Beleidsregels verlaging uitkering 2017

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gelet op

- Gemeentewet, art. 147 lid 3;

- Participatiewet, art. 27;

- Participatiewet, art. 28;

- Regiovisie beschermd wonen, maatschappelijke en verslaafdenopvang regio Meierij en Bommelerwaard

overwegende dat het noodzakelijk is regels vast te stellen voor het gebruik maken van de bevoegdheid tot het verlagen van uitkeringen in verband met de woonsituatie en schoolverlating,

Besluit vast te stellen de volgende beleidsregels:

Beleidsregels verlaging uitkering 2017

Richtlijnen handboek

B026 Woonkosten worden door een ander voldaan.

B052 Verlaging algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten.

B053 Verlaging algemene bijstand schoolverlaters.

 

Aldus vastgesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch op 10 mei 2017,

De secretaris,

mr.drs. I.A.M. Woestenberg

De burgemeester,

mr.dr. A.G.J.M. Rombouts

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 1.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • b.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Hertogenbosch;

  • c.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel k en i, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet;

  • d.

    woonlasten: alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning, zoals woonkosten, energiekosten etc. conform constante jurisprudentie op grond van de wet.

  • e.

    woonkosten:

  • -

    als een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

  • -

    als een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, bestaande uit de rioolrechten, het eigenaarsgedeelte van de onroerendezaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor groot onderhoud;

  • -

    als in een opvang wordt verbleven: het bedrag dat betaald wordt om gebruik te kunnen maken van de opvang de zgn. eigen bijdrage maatschappelijke opvang.

  • f.

    opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • g.

    beschermd wonen: maatwerkvoorziening intensieve specialistische begeleiding kent als vormen hulp met verblijf en hulp zonder verblijf

  • 1)

    Beschermd wonen All inclusive Voorziening voor mensen (18+) met een psychiatrische diagnose die zijn aangewezen op 24 uurs hulp/zorg, veel nabijheid nodig hebben en hun hulpvraag vaak niet langer dan 30 min. uit kunnen stellen. Bewoners nemen een all inclusive pakket af. D.w.z. dat alle begeleiding/dagbesteding, woonlasten, vaste lasten, eten, schoonmaak, toezicht, e.d. op lasten komen van de zorgaanbieder. De cliënt betaalt een eigen bijdrage voor verblijf, ingehouden door het CAK.

  • 2)

    Beschermd wonen Thuis Voorziening voor mensen (18+) met een psychiatrische diagnose die een beroep kunnen doen op 24 uurs hulp/zorg op afroep. Er is altijd sprake van scheiden van zorg en wonen, betekent dat cliënt zelfstandig huurt en alle vaste lasten op zich neemt. Cliënt betaalt een eigen bijdrage voor begeleiding aan het CAK.

 

Artikel 2 Toepasselijkheid

  • 1.

    De bepalingen van deze beleidsregels gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze beleidsregels alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2.

    De bepalingen van de artikelen 3 tot en met 4 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

 

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verlagen van de norm

Artikel 3 Verlaging in verband met woonsituatie

De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 Participatiewet bedraagt:

  • 1.

    17% procent van de gehuwdennorm van artikel 21 onderdeel b Participatiewet indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden;

  • 2.

    15% van de gehuwdennorm indien belanghebbende dakloos is en geen woning aanhoudt;

  • 3.

    15% van de gehuwdennorm indien de persoon geen woning aanhoudt en tevens niet in een inrichting verblijft, maar waarvan het aannemelijk is, dat de belanghebbende gebruikt maakt van een maatwerkvoorziening wonen in het kader van de WMO 2015 en/of bureau Nazorg waarbij sprake is van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen.

 

Artikel 4 Verlaging na afronding studie (schoolverlating)

  • 1.

    De verlaging voor schoolverlaters zoals bedoeld in artikel 28 van de wet, bedraagt 20% van de gehuwdennorm van artikel 21, onderdeel b, van de wet gedurende 6 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding.

  • 2.

    De verlaging zoals bedoeld in het eerste lid wordt gematigd op grond van artikel 18 lid 1 van de wet, voorzover de bijstandsnorm daardoor minder bedraagt dan het normbedrag voor levensonderhoud dat voor de schoolverlater gold in het kader van de studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.

