Verordening sociaal domein gemeente Castricum 2017

De raad van de gemeente Castricum;

 

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 februari 2017;

 

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 van de Jeugdwet, de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 en 2.6.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de artikelen 6, 8, 8a, 8b en 10b van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 147 van de Gemeentewet;

 

gelet op het advies uit de carrousel van 6 en 20 april 2017;

 

overwegende dat we het sociaal domein integraal benaderen en daarom de gemeentelijke regels op het gebied van de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in één verordening willen vastleggen;

besluit:

 

vast te stellen de volgende Verordening sociaal domein gemeente Castricum 2017

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Deze verordening is van toepassing op het (integrale) proces rond de uitvoering van de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015), Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Wet passend onderwijs (daar waar de gemeente verantwoordelijk is).

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, WMO 2015, Participatiewet, IOAW of IOAZ, Wet passend onderwijs, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 3.

    In deze verordening wordt verder verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de WMO 2015, een vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5 sub e van de Participatiewet.

    • b.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten.

    • c.

      belanghebbende:

      • 1.

        een jeugdige of zijn ouder(s) of pleegouder(s), voor zover de jeugdige conform de Jeugdwet woonplaats heeft in gemeente Castricum;

      • 2.

        de alleenstaande, alleenstaande ouder of het gezin dat recht heeft op een uitkering dan wel op een maatwerkvoorziening in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ of de persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet; of

      • 3.

        een cliënt zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de WMO 2015.

    • d.

      college: college van burgemeester en wethouders van gemeente Castricum.

    • e.

      inwoner: iemand die ingezetene is van de gemeente Castricum.

    • f.

      maatwerkvoorziening:

      • 1.

        een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de WMO 2015 en artikel 9 van deze verordening;

      • 2.

        een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en artikel 8 van deze verordening;

      • 3.

        een voorziening als bedoeld in paragraaf 4.1 van de Participatiewet en artikel 34 van de IOAW/IOAZ;

      • 4.

        een voorziening als bedoeld in artikel 11, vierde lid, sub a tot en met f, van deze verordening;

      • 5.

        een voorziening als bedoeld in artikel 11, van de Participatiewet en artikel 5 van de IOAW/IOAZ.

    • g.

      ondersteuningsplan: plan ter ondersteuning van de inwoner, bedoeld voor één of meer personen, dat in ieder geval is:

      • 1.

        een weergave van het gesprek zoals bedoeld in artikel 3 van de verordening;

      • 2.

        het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

      • 3.

        het persoonlijk plan of de uitkomst van het onderzoek van het college zoals bedoeld in artikel 2.3.2 van de WMO 2015;

      • 4.

        een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet; en/of

      • 5.

        een plan gerelateerd aan de Participatiewet.

    • h.

      ondersteuningsvraag: het kenbaar maken van een hulpvraag aan het college zoals bedoeld in artikel 2.3 eerste lid van de Jeugdwet, het doen van een melding zoals bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de WMO 2015 en/of het kenbaar maken van een hulpvraag op basis van de Participatiewet.

    • i.

      pgb-houder: de inwoner die een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb ontvangt.

    • j.

      pgb-plan: een ingediend plan waarin de belanghebbende die aanspraak wil maken op een pgb, o.a. aangeeft wat de resultaten, doelen, inzet en kosten zijn van de in te zetten zorg in de vorm van een pgb.

    • k.

      sociaal netwerk: het netwerk van personen waar een inwoner een hulpvraag kan neerleggen, bestaande uit bijvoorbeeld familie, vrienden, vrijwilligers, mantelzorgers, professionals, school en/of buren.

    • l.

      uitkering:

      • 1.

        toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c, van de Participatiewet, of

      • 2.

        de toegekende bijzondere bijstand voor levensonderhoud overeenkomstig artikel 12 en 13, derde lid van de Participatiewet, of

      • 3.

        grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van die wetten.

    • m.

      vrijwilligerswerk: werk dat in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving.

Hoofdstuk 2 Integrale benadering

Artikel 2. Melding ondersteuningsvraag

  • 1.

    Een ondersteuningsvraag kan door of namens iedere inwoner rechtstreeks worden gemeld bij het college.

  • 2.

    Het college informeert de inwoner voorafgaand aan het gesprek als bedoeld in artikel 3 van deze verordening over de mogelijkheid om gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de belanghebbende het uitgangspunt is.

  • 3.

    Het college brengt de jeugdige en/of zijn ouder(s) op de hoogte van de mogelijkheid een familiegroepsplan op te stellen.

  • 4.

    Het college informeert de inwoner over de gang van zaken bij het gesprek, de rechten en plichten, hoe we omgaan met privacy en de vervolgprocedure en vraagt zijn toestemming om diens persoonsgegevens te verwerken.

  • 5.

    Het college verzamelt in overleg met de inwoner de noodzakelijke gegevens over de inwoner en zijn situatie.

Artikel 3. Het gesprek en ondersteuningsplan

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek met de inwoner, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de inwoner;

    • b.

      het gewenste resultaat de ondersteuningsvraag;

    • c.

      de mogelijkheden van de inwoner om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met inzet van mantelzorg of met ondersteuning uit zijn sociaal netwerk;

    • d.

      de mogelijkheden gebruik te maken van een voorziening die algemeen gebruikelijk is;

    • e.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een algemene voorziening of de inzet van een vrijwilliger;

    • f.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening in te zetten;

    • g.

      de behoefte aan ondersteuning van de mantelzorger van de inwoner;

    • h.

      welke bijdragen in de kosten de inwoner met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de WMO 2015 verschuldigd zal zijn, en

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de inwoner in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Het college stelt samen met de inwoner een ondersteuningsplan op.

  • 3.

    In dit ondersteuningsplan worden de ondersteuningsvraag van de inwoner, de vervolgstappen en het gewenste resultaat beschreven.

  • 4.

