Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Opmeer houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp gemeente Opmeer 2018

De raad van de gemeente Opmeer,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 december 2017;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2,12 en 8.1.1, vierde lid, en 12.4, tweede lid, van de Jeugdwet;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

gelezen het advies van de Commissie Samenlevingszaken 29 november 2017;

 

en de eisen die in het regionaal beleidskader ‘Zorg voor Jeugd 2014-2018 West-Friesland’ worden gesteld aan het inzetten van zorg:

 

  • Het gezin behoudt de regie en wordt hierin ondersteund wanneer nodig.

  • Eigen kracht en herstel van het gewone leven is het beoogde resultaat van de zorg.

  • De zorg wordt zoveel mogelijk uitgevoerd in de eigen omgeving door gebiedsgerichte teams.

  • De gebiedsgerichte teams bestaan uit ‘generalisten’, die contactpersoon zijn en blijven voor het gezin.

  • Er wordt vraaggericht en sociaal domein breed gewerkt.

  • De zorg wordt ingezet volgens het principe 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur.

  • Het mandaat voor het inzetten van zorg ligt bij de gebiedsgerichte teams.

  • Hulp wordt in de juiste proporties geboden: licht indien mogelijk, zwaar zodra dat nodig is.

  • Het totale zorgaanbod is zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving van het kind beschikbaar.

  • De totale zorg wordt integraal en zonder overlap aangeboden.

  • De veiligheid van het kind wordt maximaal gewaarborgd.

  • Onder voorwaarden is er keuzevrijheid voor ouders en jongeren bij de inzet van zwaardere zorg.

  • Specialistische zorg moet snel en flexibel ingezet kunnen worden.

  • Specialisten delen hun kennis met andere professionals, die met kinderen werken.

  • De gemeenten houden rekening met- en zijn zo goed mogelijk voorbereid op eventuele calamiteiten.

     

Overwegende dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen voor de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, de wijze van afstemming met andere voorzieningen, de wijze waarop een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

 

Besluit vast te stellen:

 

Verordening Jeugdhulp Opmeer 2018

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet (op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen):

  • b.

    gesprek: het gesprek als bedoeld in artikel 5 van deze verordening;

  • c.

    hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

  • d.

    individuele voorziening : de via een verleningsbeschikking toegankelijke op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of bij pgb wordt verstrekt;

  • e.

    jeugdige: in de zin van de Jeugdwet;

  • f.

    ondersteuningsplan: het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

  • g.

    ouder: in de zin van de Jeugdwet;

  • h.

    overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2.9, onder a, van de wet, zijn vrij toegankelijke voorzieningen waarvoor geen verleningsbeschikking van het college is vereist;

  • i.

    pgb : persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • j.

    wet: Jeugdwet;

  • k.

    WIJkteam OpMEER : georganiseerd multidisciplinair team dat de hulpvraag van jeugdigen of hun ouders afhandelt.

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    Jeugdhulp kent de volgende vormen:

    • a.

      Jeugdhulp zonder verblijf:

      • Uitgevoerd door het WIJkteam OpMEER

      • Niet uitgevoerd door het WIJkteam OpMEER:

        • Ambulante jeugdhulp op locatie van de aanbieder

        • Daghulp op locatie van de aanbieder

        • Jeugdhulp in het netwerk van de jeugdige

    • b.

      Jeugdhulp met verblijf:

      • Pleegzorg

      • Gezinsgericht

      • Gesloten plaatsing

      • Verblijf bij een jeugdhulpaanbieder anders dan bovenstaand verblijf

Artikel 3. Soorten voorzieningen jeugdhulp

  • 1.

    Er wordt een onderscheid gemaakt in:

    • a.

      Overige voorzieningen (vrij toegankelijke voorzieningen)

    • b.

      Individuele voorzieningen waarvoor een verwijzing of beschikking nodig is:

      • Voorziening in natura

      • PGB voorziening

      • Maatwerkvoorziening Vervoer

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via huisarts, medisch specialist en jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat de inzet van jeugdzorg nodig is.

  • 2.

    De huisarts, medische specialist en jeugdarts die een jeugdige of zijn ouder(s) behandelen, stellen het college bij voorkeur in kennis van hun verwijzing naar een door het college te verlenen individuele voorziening.

Hoofdstuk 2 Procedure via WIJkteam OpMEER

Artikel 5. Toegang jeugdhulp via gemeente, melding hulpvraag

  • 1.

    Jeugdige en ouder(s) met een hulpvraag kunnen het college verzoeken om toeleiding naar een overige voorziening of toekenning van een door het college bij besluit te verlenen individuele voorziening.

  • 2.

    Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de jeugdhulp inzet die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 3.

    Jeugdige en ouder(s) die menen een beroep te kunnen doen op een overige voorziening kunnen zich rechtstreeks hiertoe wenden. Ook de huisarts, medisch specialist, jeugdarts of andere betrokken instanties kunnen rechtstreeks verwijzen naar een overige voorziening

Artikel 6. Vooronderzoek, registratie en gespreksvoorbereiding

  • 1.

    Het college registreert schriftelijk de ontvangst van een hulpvraag of een verwijzing zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid.

  • 2.

    Het college verzamelt in overleg met de jeugdige of zijn ouder (s) alle voor het gesprek over de hulpvraag noodzakelijke en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie. Hiertoe behoort in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1. van de Wet op de identificatieplicht.

  • 3.

    Zo spoedig mogelijk nadat de gegevens zijn verzameld, maakt het college een afspraak voor een gesprek.

  • 4.

    Indien de gegevens van de jeugdige en zijn situatie reeds voldoende bekend zijn, kan het college afzien van de in lid 2 bedoelde verzameling van gegevens.

  • 5.

    Indien de gespreksvoorbereiding een afgerond beeld oplevert over de hulpvraag, kan het college in overleg met de jeugdige of zijn ouder (s) afzien van een gesprekken volstaan met een onderzoeksverslag dat voor akkoord aan de jeugdige of zijn ouder (s) wordt voorgelegd en overeenkomstig artikel 8, vierde lid, wordt behandeld. Bij een niet voor akkoord getekend onderzoeksverslag is artikel 8, vijfde lid, van toepassing.

Artikel 7. Het gesprek

  • 1.

