Brandbeveiligingsverordening Zeewolde 2017

De raad van de gemeente Zeewolde,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 18 april 2017;

gehoord de commissie Bestuur en Middelen d.d. 16 mei 2017;

Besluit

Vast te stellen de Brandbeveiligingsverordening Zeewolde 2017

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    een inrichting: een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats voor zover die geen bouwwerk is;

  • b.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Artikel 2. Verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:

    • a.

      meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn of,

    • b.

      aan meer dan 10 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft of,

    • c.

      aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2.

    Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden met inachtneming van het gestelde in de artikelen 4 en 5.

  • 3.

    Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.

  • 4.

    Kampeerterreinen dienen te voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften opgenomen in bijlage 1 van deze verordening.

  • 5.

    Evenementen dienen te voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften opgenomen in bijlage 2 van deze verordening.

  • 6.

    Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3. Weigeringsgronden

Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.

Artikel 4. Gebruikseisen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen..

Artikel 5. Brandveiligheidsvoorzieningen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.4, 2.5 2.6, 2.7 2.8 en 2.9 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

Artikel 6. Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 7. Bossen, heidevelden, venen

De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander erf of terrein, voor zover niet bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en 676) en dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

Artikel 8. Overgangsrecht

  • 1.

    Vergunningen die zijn verleend onder werking van de brandbeveiligingsverordening van 2010 die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening worden aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.

  • 2.

    Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning op grond van de brandbeveiligingsverordening van 2010 is ingediend waarop nog niet is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

  • 3.

    Op bezwaarschriften gericht tegen een beschikking op een aanvraag om vergunning krachtens de brandbeveiligingsverordening van 2010 wordt beslist met toepassing van deze verordening.

Artikel 9. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Brandbeveiligingsverordening Zeewolde 2017.

Artikel 10. Inwerkingtreding

  • 1.

    Bij inwerkingtreding van deze verordening is hiermee de Brandbeveiligingsverordening 2010 (V060), en de daarbij behorende toelichting, ingetrokken.

  • 2.

    Deze verordening en de daarbij behorende toelichting treedt in werking op 15 juni 2017.

de griffier,

L. van Heezik

de voorzitter,

G.J. Gorter

Bijlage 1: Brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen

Paragraaf I Bereikbaarheid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening

1.1 De bij de inrichting behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden en bereikbaar zijn voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

1.2 Op het bij de inrichting behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.

1.3 Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten moet een doorgaande route met een breedte van tenminste 3,5 meter en een hoogte van tenminste 4,2 meter vrijgehouden worden. De doorgaande route moet verhard zijn op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (100kN) en een totaalgewicht van 15 ton.

1.4 Hekwerken en slagbomen die de route als bedoeld in 1.3 blokkeren moeten snel en gemakkelijk geopend kunnen worden. Indien deze zijn voorzien van een slot moeten passende voorzieningen in overleg met brandweer Flevoland worden aangebracht.

 

Paragraaf II Inrichting terrein

Artikel 2 Indeling en constructie terrein

2.1 De afstand van enig kampeermiddel tot de perceelgrens is tenminste 5 meter.

2.2 Permanente en niet-permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat een onbeheersbare brand wordt voorkomen. Hieraan wordt voldaan indien de standplaatsen zijn gesitueerd in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m2 en de WBDBO tussen brandcompartimenten tenminste 30 minuten is. Hieraan wordt voldaan indien tussen brandcompartimenten een vrije ruimte is van tenminste 5 meter. Een brandcompartiment strekt zich niet uit over meer dan één perceel.

2.3 Permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brand niet eenvoudig van het ene kampeermiddel naar een ander kampeermiddel kan overslaan. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen kampeermiddelen op permanente standplaatsen is tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:

  • -

    tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter en;

  • -

    een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

2.4 Indien niet-permanente standplaatsen, niet gelegen zijn in een brandcompartiment is de WBDBO tussen de kampeermiddelen tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:

  • -

    tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter;

  • -

    een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

2.5 De terreingedeelten tussen de kampeermiddelen dient over de in 2.2, 2.3 en 2.4 genoemde afstanden vrij te worden gehouden van aanbouwsels, opbergruimten, opslag en vaar- en voertuigen.

2.6 De opstelling van de kampeermiddelen dient zodanig te geschieden, dat de blusvoertuigen van de brandweer en andere hulpverlenende diensten te allen tijde enig kampeermiddel tot 40 meter kunnen benaderen.

2.7 Indien de toegang tot een bouwwerk en/of kampeermiddel dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 40 meter is verwijderd van een doorgaande (openbare) weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang of dat vak en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor brandweervoertuigen conform de voorwaarde 1.3.

2.8 Afhankelijk van de aard en omvang van het kampeerterrein moet ten behoeve van de hulpverlenende diensten, naast de reguliere toegang, één of meerdere toe- of (nood)uitgangen aanwezig zijn. Dit ter beoordeling en goedkeuring van het bevoegd gezag.

 

Artikel 3 Bluswatervoorziening

3.1 De bluswatervoorziening moet tenminste voldoen aan de ”Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” (uitgave NVBR, september 2003).

3.2 Het plan voor de bluswatervoorziening moet ter beoordeling en goedkeuring overgelegd worden aan het bevoegd gezag.

 

Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks

4.1 Gasflessendepots en propaantanks zullen aan de rand van het kampeerterrein moeten worden gesitueerd en goed bereikbaar zijn, zonder dat de opslaglocatie van gasflessen en gastanks bij een calamiteit de bereikbaarheid van de incidentlocatie voor hulpverleningsdiensten en de ontvluchting van aanwezigen op het kampeerterrein belemmert of in gevaar brengt.

4.2 Een gasflessenopslag moet voldoen aan de eisen zoals omschreven in deel 15 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 15), met name Hoofdstuk 6 van deze PGS 15.

     

Paragraaf III Installaties

 

Artikel 5 Elektrische installaties

5.1 De elektrische installatie van het kampeerterrein, inclusief de bouwwerken, moet tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1010 en de voorschriften van het betreffende energiebedrijf waar het kampeerterrein bij is aangesloten.

5.2 Alleen elektrische installaties van kampeermiddelen die aan de gestelde in het normblad NEN 1010: 2003 de voorschriften van het betreffende energiebedrijf en de keuringsvoorschriften K57 van de KEMA voldoen, mogen aangesloten worden op de elektrische installatie van het kampeerterrein.

 

Artikel 6 Gasinstallaties

6.1 Aardgasinstallaties moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1078:2004.

6.2 Huishoudelijke gasverbruik installaties op basis van handelspropaan en -butaan moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 2920:1997.

6.3 De LPG-systemen voor huishoudelijk gebruik in vrijetijdsvoertuigen en andere wegvoertuigen moeten voldoen aan het gestelde in het normblad NEN-EN 1949:2002 (en).

6.4 De LPG-systemen ten behoeve van kook- en verwarmingsdoeleinden in (vrijetijds)voertuigen, (sta)caravans, bak- en frituurvoertuigen dienen te voldoen aan het gestelde in NPR 2577:2006. Waar de richtlijn NPR 2577 conflicteert met de norm NEN-EN 1949:2002 (en) geldt de norm.

6.5 Vast gemonteerde dampgastanks in voertuigen en aanhangers moeten minimaal voldoen aan de specifieke montagevoorschriften die gelden voor het monteren van autogastanks van de Eisen toelating LPG-onderdelen van de Regeling vaststelling toelatingseisen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement.

6.6 Het voorhanden hebben en het gebruik van autogas, handelspropaan of –butaan in autogastanks, anders dan voor de tractie van motorvoertuigen, is verboden.

6.7 Flessengasinstallaties voor kook- en/of verwarmingsdoeleinden in kampeermiddelen mogen alleen gevuld zijn met handelsbutaan of handelspropaan.

6.8 Gasslangen voor butaangas en propaangas moeten voldoen aan het bepaalde in:

  • -

    NEN-EN 1763-1:2001;

  • -

    NEN-EN 1763-2, klasse 2 of 3 voor de lagedrukzijde (werkdruk) en klasse 3 en 4 voor de hogedrukzijde.

6.9 Tussen gasfles en verbruikstoestel moet de verbinding bestaan uit een metalen leiding of uit een goedgekeurde GIVEG-slang van maximaal 1 meter lengte.

6.10 De slangen van een gasfles (naar een verbruikstoestel) moeten in goede staat van onderhoud verkeren. De slangen mogen niet uitgedroogd zijn of andere beschadigingen vertonen. 

6.11 Een gasfles moet zijn voorzien van een door het Lloyd’s Register - Stoomwezen erkend geldig keurmerk.

6.12 De afsluiting van een gasfles moet een door het Lloyd’s Register - Stoomwezen goedgekeurd type zijn.

6.13 Flessengas (handelspropaan of -butaan) mag in of bij kampeermiddelen gebruikt worden in flessen van maximaal 45 liter waterinhoud tot een maximum van twee flessen, leeg of vol.