    Bij het opstellen van een ondersteuningsplan wordt onder andere aangegeven van welke voorziening(en) (al) gebruik wordt gemaakt en/of voor welke maatwerkvoorziening(en) de inwoner een aanvraag bij het college indient.

  • 4.

    Het ondersteuningsplan wordt toegestuurd aan de inwoner.

Artikel 4. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een inwoner kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    Het college kan een ondertekend ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 3 van deze verordening, aanmerken als een aanvraag als de inwoner dit heeft aangeven in het ondersteuningsplan.

  • 3.

    In afwijking van artikel 4, eerste lid, van deze verordening kan een inwoner een aanvraag voor een maatwerkvoorziening als genoemd in artikel 1, derde lid, sub f, vijfde punt van deze verordening indienen bij het UWV.

Artikel 5. Verstrekken van een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening WMO of Jeugd, degene door of namens wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en de belanghebbende of diens relevante huisgenoten te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college kan een adviesinstantie om advies vragen.

  • 3.

    Het college verstrekt een maatwerkvoorziening voor zover in het ondersteuningsplan wordt aangegeven dat de inwoner geen oplossing voor zijn ondersteuningsvraag heeft gevonden met de mogelijkheden zoals genoemd in artikel 3, eerste lid, sub c tot en met e, van deze verordening.

  • 4.

    Het college houdt bij het bepalen welke maatwerkvoorziening en/of ondersteuning het meest doelmatig en toereikend is, rekening met de omstandigheden, behoeften en (functionele) mogelijkheden van de inwoner. De belanghebbende heeft recht op een passende oplossing welke compenserend is en waarbij zowel prijs als kwaliteit afwegingscriteria zijn.

  • 5.

    Voor maatwerkvoorzieningen in het kader van de WMO 2015 gelden de aanvullende voorwaarden uit artikel 10 van deze verordening.

Artikel 6. Maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de WMO 2015.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de WMO 2015 verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de inwoner voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    In het gesprek als bedoeld in artikel 3 van deze verordening, komt naar voren of een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura of in de vorm van pgb passend is. In overeenstemming met artikel 8.1.1. van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de WMO 2015 wordt tevens besproken wat de motivering is van de inwoner om voor een pgb te kiezen.

  • 4.

    Het college weigert een pgb als sprake is van het inzetten van een maatwerkvoorziening in een spoedeisend geval.

  • 5.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden. Een format van dit plan wordt vastgesteld door het college. Dit plan is een bijlage van het ondersteuningsplan;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie in de gemeente beschikbare passende maatwerkvoorziening in natura welke compenserend is en waarbij zowel prijs als kwaliteit afwegingscriteria zijn.

  • 6.

    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid, het vereiste opleidingsniveau en of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.

  • 7.

    Wanneer de pgb-houder niet zelf het pgb gaat beheren, kan het college vragen aan degene die het pgb gaat beheren het pgb-plan mede te ondertekenen.

  • 8.

    Wanneer een pgb-houder iemand uit het sociaal netwerk wil betrekken gelden de volgende voorwaarden:

    • a.

      De persoon die de pgb-houder wil betrekken uit het sociale netwerk heeft aangegeven dat de hulp aan de belanghebbende voor hem niet tot overbelasting leidt.

    • b.

      Het college maakt het volgende onderscheid in het sociale netwerk:

      • i.

        binnen de leefeenheid van de belanghebbende;

      • ii.

        netwerk buiten de leefeenheid van de belanghebbende;

    • c.

      Familie in de 1e en 2e graad van de pgb-houder wordt altijd beschouwd als sociaal netwerk.

    • d.

      De pgb-houder kan alleen een persoon uit het netwerk binnen de leefeenheid van de belanghebbende betrekken indien het:

      • i.

        persoonlijke verzorging en individuele begeleiding op grond van de Jeugdwet betreft;

      • ii.

        begeleiding voor zelfstandig en veilig wonen op grond van de WMO 2015 betreft;

    • e.

      De pgb-houder kan alleen een persoon uit het netwerk buiten de leefeenheid van de belanghebbende betrekken indien het:

      • i.

        persoonlijke verzorging, individuele begeleiding en kortdurend verblijf op grond van de Jeugdwet betreft;

      • ii.

        huishoudelijke hulp, begeleiding voor zelfstandig en veilig wonen, begeleiding bij een zinvolle daginvulling, of respijtzorg voor een ondersteunend netwerk op grond van de WMO 2015 betreft.

    • f.

      De persoon die de pgb-houder wil betrekken uit het sociale netwerk buiten de leefeenheid voor het leveren van een maatwerkvoorziening dient te beschikken over een recente Verklaring Omtrent Gedrag.

    • g.

      De persoon die de pgb-houder wil betrekken uit het sociale netwerk buiten de leefeenheid voor het leveren van een maatwerkvoorziening jeugd krijgt maximaal het op grond van de Wet langdurige zorg geldende pgb-uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners betaald.

    • h.

      De persoon die de pgb-houder wil betrekken uit het sociale netwerk buiten de leefeenheid voor het leveren van een maatwerkvoorziening (kortdurend) verblijf jeugdwet krijgt maximaal € 30,00 per etmaal betaald.

Artikel 7. Beschikking maatwerkvoorziening

  • 1.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening wordt verstrekt en wat het beoogde resultaat en/of doel daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en de duur van de maatwerkvoorziening is;

    • c.

      in welke vorm de maatwerkverstrekking wordt verstrekt;

    • d.

      eventuele verplichtingen/voorwaarden die verbonden worden aan de verstrekking van de maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Aanvullend op het eerste lid wordt in de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening Jeugd of WMO 2015 het volgende vastgelegd:

    • a.

      welke gecontracteerde aanbieder de maatwerkvoorziening verstrekt in het geval van zorg in natura;

    • b.

      als de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt verstrekt:

      • i.

        welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

      • ii.

        wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe gekomen is;

      • iii.

        de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

    • c.

      of een WMO eigen bijdrage verschuldigd is.