    Voor zover noodzakelijk onderzoekt het college zo spoedig mogelijk na de gespreksvoorbereiding in een gesprek met deskundigen en de jeugdige of zijn ouders:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouder (s) om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop de individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen, en

    • h.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waarbij de jeugdige of zijn ouder (s) conform artikel 8.1.6 van de wet in voor hen begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Het college informeert de jeugdige of zijn ouder (s) over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken en indien van toepassing door te geven aan derden.

  • 3.

    Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouder (s) afzien van een gesprek

Artikel 8. Gespreksverslag of ondersteuningsplan

  • 1.

    Van het gesprek wordt een verslag gemaakt, waarin het oordeel van het college over de wenselijkheid van een individuele of overige voorziening wordt vastgelegd.

  • 2.

    Indien het gesprek naar het oordeel van het college leidt tot de wenselijkheid van een individuele voorziening, wordt ter zake een ondersteuningsplan opgesteld, tenzij dit gelet op de aard van de te leveren hulp niet noodzakelijk is.

  • 3.

    Zo spoedig mogelijk na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouder (s), een schriftelijke weergave van het gesprek en, in voorkomend geval, het ondersteuningsplan.

  • 4.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouder (s) worden aan het verslag en/of gezinsplan toegevoegd.

Artikel 9. Aanvraag Jeugdhulpvoorziening

  • 1.

    Jeugdige en ouder (s) kunnen mondeling en schriftelijk een aanvraag indienen om een individuele voorziening bij het college.

  • 2.

    Indien een aanvraag mondeling wordt gedaan, wordt deze schriftelijk bevestigd.

  • 3.

    Een schriftelijke aanvraag kan worden ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 4.

    Een voor akkoord ondertekend verslag van het gesprek en, in voorkomend geval, een ondertekend ondersteuningsplan wordt door het college als complete aanvraag voor een individuele voorziening beschouwd.

  • 5.

    Een niet voor akkoord ondertekend verslag van het gesprek of ondersteuningsplan wordt door het college als een aanvraag voor een individuele voorziening beschouwd, tenzij de jeugdige of zijn ouder (s) hebben aangegeven geen aanvraag te wensen.

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      Welke de te treffen voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      Wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      Welke gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieder van jeugdhulp de voorziening verstrekt, en indien van toepassing,

    • d.

      Welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welke individuele voorziening het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      hoe de feitelijke betaling ten laste van het pgb plaatsvindt;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Hoofdstuk 3 Afweging en voorwaarden individuele voorziening

Artikel 11. Regels voor een pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1. van de wet.

  • 2.

    De hoogte van een pgb wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate individuele voorziening in natura.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

Artikel 12. Regels voor een Maatwerkvoorziening Vervoer

  • 1.

    Het college verstrekt een Maatwerkvoorziening Vervoer in overeenstemming met artikel 2.1.2 lid 2 van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning.

  • 2.

    Een Maatwerkvoorziening Vervoer kan in natura of in de vorm van een financiële bijdrage door het college worden verstrekt.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de afweging tot het besluit om een Maatwerkvoorziening Vervoer te verstrekken tot stand komt.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van de financiële bijdrage van een Maatwerkvoorziening Vervoer wordt vastgesteld. 

Artikel 13. Toekenning jeugdhulp

  • 1.

    Het college kent een individuele voorziening toe voor zover in een plan zoals bedoeld in artikel 4.1.3 en Hoofdstuk 6 wordt vastgesteld dat de jeugdige:

    • a.

      op eigen kracht of met zijn ouder (s) of andere personen uit zijn naaste omgeving geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden;

    • b.

      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk gebruik te maken van een overige voorziening, of

    • c.

      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk gebruik te maken van een andere voorziening;

  • 2.

    Het college kent eveneens een individuele voorziening toe voor zover met betrekking tot de jeugdige een verwijzing zoals bedoeld in artikel 2.6 eerste lid is afgegeven;

  • 3.

    Conform artikel 8. 1.1 van de wet verstrekt het college alleen een individuele voorziening in de vorm van een pgb;

    • a.

      als de jeugdige of zijn ouder (s), al dan niet met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, de bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      als de jeugdige of zijn ouder (s) overtuigend kunnen motiveren waarom zij de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend achten;

    • c.

      als naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die de jeugdige of zijn ouders willen betrekken van een aanbieder of een persoon die behoort tot het sociale netwerk, van goede kwaliteit is;

    • d.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die door de jeugdige of zijn ouder(s) zijn aangegeven, na is te gaan of de voorziening noodzakelijk is en als goedkoopste adequate voorziening aan te merken valt;

    • e.

      als de jeugdige of zijn ouder(s) de kosten die uitstijgen boven de kostprijs van de naar het oordeel van het college adequate individuele voorziening in natura, zelf willen bekostigen;

  • 4.

    Degene aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de individuele voorziening uitsluitend betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk indien deze persoon:

    • a.

      voor zijn diensten niet meer krijgt betaald dan in artikel 10, derde lid, onder c vastgestelde bedrag;

    • b.

      niet heeft aangegeven dat de zorg aan de ontvanger van het pgb hem te zwaar valt;

    • c.

      het pgb niet zal gebruiken voor de betaling van tussenpersonen of belangbehartigers, en

    • d.

      op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb heeft uitgeoefend bij diens besluitvorming.

Hoofdstuk 4 Overige bepalingen

Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Conform artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouder (s) op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Conform artikel 8.1.4 van de wet kan het college een besluit, genomen op grond van deze verordening herzien dan wel intrekken indien het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouder (s) onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouder (s) niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouder (s) niet meer voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouder(s) de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Indien het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4.

    Een besluit tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 6 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • e.

      kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2.

    Het college stelt indien nodig bij nadere regeling de aanvullende kwaliteitsregels voor aanbieders voor aanbieders van jeugdhulp vast.

Artikel 16. Klachtenregeling

Het college behandelt klachten van jeugdigen of ouder (s) die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de Klachtenregeling Jeugd vastgesteld door het college op grond van artikel 4.2 van de wet.

Artikel 17. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouder (s) afwijken van de bepalingen van deze verordening , als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 18. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Opmeer 2018.

 

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 21 december 2017,

De griffier,

de voorzitter,

Toelichting Verordening Jeugdhulp Opmeer 2018

 

Algemeen

 

Aanleiding

De verordening Jeugdhulp Opmeer (hierna: de verordening) is gebaseerd op de “Wet houdende regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedproblemen, psychische problemen en stoornissen”, kortweg de Jeugdwet.