6.14 Gasflessen, afsluiters en veiligheidstoestellen mogen uitsluitend door hiertoe aangewezen en deskundig personeel of door de leverancier worden gerepareerd of veranderd.

 

Artikel 7 Brandmeld- en alarmeringsmiddelen

7.1 Afhankelijk van de indeling, compartimentering, grootte en ligging van het kampeerterrein dient op het terrein een alarmeringsvoorziening (b.v. omroepinstallatie, bel, sirene) aanwezig te zijn om de gasten te kunnen waarschuwen voor eventueel dreigend gevaar.

7.2 De alarmeringsvoorziening voor de gasten moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

 

Artikel 8 Blusmiddelen

8.1 Op het kampeerterrein dienen voldoende brandblusmiddelen aanwezig te zijn. De brandblusmiddelen moeten worden aangebracht op de plaatsen zoals voorgeschreven of op de bij de gebruiksvergunning behorende plattegrondtekening(en) is aangegeven.

8.2 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer en conform de NEN 2559 worden onderhouden.

8.3 Brandslanghaspels moeten voldoen aan normblad NEN-EN 671- 1:2001.

8.4 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en beveiligingssystemen moeten steeds:

  • -

    voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

  • -

    in goede staat van onderhoud verkeren;

  • -

    goed bereikbaar zijn;

  • -

    als zodanig herkenbaar en zichtbaar zijn;

  • -

    beschermd zijn tegen weersinvloeden.

8.5 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de in de artikelen 8.2 en 8.3 beschreven voorzieningen.

8.6 Na gebruik van een blustoestel moet dit terstond gevuld c.q. vervangen worden. Dit geldt ook indien het blustoestel niet geheel leeg is.

8.7 Bij elk blusmiddel dient een verwijzing naar het alarmnummer 112 en een blusinstructie aanwezig te zijn, alsmede een instructie over de wijze van alarmering van de kampeerders.

    

Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften

 

Artikel 9 Verbod voor roken/ open vuur en vuurwerk

9.1 Het is verboden op gedeelten van het terrein te roken, waarvoor dit is aangegeven.

9.2 Het rookverbod als bedoeld in artikel 9.1 moet, daar waar nodig, op opvallende plaatsen duidelijk staan aangegeven door middel van het opschrift “VERBODEN TE ROKEN” of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011.

9.3 Indien het kampeerreglement het branden in een vuurkorf of vuurton dan wel barbecueën toestaat, dient aan de aldaar vermelde voorwaarden voldaan te worden.

9.4 Bij extreme droogte mag niet worden gebrand (vuurkorf, vuurton, barbecue) met vaste brandstof (hout, houtskool, briketten e.d.) in brandgevaarlijke natuurgebieden.

 

Artikel 10 Afval

10.1 Afval moet worden verzameld in veilig opgestelde containers.

10.2 De afstand tussen afvalcontainers met een inhoud groter dan 5 m3 c.q. containerverzamelplaatsen en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij er tussen deze opslag en het gebouw een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 30 minuten aanwezig is.

 

Artikel 11 Opslag van materialen

11.1 In verband met brandoverslag is het verboden voorwerpen of stoffen binnen de afstandsbepaling van permanente kampeermiddelen op te slaan of te plaatsen.

11.2 Het is verboden om voorwerpen of stoffen in de inrichting of in de omgeving daarvan zodanig op te slaan of te plaatsen, dat daardoor het gebruik van telefoons, blusmiddelen, vluchtwegen en toegangswegen bemoeilijkt en/of geblokkeerd worden.

 

Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening

Bij het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden, waarbij brandgevaarlijke stoffen of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

 

Artikel 13 Doorlopend toezicht

13.1 Gedurende de tijd dat personen in de inrichting aanwezig zijn, moet voor de naleving van de voorschriften een verantwoordelijk persoon oproepbaar zijn die de aanwijzingen van de met de controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren.

13.2 Door of namens de vergunninghouder moet er doorlopend worden toegezien dat voor zover van toepassing:

  • -

    vlucht- en toegangswegen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

  • -

    vlucht- en toegangswegen goed bereikbaar zijn;

  • -

    blusmiddelen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

  • -

    blusmiddelen goed bereikbaar en bedrijfsgereed zijn;

  • -

    de vastgestelde gedragsregels worden nageleefd.

 

Artikel 14 Periodieke controle

14.1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van, voor zover van toepassing zijnde, onderstaande voorzieningen:

  • -

    ontruimingsinstallatie(s);

  • -

    brandkranen;

  • -

    overige brandbestrijdings- en brandbeveiligingsmiddelen.

14.2 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen bepalen en de wijze aangeven waarop één en ander moet worden beproefd.

 

Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie

15.1 De eigenaar van het kampeerterrein moet een brandveiligheids- instructie samenstellen ten behoeve van het personeel.

15.2 De instructie “Hoe te handelen bij brand” moet:

  • a.

    op de door de met controle belaste functionarissen van de gemeente aan te wijzen plaatsen worden opgehangen;

  • b.

    aan alle niet- permanente en permanente standplaatshouders kenbaar worden gemaakt;

  • c.

    aan nieuw personeel bij indiensttreding te worden uitgereikt.

  • d.

    opgesteld zijn conform de NTA 8112 en goedgekeurd zijn door het college van B&W van de gemeente.

15.3 Het personeel dient bij indiensttreding en vervolgens minimaal jaarlijks te worden geïnstrueerd in de voor hun functie geldende brandveiligheidsinstructie.

 

Artikel 16 Gedragsregels

16.1 In de overeenkomst voor niet-permanente en permanente standplaatshouders dienen gedragsregels opgenomen te worden c.q. dient verwezen te worden naar een huishoudelijk reglement waar die gedragsregels onderdeel van uitmaken, en vooraf ter goedkeuring voorgelegd te worden aan brandweer Flevoland.

16.2 De beheerder van de inrichting dient er op toe te zien dat de voornoemde gedragsregels worden nagekomen.

 

Artikel 17 Ontruimingsplan

17.1 De exploitant van een kampeerterrein zal een door brandweer Flevoland geaccordeerd ontruimingsplan moeten bezitten. Dit plan moet aanwezig zijn op een nader door brandweer Flevoland aangegeven plaats.

17.2 Op onregelmatige tijden moet, minimaal één maal per jaar, een oefening van het ontruimingsplan plaatsvinden.

17.3 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen bepalen waarop de ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden.

 

Artikel 18 Bewaking/controle

18.1 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente moeten in acute situaties worden toegelaten.

18.2 De bevelen of aanwijzingen door of namens de commandant van brandweer Flevoland, gegeven in verband met de brandveiligheid, moeten onmiddellijk worden opgevolgd.

 

Artikel 19 Gelijkwaardigheid

19.1 Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18, moet de inrichting een mate van veiligheid bieden die tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18 gegeven voorschriften. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente zal moeten beoordelen of een toereikende veiligheid wordt bewerkstelligd.

19.2 Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid en het betreffende voorschrift tevens valt te herleiden tot overwegingen van gezondheid, moeten die overwegingen daarbij in tenminste dezelfde mate in acht zijn genomen.

 

Artikel 20 Voorlichting

De eigenaar/exploitant van het kampeerterrein spant zich aantoonbaar in om voorlichting te geven over brandveiligheid op het kampeerterrein.

Bijlage 2: Brandveiligheidsvoorschriften voor evenementen

Artikel 1 Bereikbaarheid

Algemeen

1.01: Een evenemententerrein is altijd bereikbaar voor hulpdiensten.

1.02: De opstelling van objecten op het evenemententerrein moet zodanig zijn, dat deze door de hulpverlenende diensten onbelemmerd bereikt kunnen worden.

1.03: Constructies die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

1.04: Brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

 

Afsluiting van wegen

1.05: Bij een wegafsluiting moet het volgende in acht worden genomen:

  • -

    Hulpverleningsdiensten moet doorgang worden verleend;

  • -

    Er mag geen gebruik worden gemaakt van moeilijk te verplaatsen objecten, die de doorgang van hulpdiensten kunnen belemmeren;

  • -

    Elke wegafzetting moet worden bewaakt door minimaal één medewerker;

  • -

    Wegafsluitingen, waarbij de doorgang in zijn geheel is gestremd, moeten worden gecommuniceerd aan de hulpdiensten.

 

Bereikbaarheid van het terrein

1.06: Afhankelijk van de aard en omvang van het evenement moet ten behoeve van de hulpverlenende diensten, naast de reguliere toegang, één of meerdere verbindingswegen tot het terrein aanwezig zijn.

1.07: Een geschikte verbindingsweg moet:

  • -

    een breedte hebben van ten minste 4,5 meter en over een breedte van ten minste 3,25 meter zijn verhard;

  • -

    een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,20 meter;

  • -

    zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken.

1.08: Indien het terrein is afgesloten met hekwerken moet de calamiteiteningang duidelijk zijn aangegeven.