 

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 5 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van de belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 6 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2017 behoudens situaties waarbij sprake is van negatieve gevolgen voor de belanghebbende.

 

Artikel 7 Citeerartikel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als "Beleidsregels verlaging uitkering 2017".

 

Toelichting Beleidsregels verlaging uitkering

ALGEMENE TOELICHTING

Met de komst van de Participatiewet 2015 zijn de toeslagen komen te vervallen. De kostendelersnorm (artikel 22a Participatiewet) zorgt ervoor dat de bepalingen over verlagingen wegens het kunnen delen van kosten overbodig zijn. Alleen artikel 27 Participatiewet (verlaging wegens lagere woonkosten) en artikel 28 Participatiewet (schoolverlaters) blijven bestaan. Met betrekking tot deze twee artikelen kan het college beleid formuleren.

In deze beleidsregels zijn deze verlagingen uitgewerkt. Dit is een voortzetting en herijking van het beleid zoals dat was vastgesteld in de Toeslagenverordening op grond van de Wet werk en bijstand.

Daarnaast willen we het beleid met betrekking tot het toepassen van verlagingen op de uitkering wijzigen door nieuwe ontwikkelingen binnen het Sociaal Domein. De wijziging sluit aan bij de door de gemeenteraad vastgestelde Regiovisie beschermd wonen, maatschappelijke en verslaafdenopvang regio Meierij en Bommelerwaard.

Inwoners die gehuisvest zijn in nieuwe beschermde woonvormen in het kader van de Wmo hebben in de huidige situatie een financieel nadeel. Deze bewoners ontvangen binnen het bestaande beleid te weinig zak- en kleedgeld om zelfredzaam te kunnen worden. Dit financiële nadeel willen we wegnemen. We kiezen er niet voor de volledige bijstandsnorm verstrekken. Bewoners van bijzondere nieuwe woonvormen hebben immers wel lagere woonkosten. Daarom kiezen we voor het verstrekken van de toepasselijke zelfstandige uitkeringsnorm met een verlaging van 15% van de gehuwdennorm voor deze bewoners.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Awb en de wet niet afzonderlijk te definiëren in de beleidsregels. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet ook de beleidsregels moeten worden gewijzigd.

Lid 2 onderdeel c: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze beleidsregels gedefinieerd omdat de tekst van de wet nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 van de wet dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden.

Voorts volgt uit de tot-standkomingsgeschiedenis van de wet dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Voor het begrip "woning" is gekozen, omdat dit aansluit bij de (destijds vigerende) Wet individuele huursubsidie en voor gemeenten ook in het kader van de uitvoering van de Algemene bijstandswet een duidelijk en hanteerbaar begrip is. In de uitvoering van de Wet individuele huursubsidie wordt onder een woning verstaan een zelfstandige woning, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn (Kamerstukken II 1993/94, 22 545, nr. 18, p. 87). Zie ook ECLI:NL:CRVB:2001:AD7128.

Daarom bepaalt deze beleidsregel dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel k en i van de Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Participatiewet.

Er is sprake van een zelfstandige woonruimte indien in de woning in elk geval aanwezig zijn:  

- een eigen woon(slaap)kamer;

- een eigen keuken met aanrecht, aan- en afvoer voor water en een aansluitpunt voor een kooktoestel,

- een eigen toilet met waterspoeling

Een belanghebbende kan in beginsel huurtoeslag krijgen voor een zelfstandige woonruimte. Soms kan een belanghebbende ook huurtoeslag krijgen voor een onzelfstandige woning in een woongebouw voor begeleid wonen of voor een groepswoning voor ouderen. Dat kan alleen als deze woning is aangewezen voor de huurtoeslag. Dit kan nagevraagd worden bij de verhuurder.

Lid 2 onderdeel e: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 3 van deze beleidsregel (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de wet nog van betekenis is.

