Beleidsregels sociaal domein gemeente Uitgeest 2017

versie 1 mei 2017

 

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uitgeest,

 

gelet op de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, Algemene wet bestuursrecht, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, de Verordening sociaal domein gemeente Uitgeest 2017 en de Verordening kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie;

besluit:

 

vast te stellen de Beleidsregels sociaal domein gemeente Uitgeest 2017.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Paragraaf 1.1 Begripsbepaling

Artikel 1.1.1 Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Verordening sociaal domein gemeente Uitgeest 2017, de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015), Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Gemeentewet en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

     

    a) bedrijfskrediet:

    rentedragende geldlening als bedoeld in artikel 20, 24 of 26 van het Bbz 2004;

     

    b) benadelingsbedrag:

    bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet dan wel artikel 13, eerste lid IOAW/IOAZ, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen;

     

    c) boete:

    bestuurlijke boete genoemd in artikel 18a van de Participatiewet of in artikel 20a van de IOAW/ IOAZ;

     

    d) bruteren:

    het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor het college die de uitkering verstrekt krachtens Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

     

    e) ex-echtgenoot/ex-echtgenote:

    de gewezen echtgenoot/echtgenote of de gewezen geregistreerde partner;

     

    f) fraudevordering:

    vordering ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht;

     

    g) gehuwdennorm:

    de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet;

     

    h) geldlening:

    geldlening als bedoeld in artikel 50, tweede lid van de Participatiewet;

     

    i) inlichtingenplicht:

    verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi;

     

    j) nulfraude:

    schending van de inlichtingenplicht waarbij geen sprake van teveel of ten onrechte verstrekte uitkering;

     

    k) onderhoudsplichtige:

    degene die een financiële bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de belanghebbende en/of de ten laste komende kinderen dient te voldoen op grond van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een rechterlijke uitspraak;

     

    l) referentieniveau 1F:

    het fundamentele niveau (F-niveau) taal en rekenen volgens de richtlijnen van de Rijksoverheid. Dit niveau is vergelijkbaar met taalniveau A2;

     

    m) verhaal:

    vordering op een derde of de vordering in verband met een nalatenschap of in verband met een schenking;

     

    n) verordening:

    Verordening Sociaal domein gemeente Uitgeest 2017;

     

    o) woning:

    onder woning wordt mede verstaan een woonschip of woonwagen.

     

Paragraaf 1.2 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Artikel 1.2.1 Opschorting, herziening, verrekening, intrekking en terug- en invordering

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

    • a.

      het opschorten, herzien of intrekken van het recht op uitkering ingevolge artikel 54 van de Participatiewet, artikel 17 derde en vierde lid van de IOAW en artikel 17 derde en vierde lid van de IOAZ, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend.

    • b.

      het terugvorderen, zoals dit het college op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet, artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAZ toekomt.

    • c.

      het verrekenen van de in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met de uitkering, zoals dit het college op grond van artikel 25 vierde lid van de IOAW en artikel 25 vierde lid van de IOAZ toekomt.

    • d.

      het verrekenen van de in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de uitkering, zoals dit het college op grond van artikel 58, vierde lid van de Participatiewet toekomt.

    • e.

      het bruteren van de vordering, zoals dit het college op grond van artikel 58 lid 5 van de Participatiewet, artikel 25 vijfde lid van de IOAW en artikel 25 vijfde lid van de IOAZ toekomt.

    • f.

      het invorderen van de vordering via een dwangbevel, zoals dit het college op grond van artikel 60, tweede lid van de Participatiewet, artikel 28 eerste lid van de IOAW en artikel 28 eerste lid van de IOAZ toekomt.

    • g.

      het verrekenen van de vordering met de uitkering, zoals dit het college op grond van artikel 60, derde lid van de Participatiewet, artikel 28 derde lid van de IOAW en artikel 28 van de IOAZ toekomt.

    • h.

      het in rekening brengen van rente en kosten ingeval van niet nakoming van de verplichting tot terugbetaling van teveel of ten onrechte genoten uitkering.

  • 2.

    De bevoegdheden genoemd in lid a tot en met h gelden voor het college als algemene verplichtingen behoudens de in deze beleidsregels beschreven uitzonderingen.

  • 3.

    Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid om van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien op grond van artikel 58, zevende lid onder a, b en d van de Participatiewet, artikel 25, zesde lid onder a, b en d van de IOAW en artikel 25 zesde lid onder a, b en d van de IOAZ.

  • 4.

    Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid om van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien op grond van artikel 58, zevende lid, onder c, van de Participatiewet, artikel 25, zesde lid, onder c, van de IOAW en artikel 25, zesde lid, onder c, van de IOAZ voor zover het niet (meer) verrichten van aflossingen het gevolg is van andere redenen dan het hebben van lopende aflossingsverplichtingen ten behoeve van andere bestuurlijke vorderingen en/of boetes.

Artikel 1.2.2 Verhaal van de uitkering

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van de uitkering:

    • a.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;

    • b.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van de het Burgerlijk Wetboek: op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

    • c.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van de het Burgerlijk Wetboek: op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie een uitkering is verleend;

    • d.

      op degene aan wie de persoon die een uitkering ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de aanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van de verlening van een uitkering redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;

    • e.

      op de nalatenschap van de persoon indien:

      • aan die persoon ten onrechte een uitkering is verleend en voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;

      • een uitkering is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht.

  • 2.

    Behoudens in de gevallen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel m van deze beleidsregels, worden de kosten van een uitkering die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt, niet verhaald.

Artikel 1.2.3 Bestuurlijke boete en waarschuwing

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid:

    • a.

      zoals neergelegd in artikel 18a, dertiende en veertiende lid Participatiewet, artikel 20a, twaalfde lid van de IOAW en IOAZ om op verzoek van belanghebbende de bestuurlijke boete, waarbij geen sprake is van opzet of grove schuld, geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling;

    • b.

      zoals neergelegd in artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting door de belanghebbende niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of tot een benadelingsbedrag dat niet hoger is dan € 150,–;

    • c.

      zoals neergelegd in artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in het geval de belanghebbende wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichting verstrekt voordat de schending van de inlichtingenverplichting door het college is geconstateerd, tenzij de belanghebbende deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingverplichting.

  • 2.

    De in het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel genoemde boete wordt kwijtgescholden op het moment dat de belanghebbende een schuldregeling succesvol heeft doorlopen.

  • 3.

    Een redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, van dit artikel bedraagt maximaal 14 dagen volgend op de dag dat de belanghebbende de inlichtingen had moeten verstrekken.

Artikel 1.2.4 Krediethypotheek

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    het verbinden van verplichtingen aan het verlenen van de uitkering in de vorm van een geldlening zoals dit het college op grond van artikel 48, derde lid van de Participatiewet toekomt;

  • b.

    het verbinden van verplichtingen aan het verlenen van de uitkering in de vorm van een geldlening ingevolge het Bbz 2004, die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de uitkering verbonden rente- en aflossingsverplichtingen, zoals dit het college op grond van artikel 39, derde lid van het Bbz 2004 toekomt;

  • c.

    het terugvorderen zoals bedoeld in artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet;

  • d.

    het direct terug- en invorderen van de kosten van de uitkering die verleend is in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding over als:

    • i.

      als de verstrekking van de uitkering wordt beëindigd;

    • ii.

      de woning wordt verkocht;

    • iii.

      er sprake is van vererving;

    • iv.

      belanghebbende in staat van faillissement komt te verkeren of de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) op belanghebbende van toepassing wordt verklaard;

    • v.

      belanghebbende overlijdt;

    • vi.

      belanghebbende over een vermogen gaat beschikken dat hoger is dan het bescheiden vrij te laten vermogen van dat moment.

Paragraaf 1.3 Uitzonderingen

Artikel 1.3.1 Terug- en invordering

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1.2.1, eerste lid, onder b, van de beleidsregels, vordert het college een door het college na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    Onder een signaal als genoemd in het voorgaande lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1.2.1, eerste lid, onder b, van de beleidsregels, stelt het college, voor zover de vordering is ontstaan als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht bestaande uit het gedurende een langere periode beschikken over een geringe overschrijding van het vrij te laten bescheiden vermogen, vast op het bedrag dat zou zijn teruggevorderd indien betrokkene wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1.2.1, eerste lid, onder e, van de beleidsregels, ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering, die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Artikel 1.3.2 Verhaal van de uitkering

Het college kan afzien van het invorderen van een verhaalsbesluit indien daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de uitkering ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

 

Paragraaf 1.4 Voorliggende voorzieningen

Artikel 1.4.1 Voorliggende voorzieningen

  • 1.

    Als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet worden onder meer aangemerkt:

    • a.

      de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) op het gebied van Nederlandse taal, rekenen en digitale vaardigheden voor de taalniveaus 1F en 2F van het referentiekader Nederlandse taal en rekenen;

    • b.

      de Kinderopvangtoeslag in het kader van Wet kinderopvang;

    • c.

      voorzieningen voor voorschoolse educatie en peuteropvang;

    • d.

      de compensatieregeling peuteropvang via de gemeente;

    • e.

      een vergoeding op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015);

    • f.

      een vergoeding op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor zorgkosten;

    • g.

      een vergoeding op grond van de Jeugdwet in verband met behandeling/begeleiding;

    • h.

      de mogelijkheid voor informele kinderopvang;

    • i.

      een bijdrage van de werkgever;

    • j.

      de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor zorgkosten;

    • k.

      het eigen sociaal netwerk, voor zover het inzetten daarvan mogelijk is en redelijk is gezien de omstandigheden van de belanghebbende en de aard van de kosten waarvoor een vergoeding wordt aangevraagd;

    • l.

      Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) voor de niveaus 1F en 2F van het referentiekader Nederlandse taal en rekenen kan voor scholing op het gebied van Nederlandse taal, rekenen en digitale vaardigheden een beroep worden gedaan op de WEB.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde voorliggende voorzieningen betreft geen limitatieve opsomming.

Hoofdstuk 2 Integrale benadering sociaal domein

Paragraaf 2.1Integrale benadering

Artikel 2.1.1 Algemene bepalingen

Onder de integrale benadering wordt verstaan dat het college een ondersteuningsvraag integraal benadert. Dit betekent dat een ondersteuningsvraag van een inwoner wordt opgepakt binnen het integrale toegangsmodel, de zogenaamde sociaal teams. Het doel is om de ondersteuningsvraag van de inwoner samen met de inwoner in beeld te brengen, te classificeren en van een ondersteuningsplan te voorzien. Tijdens het gesprek worden mogelijkheden van de inwoner onderzocht om de ondersteuningsvraag te benaderen met inzet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, inzet van mantelzorg of ondersteuning uit het sociaal netwerk, door de inzet van algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen. Het college stelt vervolgens samen met de inwoner een integraal ondersteuningsplan op.

Hoofdstuk 3 Voorzieningen op grond van de Wmo en de Jeugdwet

Paragraaf 3.1 Voorzieningen

[gereserveerd]

 

Paragraaf 3.2. Voorzieningen op grond van de Participatiewet

Artikel 3.2.1 Maatwerkvoorzieningen Re-integratie en Participatie

  • 1.

    In aanvulling op artikel 11 van de verordening vallen de volgende voorzieningen in ieder geval onder de maatwerkvoorzieningen re-integratie en participatie:

    Loonkostensubsidie;

    • b.

      Persoonlijke ondersteuning;

    • c.

      Werkplekaanpassing / voorziening;

    • d.

      Werkstage;

    • e.

      Proefplaatsing;

    • f.

      Vrijwilligerswerk;

    • g.

      Inkomstenvrijlating;

    • h.

      Reiskostenvergoeding re-integratie;

    • i.

      Scholing;

    • j.

      Scholing REA-college;

    • k.

      Werkervaringsplaats.

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Wmo en Jeugdwet

Paragraaf 4.1 Gebruikelijke hulp in de Wmo en Jeugdwet

Artikel 4.1.1 Gebruikelijke hulp

  • 1.

    Onder gebruikelijke hulp, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening, wordt verstaan de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren. Zij hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden.

  • 2.

    Het college verbindt aan gebruikelijke hulp een verplichtend karakter. Dit houdt in dat zowel van volwassen als jonge huisgenoten een bijdrage wordt verlangd in het huishouden. In deze bijdrage wordt door het college geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, gezinssamenstelling en de wijze van inkomensverwerving.

  • 3.

    Onder gebruikelijke hulp bij volwassen huisgenoten vallen de volgende taken:

    • a.

      Kortdurende zorg: alle persoonlijke verzorging en begeleiding. Hieronder valt in ieder geval een gebroken been.

    • b.

      Zorg die iedereen nodig heeft, ook de vervangende activiteiten. Hieronder valt in ieder geval een sonde in plaats van eten, stomaverzorging in plaats van toiletgang.

    • c.

      Alle begeleiding op het terrein van maatschappelijke participatie.

    • d.

      Begeleiding bij normaal maatschappelijke verplaatsing in persoonlijke levenssfeer (vervoer). Hieronder valt in ieder geval het bezoeken van school, huisarts, familie, kennissen, ziekenhuis.

    • e.

      Hulp bij of overname van taken die bij een gezamenlijke huishouding horen. Hieronder valt in ieder geval het beheren van post en administratie.

    • f.

      Omgang met een beperking aanleren aan derden (familie, vrienden).

  • 4.

    Voor gebruikelijke hulp door gezonde jonge huisgenoten geldt:

    • a.

      Huisgenoten tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan het huishouden;

    • b.

      Huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar worden naar eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden. Hieronder valt in ieder geval opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien;

    • c.

      Huisgenoten van 13 tot en met 17 jaar kunnen helpen bij lichte huishoudelijke werkzaamheden. Hieronder valt in ieder geval opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen, kleding in de wasmand gooien. Daarnaast kunnen zij hun eigen kamer op orde houden. Hieronder valt in ieder geval rommel opruimen, stofzuigen en bed verschonen;

    • d.

      Huisgenoten van 18 tot en met 22 jaar kunnen een eenpersoonshuishouden voeren;

    • e.

      Huisgenoten vanaf 23 jaar kunnen de huishoudelijke taken volledig overnemen wanneer de inwoner uitvalt.

  • 5.

    Bij gebruikelijke hulp aan kinderen kijkt het college naar de tijdsbesteding die bij de activiteit hoort bij een gezond kind c.q. kind zonder beperkingen van dezelfde leeftijdscategorie. Wanneer de hulp aan de jeugdige de tijdsbesteding zoals vermeld in onderstaand schema overschrijdt, is er geen sprake van gebruikelijke hulp.

     

     

    Kinderen van 0 tot 3 jaar

     

    • Hebben 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

    • hebben voortdurend, dat wil zeggen op geplande en ongeplande momenten, overname van zelfzorg nodig;

    • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

    Kinderen van 3 tot 5 jaar

     

    • Hebben overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

    • hebben overdag voortdurend begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

    • hebben ’s nachts soms nog begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

    • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

    NB: deze zorg voor kinderen van 3 tot 5 jaar is geen gebruikelijke zorg als is vastgesteld dat het gaat om een kind met ernstige meervoudig complexe handicaps waaronder een verstandelijke handicap en een blijvend zeer laag ontwikkelingsperspectief.

    Kinderen van 5 tot 8 jaar

     

    • Hebben tot 8 jaar overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

    • hebben tot 8 jaar overdag nog voortdurend begeleiding nodig;

    • hebben tot 8 jaar overdag op geplande en soms op ongeplande momenten hulp bij of overname van zelfzorg nodig;

    • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

    Kinderen vanaf 8 tot 18 jaar

     

    • Hebben vanaf 8 jaar geen zorg in de nabijheid nodig omdat zij in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

    • hebben tot 18 jaar een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd. Er wordt een passend pedagogisch klimaat geboden. Er wordt hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans geboden nodig en passend bij hun ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

 

  • 6.

    Het college verstaat onder de zorgplicht van ouders het zorgen voor de opvoeding van hun kinderen, het zorgen voor hun geestelijke en lichamelijke welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid en kennis en vaardigheden als ook zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van een van de ouders dient de andere ouder de zorg voor de kinderen over te nemen. Waarbij van hen wordt verwacht dat zij maximaal zoeken naar eigen oplossingen, zoals zorgverlof, mantelzorg en andere voorliggende voorzieningen. De zorgplicht vervalt niet bij echtscheiding of beëindigen van de relatie. Maar er dient wel rekening gehouden te worden met de eventueel door de rechtbank vastgelegde afspraken.

Artikel 4.1.2 Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp

  • 1.

    In een aantal situaties waarbij er sprake is van een ‘duurzaam huishouden’ kan het college afwijken van het principe van ‘gebruikelijke hulp’. Dit zijn de volgende situaties:

     

    • a.

      Medisch geobjectiveerde aandoening.

