Verordening Sociaal domein gemeente Alphen aan den Rijn

 

 

(Bijgewerkt tot en met de derde wijziging van 14 december 2017)

 

Inhoud

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen 4

Artikel 1. Begrippen 4

 

Hoofdstuk 2 Integrale benadering 5

Artikel 2. Melding hulpvraag 5

Artikel 3. Het gesprek, verslag en integraal plan 6

Artikel 5. Verstrekken van een maatwerkvoorziening 6

Artikel 6. Beschikking maatwerkvoorziening Wmo en Jeugdwet 7

Artikel 7. Maatwerkvoorziening via een pgb 8

Artikel 8. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering voor Jeugdwet en Wmo 8

Artikel 8a. Opschorting uit het pgb 9

 

Hoofdstuk 3 Voorzieningen 9

Artikel 9. Algemene voorzieningen jeugd 9

Artikel 10. Maatwerkvoorzieningen jeugd 10

Artikel 11. Algemene voorzieningen op grond van de Wmo 10

Artikel 11a. Maatwerkvoorzieningen huishoudelijke ondersteuning en resultaatgebieden 10

Artikel 11b. Maatwerkvoorziening begeleiding 11

Artikel 11c. Aanvullende voorwaarden voor maatwerkvoorzieningen Wmo 11

Artikel 12. Ondersteuning en voorzieningen voor arbeidsinschakeling 11

Artikel 13. De voorzieningen 12

Artikel 14. Scholing 12

Artikel 15. Premie en scholing bij participatieplaats 12

Artikel 16. Beschut werk 13

Artikel 17. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort 13

Artikel 18. Vaststelling loonwaarde 14

Artikel 19. No-riskpolis 14

Artikel 20. Sociale activering 14

Artikel 21. Onkostenvergoeding 14

 

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet 14

Artikel 22. Verwijzing naar jeugdhulp door huisarts, medisch specialist of jeugdarts 14

Artikel 23. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering 14

Artikel 24. Jeugdhulp in spoedeisend geval 15

Artikel 25. Vertrouwenspersoon jeugd 15

 

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo 15

Artikel 26. Regels voor bijdragen in de kosten voor Wmo voorzieningen 15

Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers 16

Artikel 28. Maatwerkvoorziening inkomensondersteuning 16

Artikel 29. Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning 17

Artikel 30. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning 17

 

Hoofdstuk 6 Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ 17

Artikel 31. Inhoud van de tegenprestatie 17

Artikel 32. Verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie 17

Artikel 33. Duur en omvang van de tegenprestatie 18

Artikel 34. Geen werkzaamheden voorhanden 18

Artikel 35. Indienen verzoek 18

Artikel 36. Langdurig laag inkomen 18

Artikel 37. Hoogte individuele inkomenstoeslag 18

Artikel 38. Voorwaarden individuele studietoeslag 19

Artikel 39. Hoogte en betaling individuele studietoeslag 19

Artikel 40. Gedragingen Participatiewet 19

Artikel 41. Gedragingen IOAW/IOAZ 20

Artikel 42. De hoogte en duur van een maatregel 21

Artikel 43. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ 21

Artikel 44. De hoogte en duur van een maatregel 22

Artikel 45. Verrekenen maatregel 22

Artikel 46. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 22

Artikel 47. Zeer ernstige misdragingen 22

Artikel 48. Niet nakomen van overige verplichtingen 23

Artikel 49. Horen van belanghebbende 23

Artikel 50. Individuele beoordeling en afzien van een maatregel 23

Artikel 51. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel 23

Artikel 52. Berekeningsgrondslag 24

Artikel 53. Samenloop van gedragingen 24

Artikel 54. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ 24

Artikel 55. Recidive 24

Artikel 56. De beslissing tot opleggen van een maatregel 25

Artikel 57. Vervallen 25

Artikel 58. Preventie 25

Artikel 59. Controle 25

Artikel 60. Opsporing en sanctionering 26

 

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen 26

Artikel 61. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering 26

Artikel 61a. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden op grond van de Wmo 26

Artikel 61b. Blijverslening 27

Artikel 62. Toepassen verordening en stellen nadere regels 27

Artikel 63. Hardheidsclausule 28

Artikel 64. Overgangsrecht 28

Artikel 65. Meldingsregeling calamiteiten en geweld 28

 

Hoofdstuk 8 Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten 28

Artikel 66. Inspraak 28

Artikel 67. Cliëntenparticipatie 28

Artikel 68. Klachtenregeling 29

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen 29

Artikel 69. Citeertitel 29

Artikel 70. Inwerkingtreding 29

 

Bijlage I: Wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld 30

Bijlage II: Toelichting op de Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn 32

Artikelsgewijze toelichting 35

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

1. Deze verordening is van toepassing op het (integrale) proces rond de uitvoering van de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Awb, Jeugdwet, de Wmo 2015 of de Participatiewet, IOAW of IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

3. In deze verordening wordt verder verstaan onder:

a. algemene voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet.

b. algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten.

c. Blijverslening: een lening die, na toewijzing door het college, door het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn) kan worden verstrekt aan een inwoner ten behoeve van de financiering van de door het college aanvaarde werkelijke kosten van de maatregelen, die worden getroffen in de woning.