Bij "het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten" kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Servicekosten en nutsvoorzieningen zijn ook onderdeel van de woonkosten. Voor de definitie van servicekosten wordt aangesloten bij artikel 5 lid 3 Wet op de huurtoeslag. In dit artikel staat omschreven welke kosten als servicekosten in aanmerking komen, namelijk:

- kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten;

- schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten;

- de kosten voor de diensten van een huismeester;

- kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten.

Daarnaast kan het college inkomsten uit (woning)verhuur aanmerken als inkomsten zoals bedoeld in artikel 33, lid 4, van de Participatiewet als daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, lid 1 tot en met 3 van de wet. Aangezien de wet niet (duidelijk) aangeeft wat als inkomsten uit (woning)verhuur verstaan wordt, zijn in deze beleidsregels hiervoor richtlijnen opgenomen

Artikel 2. Toepasselijkheid

De werking van de beleidsregels is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

De jongerennorm van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog krachtens deze beleidsregel de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou categoriale verlaging op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van deze beleidsregel nodeloos ingewikkeld maken.

Mocht evenwel het niet toepassen van deze beleidsregel op de jongerennorm van artikel 20 van deze wet onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen.

Artikel 3. Verlaging vanwege woonsituatie

Reikwijdte verlaging

Naast het toepassen van de kostendelersnorm kan bij het bepalen van de uitkering nog op een andere manier rekening worden gehouden met de specifieke woonsituatie. Het is mogelijk de norm te verlagen. De wettelijke grondslag is artikel 27 Participatiewet. Centraal daarin staat het begrip woonkosten.

Gelijktijdig toepassen van kostendelersnorm en verlaging van de uitkering in verband met de woonsituatie is niet mogelijk.

De verlaging geldt niet voor:

  • .

    jongeren tot 21 jaar (art. 20 Participatiewet);

  • .

    belanghebbenden op wie de kostendelersnorm van toepassing is (art. 22a Participatiewet).

Wordt de norm verlaagd omdat de belanghebbende geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de norm ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging. Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

Algemeen

Als belanghebbende uitzonderlijk lage (of geen) woonlasten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 27 van de wet, de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ of ‘woonlasten’ gehanteerd, maar ‘lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie’. Daarmee wordt duidelijk dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van de uitkering te voorkomen.

Individualiseringsbeginsel

Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Participatiewet noch in het kader van artikel 33 lid 1 Participatiewet rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 Participatiewet.

Geen woonkosten

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is er sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 27 opent om die reden de mogelijkheid om de norm te verlagen. Dat is in artikel 3 van deze beleidsregels gerealiseerd.

Lid 1

Het bepaalde onder lid 1 leidt ertoe dat de norm wordt verlaagd met 17% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke is onvoldoende om een verlaging te voorkomen. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 17% van de gehuwdennorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan o.a. sprake zijn:

- bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van (anti-) krakers;

- indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning,

- indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de opvang.

Lid 2

Artikel 3, lid 2 van deze beleidsregels ziet op de mogelijkheid om de uitkering van (pseudo)dak- en thuislozen te verlagen met 15% van de gehuwdennorm omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan anderen die een woning bewonen. In de regel zullen zij geen kosten hebben voor het aanhouden van woonruimte. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak-, nacht- en thuislozenopvang. Dit dient bij de vaststelling van de uitkeringshoogte te worden betrokken.

Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 15% van de gehuwdennorm. Hiermee voorkomen we het verstrekken van relatief hoge uitkering voor dak- en thuislozen in vergelijking met bijstandsgerechtigden met zelfstandige woonkosten.

Woonkosten zijn als regel hoger dan het bedrag van de verlaging van 15%. Dus ook bij een verlaging van 15% resteert een bedrag aan uitkering waarmee de dak- en thuisloze in zijn bestaanskosten kan voorzien, inclusief de kosten die zij betalen voor maatschappelijke opvang.

Lid 3

Het bepaalde onder lid 3 leidt ertoe dat de norm wordt verlaagd met 15% procent van de gehuwdennorm indien de persoon geen woning aanhoudt en tevens niet in een inrichting verblijft, maar waarvan het aannemelijk is, dat de belanghebbende gebruikt maakt van een maatwerkvoorziening wonen in het kader van de WMO 2015 en waarbij sprake is van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen.