      Als blijkt dat een huisgenoot aantoonbare beperkingen heeft op grond van een aandoening, beperking, handicap of probleem, waardoor redelijkerwijs de taken niet overgenomen kunnen worden, is ‘gebruikelijke hulp’ niet van toepassing. Bij twijfel kan de consulent een objectief onderzoek uit laten voeren;

       

    • b.

      Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

      Overbelasting kan worden veroorzaakt door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren. Met andere woorden; in exact dezelfde situatie kan de ene huisgenoot wel overbelast raken, terwijl een andere huisgenoot hier geen of minder last van heeft. Het is daarom van belang zorgvuldig onderzoek te plegen naar de verhouding tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting) en symptomen die kunnen wijzen op overbelasting. In veel gevallen wordt een medisch adviseur daarbij ingeschakeld ter beoordeling. In principe is overname van huishoudelijke taken voor een korte duur, te denken valt aan 3–6 maanden. In deze periode wordt de leefeenheid de gelegenheid gegeven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen;

       

    • c.

      Dreigende overbelasting door het verlenen van zorg

      Als een huisgenoot aangeeft dat er sprake is van (dreigende) overbelasting door de combinatie van (huishoudelijk) werk en de verzorging van een zorgbehoevende huisgenoot, dienen deze klachten te worden geobjectiveerd. Daarbij dienen onderstaande zaken onderzocht te worden:

      • Is er sprake van onplanbare zorg?

      • Worden meer uren zorg geleverd dan geïndiceerd (bieden van mantelzorg)?

      • Heeft de huisgenoot mogelijk een (deel van) betaalbare baan opgezegd om zorg te verlenen?

      • Draaglast en draagkracht, zoals omschreven in onderdeel b van dit artikel;

    • Naast de medische situatie van de huisgenoot dient ook een beeld gevormd te worden van de overige factoren die kunnen leiden tot (dreigende) overbelasting. Denk daarbij aan de aard en intensiteit van de verleende zorg, tezamen met de medische problematiek van de inwoner;

       

    • d.

      (Dreigende) overbelasting bij korte levensverwachting inwoner

      In terminale situaties is overleg met de huisgenoten over wat draagbaar is zeer belangrijk. In deze situaties wordt er soepeler omgegaan met het principe ‘gebruikelijke zorg’;

       

    • e.

      (Dreigende) overbelasting na overlijden ouder

      Indien een inwoner aangeeft overbelast te zijn door de combinatie van werk en de verzorging van de inwonende kinderen, vanwege het plotseling overlijden van de andere (inwonende) ouder, kan kortdurend huishoudelijke taken worden overgenomen. Te denken valt aan een periode van 3–6 maanden zodat de leefeenheid de gelegenheid krijgt de taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen;

       

    • f.

      Voorkomen van crisis en ontwrichting bij verzorging en opvang van gezonde kinderen

      Indien opvang van gezonde kinderen noodzakelijk is heeft de inzet van voorliggende voorzieningen en/of mantelzorg een verplichtend karakter. Gebruik van voorliggende voorzieningen zoals kinderopvang en crèche is gangbaar tot en met 4 dagen per week. Als deze niet aanwezig, niet toepasbaar of uitgeput zijn, is inzet van hulp voor oppas en opvang van kinderen voor een korte periode mogelijk. Te denken valt aan een periode van 3–6 maanden zodat de ouder(s) de gelegenheid krijgt een eigen oplossing te vinden;

       

    • g.

      Ouderen met een hoge leeftijd

      Als een huisgenoot een dusdanig hoge leeftijd heeft bereikt kan dit leiden tot overname van de zware huishoudelijke taken die anders tot de ‘gebruikelijke hulp’ zouden worden gerekend. Dit indien het aanleren van nieuwe taken fysiek of psychisch niet meer mogelijk is;

       

    • h.

      Fysieke afwezigheid in verband met werk

      Er wordt geen rekening gehouden met drukke werkzaamheden, lange werkweken of veel reistijd. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Dit is bijvoorbeeld bij internationale vrachtwagenchauffeurs, medewerkers in de off-shore of mariniers. Het gaat namelijk te ver deze mensen te dwingen een andere baan of functie te zoeken. De afwezigheid dient echter wel te voldoen aan de volgende kenmerken:

    • Het is inherent aan het werk.

    • Het heeft een verplichtend karakter.

Artikel 4.1.3 Uitzonderingen gebruikelijke hulp bij bijzondere typen leefsituaties

  • 1.

    Bij een aantal typen leefsituaties gaat het college anders om met het begrip ‘duurzaam huishouden’ waardoor er mogelijk geen of beperkt sprake zal zijn van ‘gebruikelijke hulp’. Dit zijn de volgende typen leefsituaties:

     

    • a.

      Kamer huren bij inwoner

      Als een inwoner een kamer verhuurt aan een derde wordt de huurder niet tot de leefeenheid gerekend. De huurder wordt in staat geacht de gehuurde ruimte(n) schoon te houden en een evenredige bijdrage te leveren aan gezamenlijke ruimten. In de berekening van de omvang van de hulp wordt het schoonmaken van gehuurde ruimte(n) dus niet meegerekend;

       

    • b.

      Geclusterd wonen

      Een inwoner woont zelfstandig, met meerdere mensen in een huis zonder hiermee een leefeenheid te vormen. Met andere woorden; de inwoner vormt geen duurzaam huishouden met de huisgenoten. In dergelijke situaties heeft men in ieder geval wel een eigen woon/slaapkamer en de overige ruimten worden in meer of mindere mate gemeenschappelijk gebruikt. In de berekening van de omvang van hulp wordt het schoonmaken van de eigen woonruimte(n) en slechts een evenredig deel van de gemeenschappelijke ruimten meegerekend;

       

    • c.

      Leef- en woongemeenschappen

      Een inwoner woont zelfstandig met meerdere mensen in een gebouw en vormt hiermee wel een leefeenheid. Met andere woorden; inwoner vormt een duurzaam huishouden met de huisgenoten. Vrijwel alle leefgemeenschappen kennen een of meer gezamenlijke bindende factoren, meestal met een religieuze of spirituele inhoud.

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Participatiewet

Paragraaf 5.1 Loonkostensubsidie Participatiewet

Artikel 5.1.1 Voorwaarden voor de loonkostensubsidie

  • 1.

    Een loonkostensubsidie wordt verstrekt door het college wanneer een arbeidsovereenkomst is afgesloten voor tenminste zes maanden voor tenminste twaalf uur per week.

  • 2.

    Om voor een loonkostensubsidie in aanmerking te komen moet de loonwaarde minimaal 30% en maximaal 80% bedragen.

  • 3.

    Wanneer de werkgever een CAO loon betaalt dat hoger is dan het wettelijk minimum loon dan komt dit verschil voor rekening van de werkgever.

  • 4.

    De loonwaarde wordt door het college vastgesteld door gebruik te maken van loonwaarde-instrument Dariuz en wordt uitgevoerd door WNK personeelsdiensten. De loonwaarde van de belanghebbende wordt vastgesteld voordat een dienstbetrekking met de werkgever wordt aangegaan, met uitzondering bij een directe plaatsing als bedoeld in het zesde lid van dit artikel.

  • 5.

    Een verzoek voor aanpassing van de hoogte van de loonkostensubsidie wordt schriftelijk ingediend door de werkgever of de werknemer bij het college.

  • 6.

    Bij directe plaatsing kan de aanvraag voor een loonkostensubsidie tot uiterlijk twee maanden na aanvang van het dienstverband door zowel de werkgever als de werknemer bij het college worden ingediend.

  • 7.

    Bij tussentijds vertrek van de werknemer wordt de loonkostensubsidie door het college naar rato van het aantal maanden dat het dienstverband heeft geduurd, aan de werkgever uitbetaald.

Artikel 5.1.2 Arbeidsduur

  • 1.

    De CAO van de betreffende branche bepaalt de arbeidsduur van een fulltime dienstverband.

  • 2.

    Bij afwezigheid van een CAO geldt de normale arbeidsduur als bedoeld in artikel 12 van de Wet op het minimumloon.

Artikel 5.1.3 Algemene bepalingen

  • 1.

    De hoogte van de loonkostensubsidie wordt door het college vastgesteld in een beschikking aan de werkgever.

  • 2.

    Wanneer de persoon niet meer tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, wordt de loonkostensubsidie door middel van een beschikking beëindigd door het college.

  • 3.

    De persoon die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort verricht voor maximaal drie maanden bij een werkgever een werkassessment met behoud van uitkering om tot een reële vaststelling van de loonwaarde te komen.

  • 4.

    De werkgever draagt de ontvangen loonkostensubsidie niet over aan een derde.

  • 5.

    De werkgever is verplicht de juiste informatie te verstrekken, ofwel wijzigingen ten opzichte van eerder verstrekte informatie het college tijdig door te geven.

  • 6.

    De loonkostensubsidie wordt achteraf, na afloop van een kalenderkwartaal, aan de werkgever betaalbaar gesteld door het college.

  • 7.

    Uiterlijk twee maanden na afloop van het betreffende jaar wordt de loonkostensubsidie afgerekend door middel van het vastgestelde declaratieformulier. Alleen volledig ingevulde formulieren, vergezeld van een kopie van de jaaropgaaf worden in behandeling genomen door het college.

  • 8.

    Het college vergoedt de werkgeverslasten tot een maximum percentage van de loonkosten waarover loonkostensubsidie wordt verstrekt. De hoogte van dit percentage is geregeld in de Regeling als bedoeld in het negende lid, onder b, van dit artikel.

  • 9.

    De volgende regelingen zijn van toepassing bij de bepaling van de loonwaarde:

    • a.

      Besluit loonkostensubsidie Participatiewet;

    • b.

      Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 oktober 2014 tot het stellen van nadere regels voor de loonwaardebepaling in het kader van de Participatiewet.

Artikel 5.1.4 Terugvordering

De onverschuldigd betaalde loonkostensubsidie wordt door het college teruggevorderd op grond van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Paragraaf 5.2 Re-integratie en Participatie

Artikel 5.2.1 Persoonlijke ondersteuning

Het college kan aan een belanghebbende, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet, persoonlijke ondersteuning aanbieden bij het verrichten van de aan die belanghebbende opgedragen taken in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

Artikel 5.2.2 Werkplekaanpassing/voorziening

  • 1.

    Het college kan aan de belanghebbende een werkplekaanpassing aanbieden.

  • 2.

    Tot de doelgroep behoort de werkgever die een belanghebbende met een structurele functionele beperking voor minimaal 6 maanden in dienst neemt en voor welke belanghebbende de inzet van een werkplekaanpassing noodzakelijk is om de betreffende functie uit te kunnen voeren.

  • 3.

    De werkplekaanpassing komt voor vergoeding in aanmerking als daardoor belemmeringen worden weggenomen die de belanghebbende met een structurele functionele beperking heeft om op de werkplek te kunnen functioneren.

  • 4.

    Om in aanmerking te komen voor een vergoeding moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      er kan geen aanspraak gedaan worden op een voorliggende voorziening;

    • b.

      de werkplekaanpassing is nog niet aangeschaft op het moment van aanvragen van de vergoeding;

    • c.

      de structurele functionele beperking van de belanghebbende, waarvoor de werkplekaanpassing wordt aangevraagd duurt naar verwachting ten minste één jaar;

    • d.

      de aangevraagde werkplekaanpassing is geen algemeen gebruikelijk voorziening of een voorziening die tot de standaarduitrusting van het bedrijf behoord.

  • 5.

    Voor de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de goedkoopst adequate (meeneembare) en eventueel hergebruikte voorziening.

  • 6.

    Het college kan op grond van artikel 5, tweede lid van de verordening een adviesinstantie om een medisch en/of arbeidsmatig advies vragen over de noodzaak van een werkplekaanpassing vast te stellen.

  • 7.

    Het college hanteert een drempelbedrag van € 130,–.

Artikel 5.2.3 Werkstage

  • 1.

    Onder een werkstage wordt verstaan: werken met behoud van uitkering met als doel om werkritme en werkervaring op te doen.

  • 2.

    Het college kan aan een belanghebbende, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet, een werkstage van maximaal drie maanden aanbieden.

  • 3.

    De periode genoemd in het voorgaande lid kan, ter voorkoming van verdringing, maximaal tweemaal verlengd worden.

  • 4.

    De werkgever is verplicht:

    • a.

      aan de belanghebbende de noodzakelijke begeleiding te bieden;

    • b.

      een aansprakelijkheidsverzekering- en ongevallenverzekering ten behoeve van de belanghebbende.

Artikel 5.2.4 Proefplaatsing

  • 1.

    Onder een proefplaatsing wordt verstaan het werken met behoud van uitkering met de intentie en afspraak van een concrete baan in het vooruitzicht.

  • 2.

    Het college kan als onderdeel van de bemiddeling naar werk aan de belanghebbende een proefplaatsing aanbieden om te komen tot een duurzame plaatsing.

  • 3.

    De proefplaatsing duurt maximaal 3 maanden en vindt plaats in overleg met de belanghebbende.

  • 4.

    Tijdens de proefplaatsing wordt de loonwaarde van de belanghebbende, conform de systematiek van de loonkostensubsidie, vastgesteld.

Artikel 5.2.5 Vrijwilligerswerk

  • 1.

    Onder vrijwilligerswerk wordt verstaan het werk dat in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving.

  • 2.

    De belanghebbende is verplicht toestemming aan het college te vragen voor het verrichten van vrijwilligerswerk.

  • 3.

    Het college verleent aan de belanghebbende toestemming voor het verrichten van vrijwilligerswerk tenzij dit naar het oordeel van het college:

    • a.

      de arbeidsinschakeling van belanghebbende belemmert; of

    • b.

      regulier werk op de arbeidsmarkt verdringt.

  • 4.

    Voor wat betreft de maximale vrijlating van de kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk die belanghebbende van de organisatie ontvangt, wordt aangesloten bij artikel 31, tweede lid, onderdeel k, van de Participatiewet.

Artikel 5.2.6 Inkomstenvrijlating

  • 1.

    Voor de belanghebbende die vanuit de uitkeringssituatie aan het werk gaat, urenuitbreiding realiseert of aan het werk gaat en daarbij werkt naar zijn maximaal haalbare vermogen waarin een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor belanghebbende van toepassing zijnde uitkering, vindt vrijlating van inkomsten uit arbeid plaats zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n, r of y, van de Participatiewet.

  • 2.

    De vrijlating geldt niet voor het inkomen dat niet binnen één kalendermaand volgend op de betreffende uitkeringsmaand aan het college is gemeld zoals bepaald in artikel 17 van de Participatiewet.

  • 3.

    Achteraf geconstateerde verzwegen inkomsten en inkomsten uit illegale activiteiten komen niet in aanmerking voor een vrijlating van inkomsten uit arbeid.

Artikel 5.2.7 Reiskostenvergoeding re-integratie

  • 1.

    Het college kan aan de belanghebbende een reiskostenvergoeding verstrekken als de enkele reisafstand voor re-integratie het aantal van 10 kilometers overschrijdt.

  • 2.

    De reisafstand van 10 kilometer geldt niet voor de belanghebbende die door fysieke of psychische beperkingen of door andere omstandigheden is aangewezen op het reizen met openbaar vervoer.

  • 3.

    De goedkoopste vorm van reizen wordt vergoed.

     

Paragraaf 5.3 Scholing

Artikel 5.3.1 Begrip en doelgroep scholing

  • 1.

    Onder scholing wordt verstaan elke activiteit in het kader van een gestructureerde leersituatie die gericht is op het ontwikkelen van de belanghebbende en/of het vergroten van de kennis, die noodzakelijk is om diens arbeidsinschakeling mogelijk te maken of de reeds verkregen arbeid te behouden, eventueel in combinatie met andere voorzieningen.

  • 2.

    Tot de doelgroep behoort de persoon zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet

Artikel 5.3.2 Voorwaarden voor toekenning scholing

  • 1.

    Indien de noodzaak daarvan in de specifieke situatie van een belanghebbende vast staat, wordt een vorm van scholing aangeboden.

  • 2.

    Scholing vindt plaats in het kader van een traject en dient gericht te zijn op duurzame uitstroom naar de arbeidsmarkt op korte termijn.

  • 3.

    Bij de beoordeling van de noodzaak van de scholing wordt rekening gehouden met de voor belanghebbende geldende kortste weg naar duurzame algemeen geaccepteerde arbeid, zijn arbeids- en opleidingsverleden alsmede de duur van zijn werkloosheid.

  • 4.

    Voor de scholing die wordt aangeboden geldt dat de goedkoopste én de meest adequate scholingsmogelijkheid moet worden benut.

  • 5.

    Scholing wordt niet ingezet ten behoeve van positieverbetering.

  • 6.

    Scholing duurt maximaal twaalf maanden. Deze termijn kan met maximaal twaalf maanden worden verlengd indien er na afloop van het tweede jaar een reële kans is op uitstroom naar betaald werk.