 

Bereikbaarheid objecten op het terrein

1.09: Tussen de openbare weg en de toegang van een object ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuig van hulpverleningsdiensten. Hiervoor gelden dezelfde afmetingen als in artikel 1.07.

1.10: Een object is tot op ten minste 40 meter door hulpverleningsvoertuigen onbelemmerd te benaderen.

 

Opstelplaatsen

1.11: Bij een object met een verblijfsruimte is een zodanige opstelplaat voor brandweervoertuigen dat een verbinding tussen de voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

1.12: Een geschikte opstelplaats voor een brandweervoertuig moet verhard zijn op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (lOOkN) en een totaalgewicht van 14,6 ton. 

 

Artikel 2: Brandveiligheid

Algemeen

2.01: Het gebruik van een evenemententerrein is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand wordt voorkomen.

2.02: Er moeten brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties aanwezig zijn om een beginnende brand te bestrijden. Deze moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt. De plaats, soort en aantal hiervan moeten door brandweer Flevoland zijn goedgekeurd.

2.03: Medewerkers van de brandweer kunnen ter plaatse bij onveilige situaties nadere brandveiligheidseisen stellen.

 

Blusmiddelen

2.04: In de directe nabijheid van een opslag voor brandgevaarlijke goederen is een blusmiddel aanwezig.

2.05: In een besloten ruimte moeten kleine blusmiddelen aanwezig zijn. Uitgangspunt hierbij is per 250 m2 gebruiksoppervlakte één handbrandblusser met een blusequivalent van 6kg

bluspoeder, 6 liter sproeischuim of 5 kg CO2.

2.06: In een tent worden, in overleg met brandweer Flevoland, de blusmiddelen bij een bar, podium of regieplatform worden geplaatst, om oneigenlijk gebruik te voorkomen.

2.07: Een blusmiddel moet geschikt zijn voor het blussen van branden van het type A,B en/of C. Verder moet een blusmiddel gekeurd en verzegeld zijn.

 

Open vuur

2.08: Open vuur wordt op een veilige manier toegepast.

2.09: Bij open vuur wordt door minimaal 2 personen toezicht gehouden op het vuur en aanwezige bezoekers.

2.10: Bij open vuur dienen minimaal 2 blusmiddelen aanwezig te zijn.

2.11: Tussen het open vuur en brandbare objecten zit een minimale afstand van 20 meter.

2.12: Bezoekers worden doormiddel van een fysieke afscheiding op afstand gehouden van het open vuur.

2.13: Alleen personen die zijn belast met toezicht op het open vuur mogen in het afgezette gebied aanwezig zijn.

2.14: Open vuur mag alleen ontstoken worden onder de volgende weersomstandigheden:

  • -

    droog weer;

  • -

    vanaf droogtecode oranje van Staatsbosbeheer wordt in het veiligheidsoverleg bepaalt of het open vuur ontstoken mag worden;

  • -

    de windkracht mag maximaal 10,7 m/s zijn;

2.15: Als brandstof voor open vuur wordt droog en 'schoon' hout gebruikt. In het hout dient zo min mogelijk hars te zitten

2.16: Het is niet toegestaan om andere (afval(stoffen mee te verbranden.

2.17: Per vuurplaats mag maximaal 10m3 hout tegelijk worden verbrand.

2.18: Na afloop wordt de vuurplaats zo afgedekt dat er geen herontsteking plaats kan vinden.

2.19: In overleg met brandweer Flevoland kan van artikelen 2.9 t/m 2.11 en 2.17 worden afgeweken.

 

Gasflessen

2.20: Gasflessen moeten zo zijn geplaatst, dat geen (brand)gevaarlijke situaties ontstaan. Daarom mogen in ieder geval in de directe omgeving van een bakplaat, frituur, oven, e.d. geen gasflessen geplaatst worden.

2.21: Er mogen per kraam maximaal 4 gasflessen worden aangesloten met een gezamenlijke totale inhoud van maximaal 125 liter.

2.22: Per verbrandingstoestel mag maximaal één gasfles zijn aangesloten.

2.23: In overleg met brandweer Flevoland mag van artikel (en) 2.21 en/of 2.22 worden afgeweken als dit voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.

2.24: Aangesloten gasflessen moeten buiten de kraam en niet in publieksgebied staan. Tevens is het niet toegestaan om gasflessen door voor publiek bestemd gebied te vervoeren.

2.25: Niet aangesloten gasflessen moeten worden opgeslagen in een gas-depot.

2.26: De ruimte waarin de gasfles(sen) staan:

  • -

    moeten op de buitenlucht zijn geventileerd door middel van ten minste twee, zover mogelijk uit elkaar liggende, niet afsluitbare ventilatieopeningen nabij, of in de vloer;

  • -

    mag slechts van buitenaf door middel van een deur of luik bereikbaar zijn.

2.27: Van gasflessen mag de keuringstermijn niet verstreken zijn.

2.28: De gasslangen mogen niet ouder zijn dan 10 jaar, tenzij de slang een andere levensduur aangeeft en in goede staat verkeerd.

2.29: Het reduceerventiel of de gasdrukregelaar mag niet ouder zijn dan 5 jaar.

2.30: Gasflessen moeten tegen omvallen worden beschermd. Indien de constructie van de gasfles dermate is dat er voldoende stabiliteit is, hoeft deze niet te worden vastgezet.

2.31: In situaties waarin gevaar bestaat op beschadiging van gasflessen ten gevolge van voertuigbewegingen moet dat deel van de opslagvoorziening zijn voorzien van een aanrijdbeveiliging.

2.32: Na het aansluiten van een gasfles moet de aansluiting op gasdichtheid worden gecontroleerd.

 

Opslag van gasflessen

2.33: Voor de opslag van gasflessen worden één of meerdere gasdepots ingericht, in een gebied dat niet toegankelijk is voor bezoekers.

2.34: Om een gasdepot moet een deugdelijk hekwerk zijn geplaatst. Het hekwerk moet zijn voorzien van duidelijke pictogrammen "Roken en open vuur verboden"

2.35: Binnen het gasdepot is er een fysieke scheiding tussen volle en lege gasflessen.

2.36: De in tabel 1 genoemde veiligheidsafstanden gelden voor de (half)open opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, andere brandbare objecten en/of het publieksgebied, afhankelijk van de totale hoeveelheid opgeslagen gasflessen.

2.37: Een gasopslag mag niet lager zijn gelegen dan het omliggende maaiveld.

2.38: Het stapelen van gasflessen is alleen toegestaan indien de constructie van de gasflessen hierin voorziet. Bij het stapelen in staande toestand mogen niet meer dan drie lagen gasflessen op elkaar zijn geplaatst, behoudens wanneer gebruik wordt gemaakt van pallets die een hogere stapeling toestaan.

2.39: Met uitzondering van het direct in- of uitbrengen van gasflessen wordt het gasdepot deugdelijk afgesloten.

 

Tabel 1: Afstanden van de opslagvoorziening (conform hoofdstuk 6 van de PGS15)

 

Totale waterinhoud van de opgeslagen flessen minder dan 2.500 liter.

Totale waterinhoud van de opgeslagen flessen meer dan 2.500 liter.

Brandwerendheid

60 minuten

30 minuten

0 minuten

60 minuten

30 minuten

0 minuten

Afstand in meters tot de inrichtingsgrens

 

0

 

1

 

3

 

0

 

3

 

5

Afstand in meters tot brandbaar object en/ of het publieksgebied

 

0

 

3

 

5

 

0

 

5

 

10

 

Propaanreservoirs en flessenbatterijen

2.40: Van de aanwezige propaanreservoirs en/of flessenbatterijen moet een verklaring van gasdichtheid worden afgegeven.

2.41: Van propaanreservoirs en flessenbatterijen mag de keuringstermijn niet verstreken zijn.

2.42: De afstand, gemeten van de buitenkant van de propaanreservoir of de flessenbatterij tot:

  • -

    een gebouw, tent of c.v. hok;

  • -

    aggregaat met brandstoftank;

  • -

    brandbare of (brand)gevaarlijke materialen;

  • -

    erf-of inrichtingsgrens;

  • -

    het voor publiek toegankelijk terrein,

bedraagt minimaal 6 meter.

2.43: Hekwerk aanwezig op een afstand van minimaal 6 meter. Gemeten vanaf de buitenkant van het reservoir of de flessenbatterij tot het voor publiek toegankelijk terrein.

2.44: Het hekwerk is aaneengesloten en minimaal 1,80 meter hoog.

2.45: Het hekwerk moet zijn voorzien van duidelijke pictogrammen "Roken en open vuur verboden".

 

Bakkramen

2.46: Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200oC kan oplopen.

2.47: Binnen handbereik van het baktoestel is voor iedere bak een passend deksel of een blusdeken aanwezig waarmee de bakken ingeval van brand worden afgedekt.

2.48: Het draagvlak onder de bak- en braadtoestellen moet ten minste 0,1 meter buiten de toestellen onbrandbaar zijn. De wanden, in de nabijheid waarvan toestellen zijn geplaatst, moeten 0,30 meter buiten het toestel op dezelfde wijze zijn bekleed.