  • 3.

    Aanvullend op het eerste lid wordt bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op grond van de Participatiewet, IOAW en/of IOAZ zoals bedoeld in artikel 11, vierde lid, sub a tot en met e, van deze verordening in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      bij wie de maatwerkvoorziening afgenomen wordt;

    • b.

      wie de (eventuele) kosten van de maatwerkvoorziening betaalt;

    • c.

      of er sprake is van vergoeding van eventuele bijkomende kosten die direct gerelateerd zijn aan de ingezette maatwerkvoorziening.

  • 4.

    Een beschikking voor een maatwerkvoorziening Jeugdwet hoeft niet te worden afgegeven in geval van zorg die wordt ingezet door:

    • a.

      huisarts;

    • b.

      medisch specialist;

    • c.

      basisschool, bij een verwijzing naar dyslexiezorg;

    • d.

      de onderwijszorgarrangementen afgesproken met het samenwerkingsverband;

    • e.

      Veilig Thuis;

    • f.

      de gecertificeerde instellingen zoals genoemd in artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet.

    De jeugdige en/of zijn ouder(s) kunnen op hun verzoek een beschikking ontvangen.

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

Paragraaf 3.1 Voorzieningen op grond van de Jeugdwet

Artikel 8. Maatwerkvoorzieningen jeugd

  • 1.

    Onder de maatwerkvoorzieningen jeugd vallen in ieder geval:

    • a.

      diagnostiek

    • b.

      ambulante begeleiding en behandeling en/of poliklinische behandeling

    • c.

      dag- en deeltijdbehandeling

    • d.

      pleegzorg

    • e.

      verblijf 24 uurszorg/verblijf deeltijd

    • f.

      langdurige crisisopvang

    • g.

      residentiële of intramurale behandeling

    • h.

      ondersteuning van jeugdigen met een beperking:

      • groepsbegeleiding

      • individuele begeleiding

      • persoonlijke verzorging

      • kortdurend verblijf

    • i.

      generalistische basis-ggz voor jeugdigen

    • j.

      specialistische ggz voor jeugdigen

    • k.

      hulp bij dyslexie voor jeugdigen die verblijven op de basisschool

    • l.

      onderwijszorgarrangementen afgesproken met het samenwerkingsverband

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling vaststellen welke andere voorzieningen dan genoemd in het eerste lid beschikbaar zijn als maatwerkvoorzieningen jeugd. Tevens kan het college bij nadere regeling benoemen welke maatwerkvoorzieningen jeugd vrij toegankelijk zijn.

     

Paragraaf 3.2 Voorzieningen op grond van de WMO 2015

Artikel 9. Maatwerkvoorzieningen WMO

  • 1.

    Onder maatwerkvoorzieningen WMO vallen in ieder geval:

    • a.

      Huishoudelijke hulp

    • b.

      Rolstoel

    • c.

      Woonvoorzieningen

      • i.

        Roerende woonvoorzieningen

      • ii.

        Onroerende woonvoorzieningen

      • iii.

        Verhuiskosten

    • d.

      Vervoersvoorzieningen

      • i.

        Regiotaxi

      • ii.

        Scootmobiel

      • iii.

        Aangepaste fiets

      • iv.

        Autoaanpassingen

    • e.

      (Begeleiding voor) zelfstandig en veilig wonen

    • f.

      (Begeleiding bij een) zinvolle daginvulling

    • g.

      Beschermd wonen

    • h.

      Maatschappelijke opvang

    • i.

      (Respijtzorg voor een) ondersteund netwerk

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling vaststellen welke andere voorzieningen dan genoemd in het eerste lid beschikbaar zijn als maatwerkvoorzieningen WMO. Tevens kan het college bij nadere regeling benoemen welke maatwerkvoorzieningen WMO vrij toegankelijk zijn.

Artikel 10. Aanvullende voorwaarden voor maatwerkvoorzieningen WMO

  • 1.

    Een inwoner die beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervindt, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening indien de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid of participatie van de inwoner zodat de inwoner zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, indien:

    • a.

      de maatwerkvoorziening de inwoner ondersteunt bij het zich handhaven in de samenleving;

    • b.

      de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de behoefte van de inwoner aan beschermd wonen of opvang;

    • c.

      de maatwerkvoorziening een situatie realiseert waarin de inwoner, indien mogelijk, in staat wordt gesteld zo snel mogelijk weer op eigen kracht te participeren in de samenleving.

  • 2.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt, als:

    • a.

      de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven;

    • b.

      de eerder verstrekte voorziening vervroegd technisch is afgeschreven door omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen; of

    • c.

      de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de inwoner aan ondersteuning.

  • 3.

    Hulpmiddelen en woningaanpassingen worden verstrekt indien deze langdurig noodzakelijk zijn.

     

Paragraaf 3.3 Voorzieningen op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ

Artikel 11. Maatwerkvoorzieningen Participatiewet, IOAW en IOAZ

  • 1.

    In afwijking van artikel 3, tweede lid, van deze verordening kan het college een ondersteuningsplan achterwege laten als dit naar het oordeel van het college niet nodig is om het recht op een maatwerkvoorziening zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, sub f, van deze verordening, vast te stellen.

  • 2.

    Het college biedt een maatwerkvoorziening aan een belanghebbende.

  • 3.

    Een maatwerkvoorziening, als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, moet bijdragen aan het mogelijk maken van reguliere arbeid.

  • 4.

    Onder maatwerkvoorzieningen Participatiewet, IOAW en IOAZ vallen in ieder geval:

    • a.

      bemiddeling naar algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      begeleiden bij het zoeken naar en verkrijgen van arbeid;

    • c.

      ondersteuning bij het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling, waaronder structurele begeleiding en scholing gericht op arbeidsinschakeling;

    • d.

      verwijzing naar en ondersteuning bij deelname aan maatschappelijke participatie;

    • e.

      een andere voorziening in verband met bepaalde specifieke re-integratie activiteiten;

    • f.

      aanvullende inkomensondersteuning op grond van artikel 35 van de Participatiewet.

