewet

 

Naar boven