d. college: college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

e. integraal plan: het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet al dan niet gecombineerd met het persoonlijk plan als bedoeld in de Wmo en/of een plan, gerelateerd aan de Participatiewet, voor één of meer personen of volgens de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

f. inwoner: iemand die woont in de gemeente Alphen aan den Rijn. Hieronder worden ook jeugdigen en/of hun (pleeg)ouders verstaan die in de gemeente Alphen aan den Rijn hun woonplaats hebben, zoals bedoeld in de Jeugdwet.

g. maatwerkvoorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorziening als bedoeld in artikel 7 en 35 van de Participatiewet en artikel 34 van de IOAW/IOAZ.

h. norm:

1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van die wetten.

i. persoonsgebonden budget (pgb): een bedrag waarmee inwoners zelf hun jeugdhulp, ondersteuning of hulpmiddel kunnen inkopen.

j. sociaal netwerk: het netwerk van personen waar een inwoner een hulpvraag kan neerleggen, bestaande uit bijvoorbeeld familie, vrienden en buren.

k. team: het integraal ondersteuningsteam dat kan bestaan uit:

1. jeugdhulpverleners die consultatie en advies, basisdiagnostiek, ambulante jeugdhulp en zorgcoördinatie bieden aan jeugdigen en/of hun (pleeg)ouders of zorgen voor de toeleiding naar gespecialiseerde jeugdhulp als de jeugdige en/of de (pleeg)ouders niet op eigen kracht en binnen eigen mogelijkheden uit de jeugdhulpvraag komen.

2. medewerkers die over verschillende expertises beschikken en samen inwoners begeleiden als zij niet op eigen kracht en binnen eigen mogelijkheden uit de hulpvraag komen.

l. uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ.

m. werk en inkomen: hieronder verstaan we de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

 

Hoofdstuk 2 Integrale benadering

Artikel 2. Melding hulpvraag

1. Iedere inwoner kan zich rechtstreeks met een hulpvraag, voor zichzelf of voor een ander, richten tot het team.

2. In aanvulling op artikel 22 van deze verordening kunnen ook professionals zoals de huisarts, jeugdarts, medisch specialist, docent/schoolbegeleider of maatschappelijk ondersteuner een hulpvraag van een inwoner aan het team voorleggen.

3. Het team informeert de inwoner, en/of diens mantelzorger(s) of diens vertegenwoordiger, voorafgaand aan het gesprek over de mogelijkheid om gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

4. Het team verzamelt in overleg met de inwoner(s), en eventueel samen met diens mantelzorger(s) en/of diens vertegenwoordiger, de noodzakelijke gegevens over de inwoner(s) en zijn/hun situatie.

5. Het team informeert de inwoner(s) over de gang van zaken bij het gesprek, de rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt zijn toestemming om diens persoonsgegevens te verwerken.

6. Een hulpvraag kan enkelvoudig, meervoudig en/of complex zijn. Samen met de inwoner wordt bekeken wat de beste manier is om de hulpvraag te behandelen.

 

Artikel 3. Het gesprek, verslag en integraal plan

1. In het gesprek over de hulpvraag tussen het team, de inwoner en mogelijk andere betrokkenen kan onder meer aan de orde komen:

a. de mogelijkheid van de inwoner om zelf of met ondersteuning uit het sociaal netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

b. de mogelijkheden om gebruik te maken van een voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, die niet onder de Jeugdwet, Participatiewet, IOAW, IOAZ, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening of Wmo vallen;

c. de mogelijkheden om gebruik te maken van een algemene voorziening;

d. de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening in te zetten.

2. Afhankelijk van de hulpvraag stelt het team samen met de inwoner een verslag en/of een integraal plan op vanuit het principe één gezin, één plan.

3. In dit verslag en/of integraal plan wordt een overzicht opgenomen van de te nemen vervolgstappen en het gewenste resultaat.

4. Indien er een integraal plan wordt opgesteld dan wordt onder andere aangegeven van welke voorzieningen gebruik wordt gemaakt en/of voor welke maatwerkvoorzieningen de inwoner een aanvraag bij het college indient.

5. Als er een verslag of een integraal plan wordt gemaakt dat betrekking heeft op de Jeugdwet en/of de Wmo, dan wordt dit toegestuurd aan de betreffende inwoner, tenzij deze heeft aangegeven hierop geen prijs te stellen.

 

Artikel 4. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

1. Inwoners kunnen een aanvraag van een maatwerkvoorziening via het team

indienen bij het college.

2. Het verslag en/of het integraal plan genoemd in artikel 3 kan gelden als aanvraag, indien dit in het ondertekende verslag en/of integraal plan is aangegeven.

 

Artikel 5. Verstrekken van een maatwerkvoorziening

1. Het college besluit een maatwerkvoorziening te verstrekken voor zover in het verslag of integraal plan wordt aangegeven dat de inwoner:

a. op eigen kracht of met zijn sociaal netwerk geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden, en

b. geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemene voorziening, en

c. met deze voorziening zelfredzaam wordt of kan participeren, en

d. geen gebruik kan maken van een voorziening die algemeen gebruikelijk is.

2. Als het college van oordeel is dat de hulpvraag redelijkerwijs te voorzien én te voorkomen was, kan het college besluiten de inwoner niet in aanmerking te laten komen voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

3. Het college houdt bij het bepalen welke voorziening en/of ondersteuning het meest doelmatig, adequaat en toereikend is, rekening met de omstandigheden, behoeften en (functionele) mogelijkheden van een inwoner.