  • 7.

    Voor de directe scholingskosten als bedoeld in artikel 5.3.3 geldt een maximum van € 5.000 per belanghebbende/per traject.

  • 8.

    De eigen bijdrage in de kosten van scholing als bedoeld in artikel 5.3.3 is voor personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 4 en 7, van de Participatiewet, als volgt:

    • a.

      netto inkomen < 120% van de toepasselijke bijstandsnorm: geen eigen bijdrage;

    • b.

      netto inkomen > 120% en < 150% van de toepasselijke bijstandsnorm: 50% van de scholingskosten;

    • c.

      netto inkomen > 150% van de toepasselijke bijstandsnorm: 100% van de scholingskosten.

Artikel 5.3.3 Kosten in verband met scholing

  • 1.

    Voor de scholing die met toepassing van artikel 5.3.1 en artikel 5.3.2, achtste lid van deze beleidsregels wordt gevolgd, komen de volgende kostensoorten voor vergoeding in aanmerking.

    Directe scholingskosten:

    • a.

      Opleidingskosten en/of cursusbijdragen.

    Indirecte scholingskosten:

    • b.

      Boeken en leermiddelen die door het opleidingsinstituut verplicht zijn gesteld;

    • c.

      Examengeld;

    • d.

      Reiskosten.

  • 2.

    De kosten genoemd onder a, b en c van het voorgaande lid worden rechtstreeks betaalbaar gesteld aan de scholingsinstelling.

Artikel 5.3.4 Scholing REA-college

  • 1.

    Personen uit de doelgroep die daarvoor in aanmerking komen worden tijdens hun re-integratiebegeleiding in overleg met het Regionaal Meldpunt Coördinatie vroeg- en voortijdig schoolverlaters (RMC) gewezen op hun mogelijkheid om een opleiding te volgen aan een REA-college.

  • 2.

    Het college verleent als aannemelijk is dat:

    • a.

      de deelnemer is aangewezen op deze opleiding; en

    • b.

      de kosten van de opleiding worden vergoed uit de subsidieregeling van het UWV; en

    • c.

      ernstige scholingsbelemmeringen (ESB); en

    • d.

      deelname aan de opleiding bijdraagt aan de kans op werk;

    toestemming voor deelname aan:

    • i.

      de intake en pre-toets;

    • ii.

      de Talentenexpeditie;

    • iii.

      de aanvraag van de verklaring scholingsbelemmering.

  • 3.

    De toestemming genoemd in het voorgaande lid wordt per afzonderlijk besluit verleend.

  • 4.

    De kosten van de Talentenexpeditie die voortvloeien uit deze toestemming komen voor vergoeding in aanmerking door het college of het UWV.

  • 5.

    De reiskosten die voortvloeien uit deze toestemming komen voor vergoeding in aanmerking door het college.

     

Paragraaf 5.4 Werkervaringsplaats

Artikel 5.4.1 Doelgroep en doel werkervaringsplaats

  • 1.

    Onder het begrip werkervaringsplaats wordt verstaan: een tijdelijke arbeidsplaats bij een bedrijf of instelling die wordt ingenomen door een belanghebbende uit de doelgroep die, met behoud van uitkering, extra hulp nodig heeft om een plek op de arbeidsmarkt te verkrijgen.

  • 2.

    Tot de doelgroep behoort de persoon zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet

  • 3.

    Een werkervaringsplaats is bedoeld:

    • a.

      om zo mogelijk gerichte werkervaring op te doen of; en

    • b.

      om te wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid; en

    • c.

      bij te dragen aan de ontwikkeling van de belanghebbende; en

    • d.

      moet passen in het traject dat tot doel heeft uitstroom naar werk.

  • 4.

    Een werkervaringsplaats is onderdeel van een traject naar werk en kan gecombineerd worden met andere re-integratie instrumenten.

Artikel 5.4.2 Voorwaarden

  • 1.

    De werkervaringsplaats mag niet leiden tot verdringing van reguliere arbeid. Gestreefd wordt om voor de belanghebbende een passende werkervaringsplaats te zoeken die aansluit op de wensen en ervaring van de belanghebbende.

  • 2.

    Een werkervaringsplaats vindt plaats gedurende maximaal 40 uur per week voor een periode van drie maanden. De werkervaringsplaats kan eenmalig worden verlengd met een periode van maximaal drie maanden.

  • 3.

    In een schriftelijke overeenkomst wordt tenminste vastgelegd:

    • a.

      het doel van de werkervaringsplaats;

    • b.

      het aantal uren per week dat activiteiten worden verricht;

    • c.

      de duur van de werkervaringsplaats;

    • d.

      wat de inhoud van activiteiten zijn;

    • e.

      welke (bijkomende) kosten voor vergoeding in aanmerking komen;

    • f.

      de wijze waarop en door wie de begeleiding plaatsvindt.

  • 4.

    Het college besluit in overleg met de belanghebbende of hij in aanmerking komt voor een werkervaringsplaats.

Artikel 5.4.3 Verplichtingen werkgever

  • 1.

    De werkgever heeft ten behoeve van de belanghebbende een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering afgesloten voor de uren dat de belanghebbende aanwezig is. Als de werkgever geen aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering kan afsluiten, draagt het college zorg voor een verzekering.

  • 2.

    De werkgever dient in staat en bereid te zijn aan de belanghebbende de noodzakelijke begeleiding te bieden.

Hoofdstuk 6 Maatwerkvoorziening levensonderhoud

Paragraaf 6.1 Wet Taaleis

Artikel 6.1.1 Aantonen kennis Nederlandse taal

  • 1.

    Wanneer een belanghebbende in de leerplichtige leeftijd (tussen 5 en 16 jaar) tenminste acht jaren in Nederland heeft gewoond en er geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan diens taalniveau, kan het college ervan uitgaan dat deze belanghebbende gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd en daarmee aan de taaleis voldoet.

  • 2.

    Indien het eerste lid van dit artikel niet van toepassing is op de belanghebbende, dient belanghebbende door middel van het overleggen van rapporten of diploma’s van erkende Nederlandse onderwijsinstellingen aan het college aan te tonen dat hij Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd (zowel basis- als voortgezet/beroepsonderwijs). Dat kan ook particulier of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn.

  • 3.

    Een diploma inburgering of gelijkwaardig document geldt als bewijs dat een belanghebbende de Nederlandse taal beheerst en aan de taaleis voldoet.

  • 4.

    Een ander document waaruit blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst, kan de kennis van de Nederlandse taal aantonen.

Artikel 6.1.2 Taaltoets

  • 1.

    Het college neemt binnen maximaal acht weken na het plaatsvinden van het intakegesprek een taaltoets af, indien belanghebbende niet kan aantonen aan de taaleis te voldoen en er een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op referentieniveau 1F.

  • 2.

    Het afnemen van de taaltoets en de beoordeling van de uitkomst worden uitgevoerd door een extern opleidingsinstituut dat beschikt over personeel, toetsingslocaties en toetsingsmateriaal welke volledig voldoen aan de kwalificatie-eisen zoals gesteld in het Besluit taaltoets Participatiewet.

  • 3.

    Reiskosten voor het afreizen naar de toetslocatie komen in aanmerking voor vergoeding.

Artikel 6.1.3 Geen toetsing taalniveau

  • 1.

    Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als vastgesteld is dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt om aan de taaleis te voldoen zoals bedoeld in artikel 6.1.4 van deze beleidsregels.

  • 2.

    Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als:

    • a.

      tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst;

    • b.

      tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar ook is vastgesteld dat door in de persoon gelegen, niet beïnvloedbare of tijdgebonden factoren, belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden.

  • 3.

    Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als de belanghebbende een uitkering had in een andere gemeente en in die gemeente reeds is getoetst op referentieniveau 1F. De toetsresultaten kunnen worden overgenomen, tenzij deze onvoldoende zekerheid bieden over de actuele taalvaardigheid.

  • 4.

    Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als sprake is van een situatie waarin de uitkering voor korte duur wordt aangevraagd en vaststaat wat de einddatum van de uitkering zal zijn.

  • 5.

    Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als de belanghebbende een inburgeringsplicht heeft op grond van de Wet inburgering.

Artikel 6.1.4 Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid

Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in ieder geval om aan de taaltoets te voldoen indien er:

  • a.

    ontheffing is verleend in het kader van de Wet inburgering;

  • b.

    sprake is van een gediagnosticeerd leerprobleem;

  • c.

    diverse malen een taalcursus gevolgd is en door de educatie-instelling is vastgesteld dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden;

  • d.

    op grond van artikel 9, vijfde lid van de Participatiewet ontheffing van de arbeidsplicht is verleend of een algemene ontheffing is op grond van psychische, fysieke of sociale problematiek;

  • e.

    een andere in de persoon gelegen factor aanwezig is waardoor belanghebbende geen enkele vorm van verwijtbaarheid is aan te rekenen voor het niet beheersen, of kunnen beheersen, van de Nederlandse taal op referentieniveau 1F.

Artikel 6.1.5 Kennisgeving en (geen) bereidverklaring

  • 1.

    Indien de uitkomst van de taaltoets uitwijst dat belanghebbende niet aan de taaleis voldoet:

    • a.

      ontvangt de belanghebbende binnen maximaal acht weken na het moment van de uitslag van de toets een schriftelijke kennisgeving van het redelijk vermoeden dat hij de Nederlandse taal niet beheerst op referentieniveau 1F; en

    • b.

      dient de belanghebbende zich binnen een maand na het kennisgevingsbesluit bereid te verklaren aan te vangen met het verwerven van de Nederlandse taal.

  • 2.

    Indien de belanghebbende zich niet binnen een maand na het kennisgevingsbesluit bereid verklaart aan te vangen met het verwerven van de Nederlandse taal, verlaagt het college de uitkering per datum kennisgevingsbesluit conform artikel 18b, vierde lid juncto, zesde lid sub a, juncto negende lid, van de Participatiewet.

Artikel 6.1.6 Verlaging uitkering bij onvoldoende inspanning of tussentijdsstoppen

  • 1.

    Indien de belanghebbende zich onvoldoende inspant of op enig moment stopt zich in te spannen, gaat de verlaging van de uitkering in vanaf het moment dat de schriftelijke kennisgeving van het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende bekend is gemaakt.

  • 2.

    Indien belanghebbende zich na een verlaging voldoende gaat inspannen om de taal te leren, wordt afgezien van verdere verlaging vanaf de datum dat hij aannemelijk maakt te zijn aangevangen met voldoende inspanning tot het verwerven van de Nederlandse taal.

Artikel 6.1.7 Het volgen van de voortgang van het taaltraject

  • 1.

    Als de belanghebbende zich bereid verklaart aan te vangen met het verwerven van de Nederlandse taal, wordt de wijze waarop belanghebbende dit gaat doen door het college vastgelegd in diens dossier.

  • 2.

    Het college maakt op basis van de individuele situatie van de belanghebbende afspraken over de wijze van beoordelen van de inspanningen van belanghebbende.

     

Paragraaf 6.2 Kostendelersnorm

Artikel 6.2.1 Geen toepassing kostendelersnorm

  • 1.

    Een belanghebbende die een commerciële huurprijs betaalt, wordt niet aangemerkt als kostendeler.

  • 2.

    Op grond van artikel 22a, vierde lid, onderdeel b, van de Participatiewet, wordt onder commerciële huurprijs verstaan:

    • a.

      een commerciële huurprijs bij onderhuur vanaf € 310,– per maand incl. gas, licht en water.

    • b.

      een commerciële huurprijs van een kostganger vanaf € 515,– per maand.

  • 3.

    De bedragen genoemd in het tweede lid, sub a en b, van dit artikel worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op € 5,–.

Artikel 6.2.2 Kostendelersnorm en verschillende woonvormen

  • 1.

    Bij tijdelijk verblijf in een instelling voor maatschappelijke opvang is de kostendelersnorm niet van toepassing, omdat belanghebbende daar geen hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    Als er sprake is van langdurig verblijf in een instelling voor maatschappelijke opvang en de belanghebbende daar zijn hoofdverblijf heeft, geldt het volgende:

  • a.

    de eigen bijdrage wordt als commerciële huurprijs beschouwd; en

  • b.

    de woon-/zorgovereenkomst die de belanghebbende heeft met de instelling voor maatschappelijke opvang wordt gezien als de ‘schriftelijke overeenkomst met de verhurende derde’, als bedoeld in artikel 6.2.3 van deze beleidsregels.

Artikel 6.2.3 Voorwaarden aantonen van een commerciële huur/kostgangersovereenkomst

  • 1.

    Op grond van artikel 22a, zesde lid, van de Participatiewet moet een belanghebbende die op basis van een commerciële prijs onderhuurt of kostganger is dit aantonen middels een huurcontract c.q. kostgangersovereenkomst.

  • 2.

    Gegevens die in het huurcontract c.q. de kostgangerovereenkomst vermeld moeten zijn:

    • a.

      de kamer, gemeubileerd of kaal, die wordt gehuurd;

    • b.

      ingangsdatum verhuur;

    • c.

      het overeengekomen bedrag per periode;

    • d.

      wijze van betaling: deze dient een bancaire betaling te zijn;

    • e.

      of de huur inclusief (gas, elektra, enz.) of exclusief is;

    • f.

      looptijd van de huurovereenkomst;

    • g.

      dat de huurder zich verplicht zich op dat adres bij de gemeente in te schrijven;

    • h.

      bij kostgangers dient bovendien een overzicht te worden bijgevoegd van de diensten die in het contract zijn begrepen zoals, welke maaltijden, bewassing, verzorging bijv. bij ziekte, schoonmaken;

    • i.

      de ruimtes de kostganger en de kamerhuurder nog meer mag gebruiken;

    • j.

      uit het contract moeten de periodieke prijsverhogingen blijken.

Paragraaf 6.3 Inkomstenaftrek

Artikel 6.3.1 Inkomstenaftrek bij inkomsten uit onderhuur of kostgeverschap

  • 1.

    Een belanghebbende die een kamer verhuurt of een kostganger heeft, wordt door het college niet aangemerkt als kostendeler.

  • 2.

    De inkomsten uit onderverhuur of kostgeverschap dienen als inkomsten met de uitkering te worden verrekend.

  • 3.

    Op grond van artikel 33, vierde lid van de Participatiewet bedraagt de aftrek van inkomsten als vermeld in het tweede lid van dit artikel:

    • a.

      10% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet bij één onderhuurder of kostganger;

    • b.

      20% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet bij twee onderhuurders of kostgangers.

  • 4.

    Vanaf drie personen is sprake van een kamerverhuurbedrijf en wordt de verhuurder/kostgever als zelfstandige ondernemer beschouwd.

     

Paragraaf 6.4 Verlagingen

Artikel 6.4.1 Norm schoolverlaters

De verlaging voor schoolverlaters zoals bedoeld in artikel 28 van de Participatiewet bedraagt 20% van de gehuwdennorm gedurende zes maanden als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op studiefinanciering.

Artikel 6.4.2 Verlaging norm bij ontbreken of kunnen delen van woonlasten

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt 20% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet, als belanghebbende, zelfstandig of met een ten laste komend kind(eren), een woning bewoont waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt 10% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet, als belanghebbende, zelfstandig of met een ten laste komend kind(eren), een woning bewoont waaraan voor de belanghebbende geen huur of hypotheek zijn verbonden, maar wel andere woonlasten.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt 10% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet, als de belanghebbende, die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft in een woonvorm, als bedoeld in artikel 6.2.2, tweede lid, van deze beleidsregels, en die daarom de kosten van het bestaan kan delen.

Artikel 6.4.3 Toepassing IOAW en IOAZ

Met uitzondering van paragraaf 6.3 en artikel 6.4.2 van deze beleidsregels, is paragraaf 6.2 en artikel 6.4.1 ook van toepassing op personen met een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ.

Hoofdstuk 7 Aanvullende inkomensondersteuning

Paragraaf 7.1 Algemene bepalingen

[gereserveerd]

 

Paragraaf 7.2 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 7.2.1 Draagkracht

  • 1.

    Het college neemt bij het vaststellen van de hoogte van het inkomen en vermogen hetgeen is bepaald in paragraaf 3.4 van de Participatiewet in acht.

  • 2.

    De kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet is van toepassing op paragraaf 7.2.

  • 3.

    Het inkomen wordt voor zover dit meer bedraagt dan de uitkering volledig tot de draagkracht gerekend.

Artikel 7.2.2 Uitzicht op inkomensverbetering

  • 1.