Een voorbeeld van een maatwerkvoorziening wonen waarbij sprake is van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen:

Belanghebbende heeft met een zorgaanbieder een zorg/gebruikersovereenkomst, waarin tegen een (beperkte) maandelijkse vergoeding zowel huisvesting in een gemeenschappelijke woning als eten/drinken worden geleverd. Hieruit blijkt dat de woonkosten (veel) minder zijn dan bij iemand die zijn woonkosten zelfstandig draagt.

Een ander voorbeeld van een maatwerkvoorziening wonen waarbij sprake is van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen is het traject Exodus.

Exodushuizen bieden opvang en begeleiding voor ex-gedetineerden en gedetineerden in de laatste fase van hun straf. Dit moet een succesvolle terugkeer in de samenleving vergroten. De ex-gedetineerden die hier verblijven, ontvangen een bijstandsuitkering van de gemeente. De bewoners hebben een eigen kamer en de overige voorzieningen worden gedeeld. Op verzoek van de staatssecretaris passen we hier de kostendelersnorm niet toe. Wel kiezen we om een verlaging toe te passen.

Let op: de maatwerkvoorziening "beschermd wonen thuis" is niet vergelijkbaar met de bovengenoemde voorbeelden. Bij de laatste wordt de verlaging van 15% niet toegepast.

Bij de transities en transformaties in het sociale domein staan de eigen kracht en verantwoordelijkheid van burgers centraal en wordt meer appel gedaan aan het zelf organiserend vermogen van mensen en hun sociale netwerken. Als gevolg hiervan zijn er talloze woonvormen ontstaan. Bij de nieuwe vormen is het in de praktijk lastig om te beoordelen of er wel of niet sprake is van een inrichting in de zin van de Participatiewet.

Onder een maatwerkvoorziening "beschermd wonen thuis", wordt het volgende verstaan: beschermde woonvormen waarin burgers zelfstandig kunnen wonen met verantwoordelijkheid voor de eigen huishouding. De nieuwe woonvormen kunnen zowel volledig zelfvoorzienend ( met eigen voordeur en voorzieningen) als kamerbewoning zijn.

Verder geldt, zoals nu ook al het geval is, dat op basis van de Wmo 2015 de gemeente bij verordening kan bepalen of een cliënt een eigen bijdrage is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening en hoe hoog deze eigen bijdrage is (Artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel b, WMO 2015).

De hoogte van de eigen bijdrage kan niet zodanig zijn dat de desbetreffende persoon minder overhoudt dan een bedrag dat overeenkomt met de norm die geldt voor een instelling (Artikel 23, eerste lid, Participatiewet), vermeerderd met een standaardpremie van de zorgverzekering (Artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag), gecorrigeerd met de zorgtoeslag.

Artikel 4. Verlaging na afronding studie (schoolverlating)

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 van de wet is volgens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming volgens de Wtos. Het doel hiervan is de schoolverlater te stimuleren verder te studeren en een startkwalificatie te halen.

De bijstandsuitkering ligt – veelal aanmerkelijk – hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De verlaging van de bijstandsuitkering kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of de beroepsopleiding.

Voorwaarde toepassen verlaging

Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) (artikel 28 Participatiewet).

De WSF 2000 geeft recht op studiefinanciering aan personen tot 30 jaar en aan degenen die tijdens de studie 30 jaar worden en hun studie zonder onderbreking voortzetten (zij hebben nog 48 maanden aanspraak op een lening). Dit betekent dat er per saldo een leeftijdsgrens van maximaal 34 jaar bestaat voor schoolverlaters.

Er wordt voor de toepassing van de schoolverlatersregeling geen onderscheid gemaakt tussen een (voormalig) uit- of thuiswonende student of scholier. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%.

De verlaging mag er niet toe leiden dat de schoolverlater een lager bedrag voor levensonderhoud overhoudt dan toen hij nog studeerde. Daarom wordt de verlaging volgens lid 2 in voorkomende gevallen gematigd, zodat de bijstand per saldo gelijk is aan het normbedrag voor levensonderhoud dat voor de schoolverlater gold in het kader van de WSF/WTOS.

Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg kan hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel.

Artikel 5, 6 en 7

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

 

Naar boven