  • 5.

    De scholing, als bedoeld in het vierde lid, sub c, van dit artikel is niet van toepassing op personen zoals bedoeld in artikel 7, derde lid, sub a, van de Participatiewet.

  • 6.

    Het college kan één of meer budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Deze bevoegdheid geldt niet voor de voorziening als bedoeld in het vierde lid, sub f, van dit artikel. Een door het college opgesteld budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening als het budgetplafond bereikt is.

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet

Artikel 12. Verwijzing naar jeugdhulp door huisarts, medisch specialist, jeugdarts of basisschool

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist, jeugdarts of basisschool naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Voor een basisschool geldt dat zij uitsluitend doorverwijzen naar dyslexiezorg.

Artikel 13. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die:

  • a.

    de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, en/of

  • b.

    de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

Artikel 14. Verwijzing naar jeugdhulp door Veilig Thuis

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door Veilig Thuis, als en voor zover Veilig Thuis van oordeel is dat inzet van deze jeugdhulp nodig is.

Artikel 15. Jeugdhulp in spoedeisend geval

In spoedeisende gevallen treft het college zo snel mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

Artikel 16. Vertrouwenspersoon jeugd

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en (pleeg)ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en (pleeg)ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen WMO 2015

Artikel 17a. Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen binnen de WMO

  • 1.

    Een belanghebbende is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van schoonmaakondersteuning, te weten de kostprijs van deze voorziening.

  • 2.

    Op de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, is een korting van toepassing waardoor de belanghebbenden voor de eerste twee uur schoonmaakondersteuning per week een eigen aandeel verschuldigd is van:

    • a.

      € 4,87 per uur bij een inkomen tot 120% van de uitkering;

    • b.

      € 12,37 per uur bij een inkomen boven 120% van de uitkering;

  • 3.

    Afname van meer dan twee uur schoonmaakondersteuning per week is mogelijk. Hiervoor is de belanghebbende de kostprijs zoals bedoeld in het eerste lid verschuldigd.

  • 4.

    Het college draagt er zorg voor dat de meest recente bedragen van de kostprijs die in de gemeente geldt bekendgemaakt worden.

Artikel 17b. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen binnen de WMO

  • 1.

    Een belanghebbende is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van een maatwerkvoorziening dan wel pgb, volgens het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, zolang de belanghebbende van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de belanghebbende en zijn echtgenoot.

  • 2.

    De bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    Het college kan in afwijking van het tweede lid van dit artikel het tarief dat wordt gehanteerd als kostprijs in nadere regels lager vaststellen.

  • 4.

    In afwijking van artikel 3.8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bedraagt de bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dan wel het totaal van deze bijdragen:

    • a.

      voor de ongehuwde belanghebbende, € 0,– per bijdrageperiode met dien verstande dat dit bedrag, indien zijn bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.9 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015:

      • i.

        meer bedraagt dan € 22.632 en hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat inkomen en € 22.632;

      • ii.

        meer bedraagt dan € 17.033 en hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat inkomen en € 17.033;

    • b.

      voor de gehuwde belanghebbende of de gehuwde belanghebbenden tezamen, € 0,– per bijdrageperiode, met dien verstande dat dit bedrag, indien het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.9 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015:

      • i.

        meer bedraagt dan € 35.000 en een van beiden of beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt of nog niet hebben bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 35.000;

      • ii.

        meer bedraagt dan € 23.525 en beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 23.525.

  • 5.

    De in het vierde lid genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2017 en worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van de ontwikkeling van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,2.

  • 6.

    Het college draagt er zorg voor dat de meest recente bedragen als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel bekendgemaakt worden.

  • 7.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding;

    • b.

      na een consultatie in de markt, of;

    • c.

      in overleg met de aanbieder.

  • 8.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid inzake maatschappelijke opvang, van de WMO 2015, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door de centrumgemeente Alkmaar vastgesteld en geïnd.

  • 9.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige belanghebbende is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een belanghebbende.

Artikel 18. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van inwoners kunnen door middel van een melding bij het college in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering.

  • 2.

    De jaarlijkse blijk van waardering heeft een waarde van ten hoogste € 100,00.

  • 3.

    Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 19. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de WMO 2015, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    De tegemoetkoming voor:

    • a.

      gereden kilometers met eigen auto bedraagt jaarlijks:

      • i.

        € 525,00 bij een combinatie van vervoersvoorzieningen;

      • ii.

        € 700,00 bij een enkelvoudige vervoersvoorziening;

    • b.

      taxikosten bedraagt jaarlijks:

      • i.

        € 765 bij een combinatie van vervoersvoorzieningen;

      • ii.

        € 1.020 bij een enkelvoudige vervoersvoorziening;

    • c.

      rolstoeltaxikosten bedraagt jaarlijks:

      • i.

        € 1.230 bij een combinatie van vervoersvoorzieningen;

      • ii.

        € 1.640 bij een enkelvoudige vervoersvoorziening;

    • d.

      verhuiskosten bedraagt:

      • i.

        € 2.500 voor een meerpersoonshuishouden;

      • ii.

        € 1.800 voor een eenpersoonshuishouden;

      • iii.

        € 5.000 voor het vrijmaken van een aangepaste woning;

    • e.

      aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening bedraagt: € 2.600 en;

    • f.

      het bezoekbaar maken van een woning bedraagt: € 2.500.

  • 3.

    De in het tweede lid genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2017 en worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van ontwikkeling van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,2.

  • 4.

    Het college draagt zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen als bedoeld in het derde lid van dit artikel.

Artikel 20. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening binnen drie werkdagen aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de WMO 2015 doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 21. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de belanghebbende;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de belanghebbende ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 22. Klachtenregeling aanbieders

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van belanghebbenden ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

  • 3.