2.49: Voor de opstelling van bakkramen ten opzichte van de omliggende bebouwing gelden de volgende opstellingseisen:

  • -

    Kook- en bakactiviteiten zijn voor geheel blinde gevels van omliggende bebouwing toegestaan.

  • -

    Kook- en bakactiviteiten zijn voor gevels van omliggende bebouwing met ramen slechts toegestaan bij een minimale afstand van 2 meter uit de gevel, zowel naar links als naar rechts toe.

2.50: Gasgestookte verwarmingstoestellen met een open verbranding moeten zodanig zijn afgesteld, dat er een optimale verbranding plaatsvindt.

2.51: Kook-, bak- en braadtoestellen mogen niet bereikbaar zijn voor bezoekers.

 

Bakwagens

2.52: De LPG- systemen ten behoeve van kook- en verwarmingsdoeleinden in bak- en Frituurvoertuigen moeten voldoen aan het gestelde in NPR 2577:2006 en zijn voorzien van een certificaat. Waar de richtlijn NPR 2577:2006 conflicteert met de norm NEN-EN 1949:2002 geldt de norm.

2.53: Er moet een rookgas afvoervoorziening gerealiseerd zijn bij toestellen en installaties die dat behoeven. De bij het bakken, braden en frituren vrijkomende dampen moeten via een rookafvoerkanaal naar de buitenlucht worden weggeleid. In het rookafvoerkanaal moet een verwisselbaar of te reinigen vetvangend filter zijn geplaatst.

2.54: Voor de opstelling van bakwagens ten opzichte van de omliggende bebouwing gelden de volgende opstellingseisen:

  • -

    Een afstand van ten minste 2 meter tussen bakwagens en andere kramen/wagens;

  • -

    Een afstand van ten minste 5 meter tussen bakwagens en omliggende gebouwen in geval van frituren in oliën en vetten voor gevels met ramen;

  • -

    Een afstand van ten minste 2 meter tussen bakwagens en omliggende gebouwen bij andere bakactiviteiten, zoals koken en grillen, voor gevels met ramen;

  • -

    Positionering van bakwagens zoveel mogelijk aan de buitenzijde van het marktterrein of aan het einde van paden;

  • -

    De bakwagen moet tot op een afstand van 40 meter te bereiken zijn voor de hulpdiensten.

 

Marktkramen

2.55: Marktkramen moeten zodanig worden opgesteld, dat deze geen gevaar opleveren voor de omgeving.

2.56: Indien de marktkramen in een lintopstelling zijn opgesteld moet er een vrije doorgang aanwezig te zijn van ten minste 3,50 meter breed tussen de luifels.

2.57: Indien de marktkramen in een blokopstelling (vierkant/ rechthoek) zijn opgesteld moet iedere kraam benaderd te kunnen worden.

2.58: Een marktkraam moet op maximaal 40 meter door een tankautospuit benaderd te kunnen worden.

2.59: In de vrije doorgang tussen marktkramen en tussen marktkramen en gevels mogen geen obstakels worden geplaatst.

2.60: (Tui-)draden, elektriciteitskabels e.d. welke over de weg zijn gespannen moeten minimaal 4,20 meter boven het straatniveau te worden aangebracht.

 

Aggregaten

2.61: De afstand van een brandstoftank t.b.v. een aggregaat tot andere objecten is minimaal 25 centimeter.

2.62: In situaties waarin gevaar bestaat op beschadiging van de brandstoftank ten gevolge van voertuigbewegingen moet dat deel van de voorziening zijn voorzien van een aanrijdbeveiliging.

2.63: In de nabijheid van een aggregaat is tenminste één blusmiddel met een blusequivalent van 6kg bluspoeder of 6 liter sproeischuim aanwezig. Het blusmiddel moet zichtbaar binnen 10 meter van het aggregaat zijn opgesteld.

2.64: De voorziening voor de afvoer van rookgas is brandveilig en levert geen gevaar voor de gezondheid op.

2.65: De opstelling van een (nood-) stroomaggregaat dient op minimale afstand van 5 meter buiten de tijdelijke inrichting te geschieden.

 

Elektra

2.66: Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

2.67: Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.

2.68: Alle voorzieningen t.b.v. de elektra dienen ten minste te voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 8020-20:2011.

2.69: Het gebruik van andere verlichting dan elektrische verlichting binnen een besloten ruimte is verboden.

2.70: Bij gebruik van verlengsnoeren op een haspel moet deze geheel afgerold zijn.

2.71: Elektriciteitskabels moeten zodanig worden opgehangen of onder matten worden weggeborgen, dat personen er niet mee in aanraking kunnen komen.

 

Versiering

2.72: Aankleding in een besloten ruimte voor het verblijven of het vluchten van personen mag geen brandgevaar opleveren. Dit gevaar is niet aanwezig indien:

  • -

    de aankleding een na-vlamduur heeft van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden;

  • -

    de aankleding ontbrandbaar is, of

  • -

    de aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert.

2.73: Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur.

2.74: Verticale vrije ruimte tussen de vloer van een besloten ruimte voor het verblijven of het vluchten van meer dan 50 personen en niet op de vloer aangebrachte aankleding is ten minste 2,5 meter, tenzij:

  • -

    de aankleding onbrandbaar is;

  • -

    de aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert, of

  • -

    de aankleding zich bevindt boven een gedeelte van een vloer waar zich geen personen behoren te bevinden.

2.75: De aankleding in een besloten ruimte mag bij brand geen druppelvorming geven boven een gedeelte van een vloer bestemd voor gebruik door personen.

2.76: Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en mogen geen gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen kunnen veroorzaken.

2.77: De toegepaste bekledingsmaterialen moeten voldoen aan:

  • -

    NEN 1775, uitgave 1991, klasse Tl, ten behoeve van vloeren en trappen;

  • -

    NEN 6065, uitgave 1991, klasse 2 ten aanzien van overige stoffering en versiering;

  • -

    NEN 6066, uitgave 1991, optische rookdichtheid < 2.2 m-1, maar niet voor vloeren en trappen.

2.78: Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn niet toegestaan in een inrichting of een bouwwerk.

2.79: Toepassing van textiel in verticale toepassing:

- Brandbaar textiel moet door impregneren moeilijk brandbaar zijn gemaakt, of moeilijk brandbaar zijn geworden door het materiaal op hout, hardboard, triplex, multiplex of spaanplaat te plakken.

2.80: Toepassing van textiel in horizontale toepassing:

  • -

    Versieringen in de vorm van vlaggen, parachutes en doeken e.d. mogen niet horizontaal tegen het plafond worden aangebracht, tenzij deze zijn onderspannen met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 35 centimeter of zijn onderspannen met een metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 70 centimeter.

Tenten

2.81: Een tent, groter dan 25m2, moet voorzien zijn van een kwaliteitsverklaring van het brandgedrag van het tentdoek.

2.82: Een tent moet worden opgebouwd zoals beschreven in het tentboek.

2.83: De afstand tussen de aanwezige bebouwing en de tent moet ten minste 5 meter zijn.

2.84: Een tent moet binnen 1 minuut ontruimd kunnen worden.

2.85: Per meter (nood)uitgang kunnen 135 personen per minuut de tent ontvluchten.

2.86: De maximale afstand tussen enig punt in de tent en een nooduitgang is 30 meter.

2.87: In een tent mogen niet meer dan 4 personen per m2 netto vloeroppervlakte worden toegelaten. De netto vloeroppervlakte is de voor publiek bestemde ruimte met een minimale hoogte van 2 meter.

2.88: Op de aan de buitenlucht grenzende zijde van een nooduitgang moet het opschrift 'nooddeur vrijhouden' of'nooduitgang' zijn aangebracht.

2.89: Scheerlijnen, tuidraden, schoren en verankeringen mogen vluchtwegen en (nood)uitgangen niet blokkeren of versmallen. Daarnaast moeten deze voorzieningen duidelijk zichtbaar zijn en mogen niet kunnen verschuiven of omvallen.

2.90: In overleg met brandweer Flevoland kan van de in artikel 2.84 t/m 2.87 genoemde ontruimingstijd en afstanden worden afgeweken.

2.91: Beklauwterbare objecten zijn voorzien van klimbeveiliging.

 

Ontvluchting van terreinen

2.92: Een (deel van het) evenemententerrein moet binnen 8 minuten ontvlucht kunnen worden.

2.93: Per meter (nood) uitgang op een (gedeelte van het) terrein kunnen 82 personen per minuut ontvluchten.

2.94: De maximale afstand tussen enig punt in de tent en een nooduitgang is 30 meter.

2.95: De vluchtwegen van een tent en de voor publiek bestemde ruimte in een tent moeten zijn voorzien van verlichting.

2.96: De verlichtingsinstallatie van een tent heeft een minimale verlichtingssterkte van 1 lux gemeten op het beloopbaar oppervlak.