 

Wijze van totstandkoming verordening

Deze verordening is gebaseerd op de op 23 oktober 2014 vastgestelde Verordening Jeugdhulp Opmeer 2015. Deze is geactualiseerd en op 26 september 2017 voorgelegd aan de Adviesraad Sociaal Domein en op 29 november 2017 aan de Commissie Samenlevingszaken. De verordening is primair gericht op de Opmeerse situatie op basis van het Regionaal Beleidskader ‘Zorg voor de Jeugd 2014-1018’. De in dit traject gemaakte opmerkingen zijn zo veel mogelijk meegenomen in de bijstelling van deze verordening.

 

Aanvullende bepalingen

De verordening bevat een uitwerking van alle bepalingen die volgens de wet verplicht zijn (zie de artikelen 2.9, 2.12, 8.1.1. vierde lid, van de wet). Daarnaast zijn ook aanvullende bepalingen opgenomen waar deze een meer compleet beeld geven van de rechten en plichten van jeugdigen en ouders, mede gelet op de specifieke Opmeerse praktijk.

Voorts zijn ter verduidelijking in de artikelsgewijze toelichting een aantal relevante passages uit de wet en de Memorie van Toelichting bij de wet opgenomen.

 

Opdrachten Jeugdwet aan de gemeente

De Jeugdwet draagt gemeenten via een beleidsplicht op het opvoedkundig klimaat in gezinnen en wijken, buurten, scholen, kinderopvang en peuterspeelzalen te versterken.

Ook vraagt de wet gemeenten beleid te maken gericht op vroege signalering van en vroegtijdige (interventie) bij opvoed- en opgroeiproblemen, psychische problemen en stoornissen (preventie). De wet stelt geen nadere eisen aan deze beleidsopdrachten.

Wel moet het aanbod van jeugdhulp kwalitatief en kwantitatief toereikend zijn.

Daarnaast regelt de Jeugdwet de jeugdhulp. Hieronder vallen de volgende functies gedefinieerd in

Artikel 1.1:

  • 1.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;

  • 2.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt,

 

met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

 

Niet onder de werking van de Jeugdwet vallen:

  • 1.

    het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg, zoals onder verantwoordelijkheid van gemeenten aan ouders en kinderen aangeboden op grond van de Wet publieke gezondheid;

  • 2.

    onderwijsgebonden leerlingenzorg zoals beschreven in de ondersteuningsplannen van Samenwerkingsverbanden van het P.O en het V.O in opdracht van de Wet passend onderwijs;

  • 3.

    huisartsenzorg aan jeugdigen, praktijkondersteuning huisartsen aan jeugdigen en extramurale psychofarmaca verstrekt aan jeugdigen vallende onder de basisverzekering in het kader van de Zorgverzekeringswet;

  • 4.

    AWBZ zorg die overblijft na de decentralisatie van jeugdzorg naar gemeenten, te weten de intramurale zorg voor gehandicapte jeugdigen met een zware zorgvraag.

 

Bovendien is artikel 1.2 van de wet van belang, waarin ingegaan wordt op de samenloop met andere wetten die een recht op een voorziening regelen. Dit artikel luidt als volgt:

  • 1.

    Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:

    • a.

      indien er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg , de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet ;

    • b.

      indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 , of

    • c.

      indien het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.

  • 2.

    Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet , als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is het college gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, indien het jeugdhulp betreft als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b .

   

Rechtsbescherming

In de verordening is veel aandacht besteed aan de rechtsbescherming van jeugdigen en ouders zodra deze met de gemeente te maken krijgen in het kader van de wet.

Dat begint al vanaf het eerste moment dat een hulpvraag zich aandient: de gemeente dient dan in het belang van een zorgvuldige procedure te zorgen voor een registratie van relevante gegevens en betrokkenen hierover goed te informeren.

Naar verwachting zullen hiervoor nog nadere regels door het college worden vastgesteld.

 

De wet gaat ervan uit dat de gemeente via de verordening helder maakt wat concreet het aanbod is aan voorzieningen dat wordt ingezet om te voldoen aan de hulpvragen van jeugdigen en ouders. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een overige vrij-toegankelijke) voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De gemeente kan overigens wel behulpzaam zijn bij het toeleiden van een jeugdige of zijn ouders naar een overige voorziening.

 

Mocht er uit de contacten met een jeugdige of zijn ouders blijken, dat deze vinden dat er meer nodig is dan een overige voorziening, dan wordt dat vastgelegd en kan die vastlegging desgewenst alsnog als een aanvraag voor een individuele voorziening in behandeling worden genomen. Bij een weigering is er dan de mogelijkheid van bezwaar en beroep.

 

Bezwaar en beroep is uitgesloten bij jeugdhulp die wordt ingezet in het gedwongen kader, dus bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Dan geeft de gemeente ook een beschikking af. De gemeente is niettemin wel verantwoordelijk voor het leveren van de jeugdhulp. Welke dat is, wordt in de meeste gevallen door de gecertificeerde instelling bepaald. De wet eist wel dat die daarover overlegt met de gemeente.

 

Toegang tot het gemeentelijk aanbod aan voorzieningen kan lopen via het Wijkteam OpMEER, maar ook via in de wet en verordening genoemde verwijzers: huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten.

Om het proces goed te stroomlijnen is het noodzakelijk dat de gemeente in kennis wordt gesteld van de verwijzing door de huisartsen, jeugdartsen en specialisten, zoals ook expliciet is vastgelegd in de verordening. Omdat de gemeente deze verplichting niet kan opleggen aan de artsen moet in de contracten met de aanbieders de voorwaarde worden opgenomen dat de gemeente geïnformeerd wordt over een verwijzing. Een goede inkoop van jeugdhulp door de gemeente zal in principe moeten voorkomen dat er verwezen wordt naar een voorziening die de gemeente niet (meteen) beschikbaar heeft. Goede afspraken tussen gemeente en verwijzers (zoals beschreven in artikel 2.7, vierde lid van de wet) zijn hiervoor natuurlijk ook van belang.

Verder kan het ook nog zijn dat gekozen wordt voor het toekennen van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.