    Het college kan besluiten dat het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing is indien dit niet proportioneel is in relatie tot de omvang van de organisatie van de aanbieder of de aard of omvang van de opdracht.

Artikel 23. Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van belanghebbenden over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

  • 3.

    Het college kan besluiten dat het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing is indien dit niet proportioneel is in relatie tot de omvang van de organisatie van de aanbieder of de aard of omvang van de opdracht.

Hoofdstuk 6 Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ

Paragraaf 1 Tegenprestatie

Artikel 24. Inhoud van een tegenprestatie

  • 1.

    Het college draagt de belanghebbende op om naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, te verrichten als tegenprestatie. De op te leggen tegenprestatie moet aan vier eisen voldoen:

    • a.

      naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie instrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht en;

    • d.

      niet leiden tot verdringing.

  • 2.

    Het college zet de tegenprestatie in om belanghebbenden te motiveren te gaan participeren, waarbij tegemoet wordt gekomen aan het individueel en collectief belang.

Artikel 25. Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door de belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van de belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen;

    • c.

      de persoonlijke wensen en kwaliteiten van de belanghebbende moeten in overweging worden genomen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, van dit artikel wordt door het college geen tegenprestatie opgelegd:

    • a.

      aan de belanghebbende die voor ten minste acht uur per week vrijwilligerswerk verricht, waarvoor toestemming is verkregen van het college;

    • b.

      aan de belanghebbende die deelneemt aan activiteiten in het kader van een re-integratietraject;

    • c.

      aan de belanghebbende die zorgtaken verricht als mantelzorger voor ten minste acht uur per week. De uren kunnen op basis van individuele omstandigheden lager vastgesteld worden;

    • d.

      aan de belanghebbende die een parttime baan heeft voor ten minste 20 uur per week;

    • e.

      aan alleenstaande ouders die vrijstelling van de arbeidsplicht hebben in verband met de zorg voor (een) kind(eren) in de leeftijd tot 5 jaar;

    • f.

      aan de belanghebbende die duurzaam volledig arbeidsongeschikt is;

    • g.

      als geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. In dit geval beoordeelt het college binnen 6 maanden of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

Artikel 26. Duur en omvang van een tegenprestatie

  • 1.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor de maximale duur van 3 maanden.

  • 2.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 20 uren per week.

  • 3.

    De tegenprestatie kan binnen een periode van 12 maanden slechts tweemaal worden opgedragen.

  • 4.

    Het college bepaalt op basis van de individuele omstandigheden van de belanghebbende de duur en omvang van de tegenprestatie.

Paragraaf 2 Beschut werk en Loonkostensubsidie

Artikel 27. Participatievoorziening Beschut werk

  • 1.

    Het college biedt de voorziening beschut werk aan aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon:

    • a.

      behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet; of

    • b.

      een persoon is aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid krijgt een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en die nog niet in aanmerking is gekomen voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde beschut werkplekken in het jaar waarin de indicatie is afgegeven al is gerealiseerd, voorrang bij het aanbieden van de voorziening beschut werk op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

  • 3.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken, biedt het college de volgende voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling aan:

    • a.

      proefplaatsing;

    • b.

      werkplekaanpassing;

    • c.

      jobcoaching;

    • d.

      matching.

  • 4.

    Het college biedt een maatwerkvoorziening, gericht op arbeidsinschakeling, aan als bedoeld in artikel 1, derde lid sub f, van deze verordening tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt.

  • 5.

    De raad kan een hoger aantal door het college te realiseren dienstbetrekkingen vaststellen en daarbij, onverminderd artikel 8a, tweede lid, onderdeel a van de Participatiewet, regelen hoe deze additionele omvang van de voorziening wordt bepaald en hoe de volgorde wordt bepaald waarin de personen, bedoeld in het artikel 27, eerste lid van de verordening, door het college van een dienstbetrekking worden voorzien.

Artikel 28. Loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college stelt vast of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      de belanghebbende moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, sub a van de Participatiewet, die belanghebbende is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en die belanghebbende heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie; of

    • b.

      de belanghebbende moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 10d, tweede lid van de Participatiewet.

  • 3.

    Het college gebruikt de in bijlage 1 omschreven wijze om de loonwaarde van een belanghebbende vast te stellen.

  • 4.

    Hierbij neemt het college de volgende minimumeisen in acht:

    • a.

      de methode bevat richtlijnen op grond waarvan de prestatie van de werknemer wordt bepaald;

    • b.

      de methode is transparant, betrouwbaar en inzichtelijk beschreven, en

    • c.

      de loonwaarde hangt niet af van degene die de loonwaarde bepaalt.

  • 5.

    Het college stelt vast of en zo ja welke externe organisatie adviseert met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een belanghebbende. De externe organisatie neemt daarbij de in lid 3 omschreven methode in acht.

  • 6.

    Het college stemt het bepaalde in het derde lid tot en met het vijfde lid, af met de partners die betrokken zijn bij het Werkbedrijf.

     

Paragraaf 3 Aanvullende Inkomensondersteuning

Paragraaf 3.1 Individuele Studietoeslag

Artikel 29. Indienen verzoek

In afwijking van artikel 4 van deze verordening wordt een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, ingediend middels een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

Artikel 30. Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon

  • 1.

    Het college wint advies in bij het UWV met betrekking tot het oordeel of een belanghebbende niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

  • 2.

    Indien in de voorafgaande 12 maanden reeds is geadviseerd over de mogelijkheden van arbeidsparticipatie van een belanghebbende, en op basis hiervan het college voldoende zicht heeft op deze mogelijkheden is het inwinnen van een advies als bedoeld in lid 1 niet noodzakelijk.

Artikel 31. Hoogte en duur

  • 1.

    De hoogte van de individuele studietoeslag bedraagt 25% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder en wordt naar boven afgerond op hele euro’s.

  • 2.