4. Voor bepaalde voorzieningen kunnen nog aparte voorwaarden van kracht zijn. Deze staan genoemd in deze verordening, nadere regels of in de betreffende wetten.

5. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van de aanvraag, degene door of namens wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

6. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

c. het een melding of aanvraag betreft van een inwoner die niet eerder een voorziening heeft gehad of met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 3 gevoerd is;

d. het een melding of aanvraag betreft van een inwoner die wel eerder een voorziening heeft gehad of met wie wel eerder een gesprek als bedoeld in artikel 3 gevoerd is, maar van wie de omstandigheden zodanig veranderd zijn dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden;

e. het college dat overigens gewenst vindt.

 

Artikel 6. Beschikking maatwerkvoorziening Wmo en Jeugdwet

1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

2. Een beschikking voor een maatwerkvoorziening Wmo wordt altijd afgegeven.

3. Een beschikking voor een maatwerkvoorziening Jeugdwet wordt in ieder geval afgegeven:

a. bij de verstrekking van een pgb;

b. bij de afwijzing van een aanvraag;

c. bij een verzoek van de jeugdige of zijn (pleeg)ouders om een beschikking te ontvangen;

4. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

a. welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

b. wat de ingangsdatum en duur van de voorziening is;

c. welke gecontracteerde aanbieder de voorziening verstrekt.

5. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

a. voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

c. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe gekomen is;

d. wat de duur is van de voorziening waarvoor het pgb bedoeld is, en

e. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

6. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de inwoner daarover in de beschikking geïnformeerd.

 

Artikel 7. Maatwerkvoorziening via een pgb

1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de Wmo.

2. De hoogte van het pgb bedraagt maximaal de kosten van een vergelijkbare voorziening in natura.

3. Het college bepaalt bij nadere regels op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld en onder welke voorwaarden de inwoner aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp of ondersteuning kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.

4. Het college verstrekt geen pgb voor het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV).

 

Artikel 8. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering voor Jeugdwet en Wmo

1. Een inwoner doet aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing over het gebruik maken van een voorziening, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze verordening.

2. In aanvulling op artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en op basis van artikel 2.3.10 van de Wmo kan het college een beslissing over een maatwerkvoorziening (jeugd) of een pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

a. de inwoner(s) onjuiste of onvolledige gegevens heeft/hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

b. de inwoner(s) niet langer op de maatwerkvoorziening (jeugd) of op het pgb is/zijn aangewezen;

c. de maatwerkvoorziening (jeugd) of het pgb niet meer toereikend is;

d. de inwoner(s) niet voldoet/voldoen aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening (jeugd) of het pgb, of

e. de inwoner(s) de maatwerkvoorziening (jeugd) of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt/gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene(n) die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft/hebben verstrekt geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening (jeugd) of het ten onrechte genoten pgb.

4. Een beslissing tot verstrekking van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen een jaar na uitbetaling of binnen de termijn waarvoor het is verstrekt niet is aangewend voor het inkopen van de voorziening waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden.

5. Ingeval het recht op een in eigendom of bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

6. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen (waaronder pgb’s) met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

 

Artikel 8a. Opschorting uit het pgb

Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een inwoner een ernstig vermoeden is van misbruik of oneigenlijk gebruik van het pgb.

 

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

Paragraaf 1 Voorzieningen op grond van de Jeugdwet

 

Artikel 9. Algemene voorzieningen jeugd

1. Onder de algemene voorzieningen voor jeugd vallen:

a. basisvoorzieningen gericht op preventie, zoals activiteiten aangeboden door het Centrum voor Jeugd en Gezin;

b. het jeugd- en gezinsteam, zoals genoemd in de beleidsplannen Beter voor Elkaar (2014-2018) en Beter voor Elkaar 2017.

c. diagnostiek en behandeling van Ernstige Enkelvoudige Dyslexie, mits deze geboden wordt door een door het college gecontracteerde aanbieder.

2. Het college heeft de bevoegdheid de in het eerste lid genoemde vrij toegankelijke j eugdhulpvoorzieningen nader te benoemen.

 

Artikel 10. Maatwerkvoorzieningen jeugd

1. Onder de maatwerkvoorzieningen voor jeugd vallen:

a. de specialistische jeugdhulpvoorzieningen, die aangeboden worden door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

b. gesloten jeugdhulp.

2. Het college kan nadere regels stellen voor de maatwerkvoorzieningen jeugd en/of een deel daarvan als vrij toegankelijk benoemen.

 

Paragraaf 2 Voorzieningen op grond van de Wmo

 

Artikel 11. Algemene voorzieningen op grond van de Wmo

1. Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijke voorzieningen die aangeboden worden door een door de gemeente gecontracteerde derde en gericht zijn op maatschappelijke ondersteuning.

2. Algemene voorzieningen bestaan uit een aanbod van individuele of collectieve ondersteunings- en dagbestedingstrajecten, activiteiten en diensten, die kunnen veranderen indien dit voortvloeit uit de behoefte van inwoners.

3. Een algemene voorziening wordt uitgevoerd door een door de gemeente gecontracteerde derde en is bedoeld om één van de volgende resultaten te bereiken:

a. de inwoner heeft onderdak;

b. de inwoner kan optimaal sociaal en persoonlijk functioneren;

c. de inwoner kan deelnemen aan de samenleving;

d. de inwoner kan zijn financiële huishouding voeren;

e. de inwoner heeft een structuur/ invulling van de dag;

f. de inwoner is verzorgd/voert de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zoveel als mogelijk zelf uit;

g. de mantelzorgers van de inwoner worden tijdelijk ontlast.

4. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van dit artikel.

 

Artikel 11a. Maatwerkvoorzieningen huishoudelijke ondersteuning en resultaatgebieden

1.Een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning kan toegekend worden om één van de volgende resultaten te bereiken:

a. de inwoner woont in een schoon en leefbaar huis;

b. de inwoner beschikt over goederen voor primaire levensbehoeften;

c. de inwoner beschikt over schone, draagbare en doelmatige kleding en beddengoed;

d. de inwoner zorgt thuis voor kinderen die tot het gezin behoren;

e. de inwoner voert een gestructureerd huishouden.

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.

 

Artikel 11b. Maatwerkvoorziening begeleiding

1. Een maatwerkvoorziening begeleiding kan toegewezen worden wanneer de in artikel 11 genoemde resultaten niet behaald kunnen worden met een algemene voorziening. Dit geldt in ieder geval voor:

a. de begeleiding binnen het ontmoetingscentrum dementie;

b. begeleiding en opvang van inwoners waar gezien de aard van de problematiek een aparte v voorziening voor getroffen moet worden.

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.

 

Artikel 11c. Aanvullende voorwaarden voor maatwerkvoorzieningen Wmo

1. Een inwoner die beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervindt, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening indien de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid of participatie van de inwoner zodat de inwoner zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, indien:

a. de maatwerkvoorziening de inwoner ondersteunt bij het zich handhaven in de samenleving;

b. de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de behoefte van de inwoner aan beschermd wonen of opvang;

c. de maatwerkvoorziening een situatie realiseert waarin de inwoner, indien mogelijk, in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

2. Voor het aanvragen van de maatwerkvoorziening beschermd wonen dient de inwoner een aanvraag te doen bij de centrumgemeente Leiden.

3. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt, als:

a. de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven, of;

b. de eerder verstrekte voorziening vervroegd technisch is afgeschreven door omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen, of;

c. de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de inwoner aan ondersteuning.

4. Hulpmiddelen en woningaanpassingen worden niet verstrekt indien deze niet langdurig noodzakelijk zijn.

5. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van dit artikel.

 

Paragraaf 3 Voorzieningen op grond van de Participatiewet en IOAW/IOAZ

 

Artikel 12. Ondersteuning en voorzieningen voor arbeidsinschakeling

1. Het team biedt aan een belanghebbende ondersteuning of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

2. De omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van deze verordening hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik kan maken van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

a. de opvang van ten laste komende kinderen tot 5 jaar, en

b. de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo.

3. Aan de belanghebbenden als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a onder 4 en 7 van de Participatiewet kan het college een bijdrage vragen in de kosten van de voorziening.

4. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan de inzet van een voorziening nadere verplichtingen verbinden.

 

Artikel 13. De voorzieningen

1. Onder de voorzieningen voor arbeidsinschakeling vallen in ieder geval de volgende voorzieningen:

a. Werkervaringstraject

b. Proefplaatsing

c. Scholing en/of opleiding

d. Jobcoaching

e. Bemiddeling

f. vervallen

g. vervallen

h. vervallen

i. Sociale activering

j. Aanpassingen op de werkplek

k. Opstapsubsidie

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van dit artikel.

 

Artikel 14. Scholing

1. De scholing en/of opleiding als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub c van deze verordening moet gericht zijn op arbeidsinschakeling en is gemaximeerd tot het niveau van een startkwalificatie.

2. Het college kan op individuele gronden besluiten de in het eerste lid bedoelde scholing en/of opleiding te laten volgen op een ander niveau.

 

Artikel 15. Premie en scholing bij participatieplaats

1. Het college verstrekt aan belanghebbende die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht volgens artikel 10a lid 6 van de Participatiewet een premie van telkens € 150 per zes maanden.

2. De premie kan worden geweigerd als bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

3. De scholing en/of opleiding als bedoeld in artikel 10a lid 5 van de Participatiewet moet gericht zijn op arbeidsinschakeling en is gemaximeerd tot het niveau van een startkwalificatie.

 

Artikel 16. Beschut werk

1. Het college biedt de voorziening beschut werk aan een belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

2. Om het in artikel 10b lid 1 van de Participatiewet bedoelde beschut werken mogelijk te maken, kan het college in ieder geval de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

3. Het aantal jaarlijks te realiseren dienstbetrekkingen is beperkt tot het aantal dat bij ministeriële regeling is vastgesteld.

4. Wanneer het aantal (positieve) adviezen van het UWV het in enig jaar te realiseren aantal dienstbetrekkingen overtreft, biedt het college in overleg met betrokkene(n) een andere voorziening uit deze verordening aan tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt.

5. De datum van het (positief) advies van het UWV is bepalend voor de volgorde van het aanbod van de voorziening beschut werk, tenzij maatwerk noodzakelijk is.

 

Artikel 17. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

1. Het college stelt vast of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

a. een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7 lid 1 sub a van de Participatiewet;

b. die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

c. die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

3. Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Het UWV neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.

 

Artikel 18. Vaststelling loonwaarde

1. Het college gebruikt de in bijlage I omschreven wijze om de loonwaarde van een persoon vast te stellen.

2. Het UWV adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. Het UWV neemt daarbij de in bijlage 1 omschreven methode in acht.