 

Gedurende de procedure zoals in de verordening beschreven, zijn er- onafhankelijk van de duur van de procedure – verschillende momenten te bepalen waarbij vastlegging met het oog op rechtsbescherming van belang is. Een onderzoeks- of gespreksverslag of een ondersteuningsplan zijn in de verordening genoemde documenten die met het oog op de aanvraag voor een individuele voorziening relevant kunnen zijn en daarom ter ondertekening dienen te worden aangeboden. Het voor ‘niet akkoord’ ondertekenen kan (desgewenst) leiden tot een (weigerings-) beschikking op een aanvraag, zodat bezwaar en beroep mogelijk is.

 

Uit oogpunt van rechtsbescherming is het ook van belang dat er geen onredelijke doorlooptijden ontstaan. Dat hangt echter wel sterk samen met de mate van complexiteit van de hulpvraag. Om die reden zijn er geen concrete termijnen in de verordening opgenomen. Wel zijn hierna in de artikelsgewijze toelichting streeftermijnen opgenomen. Ook wordt nog nader verduidelijkt waartoe de gemeente verplicht is volgens de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de beslistermijn.

 

Regionaal Beleidskader West-Friesland ‘Zorg voor Jeugd’

In het Regionaal Beleidskader West-Friesland ‘Zorg voor Jeugd’ staat beschreven hoe de regio West-Friesland de uitvoering van de Jeugdwet gezamenlijk gaat oppakken. Hierbij is het uitgangspunt “lokaal wat lokaal kan en regionaal wat regionaal moet”. De inkoop van jeugdhulp is regionaal opgepakt maar de toegang tot de jeugdhulp is lokaal ingericht. In de uitvoeringsnotitie Jeugdhulp Opmeer 2015 staat beschreven hoe in Opmeer de toegang is ingericht. In deze nota wordt beschreven hoe de organisatie is gefaciliteerd om de lokale toegangstaken uit te kunnen voeren. Hierbij worden ook de risicofactoren en de beheersmaatregelen in beeld gebracht.

 

Artikelsgewijs

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van deze verordening.

In de Jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:

  • overige voorzieningen;

  • individuele voorzieningen;

  • andere voorzieningen.

Individuele voorzieningen en overige voorzieningen als genoemd in artikel 2.9, onder a. van de wet zijn centrale begrippen in de wet en hier gedefinieerd omdat de wet hiervoor geen definities geeft.

De definitie van ‘andere voorziening’ betreft de voorziening als bedoeld in artikel 2.9 onder b. van de wet. Het gaat om voorzieningen op grond van andere wetten dan de Jeugdwet. Bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg die door jeugdartsen en verpleegkundigen wordt geboden in scholen en consultatiebureaus in het kader van de Wet publieke gezondheid.

De definities van gesprek en hulpvraag zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. In de Opmeerse situatie is het gesprek het mondelinge contact waarin een medewerker van het WIJkteam OpMEER met degene die jeugdhulp vraagt, zijn hulpvraag situatie bespreekt. In de verordening wordt gesproken over het gesprek, maar dat kan ook meerdere gesprekken betreffen. De hulpvraag is in termen van deze verordening, ongeacht of er feitelijk al eerder contact met het gezin is geweest, het contact van jeugdigen en ouders met het college (lees: degene die namens het college optreedt) op basis waarvan zij toegang tot de jeugdhulp vragen.

De definitie van pgb is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’. Het WIJkteam OpMEER is de spil in het Opmeerse Jeugdstelsel voor de behandeling van hulpvragen van jeugdigen en ouders en wordt daarom hier ook benoemd en omschreven.

 

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt, aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze Verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’.

 

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent diverse begripsbepalingen die voor deze verordening van belang zijn.

Zo is een ‘aanvraag’ een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Onder ‘besluit’ wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. En een ‘beschikking’ is een besluit dat niet van algemene strekking is (en dus op een individueel persoon gericht), met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Een beslissing op een aanvraag om een individuele voorziening kan dus zowel met het begrip ‘besluit’ als ‘beschikking’ worden aangeduid.

Verder regelt artikel 7:1 van de Awb dat een belanghebbende eerst bezwaar moet maken (bij het college) alvorens beroep in te stellen (bij de bestuursrechter). Artikel 8:1 vermeldt vervolgens dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Tenslotte is ook vermeldingswaard dat artikel 9.1 van de Awb regelt dat een ieder het recht heeft om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Hierbij wordt een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.

 

Voor de duidelijkheid zijn alle wettelijke definities uit de Jeugdwet in een aparte bijlage bij deze toelichting weergegeven.

Artikel 2.9

De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:

  • a.

    over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • b.

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • c.

    de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld, en

  • d.

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Artikel 2 en 3 Vormen en voorzieningen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a., van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp) voorzieningen. Uit de onderstaande passage uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2.8 komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente:

Dit artikel geeft de gemeente de opdracht om een aantal zaken te regelen bij verordening. Allereerst dient de gemeente regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Het gaat dan om regels omtrent het aanbod, de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij de verlening van een individuele voorziening. Op deze manier wordt het voor de burger niet alleen inzichtelijk welke vormen van jeugdhulp door de gemeente wordt geboden aan een ieder en welke vormen alleen na een besluit van de gemeente toegankelijk zijn, maar ook hoe hij deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg kan verkrijgen. Ook kan er op deze wijze horizontale verantwoording plaatsvinden. Het verdient natuurlijk aanbeveling als gemeenten de door hen geboden vormen van jeugdhulp in onderlinge afstemming zoveel mogelijk uniform zouden regelen. Op die manier kunnen alle jeugdigen ervan uit gaan dat ze kunnen rekenen op dezelfde vormen van jeugdhulp, bij gelijkluidende opgroei- en opvoedproblemen, binnen de verschillende gemeenten. De burger kan hier rechtszekerheid aan ontlenen en willekeur wordt hierdoor vermeden. Dit wil overigens niet zeggen dat elke gemeente hetzelfde aanbod in stand hoeft te houden. De behoefte aan bepaalde vormen van jeugdhulp zal immers per gemeente verschillen en zelfs binnen een gemeente in de tijd kunnen variëren. Het gaat dus niet om het standaard ‘in huis hebben ‘van een bepaald aanbod, maar het kunnen bieden van bepaalde vormen van jeugdhulp bij gelijkluidende problemen. Hierdoor wordt rechtsongelijkheid voorkomen.