    Een belanghebbende kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

  • 3.

    Een individuele studietoeslag wordt eenmaal per 6 maanden uitbetaald.

     

Paragraaf 3.2 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 32. Indienen verzoek

In afwijking van artikel 4 van deze verordening wordt een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, ingediend middels een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

Artikel 33. Langdurig laag inkomen

Een belanghebbende heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende een periode van 36 maanden voorafgaand aan de aanvraagdatum het in aanmerking te nemen inkomen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de Participatiewet, en de algemene bijstand niet hoger is dan 120 % van de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 34. Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 373 voor een alleenstaande;

    • b.

      € 474 voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      € 527 voor gehuwden.

  • 2.

    Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 3.

    Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de aanvraagdatum bepalend.

  • 4.

    De in het eerste lid genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2017 en worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 5.

    De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s. Het college draagt zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen, als bedoeld in het eerste lid.

     

Paragraaf 4 Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ

Paragraaf 4.1 Algemene bepalingen

Artikel 35. Mate van verlaging

De verlaging vindt plaats met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 36. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18, tweede, vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid en artikel 18b eerste, negende, tiende en elfde lid van de Participatiewet, of de voorziening als bedoeld in artikel 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW/IOAZ wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het percentage waarmee de norm wordt verlaagd en;

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaard verlaging.

Artikel 37. Het horen van de belanghebbende

  • 1.

    Voordat de uitkering wordt verlaagd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende schriftelijk aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 38. Afzien van het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het verlagen van de uitkering als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college geheel of gedeeltelijk afziet van het verlagen van de uitkering op grond van dringende redenen wordt de belanghebbende daarvan middels een besluit op de hoogte gesteld.

Artikel 39. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Als over deze periode de uitkering reeds is verlaagd of er geen recht op de uitkering bestaat wegens inkomsten boven de norm in die maand, vindt de verlaging aansluitend op deze periode plaats. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende uitkering.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan bij een nieuwe aanvraag de uitkering worden verlaagd vanaf de datum van ingang van de uitkering. De uitkering hoeft dan niet te worden herzien.

  • 3.

    Als een verlaging niet of niet geheel (meer) ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen 90 dagen opnieuw eenzelfde uitkering aanvraagt.

Artikel 40. Berekeningsgrondslag

Een verlaging wordt berekend over de uitkering.

 

Paragraaf 4.2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 41. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende, waardoor de verplichting op grond van artikel 9, artikel 9a en artikel 17, tweede lid of artikel 18b van de Participatiewet niet (tijdig) of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet (tijdig) als werkzoekende geregistreerd zijn of het niet tijdig verlengen van de registratie bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven tijd, datum en plaats te verschijnen;

    • b.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • c.

      het te laat komen op de werkplek voor het verrichten van naar vermogen opgedragen beloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid sub c van de Participatiewet;

    • d.

      het niet verschijnen op een oproep voor het afleggen van de taaltoets en/of het niet of onvoldoende medewerking verlenen bij het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, genoemd in artikel 44a van de Participatiewet;

    • b.

      het onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder sociale activering, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b van de Participatiewet;

    • c.

      het niet tijdig of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Participatiewet;

    • d.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub c van de Participatiewet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het tijdens de zoektijd van 4 weken als bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de Participatiewet niet naar vermogen solliciteren en/of zoeken naar mogelijkheden binnen het ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs;

    • b.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 42. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van artikel 13, tweede lid, artikel 37 en artikel 38 van de IOAW/IOAZ niet (tijdig) of onvoldoende wordt nagekomen of er sprake is van het betonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet (tijdig) als werkzoekende geregistreerd zijn of het niet tijdig verlengen van de registratie bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het te laat komen op de werkplek voor het verrichten van naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden;

    • b.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub e, van de IOAW/IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 38, eerste lid van IOAW/IOAZ;

    • c.

      het te laat komen op een afspraak al dan niet bij een derde met als doel een oproep in verband met de arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet verschijnen op een afspraak op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met de arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet (tijdig) of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid sub e, van de IOAW/IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub f, van de IOAW/IOAZ.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, sub a of b, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, sub a of b, van de IOAZ;

    • d.

      overige gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

Artikel 43. Hoogte en duur van een verlaging

  • 1.

    Onverminderd artikel 35 van deze verordening wordt de verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 41 en 42, vastgesteld op:

    • a.

      10% van de norm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de norm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      50% van de norm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      50% van de norm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Het percentage van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, sub a tot en met b, van dit artikel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering of voorziening is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van een verplichting van dezelfde of een hogere categorie.

  • 3.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, sub c en d, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering of voorziening is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

     

Paragraaf 4.3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 44. Duur van een verlaging

  • 1.

    Als belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet niet (tijdig) of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de norm gedurende:

    • a.

      één maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, sub a tot en met h, van de Participatiewet, waarbij geldt dat de verlaging evenredig over drie maanden wordt verdeeld.

  • 2.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging.

     

Paragraaf 4.4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 45. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet, wordt toegepast in andere dan de in artikel 41 van deze verordening vermelde situaties.

  • 2.

    Onverminderd artikel 35 van deze verordening wordt de verlaging voor de navolgende situaties vastgesteld op:

    • a.

      het percentage en de duur, waarmee een uitkering krachtens een werknemersverzekering of sociale voorziening, wegens een verwijtbare gedraging is verlaagd;

    • b.

      20% van de norm gedurende ten hoogste het aantal maanden dat te snel op het vermogen is ingeteerd indien de belanghebbende op onverantwoorde wijze de middelen, waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, heeft aangewend behoudens het gestelde onder c en d van dit artikel;

    • c.

      20% van de norm gedurende ten hoogste het aantal maanden dat belanghebbende aanspraak moet maken op een uitkering vanwege het verwijtbaar afzien van een erfenis, waarmee hij, bij aanvaarding daarvan, zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan had kunnen voorzien;

    • d.