    Uitzicht op inkomensverbetering wordt in ieder geval verondersteld ten aanzien van de belanghebbende die:

    • a.

      op de aanvraagdatum uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgen en/of studiefinanciering ontvangen op grond van de WSF of die een opleiding volgt als bedoeld in de WTOS;

    • b.

      tijdens de laatste twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag een opleiding of onderwijs als bedoeld in sub a hebben gevolgd;

    • c.

      wegens een gedraging van de 2de, 3de of 4de categorie zoals bedoeld in de artikelen 41 en 42 van de verordening tijdens de laatste 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag een maatregel opgelegd heeft gekregen;

    • d.

      wegens een gedraging genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, artikel 37 IOAW en IOAZ (met uitzondering van lid 1 sub b) tijdens de laatste 12 maanden van de voorafgaande aan de aanvraag een maatregel opgelegd heeft gekregen;

    • e.

      wegens een gedraging zoals genoemd in artikel 18b, eerste lid, van de Participatiewet en tijdens de laatste 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag, een maatregel opgelegd heeft gekregen;

    • f.

      wegens een gedraging, met een benadelingsbedrag als gevolg, zoals genoemd in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet en artikel 20a van de IOAW en de IOAZ die tijdens de laatste 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag een bestuurlijke boete opgelegd heeft gekregen;

    • g.

      door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een maatregel of een bestuurlijke boete opgelegd heeft gekregen tijdens de laatste 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag;

    • h.

      een hoger inkomen heeft/hebben dan bijstandsniveau maar gedurende drie jaar op bijstandsniveau leeft/leven wegens een minnelijke schuldregeling of WSNP traject;

    • i.

      inkomsten uit arbeid ontvangt onder de inkomensgrens voor de individuele inkomenstoeslag en bewust kiest voor een deeltijdbaan, maar wel potentieel heeft om zijn inkomen te verbeteren.

  • 2.

    Een belanghebbende die valt onder een van de categorieën genoemd in het voorgaande lid komt niet in aanmerking voor de individuele inkomenstoeslag.

  • 3.

    Als in een andere situatie dan genoemd in het eerste lid van dit artikel kan worden vastgesteld dat er sprake is van uitzicht op inkomensverbetering, behoudt het college zich het recht voor de aanvraag voor de individuele inkomenstoeslag af te wijzen.

Artikel 7.2.3 Geen uitzicht op inkomensverbetering

  • 1.

    Geen uitzicht op inkomensverbetering heeft de belanghebbende die:

    • a.

      een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op basis van volledige arbeidsongeschiktheid;

    • b.

      een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ die een ontheffing heeft gekregen van de arbeidsverplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b of artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet en artikel 37a IOAW/IOAZ voor meer dan zes maanden en waarbij artikel 7.2.2, sub c en d van deze beleidsregels niet van toepassing is;

    • c.

      op grond van artikel 9a van de Participatiewet of artikel 38 IOAW/IOAZ een ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling heeft en waarbij artikel 7.2.2, eerste lid, sub c en d, van deze beleidsregels niet van toepassing is;

    • d.

      op grond van artikel 6b van de Participatiewet dan wel 4b van de IOAW/IOAZ medisch urenbeperkt is en waarop een vrijlating van inkomsten zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel z, van de Participatiewet dan wel artikel 8, zevende lid, van de IOAW en artikel 8, elfde lid, van de IOAZ van toepassing is.

  • 2.

    Als in een andere situatie dan genoemd in het eerste lid van dit artikel kan worden vastgesteld dat er sprake is van geen uitzicht op inkomensverbetering, behoudt het college zich het recht voor de aanvraag voor de individuele inkomenstoeslag toe te kennen.

Artikel 7.2.4 Beoordelinguitzicht op inkomensverbetering

Met inachtneming van de artikelen 7.2.2 en 7.2.3 beoordeelt het college of een belanghebbende op de aanvraagdatum uitzicht, of geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. Deze beoordeling geschiedt aan de hand van:

  • a.

    de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende; en

  • b.

    de inspanningen die de belanghebbende heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

Paragraaf 7.3 Sociaal medische indicatie

Artikel 7.3.1 Doelgroep

Voor een sociaal medische indicatie komen in aanmerking:

  • a.

    ouders die een handicap of chronische ziekte hebben en van wie is vastgesteld dat een of meer van deze beperkingen opvang van hun kind of kinderen noodzakelijk maakt;

  • b.

    kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar die als gevolg van de thuissituatie bedreigd worden in hun ontwikkeling.

die voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • i.

    staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente; en

  • ii.

    op de datum van aanvraag een inkomen hebben dat niet hoger is dan 120% van de uitkering; en

  • iii.

    op de datum van aanvraag een vermogen hebben dat niet hoger is dan artikel 34 van de Participatiewet; en

  • iv.

    hebben de Nederlandse nationaliteit of zijn daaraan gelijkgesteld; en

  • v.

    die aantoonbaar niet zelf in kinderopvang kunnen voorzien en geen (toereikend) beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening; en

  • vi.

    die instemmen met professionele begeleiding om de persoonlijke dan wel thuissituatie van te verbeteren.

Artikel 7.3.2 Indicatie en advies

  • 1.

    Het besluit tot het afgeven van een sociaal medische indicatie, dient in ieder geval gebaseerd te zijn op een advies van een consulent van de gemeente. Een consulent van de gemeente kan op basis van een gesprek met de belanghebbende(n) de indicatie afgeven.

  • 2.

    Het college kan op grond van artikel 5, tweede lid, van de verordening voor de vaststelling van de noodzaak van kinderopvang extra advies inwinnen bij een adviesinstantie. De adviesaanvraag bevat, tenzij deze informatie reeds bekend is, in ieder geval de volgende elementen:

    • a.

      aantal noodzakelijke uren (per dag en verwachte duur);

    • b.

      beschrijving van de noodzaak voor de opvang;

    • c.

      informatie van betrokken of doorverwijzende instanties of instellingen

    • d.

      het te bereiken resultaat/doel van de opvang?

    • e.

      voorwaarden aan de locatie waar het kind naar de opvang gaat?

  • 3.

    Advies wordt ingewonnen bij de gecontracteerde en gesubsidieerde jeugdhulpaanbieders.

Artikel 7.3.3 Hoogte en duur vergoeding

  • 1.

    Het college verstrekt alleen een tegemoetkoming als professionele begeleiding wordt ingezet om de persoonlijke dan wel thuissituatie van de belanghebbende te verbeteren. Het niet inzetten of stopzetten van professionele begeleiding is een reden om de tegemoetkoming te weigeren of te stoppen.

  • 2.

    De tegemoetkoming wordt geïndexeerd in dagdelen opvang per week.

  • 3.

    De belanghebbende heeft recht op een tegemoetkoming voor de periode van maximaal zes maanden.

  • 4.

    Deze periode kan, op basis van een nieuw advies door de consulent van de gemeente, verlengd worden met een periode van opnieuw maximaal zes maanden of zolang professionele begeleiding wordt ingezet in het gezin en er geen beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening.

  • 5.

    Volledige tegemoetkoming is uitsluitend mogelijk voor ouders met een inkomen tot 120% van de vergelijkbare uitkeringsnorm.

  • 6.

    Voor bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming wordt uitgegaan van de uurtarieven die door de kinderopvang instelling worden gehanteerd.

Artikel 7.3.4 Draagkracht en kostendelersnorm

  • 1.

    Het college gaat bij de berekening van de draagkracht uit van hetgeen hierover in het minimabeleid van de gemeente Uitgeest is vastgesteld.

  • 2.

    De kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet is niet van toepassing op de paragraaf 7.3.

Hoofdstuk 8 Specifieke bepalingen Schuldhulpverlening

[gereserveerd]

Hoofdstuk 9 Specifieke en Leerlingenvervoer

[gereserveerd]

Hoofdstuk 10 Terug- en invordering, bestuurlijke boete, verhaal, krediethypotheek en verpanding en hypothecaire zekerheid

Paragraaf 10.1 Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ en invorderingboetes

Artikel 10.1.1 Terugvordering

De uitkering wordt teruggevorderd in de gevallen zoals in de Participatiewet, IOAW en IOAZ is vermeld en op de wijze zoals bepaald in zowel de Participatiewet, IOAW en IOAZ, de verordening als in deze beleidsregels.

Artikel 10.1.2 Afzien van terugvordering

  • 1.

    De bepalingen in dit artikel zijn niet van toepassing op een vordering of dat deel van een vordering, die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013.

  • 2.

    Het college ziet af van terug-en/of invordering, indien uit de belangenafweging blijkt dat hiervoor een dringende reden aanwezig is.

Artikel 10.1.3 Invordering van teruggevorderde uitkering en boetes

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en/of het besluit boete-oplegging en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit en/of boetebesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering dan wel de boete;

    • b.

      de betalingsverplichting;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

    • d.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • e.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 10.1.4 Vaststellen van het aflossingsbedrag

  • 1.

    Het college verricht onderzoek naar de financiële situatie van belanghebbende.

  • 2.

    Het college kan bepalen dat eventuele spaartegoeden of andere vermogensbestanddelen, waarover direct kan worden beschikt door de belanghebbende, bij voorrang worden aangewend voor de terugbetaling van de vordering en/of boete.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid van dit artikel stemt het college bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, zonder nader onderzoek in met een betalingsvoorstel van de debiteur voor zover daarmee het totaal van de vorderingen binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 50,00 per maand bedraagt.

  • 4.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wegens werkaanvaarding wordt bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de uitkeringsperiode.

  • 5.

    Na afloop van de periode van zes maanden, zoals bedoeld in het voorgaande lid, wordt de aflossingscapaciteit van belanghebbende vastgesteld.

  • 6.

    Het aflossingsbedrag, zoals medegedeeld in het invorderingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 7.

    Indien de belanghebbende geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, dan is de vordering en/of de boete dan wel het restant van de vordering en/of de boete direct ineens opeisbaar.

Artikel 10.1.5 Herziening van het aflossingsbedrag

  • 1.

    Op verzoek van de belanghebbende kan het college het aflossingsbedrag herzien.

  • 2.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op, tenzij de situatie daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Het college kan op basis van een gegrond vermoeden dat de aflossingscapaciteit is gewijzigd, een onderzoek naar de financiële situatie instellen.

  • 4.

    Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het derde lid, aanwezig is, stelt het college een onderzoek naar de financiële situatie in overeenkomstig het Debiteuren Heronderzoeksplan (bijlage 1 bij de beleidsregels).

  • 5.

    Indien de financiële situatie daartoe aanleiding geeft wordt het aflossingsbedrag herzien met ingang van de eerste van de maand volgend op de maand, waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

  • 6.

    Indien het nieuwe aflossingsbedrag tenminste € 200,– per maand meer bedraagt dan het oude aflossingsbedrag, dan wordt het oude aflossingsbedrag stapsgewijs verhoogd in ten hoogste vier halfjaarlijkse termijnen.

  • 7.

    Het aflossingsbedrag wordt bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, zonder nader onderzoek herzien als de belanghebbende het aflossingsbedrag verzoekt te verlagen en, ongeacht deze verlaging, het totaal van de vorderingen binnen 36 maanden zal zijn afgelost en het aflossingsbedrag niet minder dan € 50,– per maand bedraagt.

Artikel 10.1.6 Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling nadat uit onderzoek is komen vast te staan dat de belanghebbende niet kan voortgaan met het verrichten van aflossingen.

  • 2.

    In het geval de belanghebbende uitstel van betaling voor een periode van drie maanden of korter verzoekt en het betreft een vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, of een vordering, welke wel is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, maar die schending heeft plaats gevonden vóór 1 januari 2013, wordt deze zonder onderzoek toegekend indien aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend.

  • 3.

    Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 10.1.7 Verrekening

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid, van de Participatiewet, artikel 28, tweede lid, van de IOAW en artikel 28, tweede lid, van de IOAZ en ongeacht de in artikel 10.1.3, eerste lid, van deze beleidsregels genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met de uitkering.

  • 2.

    Bij beëindiging van de uitkering wordt het recht op vakantiegeld verrekend met de openstaande vordering(en) en/of de boetes.

  • 3.

    Bij vorderingen, ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, en bij boetes verrekent het college jaarlijks het volledige recht op vakantiegeld met de vordering en/of de boete.

  • 4.

    Bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, kan het college jaarlijks het recht op vakantiegeld volledig verrekenen met de vordering. Bij derden beslag verrekent het college in alle gevallen het recht op vakantiegeld met de vordering.

  • 5.

    Het college stelt, na ontvangst van een schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de belanghebbende op grond van artikel 60b, tweede of derde lid, van de Participatiewet, artikel 29, derde of vierde lid, van de IOAW en artikel 29, derde of vierde lid, van de IOAZ onderzoek in naar de door belanghebbende aangedragen bijzondere omstandigheden, die zouden kunnen leiden tot het buiten toepassing verklaren van artikel 60b, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 29 eerste lid, van de IOAW en artikel 29, eerste lid, van de IOAZ en baseert op dit onderzoek zijn besluit.

  • 6.

    Bij dit onderzoek betrekt het college, behalve de gevolgen van de ten uitvoerlegging van artikel 60b, eerste, tweede of vierde lid, van de Participatiewet, artikel 29 eerste, derde of vijfde lid, van de IOAW en artikel 29, eerste, derde of vijfde lid, van de IOAZ voor de belanghebbende(n) zelf ook de mogelijke gevolgen voor diens gezin én de mogelijke maatschappelijke gevolgen.

Artikel 10.1.8 Volgorde van invordering

  • 1.

    Het college vordert de vorderingen op volgorde van ontstaansdatum in zolang de belanghebbende geen verzoek heeft gedaan op grond van artikel 4:92, tweede lid, van de Awb.

  • 2.

    Onverminderd het gestelde in het eerste lid van dit artikel vindt de invordering van een boete bij voorrang plaats.

  • 3.

    Het college wijkt van het gestelde in het tweede lid van dit artikel af als:

    • a.

      bij beslaglegging door een derdeschuldeiser eerst de vordering wordt ingevorderd;

    • b.

      brutering van de vordering voorkomen kan worden door eerst de vordering in te vorderen;

    • c.

      het restant bedrag van de vordering(en) in minder dan zes maandelijkse termijnen vanaf de datum boeteoplegging zal zijn voldaan.

Artikel 10.1.9 Afzien van (verdere) invordering

  • 1.

    Met uitzondering van het in dit artikel gestelde onder het vierde tot en met het zesde lid en het gestelde in artikel 10.1.12, tweede en vijfde lid, van deze beleidsregels zijn de bepalingen in de artikelen 10.1.10, 10.1.11 en 10.1.12 van deze beleidsregels niet van toepassing op een vordering of dat deel van een vordering, die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013.

  • 2.

    De bepalingen in de artikelen 10.1.9 tot en met 10.1.12 zijn met uitzondering van het vierde en vijfde lid van dit artikel en artikel 10.1.12, tweede en vijfde lid, van deze beleidsregels niet van toepassing op boetes.

  • 3.

    Het college stelt de vordering, met inbegrip van de eventueel al in rekening gebrachte wettelijke rente en de invorderingskosten, buiten (verdere) invordering indien de belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar geen betalingen (meer) heeft verricht en het aantoonbaar niet aannemelijk is dat hij deze op afzienbare termijn alsnog zal gaan verrichten.

  • 4.

    Het college stelt de vordering dan wel de boete buiten (verdere) invordering indien deze niet langer juridisch afdwingbaar is.

  • 5.

    Het college stelt de boete, met inbegrip van de eventueel al in rekening gebrachte wettelijke rente en de invorderingskosten, buiten (verdere) invordering indien de belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar in zijn geheel geen betalingen (meer) heeft verricht wegens andere redenen dan het hebben van aflossingsverplichtingen ten behoeve van andere bestuurlijke vorderingen en/of boetes, en aantoonbaar niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog zal gaan verrichten.

Artikel 10.1.10 Kwijtschelding op verzoek van belanghebbende

  • 1.

    Op verzoek van belanghebbende gaat het college over tot kwijtschelding van de restant vordering, welke is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vóór 1 januari 2013, indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of gedurende tien jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten, alsnog heeft betaald; én

    • b.

      tenminste 75% van de oorspronkelijke bruto vordering is betaald.

  • 2.

    Op verzoek van de belanghebbende gaat het college over tot kwijtschelding van het restant van de vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten, alsnog heeft betaald; én

    • b.

      tenminste 50% van de oorspronkelijke bruto vordering is betaald.

  • 3.

    Het gestelde onder het eerste en tweede lid van dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen, die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 4.

    De wettelijke rente en invorderingskosten komen niet voor kwijtschelding in aanmerking.

Artikel 10.1.11 Afkoop op verzoek van belanghebbende

  • 1.

    Op verzoek van de belanghebbende stemt het college in met het verzoek tot afkoop van de vordering, welke is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vóór 1 januari 2013:

    • a.

      mits de verwachte aflossingen in 120 maandelijkse termijnen minder zullen opbrengen dan 75% van de bruto vordering; én

    • b.

      de belanghebbende tezamen met de eventueel reeds betaalde aflossingen tenminste 75% van de bruto vordering betaalt.