 

Het begrip ‘voorziening’ is op zich een lastig te vatten begrip. De wetgever geeft in de MvT de volgende handvaten:

De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Deze niet vrij toegankelijke voorzieningen veronderstellen altijd een verleningsbeslissing op basis van een beoordeling door de gemeente van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager. De gemeente geeft daartoe een beschikking af met de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Daarmee is tevens de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd.

 

Artikel 2 van deze verordening biedt een zo compleet mogelijk overzicht van de vormen van Jeugdhulp (overige en individuele voorzieningen) dat het college ter beschikking staat. Omdat het aanbod van overige en individuele voorzieningen zich in de praktijk zal moeten ontwikkelen biedt artikel 18het college de mogelijkheid nadere regels te stellen. In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt.

Zoals eerder vermeld valt het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg niet onder de werking van de Jeugdwet. Dat wat voorheen als het maatwerkdeel van de jeugdgezondheidszorg werd aangemerkt valt echter wel onder de omschrijving van jeugdhulp (als overige vrij toegankelijke voorziening) . Het gaat hierbij om producten die nauw aansluiten bij de specifieke behoeften van individuele jeugdigen of van groepen jeugdigen. Hierbij kan worden gedacht aan opvoedcursussen, opvoedspreekuur, video-hometraining etc.

 

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Voor de toeleiding naar een overige voorziening of het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de vanaf artikel 3 beschreven procedure. Artikel 3 is de eerste bepaling ter invulling van de verplichting van artikel 2.9, onder a, van de wet. Hierin is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen van, de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren voor toekenning van een individuele voorziening.

Het college is het bevoegde orgaan om jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de Opmeerse situatie zal het college deze bevoegdheid mandateren aan de coördinator van het WIJkteam OpMEER.

 

Artikel 3 regelt de wijze waarop het college omgaat met de toegang via de huisarts, medisch specialist en jeugdarts tot de jeugdhulp zoals geregeld in artikel 2.6., eerste lid, onder g, van de wet. De huisarts, medisch specialist en jeugdarts kan een jeugdige of zijn ouders verwijzen naar een individuele voorziening. Omdat de gemeente verantwoordelijk is voor de levering van de voorziening, moet een dergelijke verwijzing door de gemeente worden bekrachtigd door het verlenen van een opdracht.

Artikel 2.6:

  • 1.

    Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat:

    • a.

      er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in de artikelen 2.2 , 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b , te kunnen voldoen;

    • b.

      jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier wordt aangeboden en te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden;

    • c.

      degenen die beroepsmatig met jeugdigen werken deskundig advies kunnen krijgen over vragen en problemen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

    • d.

      jeugdigen kosteloos en anoniem advies kunnen krijgen over de door hen voorgelegde vragen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

    • e.

      wordt voorzien in maatregelen om kindermishandeling te bestrijden;

    • f.

      jeugdigen, ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon, en

    • g.

      jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts, onverminderd de daarbij te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek .

  • 2.

    Het college is er verantwoordelijk voor dat een vertrouwenspersoon werkzaam is bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die onafhankelijk is van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en van personen in dienst van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt en stelt de vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen.

  • 3.

    Hetgeen in http://wetten.overheid.nl/BWBR0034925/2017-02-28#Hoofdstuk4_Paragraaf4.1_Artikel4.1.6 artikel 4.1.6, eerste, tweede, derde lid en vijfde lid , is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder is van overeenkomstige toepassing op het college, voor zover het betreft personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening.

 

Artikel 5 Toegang jeugdhulp via gemeente, melding hulpvraag

Lid 1 van artikel 5 regelt de start van het toegangstraject voor jeugdigen en ouders met een hulpvraag. De toeleiding naar individuele voorzieningen verloopt in de regel via het wijkteam.

Er kunnen zich drie bijzondere toeleidingssituaties voor doen; deze worden beschreven in lid 2 t/m 4.

Lid 2 is een letterlijke weergave van artikel 2.4., tweede lid, onderdeel b, van de wet en regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Maar mocht hierin een leemte bestaan dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen. De derde bijzondere toeleidingssituatie (lid 3) doet zich voor bij crisissituaties. Beschreven wordt welke mogelijkheden het college heeft om adequaat te reageren. Het gaat dan om situaties waarbij gesloten jeugdhulp nodig is vanwege ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Volgens artikel 6.1.8 van de wet kan het college hiervoor bij de kinderrechter een verzoek indienen voor een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging.

In lid 4 van dit artikel is geregeld dat onder andere de jeugdige en ouders die een beroep doen op een overige voorziening zoals een opvoedcursus, zich hier direct toe kunnen wenden zonder de procedure vanaf artikel 3 te hoeven doorlopen. Zij hoeven dus geen verplichte gang langs het wijkteam te maken. Wel kan het wijkteam hen adviseren om gebruik te maken van deze overige voorziening. In dit opzicht is er geen verschil met de situatie van vóór de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 6.1.8:

  • 1.

    Een verzoek gericht op het verkrijgen van een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging wordt ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt het verzoek, indien het betrekking heeft op een minderjarige die een kinderbeschermingsmaatregel heeft opgelegd gekregen of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt verzocht, ingediend door de raad voor de kinderbescherming of door de officier van justitie. Ingeval een gecertificeerde instelling de kinderbeschermingsmaatregel uitvoert, kan ook deze instelling het verzoek doen.

  • 3.
  • 4.

    Indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging betrekking heeft op een jeugdige die reeds in een gesloten accommodatie verblijft, beslist de kinderrechter in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift.

 

Artikel 6 Vooronderzoek, registratie en gespreksvoorbereiding

Lid 1 van dit artikel regelt dat iedere hulpvraag of verwijzing schriftelijk wordt geregistreerd indien de inschakeling van een wijkteammedewerker de volgende stap is. Deze registratie is de basis voor het vervolg van de procedure, maar is ook nodig voor het geval een cliënt op een later tijdstip met een hulpvraag bij het wijkteam terugkeert en de voorgaande situatie bij de nieuwe beoordeling moet worden meegewogen. Dit is met andere woorden noodzakelijk voor een goede toegang tot de zorg die het college moet bieden. De wet geeft in artikel 7.4.1 hiervoor een juridische grondslag. In het kader van de privacywetgeving is het essentieel dat jeugdigen en ouders over deze verwerking van gegevens goed worden geïnformeerd, zodat zij weten hoe en bij wie zij desgewenst hun privacy recht kunnen uitoefenen. Hierover zal meteen bij het eerste contact over de hulpvraag duidelijkheid aan de cliënt moeten worden geboden.