2.97: Een verlichtingsinstallatie van vluchtwegen van een tent en voor publiek bestemde ruimte in een tent is aangesloten op een voorziening voor noodstroom.

2.98: Een vluchtrouteaanduiding moet zijn aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats.

2.99: Een voorziening voor noodstroom geeft binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit, voldoende stroom om de betrokken verlichtingsinstallatie ten minste 60 minuten te laten werken.

2.100: Een vluchtrouteaanduiding is binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende een periode van minimaal 60 minuten zichtbaar. In tenten mogen als alternatief voor elektrische vluchtrouteaanduiding tritiumborden worden gebruikt.

2.101: Vluchtroutes en/of nooduitgangen naar een veilige plaats moeten altijd worden vrijgehouden van obstakels die de doorgang kunnen belemmeren.

2.102: Scherpe onderdelen van een tent in de vluchtroute moeten worden gemarkeerd en afgedekt.

2.103: Een tent groter dan 25m2 moet ten minste twee (nood)uitgangen hebben.

2.104: Een nooduitgang moet onmiddellijk te openen zijn zonder gebruik van losse voorwerpen en vanzelf opengaan na het doen van één logische handeling.

2.105: Kabels, slangen en leidingen moeten zijn opgehangen, afgeplakt of onder matten zijn weggeborgen.

2.106: In overleg met brandweer Flevoland kan van de in voorschrift 2.92 t/m 2.94 genoemde tijd en afstand worden afgeweken.

 

Ruimteverwarmingstoestellen en warmwatervoorzieningen

2.107: Het is verboden een ruimteverwarmingstoestel of warmwatervoorziening op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert.

2.108: Ruimteverwarmingstoestellen of warmwatervoorzieningen dienen volgens de voorschriften van de fabrikant te worden opgesteld, bevestigd en gebruikt.

2.109: De vloer rondom een ruimteverwarmingstoestel moet tot ten minste 2 meter vanuit het toestel gemeten worden vrijgehouden van brandbare materialen.

2.110: Vrijkomende rookgassen moeten worden afgevoerd door een uitsluitend voor dit doel bestemde leiding van onbrandbaar materiaal.

2.111: Een ruimteverwarmingstoestel of warmwatervoorziening moet zodanig zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting mogen geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand.

 

Opstelling van inventaris

2.112: De inrichting van een ruimte is zodanig dat:

  • -

    voor elke persoon zonder zitplaats ten minste 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is;

  • -

    voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,3 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is, indien geen inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang;

  • -

    voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,5 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is, indien inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang.

2.113: In een ruimte met meer dan 100 zitplaatsen, zijn de zitplaatsen gekoppeld of aan de vloer bevestigd, zodat deze niet kunnen verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang, voor zover die zitplaatsen in meer dan 4 rijen van meer dan 4 stoelen zijn opgesteld.

2.114: Bij in rijen opgestelde zitplaatsen is tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig met een breedte van ten minste 0,40 m, gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.

2.115: Indien in een rij tussen de zitplaatsen een tafel is geplaatst, bevindt deze zich niet in de vrije ruimte.

2.116: Een rij zitplaatsen die slechts aan een einde op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft niet meer dan 8 zitplaatsen.

2.117: Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft ten hoogste:

  • -

    16 zitplaatsen indien de vrije ruimte als bedoeld in het derde lid niet groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,60 m is;

  • -

    32 zitplaatsen indien de vrije ruimte als bedoeld in het derde lid groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,60 m is;

  • -

    50 zitplaatsen indien de vrije ruimte als bedoeld in het derde lid groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 1,1 m is.

 

Artikel 3: Calamiteiten

 

Algemeen

3.01: Ongevallen en calamiteiten, of de dreiging daarvan, moeten direct worden gemeld aan de hulpdiensten. Bij dreiging van ongevallen of calamiteiten moet u met de hulpdiensten overleg plegen over het nemen van (voorzorgs-)maatregelen.

 

BHV-organisatie

3.02: Op basis van de risicoanalyse in het veiligheidsplan beoordeelt de organisator welke maatregelen noodzakelijk zijn om de risico's te beheersen.

3.03: De organisator beschrijft de preventief genomen maatregelen in een veiligheidsplan.

3.04: In het veiligheidsplan wordt beschreven hoe de BHV-organisatie is opgebouwd en wat haar taken zijn.

 

Waarschuwen van bezoekers

3.05: Een organisatie moet in staat zijn de aanwezige bezoekers en medewerkers te kunnen alarmeren in geval van een incident of calamiteit.

 

Artikel 4: Gelijkwaardigheid

4.01: Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of op grond van de voorgaande voorschriften, moet de organisator een mate van veiligheid bieden die tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met de voorgaande voorschriften. Het bevoegd gezag zal in een dergelijke situatie beoordelen of een toereikende mate van veiligheid wordt bewerkstelligd.

 

Toelichting op de Brandbeveiligingsverordening 2010  

Algemeen

De wetgever kondigt in de Wet veiligheidsregio’s en de aanpassing daarop in artikel 3, derde lid, een algemene maatregel van bestuur aan over het brandveilig gebruik van voor mensen toegankelijke ruimten, niet zijnde bouwwerken. Deze AMvB neemt als het ware de plaats in van de brandbeveiligingsverordening (TK, vergaderjaar 2008-2009, 31 968, nr. 8, p.7). Naar verwachting treedt deze AMvB pas medio 2011 werking. Tot die tijd zal op de grond van de Wet veiligheidsregio’s in elke gemeente een brandbeveiligingsverordening van kracht moeten zijn.

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s, het niet beschikbaar zijn van de hiervoor bedoelde AMvB en het ontbreken van relevant overgangsrecht in de Wet veiligheidsregio’s zal de raad een nieuwe brandbeveiligingsverordening moeten vaststellen.

De bestaande brandbeveiligingsverordening vervalt namelijk van rechtswege bij de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s.

De voorliggende modelregeling is, gezien het tijdelijk karakter (tot de inwerkingtreding van de AMvB) terughoudend van aard.

De regeling is aangepast aan de Wet veiligheidsregio’s en de Dienstenrichtlijn. Toegevoegd zijn regels voor de bestuurlijke boete.

 

Brandbeveiligingsverordening is vangnet

De brandbeveiligingsverordening mag niet regelen voor zover daarin bij of krachtens enig ander (hoger) wettelijk voorschrift is voorzien. Hierop moet bij het stellen van regels nauwlettend worden toegezien. Feitelijk moet de gemeente zich telkens weer afvragen in hoeverre een wettelijk voorschrift al voorziet of mede (indirect) voorziet in de brandveiligheid die in de Wet veiligheidsregio’s als opdracht aan het college is gegeven. In zo’n geval gaat dat wettelijk voorschrift voor op de brandbeveiligingsverordening. Met andere woorden: de brandbeveiligingsverordening is een vangnet voor brandveiligheid voorzieningen die noodzakelijk zijn maar waarvoor geen wettelijke basis voorhanden is. Voordat een gemeente op basis van de brandbeveiligingsverordening eisen kan stellen moet er onderzoek plaatsvinden naar wettelijke voorschriften die mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn en van rechtswege voorrang hebben. In de dagelijkse praktijk zijn er natuurlijk een aantal standaard gevallen waarbij van tevoren duidelijk is hoe zaken liggen.

 

Onderwerp van de regeling: objecten die geen bouwwerk zijn

De brandbeveiligingsverordening is een vangnet, een restregelgeving, zij regelt de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Dit is weliswaar een beperking, maar wel van een onbepaald onderwerp. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de brandbeveiligingsverordening gaat het namelijk om objecten die geen bouwwerken zijn: 'niet-bouwwerken'. Het kan gaan om bijvoorbeeld een los met de wal verbonden drijvend hotel, een drijvende discotheek of een tijdelijke tent. Het onderwerp is vooraf niet te bepalen.

De omschrijving in de Wet veiligheidsregio’s zelf kent een beperking van doel, nl. brandveiligheid, maar (behalve door andere wettelijke voorschriften) geen beperking van object. De omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving.

Voor een dergelijk object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken. Veel objecten lijken echter op bekende bouwwerken. Overeenkomstig daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van de specifieke situatie.

Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de bouwverordening ex de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader. Voor hetzelfde object dat drijft is de brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid). Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van de brandbeveiligingsverordening eisen moeten worden gesteld.

Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een toelichting.

 

Bouwwerk of geen bouwwerk, open erf en terrein

De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van de brandbeveiligingsverordening, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken en het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden. De beperking die de Woningwet oplegt, als hogere regeling, zit in de begrippen bouwwerk, open erf en terrein.

 

Bouwwerk

Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet, de VNG houdt in de modelbouwverordening een in de jurisprudentie aanvaarde definitie aan:

- bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk

  • 1)

    constructie,

  • 2)

    van enige omvang,

  • 3)

    met de grond verbonden,

  • 4)

    bedoeld om ter plaatse te functioneren

wordt bepaald of een object een bouwwerk is of niet.