  • 2.

    Op verzoek van de belanghebbende stemt het college in met het verzoek tot afkoop van de vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht:

    • a.

      voor zover de verwachte aflossingen in 60 maandelijkse termijnen minder zullen opbrengen dan 50% van de bruto vordering; en

    • b.

      de belanghebbende tezamen met de eventueel reeds betaalde aflossingen tenminste 50% van de bruto vordering betaalt.

  • 3.

    Het gestelde onder het eerste en tweede lid van dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen, die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 4.

    De wettelijke rente en invorderingskosten komen niet voor afkoop in aanmerking

Artikel 10.1.12 Afzien van (verdere) invordering wegens schuldenproblematiek

  • 1.

    Het college verleent medewerking aan een schuldhulpverleningstraject indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van het college wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Een boete, welke is ontstaan als gevolg van nulfraude, mag voor zover sprake is van het gestelde in het voorgaande lid worden meegenomen in een schuldhulpverleningstraject onder de voorwaarde dat de boete geheel wordt terugbetaald en de terugbetaling plaats vindt tijdens dit schuldhulpverleningstraject.

  • 3.

    Het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing voor zover de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 4.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldhulpverleningstraject wordt ingetrokken als:

    • a.

      het schuldhulpverleningstraject, dat voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid van dit artikel alsmede het gestelde in het Beleidsplan Integrale Schuldhulpverlening gemeente Uitgeest niet binnen twaalf maanden na verzending van het besluit tot verlening van medewerking tot stand is gekomen;

    • b.

      de belanghebbende de aan het schuldhulpverleningstraject verbonden verplichting(en) ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet, artikel 29a van de IOAW en artikel 29a van de IOAZ kan het college medewerking verlenen aan een schuldhulpverleningstraject uitsluitend voor zover:

    • a.

      het gericht is op preventie overeenkomstig het Beleidsplan integrale schuldhulpverlening gemeente Uitgeest;

    • b.

      het nazorgtraject schuldhulpverlening inmiddels loopt en het afbreken hiervan leidt tot onevenredige benadeling van de belanghebbende en de kans op terugval in een schuldensituatie wordt vergroot.

Artikel 10.1.13 Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1.

    Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt en verrekening is niet mogelijk, dan wordt het terugvorderings- en boetebesluit tenuitvoergelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

  • 2.

    De in het voorgaande lid genoemde vorm van (dwang)invordering kan in handen gegeven worden van de gerechtsdeurwaarder.

  • 3.

    Voor vorderingen kenbaar gemaakt vóór 1 juli 2009 kan het terugvorderingsbesluit ingeval er sprake is van een situatie zoals omschreven in het eerste lid van dit artikel direct ter verdere incasso overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder.

Artikel 10.1.14 Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot dwanginvordering als bedoeld in artikel 10.1.13 dan wordt de vordering en/of de boete verhoogd met de wettelijke rente, de kosten als bedoeld in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) en de op de invordering betrekking hebbende kosten zoals bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten vanaf het moment van indiening van de vordering bij de gerechtsdeurwaarder ingeval de vordering kenbaar is gemaakt vóór 1 juli 2009 of van het moment van betekening van het dwangbevel ingeval de vordering en/of de boete ontstaan is ná 1 juli 2009.

Artikel 10.1.15 Schorsende werking

  • 1.

    Een bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen een terugvorderings-, boete- of invorderingsbesluit heeft geen schorsende werking.

  • 2.

    Het college schort de invordering in het geval van een bezwaar- of beroepschrift op als de onmiddellijke invordering onevenredig belastend is voor de belanghebbende.

  • 3.

    Het gestelde onder het tweede lid van dit artikel is niet van toepassing op de invordering van vorderingen, welke zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013 en op boetes.

Artikel 10.1.16 Overgangsbepalingen

In overeenstemming met artikel 15, eerste lid Internationaal Verdrag Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) blijft artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving buiten toepassing.

 

Paragraaf 10.2 Bestuurlijke boete

Artikel 10.2.1 Schending inlichtingenplicht

  • 1.

    Aan de verplichting om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet Suwi en artikel 13, eerste lid, van de IOAW/IOAZ is voldaan als belanghebbende dit binnen 14 dagen, gerekend vanaf de dag waarop de wijziging zich heeft voorgedaan, heeft gemeld bij het college.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid geldt dat het aanvaarden van werk gemeld moet worden uiterlijk op de dag nadat de salarisstrook of – indien de uitbetaling van het salaris eerder is dan de salarisstrook – de dag nadat de salarisbetaling is ontvangen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid van dit artikel geldt dat de belanghebbende(n) verrichte werkzaamheden en/of daaruit voortvloeiende maandelijkse inkomsten op het ‘inkomstenformulier’ voorzien van bewijsstukken, uiterlijk op de datum, die staat aangegeven op dit formulier meldt.

Artikel 10.2.2 Vaststellen mate van verwijtbaarheid

Bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid hanteert het college de criteria zoals genoemd in het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Artikel 10.2.3 Vaststellen van het benadelingsbedrag

  • 1.

    Voor de vaststelling van de hoogte van het benadelingsbedrag gaat het college uit van het bedrag dat in de betreffende maand teveel is uitbetaald. Eventuele verrekening achteraf speelt geen rol bij het vaststellen van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverschuldigde betalingen die hebben plaatsgevonden na afloop van een termijn van 14 kalenderdagen nadat belanghebbende alsnog uit eigen beweging de juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt, rekent het college niet meer tot het benadelingsbedrag.

  • 3.

    Onverschuldigde betalingen die hebben plaatsgevonden na afloop van een termijn van 14 kalenderdagen nadat het college de overtreding heeft geconstateerd en voordat belanghebbende uit eigen beweging de juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt, rekent het college niet meer tot het benadelingsbedrag.

Artikel 10.2.4 Waarschuwing

  • 1.

    Het college volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing in plaats van een bestuurlijke boete als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      er is sprake van normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid;

    • b.

      aan belanghebbende is in de afgelopen 24 maanden niet eerder een waarschuwing of boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht;

    • c.

      er is geen sprake van een benadelingsbedrag of een benadelingsbedrag van minder dan € 150 of belanghebbende heeft binnen 14 kalenderdagen na de overtreding alsnog uit eigen beweging juiste en volledige informatie verstrekt vóórdat het college de overtreding heeft geconstateerd.

  • 2.

    Als niet volstaan wordt met een waarschuwing, dan bedraagt de boete € 150 in geval van opzet en € 75 als geen sprake is van opzet.

Artikel 10.2.5 Zienswijze

Als sprake is van een benadelingsbedrag dan stelt het college de belanghebbende in de gelegenheid om schriftelijk dan wel mondeling zijn zienswijze te geven binnen een door het college te bepalen termijn dan wel op een door het college te bepalen plaats en tijdstip.

Artikel 10.2.6 Vaststellen draagkracht

  • 1.

    Het college stemt de boete af op de draagkracht van belanghebbende door de fictieve draagkracht te vermenigvuldigen met 24 maanden in geval van opzet, 18 maanden in geval van grove schuld, 12 maanden in geval van normale verwijtbaarheid en 6 maanden in geval van verminderde verwijtbaarheid.

  • 2.

    Onder fictieve draagkracht wordt verstaan de financiële ruimte boven 90% van de toepasselijke uitkeringsnorm op het moment van het opleggen van de boete.

  • 3.

    Indien belanghebbende geen inkomen heeft of het inkomen bedraagt minder dan 90% van de toepasselijke uitkeringsnorm, dan gaat het college uit van een boete van € 45 x het toepasselijke aantal maanden.

  • 4.

    Het college betrekt het vermogen bij de vaststelling van de draagkracht als één of meer van de volgende situaties van toepassing is:

    • a.

      er is sprake van opzet of grove schuld;

    • b.

      de schending van de inlichtingenplicht bestaat uit het verzwijgen van vermogen.

Paragraaf 10.3 Verhaal

Artikel 10.3.1 Nihilbeding

Een overeenkomst waarbij echtgenoten of gewezen echtgenoten hebben bepaald dat na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, de een tegenover de ander in het geheel niet of slechts tot een bepaald bedrag tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden, al dan niet met het beding bedoeld in artikel 1:159 van het BW, staat niet in de weg aan verhaal op een van de partijen en laat de vaststelling van het te verhalen bedrag onverlet.

Artikel 10.3.2 Limitering, beperking van toepassing van verhaalgeschiedt op 3 gronden

  • 1.

    Op grond van de verhaalsnovelle is aansluiting gevonden bij de Wet limitering die bepaalt dat de onderhoudsverplichting ten behoeve van de ex-echtgenoot, beperkt is tot 12 jaar te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

  • 2.

    Indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

  • 3.

    De onderhoudsverplichting ten behoeve van de ex-echtgenoot vervalt, indien er geen sprake is van causaal verband tussen de echtscheiding en de uitkeringsbehoefte.

Artikel 10.3.3 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

In afwijking van artikel 1.2.2 van deze beleidsregels kan het college, op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten (gedeeltelijk) af te zien van verhaal van kosten van de uitkering voor zover het verschuldigde verhaalsbedragen betreft die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen. De schuldenregeling moet tot stand worden gebracht door een erkend schuldhulpverleningsbureau. Het verzoek tot kwijtschelding moet namens de onderhoudsplichtige door dit bureau worden gedaan.

  • c.

    de vordering van de gemeente het college wegens verhaal van de uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Artikel 10.3.4 Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van verhaal treedt niet in werking voordat een schuldregeling als bedoeld in artikel 10.3.3 onder b van deze beleidsregels tot stand is gekomen.

Artikel 10.3.5 Intrekking van het besluit tot afzien van verhaal wegensschuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal wordt door het college ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in de artikel 10.3.3 van deze beleidsregels genoemde voorwaarden b;

  • b.

    de belanghebbende zijn schuld aan het college niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 10.3.6 Beoordeling mate van onderhoudsplicht

  • 1.

    Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, onder a, b en c, van deze beleidsregels en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.

  • 2.

    De bijdrage wordt ambtshalve vastgesteld op de bruto uitkering indien de onderhoudsplichtige verzuimt gegevens te verstrekken betreffende inkomsten en uitgaven.

Artikel 10.3.7 Ingangsdatum verhaal

  • 1.

    Een onderscheid wordt gemaakt in een tweetal situaties:

    • a.

      aanschrijving van onderhoudsplichtige heeft plaatsgevonden en er wordt geen medewerking verleend. De ingangsdatum van verhaal wordt gesteld op de verzenddatum van het eerste verzoek omtrent informatie.

    • b.

      onderhoudsplichtige verleent alle medewerking. De ingangsdatum wordt gesteld op de eerste dag van de maand wanneer het besluit genomen wordt binnen de eerste zeven dagen van die maand. Indien het besluit tot verhaal wordt genomen na deze eerste zeven dagen geldt als ingangsdatum de eerste van de daarop volgende maand.

  • 2.

    Indien daar gemotiveerde redenen toe zijn kan het college afwijken van het bepaalde in het eerste lid, sub a en b, van dit artikel.

Artikel 10.3.8 Verhaal op grond van rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud

  • 1.

    Indien een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.

  • 2.

    Het besluit tot verhaal wordt in dat geval bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald, met de aanmaning het verschuldigde binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen.

  • 3.

    Degene op wie wordt verhaald, kan binnen de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden tegen het besluit tot verhaal in verzet komen door tijdig een verzoekschrift aan de rechtbank te richten. Het verzet kan niet gegrond zijn op de bewering dat de uitkering tot onderhoud ten onrechte is opgelegd of onjuist is vastgesteld. Indien tijdig verzet is gedaan, wordt de invordering pas voortgezet zodra het verzet is ingetrokken of ongegrond verklaard.

  • 4.

    Het verschuldigde bedrag wordt door het college bij dwangbevel ingevorderd (artikel 62b, vierde lid, van de Participatiewet).

  • 5.

    Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in voorgaand lid, dan wordt de vordering verhoogd met incassokosten en de wettelijke rente. Voor de berekening van de hoogte van deze kosten wordt gebruik gemaakt van het Besluit buitengerechtelijke kosten.

Artikel 10.3.9 Wijzigingdoor de rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage

Het college verzoekt de rechter het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen, indien de rechter:

  • a.

    deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in de artikelen 157 en 401 van dat boek;

  • b.

    geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.

Artikel 10.3.10 Het verhaalsbesluit

Een besluit tot verhaal op grond van artikel 1.2.2 van deze beleidsregels wordt door het college aan degene op wie verhaal wordt gezocht medegedeeld. Het besluit vermeldt de ingangsdatum, het bedrag of de bedragen waarvan, evenals de termijn of termijnen waarbinnen betaling wordt verlangd conform de regels van de Algemene wet bestuursrecht (titel 4.4). Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken.

Artikel 10.3.11 Verhaal in rechte

  • 1.

    Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan het college te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte.

  • 2.

    Het college ziet af van verhaal in rechte indien:

    • a.

      naar verwachting het in totaal te verhalen bedrag een bedrag van € 600,– niet te boven gaat;

    • b.

      naar verwachting het te verhalen bedrag de door de rechtbank te maken kosten ingevolge de procedure die geldt voor personen ‘verdwenen onbekend waarheen’ (VOW) niet te boven gaat.

Artikel 10.3.12 Onderzoek naar draagkracht

  • 1.

    Tenminste één keer per 36 maanden, of indien nodig eerder, verricht het college onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage.

  • 2.

    Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven wordt als gevolg van het in het voorgaande lid genoemde onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.

  • 3.

    In afwijking van het voorgaande lid wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting als:

    • a.

      de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met € 45,– per maand of

    • b.

      de draagkracht niet meer blijkt te zijn verminderd dan met een bedrag van minimaal € 5,– per maand.

Artikel 10.3.13. Beslaglegging en invordering

  • 1.

    Indien degene aan wie de verhaalsbijdrage is opgelegd zijn betalingsverplichting(en) na verzending van een laatste betalingsverzoek, zo nodig middels een dwangbevel, niet (voldoende) nakomt wordt overgegaan tot invorderingsmaatregelen.

  • 2.

    Invorderingsmaatregelen vinden in de volgende volgorde plaats:

    • a.

      vereenvoudigd derdenbeslag;

    • b.

      indien dit niet mogelijk blijkt te zijn wordt overgegaan tot executoriaal beslag middels een deurwaarder.

  • 3.

    De invorderingsmaatregelen vinden als volgt plaats:

    • a.

      bij verhaalsbesluiten van voor 1 juli 2009: Overeenkomstig de artikelen 475c t/m 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • b.

      bij verhaalsbesluiten van op of na 1 juli 2009 tot 1 januari 2015: Overeenkomstig artikel 62i WWB, welke verwijst naar artikel 60 lid 1 en lid 4 t/m 6 WWB (per 1 januari 2013 naar artikel 60 lid 1 en lid 5 t/m 7 WWB);

    • c.

      bij verhaalsbesluiten van op of na 1 januari 2015: Overeenkomstig artikel 62i Participatiewet, welke verwijst naar artikel 60 lid 1 en lid 5 t/m 7 Participatiewet.

Artikel 10.3.14 Kosten beslaglegging

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 10.3.13 van deze beleidsregels, dan wordt de vordering verhoogd met incassokosten en de wettelijke rente. Voor de berekening van de hoogte van deze kosten wordt gebruik gemaakt van het Besluit buitengerechtelijke kosten, houdende nadere regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen.

Artikel 10.3.15 aflossing achterstand verschuldigde verhaalsbijdrage

  • 1.

    Voor de berekening van de aflossingscapaciteit van een onderhoudsplichtige wordt gebruik gemaakt van de berekeningsmethode voor aflossingsbedragen bij terugvordering van uitkeringen.

  • 2.

    Indien de aflossing binnen twee jaar kan plaatsvinden zal een berekening van de aflossingscapaciteit achterwege blijven.

     

Paragraaf 10.4 Krediethypotheek en verpanding inzake de Participatiewet en hypothecaire zekerheid inzake het Bbz 2004

Artikel 10.4.1 Uitgangspunten

Deze beleidsregels zijn, tenzij anders staat aangegeven, ook van toepassing op:

  • a.

    verpanding;

  • b.

    bedrijfspanden;

  • c.

    bedrijfskrediet ingevolge het Bbz 2004.

Artikel 10.4.2 Eigen bewoonde woning of bedrijfspand in eigendom

  • 1.

    Het college verifieert het eigendom van de woning en/of het bedrijfspand aan de hand van de koopakte, de akte van levering en de kadastrale inschrijving.

  • 2.

    Het college verifieert het eigendom van een woonwagen aan de hand van de koopakte/aankoopnota.

  • 3.

    Het college verifieert het eigendom van een woonschip aan de hand van de koopakte en ingeval van inschrijving in het Scheepsregister ook de inschrijving.