 

Artikel 19. No-riskpolis

Vervallen

 

Artikel 20. Sociale activering

1. Het college kan aan een belanghebbende activiteiten aanbieden in het kader van participatie in de maatschappij gericht op arbeidsinschakeling als de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen.

2. Het college stemt de activiteiten en duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

 

Artikel 21. Onkostenvergoeding

1. Het college kan in aanvulling op voorliggende voorzieningen een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten in het kader van re-integratie. Deze vergoeding geldt voor uitkeringsgerechtigden volgens de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Het gaat hierbij in ieder geval om:

a. reiskosten

b. kinderopvang

c. overige kosten

2. Het college kan nadere regels vaststellen over de toekenning van de in het eerste lid bedoelde vergoedingen.

 

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet

Artikel 22. Verwijzing naar jeugdhulp door huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing van de jeugdige en/of de (pleeg)ouders, door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

 

Artikel 23. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering

Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die:

a. de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, en/of

b. de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

 

Artikel 24. Jeugdhulp in spoedeisend geval

In spoedeisende gevallen treft het college zo snel mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

 

Artikel 25. Vertrouwenspersoon jeugd

1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en (pleeg)ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

2. Het college wijst jeugdigen en (pleeg)ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

 

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo

Artikel 26. Regels voor bijdragen in de kosten voor Wmo voorzieningen

1. Voor een algemene voorziening wordt geen bijdrage in de kosten gevraagd. De aanbieder van een algemene voorziening kan aan de cliënt een vergoeding vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene voorziening, voor zover dat tussen college en aanbieder is afgesproken. Het gaat hierbij om algemeen gebruikelijke kosten zoals voor het gebruik van consumpties, maaltijden en het gebruik van materialen bij dagbesteding.

2. De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt nooit meer dan de kostprijs van de voorziening.

3. Voor een maatwerkvoorziening (in natura of pgb) kan aan de inwoner een bijdrage in de kosten gevraagd worden overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zolang hij/zij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de inwoner en zijn/haar echtgeno(o)t(e) of partner.

4. Voor alle categorieën personen, genoemd in artikel 3.8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt de bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen, verlaagd door het percentage, genoemd in dat lid, te verlagen naar 10%.

5. De kostprijs van:

a. een maat maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

b. een voorziening voor begeleiding is vastgesteld op € 51 per zorgperiode van 4 weken.

6. Het college vraagt geen bijdrage voor:

a. voorzieningen voor inwoners onder de 18 jaar;

b. een rolstoel, alle medische noodzakelijke aanpassingen aan de rolstoel en het onderhoud hiervan. Ook voor de aangekoppelde voorzieningen die van de rolstoel een vervoersvoorziening maken wordt geen eigen bijdrage gevraagd.;

c. het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV), hiervoor wordt een gereduceerd tarief (ritbijdrage) aan de inwoner gevraagd;

d. vergoeding voor verhuiskosten, woningsanering, autokosten en sportvoorzieningen.

e. woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten.

7. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura.

8. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb wordt gevraagd zolang de voorziening gebruikt wordt of tot de kostprijs bereikt is.

9. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of een pgb wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratiekantoor (CAK).

10. De bijdrage voor maatschappelijke opvang wordt vastgesteld en geïnd door het CAK als het gaat om mensen met een Wlz-indicatie; de Binnenvest heeft deze taak als het gaat om mensen zonder een Wlz-indicatie die gebruikmaken van de maatschappelijke opvang van de centrumgemeente.

 

Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college stelt in nadere regels vast waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van inwoners bestaat.

 

Artikel 28. Maatwerkvoorziening inkomensondersteuning

Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo op aanvraag een maatwerkvoorziening inkomensondersteuning verstrekken ter ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie aan:

a. inwoners die aantoonbaar meerkosten hebben ten gevolge van een langdurige hoge zorgvraag en die in die kosten niet of niet volledig uit eigen inkomen en/of vermogen kunnen voorzien, en

b. inwoners die onder het sociaal minimum leven, die aantoonbaar meerkosten hebben ten gevolge van een langdurige hoge zorgvraag.

 

Artikel 29. Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

1. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten en voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de cliënten van belang zijn.

2. In aanvulling op andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtenregelingen en medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 30. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

1. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder de eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten, door:

a. het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de inwoner;

b. het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

c. erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

2. In aanvulling op andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de inwoner ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

 

Hoofdstuk 6 Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ

Paragraaf 1 Tegenprestatie

 

Artikel 31. Inhoud van de tegenprestatie

Het college kan naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden opdragen die re-integratie niet als doel hebben en worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

 

Artikel 32. Verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie

1. Het college kan in ieder geval een tegenprestatie naar vermogen opleggen aan:

a. belanghebbenden met een uitkering die na ondersteuning richting werk geen reguliere betaalde baan hebben gevonden;

b. belanghebbenden die naar oordeel van het college baat hebben bij het leveren van een tegenprestatie om isolement op te heffen/te voorkomen en het welbevinden te bevorderen.

2. Bij het opleggen van de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie houdt het college in ieder geval rekening met de volgende factoren:

a. de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

b. de persoonlijke situatie van een belanghebbende moet in aanmerking genomen worden;

c. als een belanghebbende al betaalde arbeid, vrijwilligerswerk of mantelzorg als bedoeld in de Wmo verricht, moet daarmee rekening gehouden worden.