In lid 2 wordt bepaald dat het college in overleg met de jeugdige en zijn ouders alle voor het gesprek noodzakelijke en toegankelijke gegevens verzamelt. Niet alle gegevens zijn toegankelijk voor de gemeente, denk bijvoorbeeld aan medische gegevens die zijn geregistreerd in dossiers van behandelaars. Het kan dus zijn dat toestemming gevraagd dient te worden om deze gegevens op te vragen.

In lid 3 is bepaald dat zo spoedig mogelijk na de verzameling van gegevens een afspraak voor een gesprek wordt gemaakt. Daaruit is af te leiden dat de gemeente alert moet zijn op onnodige vertragingen in de procedure. Weliswaar eist de zorgvuldigheid wel dat eerst de nodige gegevens worden verzameld.

Ter voorkoming van onnodige bureaucratie is in lid 4 geregeld dat als de gemeente al gegevens heeft van de jeugdige of zijn ouders, de beschreven verzameling van gegevens achterwege kan blijven. Voorkomen moet worden dat betrokkenen onnodig belast worden met vragen over zaken die al bij de gemeente bekend zijn. Als er overigens een acute hulpvraag speelt, dan is in de regel nog wel een gesprek nodig.

Ook lid 5 is ter bestrijding van onnodige bureaucratie. Dit bepaalt dat het college in overleg met de jeugdige of ouders van een gesprek kan afzien indien de gespreksvoorbereiding al een afgerond beeld oplevert. Wel dient dan nog formeel te worden vastgesteld dat de jeugdige of zijn ouders het al dan niet eens is/zijn met de toeleiding naar een overige voorziening of de verlening van een individuele voorziening. In verband hiermee wordt altijd een onderzoeksverslag gemaakt en ter ondertekening voorgelegd. Het verslag kan vervolgens de basis zijn voor toeleiding naar een overige voorziening of voor het verlenen dan wel weigeren van een individuele voorziening.

Artikel 7.4.1 Jeugdwet

  • 1.

    Onze Ministers verwerken gegevens die betrekking hebben op de toegang tot de jeugdhulp, preventie, jeugdhulp, het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering teneinde een zorgvuldig en samenhangend jeugdbeleid te kunnen voeren en hun stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen.

  • 2.

    Het college verwerkt gegevens ten behoeve van een doelmatig, doeltreffend en samenhangend gemeentelijk beleid ten aanzien van preventie, de toegang tot en verlening van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, alsmede ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

 

Artikel 7 Het gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag duidelijk zijn. Het ligt daarom voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en ouders hierover wordt gesproken. Hierbij kan sprake zin van meerdere, elkaar opvolgende gesprekken. In het kader van deze verordening worden deze gesprekken beschouwd als onderdelen van een samenhangend geheel, leidend tot één gespreksverslag en/of ondersteuningsplan. Wat, zoals ook al aangegeven in de toelichting op artikel 5, aan de jeugdige of zijn ouders voor ondertekening wordt aangeboden.

In de aanhef van lid 1 is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk na de voorbereiding van het gesprek dient plaats te vinden. Het hangt af van de situatie hoe snel het gesprek kan of moet plaatsvinden. Er wordt gestreefd naar een termijn van maximaal vijf werkdagen.

In de onderdelen a tot en me f zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt een jeugdige of een ouder voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het uitgangspunt van de wet dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

 

Bij onderdeel g is het bepaalde in de MvT bij artikel 2.9 van de wet van belang:

De gemeente dient op grond van onderdeel b in haar verordening de wijze waarop de toegang tot en met de toekenning van een individuele voorziening plaatsvindt, af te stemmen met andere voorzieningen op het gebied van zorg (curatieve en langdurige) zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Te denken valt hierbij aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs. Ook hiermee wordt de burger rechtszekerheid geboden.

  

Artikel 8 Het gespreksverslag of ondersteuningsplan

Lid 1 van dit artikel regelt dat bij een door het college in het gesprek geconstateerde wenselijkheid van een overige voorziening, dit duidelijk in het verslag wordt vermeld. Hierbij moet eveneens duidelijk worden aangegeven dat toeleiding naar alleen een overige voorziening tot gevolg heeft dat de (toeleidings-) procedure van het wijkteam stopt, omdat geen afgeronde aanvraag voor een individuele voorziening tot stand is gekomen.

Derhalve zal ook geen gemeentelijke beschikking volgen. Dit zal naar verwachting niet tot problemen leiden, omdat een cliënt het in deze situatie eens is met de toeleiding en daarom geen behoefte zal hebben aan een bezwaarmogelijkheid (vanzelfsprekend onverminderd zijn klachtrecht).

Indien de medewerker van het wijkteam en de jeugdige en zijn ouders een individuele voorziening wenselijk achten, is lid 2 van toepassing. Er wordt dan, tenzij dit vanwege de aard van de te verlenen hulp niet noodzakelijk is, een ondersteuningsplan opgesteld dat bij de feitelijke hulpverlening kan worden gebruikt.

Zowel het gespreksverslag als het ondersteuningsplan dient conform lid 3 zo spoedig mogelijk na het gesprek te worden verstrekt. Het streven is hiervoor een termijn van tien werkdagen tussen gesprek en verslag te hanteren. Zodoende ontstaat snel duidelijkheid over de rest van het traject.

Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden wordt geregeld in lid 4 van dit artikel.

  

Artikel 9 Aanvraag Jeugdhulpvoorziening

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichting in artikel 2.9 onder a. van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt ‘met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening’. Toekenning van een individuele voorziening kan alleen op basis van een aanvraag. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daar niet van af. Wel bevat artikel 7 van de wet een aantal aanvullende bepalingen.

De wet gaat uit van drie verwijzers: huisarts, medisch specialist en de jeugdarts van de GGD die verbonden is aan het wijkteam. In de regel vervoegen een jeugdige of zijn of haar ouders zich voor een hulpvraag niet direct bij het wijkteam maar pas na verwijzing van professionals die werkzaam zijn op de vindplaatsen (consultatiebureau, kinderopvang, peuterspeelzaal, basisschool, jeugd- en jongerenwerk, politie etc.). Bij een aanvraag voor een voorziening neemt het wijkteam contact op met de jeugdige of zijn ouders en volgt in de regel een gesprek waarna verwijzing naar een overige voorziening en/of de aanvraag voor een individuele voorziening kan plaatsvinden. De aanvraag moet schriftelijk worden vastgelegd.