Artikel 10.4.3 Bewijsstukken

De belanghebbende – eigenaar moet aan het college de volgende gegevens en bewijsstukken overleggen:

  • (voorlopige) koopovereenkomst;

  • notariële akte van levering;

  • hypotheekakte, leenovereenkomst, levensverzekeringspolis;

  • bewijs van de kadastrale inschrijving;

  • splitsingsakte (bij appartementsrecht);

  • bij niet-registergoed: eventueel eerder afgesloten pandovereenkomst(en);

  • saldo-overzicht van de (hypothecaire) lening(en);

  • bij spaar-, beleggings- en levenhypotheken: opgave van de contante afkoopwaarde van de bank of verzekeringsmaatschappij;

  • levensverzekering of beleggingsverzekering dat aan de hypotheek is verbonden;

  • de laatste WOZ-waardebeschikking of het laatste taxatierapport;

  • huurcontract en huurbewijzen bij verhuur van een deel van het bezit;

  • bewijs van registratie in het Scheepsregister (van toepassing bij woonschepen);

  • indien er sprake is van een scheiding: het echtscheidingsconvenant;

  • met betrekking tot de gezamenlijke woning; indien aanwezig de nieuwe leverings-/eigendomsakte;

  • indien één van de eigenaren is overleden: nieuwe leverings-/eigendomsakte of verklaring van erfrecht;

  • indien aanwezig de akte van huwelijkse voorwaarden.

Artikel 10.4.4 Verkoop of bezwaren eigen woning/bedrijfspand doorbelanghebbende zelf

  • 1.

    De aanvrager heeft maximaal een maand de tijd om aan te tonen dat er geen voorliggende voorziening is (het kunnen belasten of verder belasten van de woning of bedrijfspand).

  • 2.

    Bij een bestaande hypotheek op de woning of bedrijfspand moet betrokkene zich hiervoor wenden tot de financieringsinstelling(en) die de hypothe(e)k(en) heeft gevestigd en ingeval de woning/het bedrijfspand vrij van hypotheek is moet betrokkene zich hiervoor tot minimaal drie financieringsinstellingen wenden voor het verkrijgen van een hypotheek.

  • 3.

    Bij het opleggen van een eis tot verkoop van de woning worden de volgende zaken in de afweging meegenomen:

    • de hoogte van de overwaarde van de huidige woning;

    • de omvang van de huidige woning in relatie tot de gezinsgrootte;

    • de huidige woonlasten en de noodzaak om hiervoor bijzondere bijstand te verlenen;

    • de situatie op de woningmarkt in verband met verkoop van de huidige woning;

    • de beschikbaarheid van toereikende vervangende woonruimte in het plaatselijke bestand sociale huurwoningen;

    • de woningmarkt in verband met de mogelijkheid tot aankoop van een andere woning of het huren van een andere woning in de vrije huursector;

    • de woonkosten die gaan gelden bij koop of huur van vervangende woonruimte;

    • de individuele sociale omstandigheden.

  • 4.

    Indien aanvrager alleen een bedrijfspand in eigendom heeft, wordt geen verkoop geëist.

  • 5.

    Het college houdt bij de beslissing de woning verder te bezwaren dan wel verkoop te eisen geen rekening met:

    • een eventuele toekomstige waardedaling van de woning;

    • de wens de overwaarde aan te wenden als toekomstige oudedagsvoorziening;

    • de kosten van groot onderhoud van de woning.

Artikel 10.4.5 Geen bezwaring of verkoop woning

  • 1.

    Als direct vaststaat dat belanghebbende de hogere financiële lasten bij (verdere) bezwaring niet zal kunnen opbrengen dan vindt geen verwijzing naar een (hypotheek)bank voor een aanvullende financiering in de vorm van een hypothecaire geldlening plaats.

  • 2.

    Van belanghebbende wordt niet verlangd dat hij de woning en/of bedrijfspand verder bezwaart bij een hypotheekbank of verzekeringsmaatschappij of de woning te gelde maakt als:

    • a.

      het (verder) belasten van de woning door middel van het afsluiten van een extra geldlening bij een bank of verzekeringsmaatschappij (financieel) niet redelijk is, omdat:

      • i.

        bij toekenning reeds bekend is dat de verlening van de uitkering zes maanden of korter gaat duren;

      • ii.

        de overwaarde van het vermogen dat in de eigen woning is gebonden na aftrek van de voor eigen woningen geldende extra vrijlating minder dan € 10.000,00 bedraagt;

    • b.

      de hoogte van het bedrijfskrediet gelijk is aan of minder dan € 10.000,00 bedraagt;

    • c.

      belanghebbende de hogere financiële lasten niet zal kunnen opbrengen;

    • d.

      verkoop van de woning in redelijkheid niet geëist kan worden;

    • e.

      de woning volledig is aangepast aan de eventuele beperkingen van de belanghebbende en/of de inwonende gezinsleden.

Artikel 10.4.6 Wel bezwaring of verkoop woning

  • 1.

    Het college legt, indien artikel 10.4.5 van deze beleidsregels van toepassing is, artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet ten uitvoer door het verstrekken van een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een geldlening met de voorwaarde dat de belanghebbende ter zekerheidsstelling van de terugbetaling van de geldlening meewerkt aan de vestiging van een krediethypotheek.

  • 2.

    Het college legt, uitsluitend indien artikel 10.4.5, tweede lid, onderdeel b, van deze beleidsregels van toepassing is, artikel 39, derde lid, van het Bbz 2004 ten uitvoer door het verstrekken van een bedrijfskrediet onder verband van hypothecaire zekerheid op de woning en/of het bedrijfspand. De lening wordt dan notarieel vastgelegd met de woning als onderpand.

  • 3.

    Bij een niet-registergoed wordt het eerste lid ten uitvoer gelegd door een stil pandrecht te vestigen.

  • 4.

    Bij een bedrijfspand is geen sprake van het vestigen van een krediethypotheek of verpanding.

Artikel 10.4.7 Waardebepaling van de woning/het bedrijfspand

  • 1.

    Het college gaat bij de vaststelling van de waarde van de woning en/of het bedrijfspand uit van de WOZ-waardebeschikking, die in het kader van de Wet waardering onroerende zaken jaarlijks aan de eigenaar wordt uitgereikt.

  • 2.

    Afwijking van voorgaand lid is mogelijk als belanghebbende met een recent taxatierapport aantoont dat de vastgestelde WOZ-waardebeschikking geen recht doet aan de huidige waarde van de woning/het bedrijfspand.

Artikel 10.4.8 Naar de notaris en nota’s voor taxaties

  • 1.

    Het college wijst voor het passeren van de notariële akte een notaris aan.

  • 2.

    De belanghebbende moet de aan de vestiging van (krediet)hypotheek of verpanding gerelateerde kosten zelf betalen.

  • 3.

    Belanghebbende kan bijzondere bijstand om niet aanvragen als hij de in voorgaand lid genoemde kosten niet kan betalen.

Artikel 10.4.9 Eerder gevestigde krediethypotheek loopt door

  • 1.

    Van een niet duurzame onderbreking van de uitkering is sprake zolang er nog geen twee jaar is verstreken.

  • 2.

    Een eerder gevestigde krediethypotheek of verpanding loopt door bij een nieuwe periode, waarover recht op uitkering bestaat, en in geval er binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de verlening van de uitkering onder verband van hypotheek wederom recht op uitkering ontstaat en zolang het maximumbedrag van de geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding niet is bereikt.

  • 3.

    De geldlening van de vorige krediethypotheek wordt niet aangemerkt als een op de woning drukkende schuld maar als een reeds verbruikt deel van de nieuw te berekenen geldlening.

Artikel 10.4.10 Eerder gevestigde krediethypotheek loopt niet door

  • 1.

    Bij een onderbreking tussen de laatste dag van de vorige verlening van uitkering en de eerste dag van de nieuwe verlening van de uitkering van langer dan twee jaar dient een nieuwe krediethypotheek of verpanding te worden gevestigd en wordt het verbruikte deel van de geldlening van de vorige krediethypotheek of verpanding wel aangemerkt als een op de woning drukkende schuld.

  • 2.

    Het voorgaande lid is niet van toepassing als bij toekenning van de uitkering bekend is dat de belanghebbende slechts voor een korte periode een beroep zal doen op de uitkering, het oorspronkelijke maximumbedrag van de krediethypotheek niet wordt overschreden en hij niet meer zal terugkeren in de uitkering.

  • 3.

    Van het gestelde onder het eerste lid wordt eveneens afgeweken indien de kosten van vestiging van de nieuwe krediethypotheek of verpanding, naar het oordeel van het college, onevenredig zijn. In een dergelijke situatie treedt artikel 10.4.9, tweede lid, van deze beleidsregels in werking waarbij de eis van 2 jaar komt te vervallen.

Artikel 10.4.11 Nieuwe vermogensvaststelling bij volgestorte krediethypotheek

  • 1.

    Het college verleent de uitkering na het vollopen van de krediethypotheek om niet zolang het recht op uitkering doorloopt of niet langer dan 30 dagen wordt onderbroken.

  • 2.

    Van het gestelde in voorgaand lid wordt afgeweken als de huidige overwaarde in de eigen woning, rekening houdend met de eerder verleende krediethypotheek, het drempelbedrag, vastgesteld op het jaarbedrag van de uitkeringsnorm, overtreft.

  • 3.

    Bij het vollopen van de krediethypotheek dient een hernieuwde vaststelling van de waarde van de woning plaats te vinden.

  • 4.

    Met inachtneming van de voorgaande artikelen wordt bepaald of opnieuw de uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van (een nieuwe) krediethypotheek verleend.

Artikel 10.4.12 Beëindiging uitkering voordat procedure is afgerond

Het college vordert, bij beëindiging van de uitkering voordat de formele vestiging van de krediethypotheek of het pandrecht tot stand is gekomen, het bedrag aan inmiddels verstrekte uitkering voor levensonderhoud en de eventueel verstrekte bijzondere bijstand voor de kosten tot vestiging terug indien:

  • a.

    de betrokkene niet (meer) wenst mee te werken;

  • b.

    de betrokkene op andere wijze in de kosten van levensonderhoud gaat voorzien;

  • c.

    de woning is verkocht.

Artikel 10.4.13 Verkoop woning/aankoop nieuwe woning tijdens verlening van de uitkering

  • 1.

    Het college vordert bij verkoop van de woning tijdens de verlening van de uitkering, de inmiddels verstrekte uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van de krediethypotheek of verpanding direct terug.

  • 2.

    Bij verhuizing naar een nieuwe koopwoning dient vooraf toestemming te worden gevraagd aan het college.

  • 3.

    Het college toetst of er sprake is van een noodzakelijke verhuizing en of er binnen afzienbare termijn geen geschikte en betaalbare huurwoning kan worden aanvaard.

Artikel 10.4.14 Verkoop bedrijfspand/aankoop nieuw bedrijfspand

  • 1.

    Bij verkoop van het bedrijfspand dan wel verhuizing naar een nieuw bedrijfspand dient vooraf toestemming te worden gevraagd aan het college.

  • 2.

    Het college toetst of de verkoop en/of de aankoop gevolgen hebben voor de aflossing van het bedrijfskrediet ingevolge de Bbz 2004 en of die gevolgen acceptabel zijn.

Artikel 10.4.15 Aflossing, aanvang, duur en rente van geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding

  • 1.

    Het college hanteert als regel dat de geldlening of de verpanding van de kosten van de uitkering verleend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding ineens opeisbaar wordt en de aflossing aanvangt op het moment:

    • a.

      van beëindiging van de verstrekking van de uitkering;

    • b.

      van verkoop van de woning;

    • c.

      van overlijden van de belanghebbende;

    • d.

      van vererving na overlijden langstlevende echtgenoot;

    • e.

      dat belanghebbende in staat van faillissement komt te verkeren of de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) van toepassing wordt verklaard op belanghebbende;

    • f.

      dat belanghebbende over een vermogen gaat beschikken dat hoger is dan het bescheiden vrij te laten vermogen van dat moment.

  • 2.

    De aflossing vindt in maandelijkse termijnen plaats indien afbetaling ineens financieel gezien niet mogelijk is. In dat geval:

    • a.

      vindt de aflossing gedurende ten hoogste tien jaar plaats; en

    • b.

      wordt het maandbedrag van de aflossing telkens voor een periode van één jaar vastgesteld;

    • c.

      kan het maandbedrag tussentijds worden verhoogd of verlaagd indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 3.

    Het niet afgeloste deel van de geldlening wordt terstond ineens opeisbaar als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing.

  • 4.

    In geval er sprake is van een situatie zoals bedoeld in voorgaand lid dan wordt van de aflossingsduur van ten hoogste tien jaar afgeweken in die zin dat deze termijn verlengd wordt met de duur van de periode waarin de belanghebbende alsnog het totaal van de aflossingen verricht, die hij had moeten betalen als ware hij niet nalatig geweest. Met ingang van het verstrijken van die 120 maanden wordt de wettelijke rente bij belanghebbende in rekening gebracht over het totaal van de nog openstaande geldlening.

Artikel 10.4.16 Afzien van invordering

  • 1.

    Het college ziet af van of vooralsnog af van invordering:

    • a.

      zolang het inkomen van belanghebbende niet uitgaat boven de van toepassing zijnde uitkeringsnorm en er geen sprake is van vermogen zoals bedoeld in de Participatiewet;

    • b.

      als bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening, tenzij dit bedrag lager is door toedoen van de belanghebbende;

    • c.

      indien het resterende bedrag van de geldlening lager is door toedoen van de belanghebbende dan wordt de restant lening ineens opeisbaar.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfskredieten ingevolge het Bbz 2004.

Artikel 10.4.17 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

  • 1.

    Het college verstrekt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen aan de belanghebbende.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op onder hypothecaire zekerheid verstrekte bedrijfskredieten ingevolge de Bbz 2004.

Artikel 10.4.18 Einde krediethypotheek of pandovereenkomst of hypothecaire zekerheid

  • 1.

    De gevestigde krediethypotheek en/of hypothecaire zekerheidsstelling komt te vervallen als het college een akte van royement tekent.

  • 2.

    De pandovereenkomst eindigt als het college de overeenkomst ontbindt met tussenkomst van de notaris.

Hoofdstuk 11 Overige bepalingen

Artikel 11.1 Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 11.2 Bijlagen

De volgende bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze beleidsregels:

 

Bijlage 1: debiteuren heronderzoeksplan;

Bijlage 2: aanvullende begripsomschrijving;

Bijlage 3: berekening (over)waarde woning;

Bijlage 4: bijzondere situaties in het hypotheek- en pandrecht.

Hoofdstuk 12 Slotbepalingen

Artikel 12.1 Intrekken oude beleidsregels

De volgende beleidsregels worden ingetrokken:

  • a)

    Beleidsregels Individuele inkomenstoeslag 2015 gemeente Uitgeest, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • b)

    Beleidsregels Kostendelersnorm en verlagingen 2015 gemeente Uitgeest, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • c)

    Beleidsregels Wet Taaleis gemeente Uitgeest 2016, zoals vastgesteld op 15 maart 2016;

  • d)

    Beleidsregels Krediethypotheek en verpanding inzake de Participatiewet en hypothecaire zekerheid inzake het bbz 2004 gemeente Uitgeest, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • e)

    Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Uitgeest, zoals vastgesteld op 23 december 2014;

  • f)

    Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Uitgeest, zoals vastgesteld op 27 januari 2017;

  • g)

    Beleidsregel re-integratie gemeente Uitgeest, zoals vastgesteld op 26 januari 2016;

  • h)

    Beleidsregels alleenstaande ouderkop 2015, zoals vastgesteld op 27 januari 2017.

Artikel 12.2 Overgangsrecht

  • 1.

    Een belanghebbende houdt recht op een lopende maatwerkvoorziening op grond van een van de beleidsregels zoals die golden vóór inwerkingtreding van de Beleidsregels sociaal domein gemeente Uitgeest 2017 tot het moment waarop de huidige maatwerkvoorziening eindigt, het recht op uitkering eindigt, danwel tot het moment waarop het college een nieuw besluit afgeeft.

  • 2.

    De belanghebbende die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregels een uitkering ontvangt en door de (nieuwe) beleidsregels van paragraaf 6.4 niet meer (volledig) in aanmerking komt voor de in het verleden toegekende periodieke uitkering, behoudt het recht op deze periodieke uitkering – bij ongewijzigde financiële omstandigheden alsmede een ongewijzigde woon/leefsituatie – tot 1 januari 2018.

  • 3.

    Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze beleidsregels, blijft van toepassing op een besluit, genomen op grond van een van de beleidsregels als bedoeld in artikel 12.1 van deze beleidsregels, dat nog niet onherroepelijk is.

Artikel 12.3 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werken terug tot en met 2 mei 2017.

Artikel 12.4 Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als ‘Beleidsregels sociaal domein gemeente Uitgeest 2017’.