 

Artikel 33. Duur en omvang van de tegenprestatie

De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 500 uur per jaar en maximaal 20 uur per week.

 

Artikel 34. Geen werkzaamheden voorhanden

1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden als bedoeld in artikel 31 van deze verordening voorhanden zijn die ingezet kunnen worden als tegenprestatie.

2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college periodiek of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die ingezet kunnen worden als tegenprestatie.

 

Paragraaf 2 Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag

 

Artikel 35. Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36 lid 1 en artikel 36b lid 1 van de Participatiewet wordt schriftelijk ingediend.

 

Artikel 36. Langdurig laag inkomen

Een inwoner heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36 lid 1 van de Participatiewet als gedurende een referteperiode van 36 maanden het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 sub c van de Participatiewet.

 

Artikel 37. Hoogte individuele inkomenstoeslag

1. Een individuele inkomenstoeslag wordt berekend van de norm genoemd in artikel 21 onderdeel b van de Participatiewet per 1 januari van het betreffende kalenderjaar en bedraagt per 12 maanden afgerond in hele euro’s voor:

a. alleenstaanden: 30% van deze norm

b. alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar: 35% van deze norm

c. alleenstaande ouders met ten minste 1 kind in de leeftijd van 12 jaar tot 18 jaar: 40% van deze norm

d. gehuwden met of zonder kinderen tot 12 jaar: 40% van deze norm

e. gehuwden met ten minste 1 kind in de leeftijd van 12 jaar tot 18 jaar: 45% van deze norm

2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele

inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13 van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden met inachtneming van artikel 32 lid 3 van de Participatiewet.

 

Artikel 38. Voorwaarden individuele studietoeslag

De volgende voorwaarden gelden om voor een individuele studietoeslag in aanmerking te komen:

a. de aanvrager voldoet aan de in artikel 36b lid 1 van de Participatiewet opgenomen voorwaarden,

b. de aanvrager dient al gedurende zes maanden een studie als bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet te volgen en

c. het inkomen van de aanvrager bedraagt niet meer dan 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5sub c van de Participatiewet.

 

Artikel 39. Hoogte en betaling individuele studietoeslag

1. Een individuele studietoeslag bedraagt € 250.

2. De studietoeslag kan maximaal 1 maal per 12 maanden toegekend worden.

 

Paragraaf 3 Afstemming

 

Paragraaf 3.1. Niet of onvoldoende meewerken aan een verplichting tot arbeidsinschakeling en tot tegenprestatie met uitzondering van de verplichtingen in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet

 

Artikel 40. Gedragingen Participatiewet

Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9, 9a en 55 van de Participatiewet. Het college legt een maatregel op indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één van de onderstaande gedragingen. De gedragingen zijn onderverdeeld in vier categorieën.

 

a. eerste categorie:

Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

 

b. tweede categorie:

1. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet of het opstellen van een individueel plan van aanpak;

2. het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de Participatiewet;

3. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 9a lid 1 van de Participatiewet;

4. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub c van de Participatiewet.

 

c. derde categorie:

1. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

2. het niet meewerken aan een nadere verplichting gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet.

 

d. vierde categorie:

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden of te behouden voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

 

Artikel 41. Gedragingen IOAW/IOAZ

Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 37 en 38 van de IOAW/IOAZ. Het college legt een maatregel op indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één van de onderstaande gedragingen. De gedragingen zijn onderverdeeld in vier categorieën.

 

a. eerste categorie:

Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

 

b. tweede categorie:

1. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen van een individueel plan van aanpak;

2. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38 lid 12 van de IOAW of IOAZ;

3. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub f van de IOAW of IOAZ.

 

c. derde categorie:

Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

 

d. vierde categorie:

1. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

2. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

3. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

4. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

5. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ.

 

Artikel 42. De hoogte en duur van een maatregel

1. In geval belanghebbende zich niet houdt aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 40 of 41 wordt de maatregel vastgesteld op:

a. eerste categorie: 10% van de norm gedurende één maand;

b. tweede categorie: 20% van de norm gedurende één maand;

c. derde categorie: 50% van de norm gedurende één maand;

d. vierde categorie: 100% van de norm gedurende één maand.

2. De beoordeling van een maatregel vindt bij gehuwden voor de partners afzonderlijk plaats.

3. Als er sprake is van een gedraging van de eerste categorie kan volstaan worden met het geven van een waarschuwing als gedurende twee voorafgaande jaren geen andere waarschuwing of maatregel op grond van deze paragraaf of op grond van artikel 18 lid 4 Participatiewet is opgelegd.

 

Artikel 43. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren volgens artikel 20 van de IOAW of IOAZ naar de mate en naar de periode waarin belanghebbende inkomen had kunnen verwerven of heeft verloren.

 

Paragraaf 3.2 Niet of onvoldoende meewerken aan verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling zoals in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet

 

Artikel 44. De hoogte en duur van een maatregel

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de norm gedurende één maand.

 

Artikel 45. Verrekenen maatregel

Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, wordt het bedrag van de verlaging als bedoeld in artikel 44 van deze verordening, verrekend in drie gelijke delen over de maand van oplegging van de maatregel en de twee volgende maanden

 

Paragraaf 3.3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

 

Artikel 46. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Voor zover nog niet genoemd in artikel 40, wordt indien belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de Participatiewet de uitkering verlaagd:

a. met 100% van de norm gedurende één maand, indien belanghebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een andere voorliggende voorziening;

b. met 100% van de norm gedurende de periode, dat de belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken zou hebben aangewend.