Lid 4 regelt dat een ondertekend verslag en eventueel een ondertekend ondersteuningsplan, als complete aanvraag voor een individuele voorziening wordt beschouwd. Zo wordt voorkomen dat alsnog een aanvraagformulier moet worden ingevuld.

Het bepaalde in lid 5 borgt de rechtsgang van betrokkene indien de jeugdige of zijn ouders er niet mee instemmen dat zij worden verwezen naar een overige voorziening, omdat zij recht menen te hebben op een individuele voorziening. In die gevallen kunnen zij ervoor kiezen het gespreksverslag of het ondersteuningsplan voor niet akkoord te ondertekenen. Lid 5 regelt dan dat dit door de gemeente wordt verwerkt als een aanvraag, waarop dan een beschikking/weigering zal volgen waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Slechts indien de cliënt expliciet heeft aangegeven de aanvraag stop te willen zetten, is deze aanmerking als aanvraag niet van toepassing en volgt beschikking.

 

Als beslistermijn wordt de redelijke termijn conform artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht aangehouden, welk op grond van artikel 4:14 Awb verlengd kan worden. Hier is geen aparte bepaling voor opgenomen. Artikel 4:13 stelt:

  • 1.

    Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.

Artikel 10 Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouder een voorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouder bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

De bepaling in lid 1 is opgenomen om een zo compleet mogelijk beeld te geven van rechten en plichten van burgers. Om deze reden is aan het slot ook een zinsnede opgenomen met de informatieplicht van het college over de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking. Deze mogelijkheid en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt voor alle besluiten. Indien een jeugdige of ouder in bezwaar en beroep wil, heeft hij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

Lid 2 geeft aan welke elementen de beschikking voor een voorziening in natura dient te bevatten. Het bepaalde onder c. strekt ertoe om de relatie met het door de gemeente gesubsidieerde of gecontracteerde hulpaanbod te leggen. Deze moet duidelijk herkenbaar zijn voor de jeugdige en zijn ouders.

Lid 3 vermeldt de inhoudseisen voor de pgb-beschikkingen.

 

Artikel 11 Regels voor pgb

In het eerste lid van dit artikel is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1.) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1. van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan de wettelijke voorwaarden is voldaan (Zie ook toelichting bij artikel 11) , kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. In lid 2 van het artikel wordt bepaald op welke grond de hoogte van een pgb wordt bepaald. Lid 3 geeft het college de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

 

Artikel 8.1.1 Jeugdwet

  • 1.

    Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.

  • 2.

    Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en

    • c.

      naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.

  • 3.

    Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 4.

    Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:

 

   

Artikel 12 Regels voor een maatwerkvoorziening vervoer

De Jeugdwet verplicht gemeenten om het vervoer van jeugdigen van en naar een voorziening van jeugdhulp te regelen. Artikel 2.3 van de Jeugdwet: “Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden”. Het staat de gemeente vrij om dit naar eigen inzicht te organiseren.

 

Artikel 13 Toekenning jeugdhulp

In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele voorzieningen, inclusief het pgb. Hierbij is het voor het college van belang de mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van een overige of andere voorziening, goed te beoordelen. Dit is vastgelegd in lid 1.

Lid 2 heeft betrekking op de situatie dat een verwijzing op grond van artikel 3, tweede lid die door het college moet worden uitgevoerd, aan de orde is. Er dient dan een schriftelijke toekenning van een individuele voorziening plaats te vinden.

In het derde lid van dit artikel zijn specifieke bepalingen over het pgb opgenomen. Hierin is aangesloten op artikel 8.1.1 van de wet, dat voor het pgb is aangepast aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning als geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb.

In lid 4 wordt vervolgens gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8.1.1., derde lid van de wet om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Deze voorwaarden strekken er onder andere toe om te verhinderen dat een pgb wordt verstrekt aan een jeugdige die hier onder druk van mensen in zijn omgeving om heeft verzocht en bij wie een werkelijke hulpbehoefte niet aantoonbaar is of bij wie de hulpvraag ondergeschikt is aan financieel gewin.

 

Artikel14 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij Nota van Wijziging (NvW) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet. Hierbij is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. De bepaling beoogt het standaardiseren van de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. In de toelichting op de NvW is voorts vermeld dat het immers tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of pgb’s. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan.

Lid 1 van deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid van de wet. De bepaling is geënt op artikel 8.1.4 van de wet en is in de verordening opgenomen op grond van de verplichting van artikel 2.9 onder d. van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4. van de wet en is in de verordening opgenomen op grond van de verplichting van artikel 2.9, onder d. van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4. uitgebreid tot de individuele voorzieningen in natura. Lid 3 en lid 4 hebben betrekking op respectievelijk de terugvordering van de geldswaarde van een ten onrechte genoten individuele voorziening en de mogelijkheid van intrekking van een besluit tot verlening van een pgb.

 

Artikel 8.1.2

  • 1.

    De jeugdige en zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget.

  • 2.

    De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet, indien het college die feiten en omstandigheden kan vaststellen op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of verkrijgen uit bij regeling van Onze Ministers aan te wijzen administraties.

  • 3.

    De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

 

Artikel 8.1.3

Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing

aangaande een persoonsgebonden budget te heroverwegen.

 

Artikel 8.1.4

  • 4.

    Het college kan een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget zijn aangewezen,

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het persoonsgebonden budget, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

  • 5.

    Het college bepaalt in de beslissing als bedoeld in het eerste lid het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

  • 6.

    Indien het college een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget met toepassing van het eerste lid, onderdeel a, heeft herzien dan wel ingetrokken, kan het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget invorderen.

   

Artikel 15 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.12 van de wet. Deze bepaling is bij amendement Ypma en Leijten (TK 33684, nr. 107) in de wet ingevoegd en luidt:

Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering artikel 2.11 eerste lid wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

De indieners van het amendement hebben hier ter toelichting aan toegevoegd dat gemeenten hierbij ten minste een inschatting dienen te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Welke invloeden daarbij worden meegewogen is ter beoordeling aan de gemeenten. Uitgangspunt is, dat de aanbieders personeel inzetten tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. De gemeente zal zich dus ten minste een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Hiermee wordt voorkomen dat de gemeente alleen de laagste prijs voor de uitvoering van de opdracht beschouwt. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Voor het vaststellen van de tarieven en het bewaken van de verhouding tussen prijs en kwaliteit is voor het jaar 2018 het college van de gemeente Hoorn in 2017 gevolmachtigd.