Over het begrip bouwwerk bestaat een uitgebreide jurisprudentie, het is niet zonder meer duidelijk wanneer aan de vier voorwaarden wordt voldaan om tot de conclusie te komen dat een object een bouwwerk is.

De jurisprudentie is te omvangrijk en te casuïstiek om hier weer te geven. Een uitgebreide opsomming van jurisprudentie kunt u vinden in de toelichting op de modelbouwverordening van de 'Standaardregelingen in de bouw' (Sdu uitgevers bv, Den Haag).

 

Open erf en terrein

Bouwwerken vallen niet onder de werking van de brandbeveiligings-verordening, ook sommige open erven en terreinen vallen niet onder de werking van de verordening. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Woningwet zijn namelijk in de bouwverordening voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Hiervoor kunnen dus geen eisen worden gesteld op grond van de brandbeveiligingsverordening.

De begripsomschrijving van erf is overgenomen uit het Besluit omgevingsrecht (Bor) dat op 1 juli 2010 in werking is getreden. Die omschrijving is afgeleid uit de jurisprudentie (zie ABRvS 15 september 1997, LJN: AA3601, AB 1998, 5).

Uitgangspunt is dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt. Echter uit de systematiek van een bestemmingsplan of beheersverordening kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw af gelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dit zal in beginsel uitsluitend het geval kunnen zijn bij percelen van een aanzienlijke omvang, veelal gelegen buiten de bebouwde kom. Bij dergelijke omvangrijke percelen geven bestemmingsplannen of beheersverordeningen soms regels die het perceel onderverdeelt in een bouwblok of bestemming, waarbinnen het hoofdgebouw met bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen gebouwd kunnen worden en waar een verdere inrichting kan plaatsvinden als buitenruimte behorende bij het hoofdgebouw.

Onder een terrein wordt verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van de bouwverordening te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan:

  • 1)

    het is een perceel grond,

  • 2)

    dat onbebouwd is,

  • 3)

    dat bij een bouwwerk hoort en

  • 4)

    dat geen erf is.

 

Gebruiksvergunning voor een inrichting

De brandbeveiligingsverordening kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht nodig hebben. Gezien de onbepaaldheid van de situaties is niet gekozen voor een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht, omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden. Daarnaast staan in de brandbeveiligingsverordening gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan.

Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van de verordening is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor één begrip: inrichting.

Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij.

Het Gebruiksbesluit geeft richtlijnen voor de te stellen voorwaarden.

Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet).

 

Wabo

De zo grote verscheidenheid aan situaties die kunnen voorkomen is de reden dat er voor gekozen is de model brandbeveiligingsverordening niet aan te haken aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Dienstenrichtlijn

De model brandbeveiligingsverordening 2010 is aangepast aan de Dienstenrichtlijn.

 

Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de brandbeveiligingsverordening berust krachtens artikel 61 van de Wet veiligheidsregio’s bij door burgemeester en wethouders opgedragen ambtenaren.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst op grond van artikel 65 van de Wet veiligheidsregio’s de ambtenaren aan belast met de opsporing van strafbare feiten.

 

Strafbepaling

Overtreding van de regels van deze verordening wordt op grond van artikel 64 eerste lid van de Wet veiligheidsregio’s gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. De wetgever heeft hier een sluitende regeling beoogd, zodat er geen ruimte is voor een regeling op dit gebied in de verordening zelf.

 

Overgangsrecht

In het artikel is twee keer de brandbeveiligingsverordening genoemd, omdat het nodig kan zijn dat vergunningen op grond van de brandbeveiligingsverordening van voor 2008 nog van kracht moeten zijn.

 

Intrekken regeling

De brandbeveiligingsverordening vervalt op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s van rechtswege door ontbreken van de rechtsgrond: de Brandweerwet 1985. De intrekking moet worden bekendgemaakt volgens de in artikel 144 Gemeentewet genoemde wijze.

 

Bekendmaking

De bekendmaking dient op een zodanig tijdstip plaats te vinden dat de verordening op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s in werking kan treden. Dit kan:

  • a.

    door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven gemeenteblad;

  • b.

    bij gebreke van een gemeenteblad, door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op de gemeentesecretarie of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Voor de wijze van elektronische bekendmaking zie: http://www.vng.nl/eCache/DEF/88/626.html.

 

Intrekken vergunning

De model brandbeveiligingsverordening kent geen bepaling om een vergunning in te trekken. De reden hiervoor is dat een intrekkingsbepaling de gemeente onnodig beperkt, immers in een bepaling liggen de gronden vooraf vast. De aard van de verordening brengt met zich mee dat van te voren niet duidelijk is welke gronden voldoende zullen zijn. Bij een verordening die geen intrekkingsgrond kent is er sprake van een geïmpliceerde bevoegdheid: de bevoegdheid om de beschikking te geven brengt ook de bevoegdheid mee om deze weer in te trekken of te wijzigen mits daarvoor valide redenen bestaan. Dit hangt af van de omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan onjuistheid van de beschikking.

Toelichting op bijlage 1: Brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen  

Paragraaf I Bereikbaarheid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening

Doel van deze voorschriften is te waarborgen dat brandweervoertuigen het bouwwerk bij een brand te allen tijde daadwerkelijk zodanig snel en gemakkelijk kunnen bereiken, dat de brandweer zo snel mogelijk voor het bestrijden van een brand kan worden ingezet.

1.1 Geen toelichting

1.2 Geen toelichting

1.3 De maten hebben betrekking op een tankautospuit en zijn afkomstig uit de ‘Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ NVBR, 2003. Deze handleiding is te bestellen bij de NVBR (www.nvbr.nl, tel. 026 - 3552455 , fax 026 - 3515051 ).

1.4 Voorkomen moet worden dat bij een calamiteit de brandweer in haar opkomst gehinderd wordt door afgesloten hekwerken en/of slagbomen. Om dit te voorkomen zullen in overleg met de brandweer passende voorzieningen moeten worden getroffen. Een passende voorziening die op een centrale plaats aangebracht kan worden is een brandweersleutelkluis of- buis.

 

Paragraaf II Inrichting

Artikel 2 Indeling en constructie terrein

2.1 Geen toelichting.

2.2 Permanente en niet-permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat overslag van brand niet onbeperkt kan plaatsvinden. Dit kan worden gerealiseerd door clusters van standplaatsen te situeren in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m2 . De WBDBO tussen brandcompartimenten is tenminste 30 minuten, te realiseren door een vrije ruimte van minimaal 5 meter tussen de brandcompartimenten.

Bekend is dat tentenkampen die opgezet zijn in het kader van een evenement (denk aan Lowlands of de TT Assen) een zeer geringe afstand tussen de tenten kennen. De compartimenten en andere voorzieningen zijn hierop afgestemd. Het gebruik van tenten op kampeerterreinen is ingegeven door het verlangen naar recreatie en privacy, dat het gebruik wezenlijk anders kenmerkt dan bij evenementen. Daarom kan volstaan worden met het onderbrengen van tenten in een brandcompartiment van 1.000 m2  .

2.3 De WBDBO van ieder permanent kampeermiddel ten opzichte van het aangrenzende permanente kampeermiddel en andere zaken moet tenminste 20 minuten bedragen. Dit betekent dat het permanente kampeermiddel minimaal 3 meter vrij van het permanente kampeermiddel van de buren en andere zaken dient te staan. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat er altijd een vrije tussenruimte van 3 meter ontstaat tussen de eigendommen van personen.

 

Permanente kampeermiddelen; onderlinge afstand en plaatsing van auto/bijgebouw

 

Ter verduidelijking van het begrip WBDBO bij permanente kampeermiddelen zie bovenstaande figuur:

2.4 Ook kan een snelle brandoverslag voor niet-permanente standplaatsen, niet gelegen in een brandcompartiment, worden voorkomen, door een WBDBO tussen de kampeermiddelen van tenminste 20 minuten. Het is aan de exploitant om een keuze te maken. Op het kampeerterrein kunnen beide varianten worden gebruikt. De motivatie voor de gelijkwaardigheid van brandcompartimenten van max. 1.000 m2 is terug te vinden in paragraaf 4.6.

2.5 Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat de vrije ruimten tussen kampeervakken worden volgebouwd.

2.6 Geen toelichting

2.7 Geen toelichting

2.8 Geen toelichting

2.9 Geen toelichting

 

Artikel 3 Bluswatervoorziening

Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat te allen tijde daadwerkelijk voldoende bluswater beschikbaar is ingeval van brand op een kampeerterrein. Het voorzien van bluswater is in beginsel een gemeentelijke taak. De gemeente is echter niet in alle situaties verplicht te voorzien in een bluswatervoorziening. Bij het niet voorhanden zijn van (een toereikende) openbare bluswatervoorziening kan de gemeente een exploitatie van een kampeerterrein alleen onder voorwaarde afgeven, waarbij de vergunninghouder verplicht kan worden op eigen kosten te voorzien in een niet-openbare bluswatervoorziening (op eigen terrein).