2. Indien belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont in de zin van het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de melding wordt de uitkering met 100% gedurende één maand verlaagd.

3. Indien een voorliggende voorziening wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht niet tot uitbetaling komt, wordt dit als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aangemerkt. De uitkering wordt gedurende drie maanden verlaagd.

4. De verlaging op grond van het derde lid bedraagt de eerste maand 100% en de tweede en derde maand 20% van de norm.

5. In afwijking van artikel 51 kan de verlaging direct bij aanvang van de uitkering ingaan.

 

Artikel 47. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet en de IOAW/IOAZ zoals bedoeld in de artikelen 9 lid 6 Participatiewet en 37 lid 1 onder g IOAW/IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 50% van de norm gedurende een periode van één maand.

 

Artikel 48. Niet nakomen van overige verplichtingen

1. Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt anders dan een verplichting gericht op arbeidsinschakeling, wordt voor zover deze gedraging niet valt onder een verplichting van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, een verlaging toegepast van 20% van de norm gedurende één maand.

2. Als een belanghebbende de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 lid 2 of 4 van de Participatiewet of artikel 13 lid 2 of 4 van de IOAW of IOAZ niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast van 10% van de norm gedurende één maand.

3. Als sprake is van een gedraging zoals genoemd in het tweede lid kan eenmalig worden volstaan met het geven van een waarschuwing.

 

Paragraaf 3.4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Artikel 49. Horen van belanghebbende

Voordat een maatregel wordt opgelegd kan een belanghebbende mondeling of schriftelijk in de gelegenheid gesteld worden zijn zienswijze naar voren te brengen.

 

Artikel 50. Individuele beoordeling en afzien van een maatregel

1. Het college ziet af van een maatregel als:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van een maatregel als:

a. het daarvoor dringende redenen aanwezig acht, of

b. als dit naar het oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden noodzakelijk is voor de voortgang van het integraal plan.

3. Als het college afziet van een maatregel op grond van het tweede lid, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

 

Artikel 51. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

1. Een maatregel wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende norm.

2. Indien een maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan deze met terugwerkende kracht toegepast worden op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

3. Voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald kan de maatregel uitgevoerd worden in de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden in afwijking van het eerste en tweede lid.

4. Als de maatregel niet op de wijze zoals hiervoor vermeld kan worden geëffectueerd, kan de maatregel op een volgende uitkeringsperiode worden uitgevoerd, waarbij de termijn van artikel 50 lid 1 sub b van deze verordening in acht wordt genomen.

 

Artikel 52. Berekeningsgrondslag

1. De maatregel wordt toegepast over de norm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend op grond van artikel 12 van de Participatiewet, of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

3. De maatregel kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad, gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.

 

Artikel 53. Samenloop van gedragingen

1. Indien een belanghebbende zich tegelijk schuldig maakt aan verschillende gedragingen, wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel gesteld is.

2. In afwijking van het eerste lid wordt een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zoveel mogelijk gelijktijdig met een andere maatregel toegepast.

 

Artikel 54. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 43 van deze verordening, zijn voor dezelfde gedragingen de artikelen 41 en 42 van deze verordening niet van toepassing.

 

Artikel 55. Recidive

1. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel opgelegd is, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie of verwijtbaar soortgelijk gedrag als bedoeld in de artikelen 40, 41, 43, 46, 47 en 48. Dit geldt ook als er sprake is van recidive door een gedraging als genoemd in dit lid na een eerdere verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

2. Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet bedraagt de verlaging 100% van de uitkering gedurende twee maanden.

3. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen gelijkgesteld.

 

Artikel 56. De beslissing tot opleggen van een maatregel

1. In de beslissing tot het opleggen van een maatregel van de uitkering worden in ieder geval vermeld:

a. de reden van de maatregel;

b. de duur van de maatregel;

c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging;

e. de ingangsdatum van de maatregel.

2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, met uitzondering van de maatregelen op grond van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

3. De maatregel die is opgelegd wegens het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet wordt afgestemd op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven als gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

 

Artikel 57.

Vervallen

 

Paragraaf 4 Handhaving

 

Artikel 58. Preventie

Het college draagt zorg voor vroegtijdige en duidelijke voorlichting aan inwoners en belanghebbenden. Hier valt tevens onder dat duidelijke afspraken onderdeel zijn van de dienstverlening gedurende de periode van de uitkering.

Artikel 59. Controle

1. Het college controleert op afspraken, signalen en (anonieme) meldingen en anticipeert op gedrag van de belanghebbende of zijn huisgenoten. De dienstverlening is daarbij gericht op vroegtijdige detectie en afhandeling. Daarnaast voert het college nadere onderzoeken op maat uit.

2. Het college kan voor de controle- en opsporingstaken opdracht geven aan de sociale recherche.

 

Artikel 60. Opsporing en sanctionering

1. Indien belanghebbende zich, zonder dat er sprake is van een dringende reden, niet of onvoldoende houdt aan afspraken en/of verplichtingen op grond van de wet, dan heeft dit consequenties.