 

Artikel 16 Klachtregeling

Omdat het WIJkteam OpMEER jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet aanbiedt heeft het college conform artikel 4.2 a van de Jeugdwet in juni 2017 een Klachtenregeling Jeugd vastgesteld waarin wordt geregeld op welke wijze wordt opgegaan met klachten van jeugdigen, ouders, ouders zonder gezag, voogden of degenen die anders dan de ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent.

 

Artikel 4.2.1 Jeugdwet

  • 1.

    De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of een pleegouder in het kader van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij brengen de regeling op passende wijze onder hun aandacht.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde regeling:

    • a.

      voorziet erin dat de klachten van de jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of de pleegouder worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling;

    • b.

      waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft;

    • c.

      waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;

    • d.

      waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;

    • e.

      waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd, en

    • f.

      waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.

  • 3.

    De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zien erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.

  • 4.

    Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een klacht tegen een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of een pleegouder:

    • a.

      door of namens de jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of de pleegouder, of

    • b.

      door een nabestaande, indien de jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of de pleegouder is overleden.

  • 5.

    De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling delen de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde termijn, doen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.

  • 6.

    Titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op klachten als bedoeld in dit artikel.

 

Artikel 17 Hardheidsclausule

Deze bepaling regelt de toepassing van een hardheidsclausule als instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.

    

Artikel 18 Nadere regels

Het kan noodzakelijk zijn om nadere regels te stellen op het gebied van onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regelgeving zijn aangemerkt. In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt. Dit artikel biedt de grond hiertoe.

 

Artikel 19 Inwerkingtreding

Op grond van artikel 12.4, tweede lid, van de wet is de Verordening Jeugdzorg 2015 voor 1 november 2014 vastgesteld. De Verordening Jeugdhulp 2018 zal voor 1 januari 2018 moeten worden vastgesteld.

 

Artikel 20 Citeertitel

De citeertitel geeft aan onder welke benaming deze verordening kan worden aangehaald. Het vermelde jaartal geeft het jaar van vaststelling aan, niet de geldingsduur. Deze is in beginsel vanaf de datum van de inwerkingtreding.

     

Bijlage 1 begripsbepalingen Jeugdwet

 

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar jeugdhulp wordt verleend door of namens een jeugdhulpaanbieder;

  • advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

  • calamiteit: niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de jeugdhulp en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een jeugdige of een ouder heeft geleid;

  • college: college van burgemeester en wethouders;

  • dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

  • familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

  • gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;

  • gekwalificeerde gedragswetenschapper: gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie;

  • gesloten accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar gesloten jeugdhulp wordt verleend;

  • gesloten jeugdhulp: opname, verblijf en jeugdhulp in een gesloten accommodatie op basis van een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2, 6.1.3 of 6.1.4;

  • geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft;

  • huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • hulpverleningsplan: plan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 4.1.3 en hoofdstuk 6;

  • inspectie: inspectie jeugdzorg, bedoeld in artikel 9.1;

  • jeugdarts: arts die als jeugdarts KNMG is ingeschreven in het door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde profielregister jeugdgezondheidszorg;

  • jeugdgezondheidszorg: jeugdgezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet publieke gezondheid;

  • jeugdhulp:

    • 1.

      ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

    • 2.

      het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

    • 3.

      het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt,

       

      met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht;

  • jeugdhulpaanbieder: 

    • 1.

      natuurlijke persoon die, het verband van natuurlijke personen dat of de rechtspersoon die bedrijfsmatig jeugdhulp doet verlenen onder verantwoordelijkheid van het college;

    • 2.

      solistisch werkende jeugdhulpverlener onder verantwoordelijkheid van het college;

  • jeugdhulpverlener: natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent;

  • jeugdige: persoon die:

    • 1.

      de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,

    • 2.

      de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of

    • 3.

      de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van deze wet:

      • is bepaald dat de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1°, waarvan de verlening was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, noodzakelijk is;

      • vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, of

      • is bepaald dat na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is;

  • jeugdreclassering: reclasseringswerkzaamheden, genoemd in artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, begeleiding, genoemd in artikel 77hh, tweede lid, van dat wetboek en het begeleiden van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholingsen trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiëlejeugdinrichtingen, het geven van de aanwijzingen, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van die wet, of de overige taken die bij of krachtens de wet aan de gecertificeerde instellingen zijn opgedragen;

  • kinderbeschermingsmaatregel: voogdij en voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 257, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;

  • maatschappelijke ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • machtiging: machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2;

  • medisch specialist: geneeskundig specialist die als specialist is ingeschreven in een door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde register als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;

  • Onze Ministers: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Veiligheid en Justitie tezamen;

  • opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen: 

    • 1.

      psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

    • 2.

      beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in verband met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, en

    • 3.

      een tekort aan zelfredzaamheid in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;

  • ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

  • persoonsgegevens, verwerking, bestand, onderscheidenlijk verantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;

  • plan van aanpak: plan betreffende de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in artikel 4.1.3;

  • pleegouder: persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder;

  • pleegoudervoogd: pleegouder die tevens belast is met voogdij als bedoeld in boek 1 Burgerlijk Wetboek;

  • pleegzorgaanbieder: jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt;

  • preventie: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met of jeugdigen met een risico op psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking of van de ouders met of met een risico op opvoedingsproblemen;

  • strafrechtelijke beslissing: beslissing van de officier van justitie of de strafrechter met toepassing van titel VIII A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht of een beslissing als bedoeld in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering;

  • vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;

  • verwijsindex: verwijsindex risicojongeren als bedoeld in artikel 7.1.2.1;

  • woonplaats: 

    • 1.
    • 2.

      ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige;

    • 3.

      ingeval de woonplaats, bedoeld onder 1° en 2°, onbekend is dan wel buiten Nederland is: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag;

    • 4.

      ingeval de jeugdige de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt: de woonplaats van de jeugdige, bedoeld in artikel 10 vanBoek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

 

Naar boven