      50% van de norm gedurende de periode dat belanghebbende verwijtbaar geen recht heeft op een inkomen uit door Rijks’ kas bekostigd onderwijs;

    • e.

      50% van de norm gedurende één maand, indien belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen recht heeft op een uitkering krachtens een werknemersverzekering, een sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomend buitenlandse regeling of private verzekering;

    • f.

      50% van de norm gedurende ten hoogste drie maanden, indien de belanghebbende door een (boetewaardige) gedraging verwijtbaar geen of geen volledige uitbetaling krijgt van een uitkering krachtens een werknemersverzekering, volksverzekering of sociale voorziening, waardoor hij aanspraak heeft moeten maken op een uitkering;

    • g.

      50% van de norm gedurende ten hoogste drie maanden, indien de belanghebbende anderszins blijk geeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 3.

    Het percentage van de afstemming als bedoeld in het tweede lid, sub a tot en met c, van dit artikel, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 4.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het tweede lid, sub d tot en met g, van dit artikel, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

Artikel 46. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door verbaal geweld, of discriminatie tegenover personen of instanties, die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet of de uitvoering van de IOAW/IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub g, van de IOAW/IOAZ, wordt, onverminderd artikel 35 van deze verordening, de uitkering of voorziening verlaagd met 50% van de norm gedurende een maand.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door intimidatie (uitoefenen van psychische druk), zaakgericht fysiek geweld (vernielingen), mensgericht fysiek geweld of een combinatie van agressievormen tegenover personen of instanties, die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Participatiewet of de uitvoering van de IOAW/IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub g, van de IOAW/IOAZ wordt, onverminderd artikel 35 van deze verordening, de uitkering of voorziening verlaagd met 50% van de norm gedurende een maand.

  • 3.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 4.

    Indien de belanghebbende zich na een afstemming, zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, dan zullen de hoogte en de duur van de afstemming door het college individueel worden bepaald.

Artikel 47. Niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende één of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet (tijdig) of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast.

  • 2.

    Onverminderd artikel 35 van deze verordening wordt de verlaging voor de duur van een maand vastgesteld op:

    • a.

      10% van de norm bij het niet verlenen van medewerking aan betaling in natura van een deel van de uitkering in situaties zoals bedoeld in artikel 57, sub b, van de Participatiewet;

    • b.

      20% van de norm bij het niet verschijnen op een voorlichtingsbijeenkomst in het kader van een aanvraag van een uitkering;

    • c.

      20% van de norm bij het niet verlenen van medewerking aan het in naam van de belanghebbende doen van door het college noodzakelijk geachte doorbetalingen aan derden/instanties uit de toegekende uitkering in situaties zoals bedoeld in artikel 57, sub a, van de Participatiewet;

    • d.

      20% van de norm bij het niet voldoen aan de verplichtingen die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de uitkering verbonden rente- en aflossingsverplichtingen (artikel 48, derde lid, van de Participatiewet);

    • e.

      20% van de norm bij het niet verlenen van medewerking aan het aangaan dan wel het tot stand komen van een (wettelijk) schuldhulpverleningstraject;

    • f.

      50% van de norm bij het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de in het kader van een (wettelijk) schuldhulpverleningstraject opgelegde verplichtingen;

    • g.

      50% van de norm bij het anderszins niet of niet onvolledig nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet.

  • 3.

    Het percentage of de duur van de afstemming als bedoeld in voorgaand lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan het niet, niet (tijdig) of onvolledig nakomen van een verplichting van dezelfde of een hogere categorie.

     

Paragraaf 4.5 Samenloop

Artikel 48. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet, niet volledig of te laat nakomen van een verplichting verbonden aan de uitkering of voorziening tot gevolg heeft, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van verlaging is gesteld.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan het college bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, met inachtneming van het gestelde in deze verordening de uitkering of voorziening afwijkend verlagen op grond van deze verordening. Deze afwijkende verlaging vindt niet plaats indien dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 49. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de voorziening op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW of artikel 20, tweede lid van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 7 Herziening, intrekking, beëindiging en terugvordering

Artikel 50. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering Jeugdwet, WMO 2015, Participatiewet, IOAW en IOAZ

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet, artikel 2.3.8 van de WMO 2015, artikel 17 van de Participatiewet en artikel 13 van de IOAW/IOAZ doet een belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing over een maatwerkvoorziening dan wel over een pgb.

  • 3.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en artikel 2.3.10 van de WMO 2015 kan het college een beslissing over een maatwerkvoorziening dan wel over een pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de belanghebbende niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb, of

    • e.

      de belanghebbende de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, sub a, van dit artikel heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de belanghebbende opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de belanghebbende en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6.

    Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de WMO 2015.

Artikel 51. Beëindiging maatwerkvoorziening gericht op arbeidsinschakeling

  • 1.

    Het college kan een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 11, vierde lid, sub a tot en met e van de verordening beëindigen als:

    • a.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de Participatiewet, de artikelen 13 en 37 van de IOAW of de artikelen 13 en 37 van de IOAZ niet nakomt;

    • b.

      de belanghebbende die aan de maatwerkvoorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet;

    • c.

      de belanghebbende die aan de maatwerkvoorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een belanghebbende als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, onder 2, van de Participatiewet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de maatwerkvoorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de belanghebbende die gebruik maakt van de maatwerkvoorziening;

    • f.

      de belanghebbende die aan de maatwerkvoorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden maatwerkvoorziening;

    • g.

      de belanghebbende die aan de maatwerkvoorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die maatwerkvoorziening.

Artikel 52. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ten minste iedere vier jaar een handhavingsbeleidskader vast, waarin beleidsuitgangspunten en -prioriteiten worden aangegeven.

  • 2.

    Dit handhavingsbeleidskader omvat in elk geval de wijze van preventie en bestrijding van fraude, oneigenlijk gebruik en misbruik en niet-gebruik van de Jeugdwet, WMO 2015, Participatiewet, IOAW en IOAZ alsmede welke handhavingsinstrumenten daartoe worden ingezet en de wijze waarop deze worden toegepast.