 

Aldus besloten door het college van burgemeester en wethouders gemeente Uitgeest, 9 mei 2017.

de secretaris,

de heer P. Schouten

de burgemeester,

mevrouw W.J.A. Verkleij

BIJLAGE 1 DEBITEUREN HERONDERZOEKSPLAN

 

Het college is niet verplicht tot het verrichten van (financiële) heronderzoeken met betrekking tot vorderingen en boetes. Het belang van het geregeld verrichten van (financiële) heronderzoeken als controle instrument wordt echter onderkend. De invulling en de frequentie van de (financiële) heronderzoeken wordt aan het college overgelaten.

 

Onder een financieel heronderzoek wordt verstaan een onderzoek naar de financiële en persoonlijke situatie van de debiteur met als doel om de aflossingsverplichting te herijken. Onder een (regulier) heronderzoek worden alle overige heronderzoeken geschaard, bijvoorbeeld een heronderzoek naar de verblijfplaats van de debiteur indien deze niet bekend is of een heronderzoek naar de stand van zaken bij een debiteur die valt onder de WSNP (Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen). Voordat wordt overgegaan tot een financieel heronderzoek, zal er een (regulier) heronderzoek plaatsvinden. Indien de uitkomst van het (regulier) heronderzoek geen aanleiding geeft tot een nader financieel heronderzoek, zal een financieel heronderzoek achterwege blijven. Een en ander is mede afhankelijk van hetgeen in eerdere beschikkingen is opgenomen.

 

Met het oog op effectiviteit en efficiency van de inspanningen zijn de termijnen waarbinnen een financieel heronderzoek wordt verricht aangepast aan de hoogte van de vordering. Naarmate het bedrag van de vordering of boete hoger is, is de frequentie van het financieel heronderzoek hoger.

 

Met het instrument van het financieel heronderzoek en de daaraan gekoppelde termijnen, waarbinnen het college van burgemeester en wethouders deze heronderzoeken uitvoert, wordt in samenhang met de beleidsregels terugvordering invulling gegeven aan de rechtmatige uitvoering van het terugvordering- en invorderingsbeleid.

 

Van de in dit plan genoemde termijnen, waarbinnen een financieel heronderzoek wordt verricht, kan in individuele gevallen worden afgeweken als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht.

 

financieel heronderzoek

frequentie heronderzoek

bij beëindiging uitkering

Altijd

bij lopende uitkering

geen (inkomsten wijzigen niet tijdens looptijd van de uitkering) Alleen bij aanpassing uitkeringsnorm leidt dit tot aanpassing hoogte aflossing. Wel altijd een regulier heronderzoek.

bij nakoming betalingsverplichting ingeval uitkering is beëindigd:

 

a. de restant vorderingen en boetes bedragen een totaal bedrag t/m € 5.000,00

elke 24 maanden

b. de restant vorderingen en boetes bedragen een totaal bedrag vanaf € 5.000,00

elke 12 maanden

c. het gestelde onder a of b is niet van toepassing indien met grote waarschijnlijkheid een wijziging in het inkomen valt te verwachten

per geval bezien

(regulier) heronderzoek

frequentie heronderzoek

bij WSNP of faillissement

in ieder geval 12 maanden na datum uitspraak Rechtbank of zoveel vaker als dit nodig wordt geacht

bij schuldhulpverlening

in ieder geval binnen 12 maanden plaats na bericht dat alle overige schuldeisers akkoord zijn met het aanbod of zoveel vaker als dit nodig wordt geacht

bij overdracht ter incasso aan gerechts-deurwaarder

binnen maximaal 12 maanden na datum overdracht aan deurwaarder

invordering is niet mogelijk wegens adres onbekend of adres buitenland

gedurende de eerste 12 maanden na bekend worden dat verblijfplaats niet traceerbaar is elke 6 maanden en na 12 maanden elke 12 maanden

invordering is niet mogelijk om financiële redenen

gedurende de eerste 12 maanden elke 6 maanden en na 12 maanden elke 12 maanden

overige gevallen

per geval bezien

BIJLAGE 2 AANVULLENDE BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

 

In aanvulling op de in de verordening of in artikel 1 van de beleidsregels omschreven begrippen, worden eveneens de volgende begrippen gebruikt:

Zaken of goederen (Boek 3 Burgerlijk Wetboek)

  • Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten

     

  • Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten, te onderscheiden in roerende en onroerende zaken

     

  • Vermogensrechten zijn rechten die, afzonderlijk of samen met een ander recht:

     

    • overdraagbaar zijn, of

    • er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, of

    • verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel

Roerende zaak

Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn.

Onroerende zaak

Onder een onroerende zaak wordt verstaan een zaak die door de wet (Burgerlijk Wetboek) als onroerend wordt aangemerkt. Hieronder valt de volgens het BW: de grond, nog niet gewonnen delfstoffen, beplantingen, gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verbonden (bijvoorbeeld een huis met alles wat daaraan aard- of nagelvast is verbonden of wat naar zijn aard bij het huis hoort, zoals dakpannen, deuren, keuken, enz.).

Registergoed

Registergoederen zijn goederen voor welke overdracht of vestiging inschrijving in de openbare registers nodig is, te weten:

 

  • alle onroerende zaken;

  • te boek gestelde schepen;

  • te boek gestelde vliegtuigen;

  • beperkte rechten op voormelde onroerende zaken, schepen en vliegtuigen.

     

Boten en vliegtuigen zijn in principe geen registergoederen. Echter wanneer ze bij het Kadaster te boek worden gesteld (hiervoor dient wel aan bepaalde voorwaarden te worden voldaan) door de betreffende eigenaar, zijn het wel registergoederen. Daarom staat er bij schepen en vliegtuigen de aanvulling ‘te boek gesteld’.

 

Voor onroerende zaken bestaat er wel de verplichting tot teboekstelling in de openbare registers. De openbare registers worden bijgehouden door het Kadaster.

 

De indeling registergoederen/niet-registergoederen is niet van belang om te bepalen of een zaak roerend of onroerende is: een woonhuis is zowel een registergoed als een onroerende zaak en een te boek gesteld zeeschip is zowel een registergoed als een roerende zaak. Een appartementsrecht is zowel een vermogensrecht als een registergoed.

De koopovereenkomst

De koopovereenkomst is een onderhandse akte tussen koper en verkoper, dus zonder tussenkomst van een notaris.

 

In een koopovereenkomst verbindt koper zich om de zaak tegen een bepaalde prijs en onder bepaalde voorwaarden te kopen. De verkoper verbindt zich de zaak met toebehoren op een al dan niet exact bepaald tijdstip in eigendom over te dragen en af te leveren.

 

Leveren en betalen hoort niet bij kopen, maar is een onderdeel van een verbintenis. Bij onroerende zaken vinden levering (=juridische eigendomsoverdracht, dus de datum van het notarieel transport) en betaling ook op andere tijdstippen plaats dan het tijdstip waarop de koopovereenkomst wordt gesloten.

 

Bij bestaande huizen wordt de (onderhandse) koopakte getekend door de koper en verkoper.

 

De koopakte omvat onder meer het volgende:

 

  • Omschrijving onroerende zaak

  • Omschrijving inbegrepen zaken (aan de hand van een lijst)

  • Kosten, rechten en overdrachtsbelasting

  • Betaling koopsom

  • Eigendomsoverdracht, feitelijke levering

  • Ingebrekestelling, ontbinding

Eigendom

Na de aankoop van het huis met bijbehorend erf, krijgt een koper een notariële leveringsakte, waarmee het huis ook juridisch aan de nieuwe eigenaar wordt geleverd. Op deze onroerende zaak kan krediethypotheek worden gevestigd.

 

Juridisch eigenaar ben je als je volgens het (burgerlijk) recht de zaak in eigendom hebt.

 

Eigendom verkrijg je door onder andere:

  • inbezitneming

  • natrekking

  • verjaring

  • erfopvolging

  • onteigening

  • levering ten gevolge van een rechtstitel tot eigendomsovergang.

Bij roerende zaken verkrijg je eigendom als je een aan niemand toebehorende zaak in bezit neemt. Natrekking komt tot stand als een roerende zaak een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken; eigendom gaat dan over aan de eigenaar van de hoofdzaak wordt bedoeld dat al hetgeen met een zaak is verenigd.

 

Levering ten gevolge van een rechtstitel tot eigendomsovergang komt tot stand bij de overdracht na koop.

 

Een koper die een koopovereenkomst heeft gesloten maar waaraan (nog) niet is geleverd heeft alleen het economische eigendom. Ondanks de koopovereenkomst is de (juridische) eigendom nog bij de verkoper, die de verplichting heeft om te leveren.

De akte van levering

De koopakte wordt – na ondertekening van alle partijen – door de verkoper of diens makelaar gezonden aan de notaris die er in genoemd staat. De notaris maakt aan de hand van de gegevens in de koopakte een akte van levering op: dat is de juridische uitwerking van de reeds gesloten koopovereenkomst, nodig voor het bewerkstelligen van de eigendomsoverdracht. De akte van levering is een notariële akte. De notariële akte is o.g.v. het Burgerlijk Wetboek (3:89) een bestaansvereiste voor de levering van een onroerende zaak, d.w.z. zonder die akte is er geen levering. De akte van levering moet worden overgeschreven in de openbare registers. Met andere woorden: eigendom van een onroerende zaak wordt centraal geregistreerd via het Kadaster. Dat gebeurt dus aan de hand van de op naamstelling van de nieuwe eigenaar, ook wel het ‘transport’ of de ‘overdracht’ genoemd, dus aan de hand van de akte van levering.

Eigenaar-bewoner

Krediethypotheek krachtens de Participatiewet (en Bbz 2004) wordt alleen gevestigd op woningen waar de eigenaar ook in woont.

Hypotheek/hypothecaire zekerheid

Hypotheek is een zekerheid die op een registergoed rust. Een geldgever wil zoveel mogelijk zekerheid hebben. Als voorwaarde voor het uitlenen van geld, bijvoorbeeld voor de aankoop van de woning, bedingt de geldschieter dan het recht op hypotheek op die woning. Als de betrokkene dan de betalingsverplichtingen niet nakomt, heeft de geldgever bij voorrang het recht om de gelden te innen uit de tegeldemaking van de onroerende zaak, dus uit de gedwongen verkoop van de woning. Tevens heeft de geldgever het recht om als eerste te worden betaald uit de bij al dan niet gedwongen verkoop vrijkomende middelen. Overigens kunnen er meerdere hypothecaire zekerheden op een pand rusten. De geldgever die de tweede hypotheek heeft, volgt in rangorde na de eerste etc. De eigenaar van de woning ontvangt de lening, maar geeft in ruil daarvoor hypothecaire zekerheid af aan de geldgever. De eigenaar is dus de hypotheekgever, de geldgever de hypotheeknemer. Hypotheek wordt voor een bepaald maximumbedrag gevestigd, ter hoogte van de uitgeleende gelden, vermeerderd met een bepaald bedrag aan rente en kosten. Het bedrag van geldlening wordt aangewend voor de betaling van de koopsom van het huis. Het recht van hypotheek moet via een notariële akte worden vastgelegd (dat wordt ‘passeren van de akte’ genoemd). Het tekenen van een hypotheekakte kan door het college aan één of meerdere ambtenaren worden opgedragen. Een andere mogelijkheid is dat de notaris middels een aanwijzingsbesluit hiermee wordt belast.

 

Een eenvoudige mogelijkheid is dat in het aanwijzingsbesluit van de burgemeester wordt opgenomen dat de ambtenaar bevoegd is de notaris te machtigen om de akte te passeren, waardoor het passeren van de akte kan gebeuren zonder de aanwezigheid van de ambtenaar bij de notaris.

Krediethypotheek

Bij een hypothecaire geldlening wordt het bedrag van die geldlening ineens of in bijvoorbeeld twee gedeelten betaalbaar gesteld, ter aankoop van de woning. Bij krediethypotheek gaat het om een bedrag dat maximaal als lening geldt. De lening wordt, tot de grens van het maximumbedrag, in kleine porties opgenomen. Als dat via een uitkering in de vorm van een geldlening. Als dit gebeurt, is de opname het bedrag aan uitkering per maand. Iedere betaling van de uitkering verhoogt dus het uitstaande leenbedrag. Als de verlening van de uitkering wordt voortgezet, loopt de maximale krediethypotheek uiteindelijk vol:

 

  • er is dan tot het maximumbedrag uitgeleend. Verdere verstrekking van de uitkering is dan ‘om niet’, tenzij het gemeentebeleid een hertaxatie van de waarde van de woning voorschrijft.

  • Als de uitkering wordt beëindigd voordat de krediethypotheek is ‘volgelopen’, is het opgenomen bedrag en niet het maximumbedrag het uitgangspunt voor de terugbetaling.

  • Als later opnieuw het recht op uitkering ontstaat kan later het maximumbedrag alsnog vollopen.

Pandrecht

A Algemeen

Recht dat een schuldeiser heeft om op het pand van schuldenaar beslag te leggen of uit de opbrengst van dat pand bij voorrang boven andere schuldeisers betaald te worden.

 

Ter meerdere zekerheid van terugbetaling van een verstrekte lening kan ingeval van bezittingen in de vorm van roerende zaken en vorderingen, pandrecht op deze zaken en vorderingen worden gevestigd (afdeling 2 van BW Boek 3). Dit kan aan de orde zijn in het geval de uitkering in de vorm van een geldlening wordt verleend aan de eigenaar van een woonwagen met overwaarde in die woonwagen. Een woonwagen is namelijk geen onroerende zaak en geen registergoed.

B Bezitloos pandrecht

Als pandrecht wordt gevestigd op een woonwagen, dan wordt dat gedaan in de vorm van bezitloos pandrecht. Met bezitloos wordt bedoeld dat de verpanding plaatsvindt zonder dat de zaak in de macht van de pandhouder of van een derde wordt gebracht. De pandhouder is bevoegd te vorderen dat de zaak in zijn macht of in die van een derde wordt gebracht, wanneer de pandgever zijn verplichtingen niet nakomt of de pandhouder op goede grond vreest dat in die verplichtingen zal worden tekortgeschoten.

C Vestiging pandrecht

Vestiging van pandrecht geschiedt bij geregistreerde onderhandse akte. De akte pandrecht moet worden geregistreerd bij de Belastingdienst. Hiermee kan het bestaan van deze akte later door de gemeente worden aangetoond. Registratie is nodig om gebruik te kunnen maken van de rechten die aan de verpanding zijn verbonden.

 

  • In de akte pandrecht moet onder andere worden opgenomen wanneer het pandrecht vervalt, wanneer de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid en welke verplichtingen de pandgever heeft (o.a. verzekeringsplicht en mededelingsplicht).

  • Tenzij anders is bedongen, strekt een pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is (art. BW 3:244).

  • Het tekenen van de akte pandrecht kan door de Burgemeester (de pandhouder) aan één of meerdere ambtenaren worden opgedragen. De schuldenaar (de pandgever) is verplicht in de akte te verklaren dat hij tot het verpanden van de zaak bevoegd is, dat er geen beperkte rechten op de zaak rusten, dan wel te verklaren welke rechten op de zaak rusten.

  • De echtgenoot/echtgenote moet de akte mede ondertekenen.

D Voordelen pandrecht

  • Pandrecht voorkomt dat de zaak door een andere schuldeiser te gelde kan worden gemaakt. Veel schuldeisers passen het middel van beslaglegging toe. In beginsel wordt door vestiging van pandrecht het goed aan verhaal door beslaglegging onttrokken

  • Het pandrecht brengt met zich mee dat de zaak waarop het pandrecht rust buiten een (faillissements-)beslag blijft en dat het ‘voorrang’ biedt bij verhaal.

  • Bij verkoop van de betreffende zaken behoren de pandhouders naar rang als eerste afgelost te worden

  • Een pandakte geeft een executoriale titel, welke kan worden aangewend bij het (bewust) niet voldoen aan betalingsverplichtingen.

E Nadeel pandrecht

Hoewel het pandrecht enige zekerheid biedt aan de geldgever, is het geen garantie dat de zaak niet buiten de geldgever om te gelde kan worden gemaakt. Pandrecht biedt aldus minder zekerheid dan het recht van hypotheek.

Woonschip

Ook bij overwaarde in een zelf bewoond woonschip in eigendom kan krediethypotheek worden gevestigd. Voorwaarde is dat het schip bij het Kadaster is geregistreerd (te boek gesteld) in het scheepsregister. Het wordt daarmee een registergoed. Registratie van woonschepen is mogelijk ongeacht de grootte of diepgang van het woonschip. Registratie is alleen mogelijk als de eigenaar van het schip de rechtmatige eigendom aannemelijk kan maken (bijvoorbeeld door middel van het koopcontract). De eigenaar kan zijn woonschip laten registreren in het Scheepsregister van het Kadaster, het is geen wettelijke verplichting.