De basiseis voor de benodigde capaciteit voor de primaire bluswatervoorziening bedraagt minimaal 60 m3  per uur. Bij bebouwingssoorten waarbij volgens de ‘Handleiding brandweerzorg en technische hulpverlening‘ voor de eerste inzet één tankautospuit wordt gehanteerd en waarbij de brandpreventieve voorzieningen blijvend zijn gegarandeerd, kan worden volstaan met een capaciteit van 30 m3 per uur. Dit laatste zal doorgaans het geval zijn bij kampeerterreinen.

Indien niet aan het gestelde zoals genoemd in de ‘Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ voldaan kan worden, kan het bevoegd gezag op basis van gelijkwaardigheid beoordelen of andere voorzieningen een toereikende veiligheid waarborgen. Deze voorzieningen kunnen onder andere zijn:

  • -

    horizontale droge blusleiding met afnamepunten (buisdiameter tenminste 75 mm en uitgevoerd conform NEN 1594)

  • -

    het beschikbaar stellen van water tankwagens (uitvoering en inrichting is ter goedkeuring aan het bevoegd gezag)

  • -

    verkleinen van het brandcompartiment waardoor de brandbestrijding met een minimale bluswatervoorziening beheersbaar is.

  • -

    aanleggen blusvijvers op het terrein, etc.

 

De ‘Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ is te bestellen bij de NVBR (www.nvbr.nl, tel. 026 - 3552455 , fax 026 - 3515051 ).

 

Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks

4.1 Door gasflessendepots en propaantanks aan de rand van het kampeerterrein te situeren wordt voorkomen dat op het kampeerterrein, te midden van de gasten gevaarlijke handelingen worden uitgevoerd. De opslag als zodanig heeft een bepaald risico in zich, maar vooral de logistieke handelingen zijn risicovol. Om deze reden zullen de centrale gasflessendepots en de propaantanks zoveel als mogelijk aan de zijkant van het kampeerterrein of in ieder geval niet in de nabijheid van de standplaatsen voor kampeermiddelen of de overige voor publiek toegankelijke gebouwen moeten worden gesitueerd. Om reden van bereikbaarheid en ontvluchting is het niet aan te bevelen de opslaglocatie direct bij de hoofdingang van het kampeerterrein te situeren.

4.2 Bij alternatieve situering en grotere volumes dient maatwerk in de op te leggen veiligheidseisen te worden bereikt. De PGS 15 “Opslag van Gevaarlijke Stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid’(Ministerie van VROM, 2005) is hiervoor het referentiekader.

 

Paragraaf III Installaties

 

Artikel 5 Elektrische installaties

5.1 Geen toelichting

5.2 Op grond van lid 5.2 mag een elektrische installatie van een kampeermiddel niet worden aangesloten op de elektrische installatie van het kampeerterrein indien die installatie gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Dat gevaar wordt geacht niet aanwezig te zijn bij gebruik van een elektrische installatie die voldoet aan de daarop betrekking hebbende NEN norm en de betreffende keuringsvoorschriften van de KEMA.

 

Artikel 6 Gasinstallaties

Alle voorschriften hebben betrekking op het voorkomen van lekkages en ophoping (en ontsteking) van brandbaar gas en het voorkomen van drukverhogingen in gasflessen en -tanks.

6.1 Dit voorschrift is veelal niet van toepassing op vrijetijdsvoertuigen, maar op bouwwerken op het kampeerterrein, die aangesloten zijn op het aardgasnet.

6.2 Dit voorschrift is niet van toepassing op de gasleidingsystemen, maar op de verbruiksinstallaties, apparaten en toestellen zelf.

6.3 Dit voorschrift is van toepassing op vrijetijdsvoertuigen.

6.4 De NPR 2577 is een vertaling van de NEN-EN 1949 (en). Toch is een vangnet ingebouwd om te voorkomen dat tegenstrijdige formuleringen gelden.

6.5 Indien de gasfles of tankfles voor dampgas (handelspropaan en -butaan) vast is ingebouwd in het voertuig, dient deze aan dezelfde veiligheidseisen te voldoen als de eisen aan een autogastank in voertuigen.

6.6 Het niet mogen gebruiken van tanks voor autogas (gebruik van vloeistof) voor propaan en butaan (gebruik van gas) heeft te maken met het feit dat deze tanks door niet-deskundigen worden aangepast waardoor de afname en de vulinlaat worden verwisseld en de veiligheden (overvul-beveiliging) onklaar worden gemaakt. Het is mogelijk dat deze flessen door dezelfde niet-deskundigen bij een LPG-station handmatig worden gevuld met kans op overvulling (> 80%). Bij 100% vulling betekent 10 C temperatuur- verhoging 8 bar drukverhoging met kans op bollen en scheuren van de tank en alle gevolgen van dien.

6.7 De huishoudelijke gasverbruikinstallaties zijn veelal niet geschikt voor andere brandstoffen dan handelspropaan of -butaan. Bij gebruik van andere brandstoffen kunnen onveilige situaties ontstaan.

6.8 Gasslangen dienen een aantoonbare kwaliteit te bezitten in relatie met de functie. Dit is dan ook op de slang aangegeven.

6.9 Een vaste metalen leiding heeft minder kans op beschadigingen. Een maximale lengte van een flexibele slang is aangegeven om deze zoveel mogelijk in het zicht te hebben, om zo weinig mogelijk volume aan gas in de slang te houden na (tijdelijke) stopzetting van het gebruik, om de kans op beschadigingen zo klein mogelijk te maken en het mogelijk wegwerken achter betimmeringen te voorkomen.

6.10 Veelal wordt een maximale levensduur van de slang van 2 of 3 jaar aangehouden. Het productiejaar van de slang staat meestal op de slang zelf. Echter is de wijze van gebruik van de slang meer maatgevend voor de kwaliteit dan de ouderdom. Het kan voorkomen dat een slang na een jaar reeds vervangen moet worden, vanwege de slijtage, stoffen of droogte waaraan de slang blootgesteld is. Het is dus zaak bij controle vast te stellen of de slangen en de aansluitingen al dan niet lekken. In het geval van een lekkage is hiermee aangetoond dat de installatie brandgevaarlijk is.

6.11 Dit voorschrift is gesteld om een deskundige beoordeling van de drukveiligheid te bewerkstelligen en de veiligheid van het materiaal onder druk aan te tonen.

6.12 Dit voorschrift is gesteld om een deskundige beoordeling van de drukveiligheid te bewerkstelligen en de veiligheid van het materiaal onder druk aan te tonen.

6.13 Dit voorschrift is gesteld om het gebruik kleinschalig te houden ten behoeve van particulieren en ten behoeve van één kampeermiddel.

6.14 Geen toelichting

 

Artikel 7 Brandmeld- en alarmeringsmiddelen

7.1 Het is wenselijk dat gasten op een kampeerterrein worden gealarmeerd indien zich een dreigende situatie voordoet. Deze alarmering is mede afhankelijk van de grootte en situering van het kampeerterrein. Een klein kampeerterrein is overzichtelijk en het zal relatief gezien niet lang duren voordat alle gasten zijn gewaarschuwd. Dit is anders voor een kampeerterrein met bijvoorbeeld 500 standplaatsen. Het alarmeren van (grote) groepen personen, om deze te waarschuwen voor een eventueel dreigend gevaar is deels een verantwoordelijkheid van de overheid. Voor het waarschuwen van de bevolking bij een dreigend gevaar heeft de overheid een aantal criteria opgesteld, die kunnen worden toegepast. Vervolgens is het de taak van de ondernemer om zorg te dragen dat de onder zijn verantwoordelijkheid aanwezige klanten verder worden voorzien van informatie.

7.2 Geen toelichting

 

Artikel 8 Blusmiddelen

8.1 Om een beginnende brand op een juiste manier te kunnen bestrijden, moeten een aantal voorzieningen aanwezig zijn. Het gaat hierbij om brandbestrijdingsmiddelen die in de vorm van draagbare brandblusmiddelen die op aanvaardbare loopafstand van de plaats van een kampeereenheid bereikbaar en beschikbaar moeten zijn. Als een aanvaardbare loopafstand wordt een afstand van maximaal 50 meter over begaanbare paden gezien. Uiteraard is een centrale plaats waar dergelijke middelen aanwezig zijn ideaal. Gedacht kan dan worden aan toilet- en sanitair-gebouwen, receptie en andere gebouwen met een speciale- of centrale functie op het kampeerterrein. Op een kampeerterrein wordt bij voorkeur een schuimblusser met een minimaal gewicht van 6 kg opgehangen.

8.2 Geen toelichting

8.3 Geen toelichting

8.4 Doel van lid 8.4 is onder meer dat de aanwezige personen zo snel mogelijk kunnen zien waar de blusmiddelen zich bevinden, zodat daarvan bij brand zo snel mogelijk gebruik gemaakt kan worden.