  • 3.

    Het college rapporteert eenmaal per jaar aan de gemeenteraad over de uitvoering, de resultaten en de effecten op het gebied van handhaving in relatie tot de beleidsuitgangspunten en -prioriteiten zoals vastgelegd in het handhavingsbeleidskader.

Artikel 53. Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Indien een schending van de inlichtingenplicht leidt tot benadeling van de gemeenten, doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude.

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

Artikel 54. Verhouding prijs en kwaliteit levering door derden

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp, uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering of door derden te leveren diensten in het kader van de WMO 2015, rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • c.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • d.

      kosten voor bijscholing van het personeel;

    • e.

      de kosten van de beroepskracht, waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst.

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen in het kader van de WMO 2015, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de diensten van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • i.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • ii.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • iii.

        onderhoud van de voorziening;

      • iv.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden (bijv. sociaal teams).

Artikel 55. Hardheidsclausule

Het college kan in een bijzonder geval afwijken van de bepalingen in deze verordening voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt.

Artikel 56. Klachtenregeling

Het college behandelt klachten van inwoners die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de klachtenregeling van de gemeente Castricum.

Artikel 57. Monitoring

Het college verzamelt, ter bevordering van de kwaliteit en de continuïteit van voorzieningen, systematisch informatie over:

  • a.

    de ervaringen van belanghebbenden bij de toegekende voorzieningen;

  • b.

    in hoeverre de resultaten uit de beschikkingen daadwerkelijk worden bereikt.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 58. Intrekken oude verordeningen en overgangsrecht

  • 1.

    De volgende verordeningen worden ingetrokken:

    • a.

      Verordening jeugdhulp gemeente Castricum 2015, zoals vastgesteld op 23 oktober 2014;

    • b.

      Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Castricum 2015, zoals vastgesteld op 23 oktober 2014;

    • c.

      Re-integratieverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015, zoals vastgesteld op 4 december 2014;

    • d.

      Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015, zoals vastgesteld op 18 december 2014;

    • e.

      Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Castricum 2015, zoals vastgesteld op 4 december 2014;

    • f.

      Verordening individuele studietoeslag gemeente Castricum 2015, zoals vastgesteld op 4 december 2014;

    • g.

      Verordening loonkostensubsidie Participatiewet gemeente Castricum 2015, zoals vastgesteld op 4 december 2014;

    • h.

      Verordening tegenprestatie Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Castricum 2015, zoals vastgesteld op 4 december 2014.

  • 2.

    Een belanghebbende houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van een van de verordeningen als bedoeld in het eerste lid, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing op een besluit, genomen op grond van een van de verordeningen als bedoeld in het eerste lid, dat nog niet onherroepelijk is.

Artikel 59. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als de Verordening sociaal domein gemeente Castricum 2017.

Aldus vastgesteld door de gemeenteraad van Castricum op donderdag 18 mei 2017

Mevrouw mr. V. Hornstra

Griffier

De heer drs. A Mans

Voorzitter

Bijlage 1 bij artikel 28 – wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld

Het college stelt nadere regels vast over de methode van de loonwaarde meting. De loonwaarde wordt door de gemeente in samenspraak met de werkgever op de werkplek vastgesteld. Het college maakt bij bepaling van de loonwaarde gebruik van een landelijk getoetst systeem waardoor transparantie over de totstandkoming van de loonwaarde geborgd is. Het mag niet zo zijn dat de loonwaarde afhankelijk is van degene die hem vaststelt.

 

Binnen het regionale Werkbedrijf1 zijn afspraken gemaakt over de minimumeisen waaraan een methode ter bepaling van de loonwaarde moet voldoen.

In het besluit loonkostensubsidie Participatiewet staat onder andere dat de loonwaardebepaling op de werkplek moet plaatsvinden en dat er ruimte moet zijn voor inbreng van de werkgever. De afgegeven loonwaardebepaling is bindend.

 

De te hanteren loonwaardemethodiek voldoet aan de volgende wettelijke eisen:

  • De loonwaarde hangt niet af van degene die de loonwaarde bepaalt;

  • Het is transparant hoe de loonwaarde tot stand is gekomen;

  • De methode is inzichtelijk beschreven;

  • De methode is betrouwbaar;

  • De methode bevat richtlijnen om te komen tot de loonwaarde van een werknemer op een werkplek, die de prestatie van de werknemer weergeeft.

De werkwijze van deze methodiek bestaat uit de volgende kenmerken:

  • De loonwaarde wordt gemeten op de werkplek tijdens de proefplaatsing;

  • De loonwaardemeting wordt uitgevoerd door een onafhankelijk deskundige;

  • De loonwaardemeting analyseert de mogelijkheden van de betrokkene en de vraag van de werkgever op basis van competenties, vaardigheden en functiespecifieke activiteiten;

  • Zowel de werkgever als de werknemer worden betrokken bij de loonwaardemeting;

  • De loonwaardemeting geeft zowel inzicht in de mate van productiviteit van de betrokkene als de begeleidingsbehoefte;

  • De uitkomst van de loonwaardemeting geeft een advies over de hoogte van het percentage van de loonsom dat voor subsidie in aanmerking komt.


1

In de regio Noord-Holland Noord wordt de structuur van het RPA-NHN benut om vorm te geven aan de inrichting en uitvoering van het regionaal Werkbedrijf. Het RPA-NHN fungeert namens de partijen in de arbeidsmarktregio Noord-Holland Noord als coördinator voor de afspraken van het regionaal Werkbedrijf. In het RPA-NHN zijn de 17 regiogemeenten, UWV, MKB, VNO-NCW, FNV, CNV, VCP, ROC Kop van Noord-Holland, Horizon College, Clusius College en Hogeschool Inholland vertegenwoordigd.

Naar boven