Woonwagen

Een woonwagen is geen onroerende zaak en geen registergoed. Op een woonwagen kan daarom geen hypotheek worden gevestigd. Wel kan bij overwaarde op de woonwagen in eigendom verpanding plaatsvinden.

Vermogen in de woning

Bij de vermogensbepaling wordt rekening gehouden met de waarde van de woning op de huizenmarkt bij vrije verkoop. Bij het bepalen van het vermogen wordt rekening gehouden met een vermogensvrijlating.

Vrije verkoop

Vrije verkoop betekent verkoop van een woning, in niet verhuurde staat en leeg opgeleverd, tegen een prijs die de markt bereid is daarvoor te betalen.

Overwaarde woning

Overwaarde in de woning is de actuele waarde in het economisch verkeer van de woning bij vrije verkoop, minus de op de woning drukkende schulden (hypotheek) en vermeerderd met aan de woning verbonden positieve bestanddelen.

Vrijlating vermogen in eigen woning

In artikel 34, tweede lid onderdeel d van de Participatiewet is opgenomen dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, voor zover dit minder bedraagt dan een normbedrag (in 2017 € 50.100,00). Deze vrijlating staat los van de vrijlating van een bescheiden vermogen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid onderdeel b van de Participatiewet.

Ingangsdatum krediethypotheek

Datum van ingang van de krediethypotheek is de datum van aanvang van de verlening van de uitkering, mits die uitkering, door overschrijding van het drempelbedrag en de overwaarde woning boven het vrijlatingsbedrag, in de vorm van een geldlening wordt verleend.

BIJLAGE 3 BEREKENING (OVER)WAARDE WONING

A. De overwaarde van vermogen in de woning en de vermogensvrijlating

Om te kunnen berekenen of er sprake is van een overwaarde boven de maximale vrijlating van vermogen in de eigen woning, moeten de volgende stappen worden genomen:

 

  • 1.

    Bepaal de waarde van de woning, zie B.

  • 2.

    Bepaal de op de woning rustende schulden, zie C.

  • 3.

    Bepaal de overwaarde van het vermogen in de eigen woning, zie D en E.

  • 4.

    Vergelijk de overwaarde met de maximale vrijlating van vermogen in de eigen woning, zie F.

  • 5.

    Resultaat: de overwaarde is minder dan de maximale vrijlating, zie G.

  • 6.

    Resultaat: de overwaarde is meer dan de maximale vrijlating, zie H.

B. De waarde van de woning

De waarde van de woning wordt vastgesteld op de verkoopprijs die betrokkene zou kunnen ontvangen van de hoogste bieder, bij een vrije (dus niet gedwongen) verkoop en bij lege oplevering van de woning (dus niet bij oplevering in verhuurde staat).

 

Voor deze waarde vaststelling wordt uitgegaan van de WOZ-waardebeschikking die in het kader van de Wet waardering onroerende zaken jaarlijks aan de eigenaar wordt uitgereikt.

 

Aandachtspunt bij de invulling van deze opties is wie de kosten voor zijn rekening moet nemen. Het ligt voor de hand dat de klant mag kiezen, als hij ook de kosten moet betalen. Dat is het geval, zie hieronder. De omvang van de kosten kan echter ook een rol spelen.

 

Als door toepassing van optie 2 of 3 een taxateur wordt ingeschakeld, dan zijn de kosten voor de betrokkene. Als daarvoor de middelen ontbreken, kan bijzondere bijstand worden verleend, die later echter niet kan worden opgenomen in de uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding, omdat deze bijzondere bijstand alleen in de vorm van bijstand om niet kan worden verleend. De gemeente doet er goed aan een korte termijn met de taxateur af te spreken, vanwege de beslistermijn en de Wet dwangsom.

C. De op de woning rustende schulden

De schuld die op de woning rust, is een negatieve vermogenscomponent die voor de berekening van de overwaarde in mindering wordt gebracht op de vastgestelde waarde:

 

  • Bij een lineaire of annuïteitenhypotheek gaat het om het saldo van de schuld.

  • Bij een spaarhypotheek, levenhypotheek of beleggingshypotheek gaat het om de hoofdsom van de lening, verminderd met de contante (afkoop)waarde van de spaar-, levens- en beleggingsverzekering, of de effectenhypotheek en verminderd met de eventueel gedane aflossingen.

  • Het openstaande saldo van de hypotheekschuld als gevolg van een eerder ontvangen uitkering, moet ook als schuld worden aangemerkt.

D. Schulden gebonden aan de woning

Enkel de leningen waarvoor de woning dan wel de woonwagen of het woonschip (in de vorm van een pand- of hypotheekrecht) als zekerheid dienen, kunnen bij de vaststelling van het in de woning gebonden vermogen worden meegenomen. Het gaat om de waarde in de woning die openstaat voor tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring (zie artikel 50 Participatiewet). Schulden die eventueel zijn aangegaan voor de woning, maar niet drukken op de woning, spelen dan geen rol, terwijl anderzijds schulden die aangegaan zijn voor iets volledig anders, maar de woning wel als zekerheid kennen, wel mee moeten worden genomen.

E. De overwaarde

De overwaarde wordt berekend door van de vastgestelde waarde van de woning, de op die woning rustende schulden af te trekken.

F. Maximale vrijlating van vermogen in de eigen woning

In artikel 34, tweede lid, aanhef en onderdeel d van de Participatiewet staat dat het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid van de Participatiewet, niet als vermogen in aanmerking wordt genomen voor zover dit minder bedraagt dan (per 1 januari 2017) € 50.100,00.

 

Dit bedrag staat los van het bedrag aan vrij te laten bescheiden vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet.

G. Overwaarde is lager dan de vermogensvrijlating eigen woning

Als de overwaarde lager is dan het vrijlatingsbedrag van vermogen in de eigen woning, dan wordt de uitkering om niet verleend en wordt geen krediethypotheek gevestigd.

H. Overwaarde is hoger dan de vermogensvrijlating eigen woning

Als de overwaarde hoger is dan het vrijlatingsbedrag van vermogen in de eigen woning, dan wordt de uitkering in de vorm van een geldlening verleend en wordt, krediethypotheek of pandrecht gevestigd ter meerdere zekerheid voor de aflossing van de geldlening.

I. Privévermogen en overwaarde hoger dan de vermogensvrijlating eigen woning

De bescheiden vermogensvrijlating staat los van de vermogensvrijlating eigen woning.

J. Vermogen in een niet zelf bewoonde woning

Als betrokkene een woning in eigendom heeft die hij niet zelf bewoont, mag er van worden uitgegaan dat hij die woning binnen korte tijd kan verkopen. Dat geldt ook wanneer die woning verhuurd is, al is dan uiteraard de waarde minder (zie hierna). Er kan natuurlijk enige tijd liggen tussen de beoogde ingangsdatum van de uitkering en de eerst mogelijke realisering van de verkoop van de woning. Per geval zal het college dan beoordelen of er tijdelijk sprake is van het in redelijkheid niet over het vermogen in die woning kunnen beschikken: dan telt de waarde ervan op dat moment niet mee bij de verlening van de uitkering. Vestiging van krediethypotheek is evenmin aan de orde.

 

Wel maakt het college gebruik van de mogelijkheid die artikel 55 Participatiewet biedt: aan de uitkering de verplichting tot verkoop van de woning verbinden. Die verplichting strekt dan immers tot vermindering of beëindiging van de uitkering.

 

Onder toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet wordt de uitkering in de vorm van een geldlening verstrekt Bij verkoop van de woning moet de leenbijstand worden terugbetaald uit de opbrengst van deze verkoop.

K. De waarde van de woning die niet zelf wordt bewoond

Artikel 34, eerste lid onder a van de Participatiewet, regelt dat de waarde van bezittingen moet worden bepaald op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Wanneer er sprake is van een woning die belanghebbende of zijn gezin zelf in eigendom bewoont, dan kan die woning vrij worden opgeleverd. Dat is echter anders bij een woning in eigendom die aan derden is verhuurd.

 

Vanwege het huurrecht kan die woning in het algemeen niet vrij worden opgeleverd. Daarom wordt de waarde van een woning in bewoonde staat die niet vrij kan worden opgeleverd, doorgaans bepaald op 60% van de waarde bij vrije oplevering. De volgende vraag is dan langs welke weg het college de waarde van zo’n woning bepaalt. De Participatiewet kent alleen bovenstaande waardebepaling.

 

Het college kan in een beleidsregel bepalen dat de waarde van woningen in verhuurde staat, waarbij vrije oplevering niet mogelijk is, wordt vastgesteld op 60% van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

BIJLAGE 4 BIJZONDERE SITUATIES IN HET HYPOTHEEK – EN PANDRECHT

A Hypotheek: registerzaken

De zekerheid van hypotheek is alleen mogelijk op registerzaken. Dit betekent dat zij in een openbaar register staan ingeschreven. Daarom kan men altijd nagaan wie er eigenaar is van de registerzaak. Onroerende zaken zijn altijd registerzaken. Sommige roerende zaken (vliegtuigen en grotere schepen) zijn ook registerzaken. Voor ieder soort zaak is een eigen register: voor woningen en hypotheken op de woning de Basisregistratie Kadaster, voor schepen het scheepsregister.

 

Als een registerzaak wordt verkocht, dan moet de notaris worden ingeschakeld. Een koper van een huis krijgt na aankoop via een koopakte bij de oplevering van het huis een notariële leveringsakte. Bij directe levering zijn koop- en leveringsakte vaak samengevoegd. Zodra de akte van levering is ingeschreven in het Kadaster, spreekt men van een registergoed. Op een registergoed kan een krediethypotheek worden gevestigd. Ook bij overwaarde in een zelf bewoond woonschip in eigendom kan krediethypotheek worden gevestigd. Voorwaarde is dat het schip bij het Kadaster is geregistreerd in het scheepsregister.

 

Registratie van woonschepen is mogelijk ongeacht de grootte van het woonschip of de waterverplaatsing. Registratie is alleen mogelijk als de eigenaar van het schip de rechtmatige eigendom aannemelijk kan maken (bijvoorbeeld door middel van het koopcontract). Hoewel er geen eisen aan het woonschip inzake waterverplaatsing worden gesteld, is het verplicht om een Formulier Berekening waterverplaatsing in te vullen. Hierin wordt door de eigenaar vermeld wat het aantal bewoners van het woonschip is en wat het gewicht is van de losse ballast en de inboedel van het woonschip. Deze gegevens moeten in het scheepregister worden opgenomen.

B Pandrecht

Woonwagens zijn geen registerzaken. Dit zijn roerende zaken die het Kadaster niet registreert. Krediethypotheek vestigen op woonwagens is dus niet mogelijk. In deze situaties kan verpanding als zekerheid worden verbonden voor de nakoming van de aan de uitkering verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

C Hypotheek of verpanding in bijzondere situaties

1. Appartementsrecht

Appartementsrecht is een aandeel in het eigendom van een gebouw en de daarbij behorende grond. Dit aandeel bevat ook de bevoegdheid tot uitsluitend gebruik van het privégedeelte (het appartement) en gebruik van de gemeenschappelijke gedeelten.

 

Het appartementsrecht is voor inschrijving in het kadaster en voor afzonderlijke hypotheek vatbaar. Vestiging van krediethypotheek is daarom mogelijk.

2. Coöperatieve vereniging ven eigenaren

In een coöperatieve vereniging van eigenaren hebben de leden het recht op het uitsluitend gebruik van een gedeelte van het eigendom (de woning). De persoon die in een gebouw (meestal flat) woont en houder is van het lidmaatschap van de coöperatieve vereniging van eigenaren van dat gebouw, is geen eigenaar van het gebouw, maar slechts rechthebbende op bewoning van een bepaald gedeelte van het gebouw.

 

De vereniging kan hypothecaire leningen aangaan op het eigendom; de afzonderlijke leden niet. Wel kan de vereniging een lening aan een afzonderlijk lid verstrekken met verpanding van het lidmaatschapsrecht.

 

Bij lidmaatschap van een coöperatie kan om bovenstaande reden geen hypothecaire zekerheid worden gevestigd. Wel kan het recht van verpanding worden gevestigd.

 

Het vermogen in het lidmaatschap van een coöperatieve vereniging wordt beoordeel aan de hand van de WOZ-waardebeschikking of een recent taxatierapport van de waarde van het lidmaatschapsrecht van de coöperatieve vereniging van eigenaren, onder aftrek van het bedrag dat de betrokkene als geldlening heeft opgenomen ter financiering van zijn lidmaatschapsrecht. Als er een aanzienlijk deel van het vermogen overblijft, moet de betrokkene meewerken aan de vestiging van een (tweede) pandrecht, in het geval de gemeente dit als beleid van toepassing heeft verklaard.

3. Economisch en juridisch eigendom

Juridisch eigendom en economisch eigendom zijn niet (volledig) gelijk. Bij economisch eigendom van een huis draagt men alle rechten en plichten over en kan de verkrijger er feitelijk over beschikken. De woning komt pas in juridisch eigendom wanneer deze bij de notaris is overgedragen en d.m.v. de transportakte (akte van levering) is ingeschreven bij het Kadaster.

 

Verschillende situaties zijn mogelijk:

 

  • 1.

    een koper die een koopovereenkomst heeft gesloten maar aan wie (nog) niet is geleverd, heeft alleen het economisch eigendom. Het (juridisch) eigendom ligt nog bij de verkoper, die de verplichting heeft om te leveren;

  • 2.

    de eigenaar kan (een deel van) de woning in economische zin aan een ander overdragen, bijvoorbeeld door middel van schenking of tegen betaling, eventueel met het recht van vruchtgebruik;

  • 3.

    als de woning is gekocht in huurkoop, is de koper tot de laatste aflossing geen juridisch eigenaar, maar wel economisch eigenaar.

Vestiging van krediethypotheek of pandrecht is in deze situaties niet mogelijk.

4. Eigendom bij één echtgenoot

Ook als slechts één van de echtgenoten eigenaar is van de (on)roerende zaak, kan krediethypotheek of pandrecht worden gevestigd. Er is immers sprake van een gezinsuitkering, waarbij de middelen van het gezin in aanmerking wordt genomen.

5. Boedelscheiding, bewoning woning gedurende de echtscheidingsprocedure

Als de echtgenoot de samenwoningsrelatie heeft verbroken, en er nog geen sprake is van boedelscheiding, wordt in afwachting van de boedelscheiding in de beschikking een clausule opgenomen over mogelijke terugvordering bij verkoop van de (on)roerende zaak en de boedelscheiding.

 

Aan de belanghebbende wordt dan de voorwaarde opgelegd om de boedelscheiding binnen een redelijke termijn door te zetten (art. 3:178 BW).

 

Als bij echtscheiding de woning aan de belanghebbende wordt toegewezen en de belanghebbende blijft in de woning wonen, dan wordt bij de uitkering in de vorm van een geldlening een zekerheidsstelling als voorwaarde opgenomen indien de vermogenssituatie in de eigen woning daartoe aanleiding geeft. Vooruitlopend op een formele toewijzing van de woning (waarbij duidelijk moet zijn dat de woning aan betrokkene wordt toegewezen) kan de uitkering al in de vorm van een geldlening worden verleend. Bij vestiging van krediethypotheek of verpanding kan de verleende uitkering daarin worden ondergebracht.

6. Mede-eigendom

Mede-eigenaren kunnen zijn: een echtgenoot, maar ook twee, drie of meer andere personen. Het gaat om gezamenlijk en ongedeeld eigendom. Het geldt dus niet bij gescheiden eigendom door middel van appartementsrecht of lidmaatschap van een vereniging van eigenaren. Het geldt ook niet bij mede-eigendom van twee gehuwde of samenwonende partners, want dan is er sprake van een gezinsuitkering en zijn de standaardregels van toepassing.

 

Bij mede-eigendom van twee of meer personen die niet met elkaar gehuwd zijn en ook geen gezamenlijke huishouding voeren omdat ieder een gescheiden, volwaardige woonruimte beschikbaar heeft, wordt het aandeel van de eigenaren vastgesteld aan de hand van de transportakte, naar rato van het aantal eigenaren, of naar rato van de gescheiden woonoppervlaktes. Om vestiging van krediethypotheek of verpanding mogelijk te maken, moeten de mede-eigenaren hiermee instemmen. Als de mede-eigenaren geen toestemming geven tot het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht, dan moet het college een andere beslissing nemen met betrekking tot de uitkering.

 

De optie om aan die uitkering de voorwaarde te verbinden dat het aandeel in het bezit te gelde wordt gemaakt, lijkt niet effectief, omdat voor die verkoop ook de medewerking van de mede-eigenaren nodig is en die medewerking niet door het college kan worden afgedwongen. De mede-eigenaren kunnen evenmin worden gedwongen de belanghebbende uit te kopen.

Naar boven