8.5 Op grond van lid 8.5 moet ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze het nodige onderhoud aan een blusmiddel worden verricht en de goede werking ervan worden gecontroleerd. Doel van dit voorschrift is dat de goede werking van het blusmiddel te allen tijde gewaarborgd is. Overigens gaat het bij die voorgeschreven inspectie- en controlefrequentie om een minimumvereiste; het staat de exploitant van een kampeerterrein derhalve vrij de blusmiddelen vaker te laten inspecteren/controleren.

8.6 Geen toelichting

8.7 Geen toelichting

 

Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften

 

Artikel 9 Verbod voor roken/open vuur en vuurwerk

9.1 Geen toelichting.

9.2 Geen toelichting

9.3 Ingeval het branden in een vuurkorf of vuurton volgens het kampeerreglement is toegestaan, dienen de volgende voorwaarden in het reglement te worden opgenomen:

  • a.

    er moet voortdurend toezicht zijn van een meerderjarig persoon dat wil zeggen toezicht door een persoon die bij brand adequaat kan handelen;

  • b.

    de vuurkorf of -ton moet op een open plaats staan zodanig dat deze geen gevaar oplevert voor de omgeving;

  • c.

    onder de vuurkorf, of -ton dient een niet brandbare onderplaat, met een minimale oppervlakte van 2 x de oppervlakte van de grootste dwarsdoorsnede van de vuurkorf, geplaatst te worden;

  • d.

    een vuurkorf of -ton moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat deze niet eenvoudig kan omvallen of kan worden omgestoten;

  • e.

    de maximale hoeveelheid brandstof (niet anders zijnde dan schoon hout) in de vuurkorf of -ton bedraagt een (1) m3 ;

  • f.

    de vuurkorf of -ton wordt niet verlaten alvorens het vuur gedoofd is;

  • g.

    in de directe nabijheid van de vuurkorf of -ton staan voldoende blusmiddelen, één poeder of sproeischuimblusser met een inhoud van tenminste 6 kilogram/liter of (een) emmer(s) gevuld met water (minimaal 10 liter) of zand, voor onmiddellijk gebruik gereed.

 

In geval barbecueën volgens het kampeerreglement is toegestaan, dienen de volgende voorwaarden in het reglement te worden opgenomen:

  • a.

    er moet voortdurend toezicht zijn van een meerderjarig persoon, dat wil zeggen toezicht door een persoon die bij brand adequaat kan handelen;

  • b.

    de barbecue moet op een open plaats staan die erboven en tenminste 2 meter rondom vrij is van opstallen, bomen en struiken;

  • c.

    een barbecue moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat deze niet eenvoudig kan omvallen of kan worden omgestoten;

  • d.

    vaste brandstof (niet anders zijnde dan briketten of houtskool) in een barbecue mag alléén ontstoken worden met aanmaakblokjes, aanmaakvloeistof en/of aanmaakgel;

  • e.

    de barbecue mag niet worden verlaten alvorens het vuur gedoofd is;

  • f.

    in de directe nabijheid van de barbecue moet een blusmiddel in de hoedanigheid van (een) emmer(s) water of zand (minimaal 10 liter) voor onmiddellijk gebruik gereed staan.

9.4 Het gebruik van vaste brandstof veroorzaakt vliegvuur. Bij extreme droogte is het risico van vliegvuur groot: het kan gemakkelijker brand veroorzaken. Wanneer sprake is van extreme droogte wordt bepaald door de brandweer. Informatie hierover is bij brandweer Flevoland op te vragen.

 

Artikel 10 Afval

10.1 Geen toelichting

10.2 Doel van lid 10.2 is brandoverslag van afvalcontainers met een inhoud groter dan 5 m3 naar een gebouw te voorkomen.

  

Artikel 11 Opslag van materialen

11.1 Doel van lid 11.1 is om te voorkomen dat de afstandsbepaling die bij permanente kampeermiddelen in acht moet worden genomen teniet wordt gedaan door het plaatsen van voorwerpen en stoffen, waardoor in geval van brand brandoverslag naar een naastgelegen kampeermiddel wordt vergemakkelijkt.

11.2 Geen toelichting

 

Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening

Geen toelichting

 

Artikel 13 Doorlopend toezicht

13.1 In dit artikel is het toezicht oproepbaar. Naar huidige maatstaven kan worden volstaan met oproepbaar. Het is dan wel redelijk om te eisen dat degene die oproepbaar is binnen een bepaald tijdsbestek op het kampeerterrein aanwezig zal zijn. Een opkomsttijd van 5 minuten is reëel. Indien deze opkomsttijd niet realiseerbaar is, zal een gelijkwaardige oplossing bewerkstelligd moeten worden. Dit zal veelal permanent toezicht inhouden.

13.2 Geen toelichting

 

Artikel 14 Periodieke controle

14.1 Doel van lid 4.1 is de goede werking van de brandveiligheidsvoorzieningen op elk moment te waarborgen.

14.2 Geen toelichting

 

Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie

15.1 Doel van lid 5.1 is dat het personeel in geval van brand adequaat kan handelen om de gasten in veiligheid te brengen, de hulpdiensten te waarschuwen en een beginnende brand te blussen.

15.2 Voor het opstellen van een brandveiligheidsinstructie kan gebruik worden gemaakt van de NTA 8112. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar. De totale reeks ziet er als volgt uit.

Deel 1: Kantoorgebouwen

Deel 2: Onderwijsgebouwen

Deel 3: Kinderopvanggebouwen

Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie

Deel 5: Logiesgebouwen

Deel 6: Gezondheidszorggebouwen

Deel 7: Industriegebouwen

Deel 8: Cellen en celgebouwen

Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtige bouwwerken

 

Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl. Voor kampeerterreinen kan deel 4 worden gebruikt in afwachting van deel 9, of de publicatie ‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.

15.3 Geen toelichting

 

Artikel 16 Gedragsregels

16.1 In deze gedragsregels dienen in elk geval de volgende voorwaarden, regels en verwijzingen te worden opgenomen:

  • a.

    instructie “Hoe te handelen bij brand”;

  • b.

    elektriciteit-, gas-, en waterinstallaties moeten voldoen aan de wettelijke bepalingen;

  • c.

    het verbod tot het gebruik van autogastanks, anders dan bestemd voor de aandrijving van motorvoertuigen en speciaal daartoe ingerichte wisseltanks voor de aandrijving van hef- en transportvoertuigen;

  • d.

    het gebruik van (tank)flessengas (handelspropaan of -butaan) in flessen van maximaal 45 liter waterinhoud tot een maximum van twee flessen tegelijkertijd; leeg of vol;

  • e.

    propaan- en butaanflessen mogen alleen worden gevuld met handelspropaan en handelsbutaan;

  • f.

    Indien olieverwarming wordt toegestaan, dient de opslag van olie, maximaal 200 liter, in een vloeistofdichte bak geplaatst te zijn;

  • g.

    het verbod tot het maken of gebruiken van open vuur, behalve voor koken, braden op kooktoestellen en verwarmingstoestellen met tevens verwijzing naar de regels ten aanzien van vuur- korven en barbecues;

  • h.

    het verbod op parkeren op wegen, anders dan de daartoe ingerichte parkeerplaatsen;

  • i.

    het advies om in kampeermiddelen op permanente standplaatsen goed werkende en op een adequate plaats gemonteerde optische rookmelders (aangesloten op het lichtnet cf. NEN 2555) en koolmonoxidemelders aan te brengen. Gelet op het maatgevende scenario (brand na gaslek, roken in bed, kortsluiting elektrische apparatuur in combinatie met slapen) zou dit een voorschrift dienen te zijn. Gelet op de wet op de privacy is een dergelijk voorschrift niet te controleren en te handhaven. Daarom is dit een advies.

16.2 Geen toelichting

 

Artikel 17 Ontruimingsplan

17.1 Voor het opstellen van een ontruimingsplan kan de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen worden gevolgd. Zie verder toelichting onder 15.2.

17.2 Geen toelichting

17.3 Geen toelichting

 

Artikel 18 Bewaking/controle

18.1 Geen toelichting

18.2 Geen toelichting

 

Artikel 19 Gelijkwaardigheid

19.1 Geen toelichting

19.2 Geen toelichting

 

Artikel 20 Voorlichting

Doel van de inspanning van de eigenaar/exploitant van het kampeerterrein op het terrein van de brandveiligheidsvoorlichting is het vergroten van het veiligheidsbewustzijn van zijn gasten. Dit kan onder meer bevorderen dat rook- en koolmonoxidemelders worden geplaatst in de kampeermiddelen. De eigenaar kan voorlichting geven aan de hand van instructie aan de gasten ten aanzien van brandpreventiemaatregelen vastgelegd in het Kampeerreglement. Voor het geven van voorlichting kan ondersteuning worden gevraagd bij brandweer Flevoland via telefoonnummer 0900-0165.

 

Toelichting op bijlage 2: Brandveiligheidsvoorschriften voor Evenementen  

Voor deze artikelen is geen toelichting

 

Naar boven