2. Indien het fraudebedrag boven de aangiftegrens komt, wordt proces verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie volgens de regels van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

 

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 61. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college zorgt voor een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp, uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Artikel 61a. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden op grond van de Wmo

1. Voor de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

1°. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo, en

b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

a. de kosten van de beroepskracht;

b. redelijke overheadkosten;

c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

d. reis en opleidingskosten;

e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

6. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren hulpmiddelen en woonvoorzieningen voor de Wmo, in ieder geval rekening met:

a. de marktprijs van de voorziening, en

b. de eventuele extra taken die in verband met de diensten van de leverancier worden gevraagd, zoals:

1°. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

2°. instructie over het gebruik van de voorziening;

3°. onderhoud van de voorziening.

 

Artikel 61b. Blijverslening

1. De gemeente heeft een gemeenterekening Blijverslening ingericht, waarmee een inwoner in aanmerking kan komen voor een Blijverslening. Deze gemeenterekening is ondergebracht bij SVn.

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van dit artikel.

 

Artikel 62. Toepassen verordening en stellen nadere regels

1. Indien bij het toepassen en uitvoeren van deze verordening onduidelijkheid ontstaat over het gebruik, dan zijn de in de Jeugdwet, Wmo en Participatiewet opgenomen begrippen en bepalingen leidend.

2. Het college maakt nadere afspraken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en zorgverzekeraars van inwoner(s) over de verwijzing naar jeugdhulp zoals bedoeld in artikel 22 van deze verordening.

3. Het college kan in aanvulling op deze verordening nadere regels stellen.

 

Artikel 63. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening op het gebied van de Jeugdwet en Wmo, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 64. Overgangsrecht

Vervallen

 

Artikel 65. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo.

2. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening direct aan de toezichthoudend ambtenaar.

3. De toezichthoudend ambtenaar als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

Hoofdstuk 8 Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten

Artikel 66. Inspraak

Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende deze verordening, overeenkomstig de Inspraakverordening Alphen aan den Rijn 2014.

 

Artikel 67. Cliëntenparticipatie

1. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende deze verordening te doen, gevraagd of ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende deze verordening en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

2. Het college zorgt ervoor dat cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

3. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

 

Artikel 68. Klachtenregeling

Het college behandelt klachten van inwoners die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 69. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn”.

 

Artikel 70. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

.

Vastgesteld door de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn in de openbare raadsvergadering van 30 oktober 2014, gewijzigd bij raadsbesluit van 17 december 2015, (1ste wijziging), raadsbesluit van 15 december 2016 (2de wijziging) en raadsbesluit van 14 december 2017 (3de wijziging),

de griffier, de voorzitter,

drs. J.A.M. Timmerman, mr. drs. J.W.E. Spies

Bijlage I: Wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld

 

In artikel 6 lid 2 van de Participatiewet is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels opstelt over de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.

In de verordening beschrijven we de methodiek van loonwaardebepaling en wie het uitvoert. Het college maakt hierbij gebruik van de ‘werkwijze vaststelling loonwaarde UWV’ om de loonwaarde van een persoon te bepalen. In deze bijlage zijn de stappen beschreven om de loonwaarde vast te stellen. Deze werkwijze is afgestemd met het UWV en met de regio Holland Rijnland en voldoet aan de door het Rijk gestelde voorwaarden (zorgvuldig, geobjectiveerd en transparant).

Hierna wordt de werkwijze omschreven.

 

Werkwijze vaststelling loonwaarde UWV

Doelgroep

De doelgroep zijn werkzoekenden die door medische en of sociaalpsychologische beperkingen worden belemmerd in hun werk. Voor deze groep komt de potentiële werkgever mogelijk in aanmerking voor loonkostensubsidie. Uitgangspunt hierbij is dat de werknemer niet in staat is het geldende wettelijk minimumloon te verdienen en staat ingeschreven in het doelgroepenregister.

De loonwaardebepaling wordt vastgesteld en uitgevoerd door deskundige en gecertificeerde arbeidsdeskundigen. Van belang is dat sociaal-medische gegevens aanwezig zijn. Dit kan in de vorm van een Sociaal Medisch Advies van UWV, of vergelijkbare informatie uit een andere bron. Indien noodzakelijk kunnen arbeidsdeskundigen collega-arbeidsdeskundigen of artsen consulteren. Deze wijze van loonwaardebepaling garandeert een deskundig, betrouwbaar en objectief advies.

 

Het onderzoek vindt vooral plaats op de werkplek van de werknemer.

Het bestaat uit een aantal onderdelen:

• Verzamelen van sociaal-medische gegevens voor het opstellen van een arbeidskundigwerknemersprofiel. Hierin zijn de kennis, vaardigheden en belastbaarheid van de klant opgenomen.

• Vaststellen en beschrijven van de soortgelijke functie van een collega zonder beperkingen: de functieanalyse (taken- en urenanalyse).

• Vaststellen van het loonniveau van deze collega als referentie/norm.

• Vaststellen van het prestatieniveau van de werknemer: de loonwaarde.

• Verslaglegging, verwachting loonontwikkeling en advies planning vervolgonderzoek.

 

De Loonwaarde vaststelling door UWV

UWV onderscheidt bij de loonwaarde vaststelling de volgende stappen:

Inventarisatie van de feitelijke taakopbouw in termen van de feitelijke uitoefening van de functie door de werknemer.

1. Het vaststellen van de normfunctie op basis van de feitelijke in de functie door de werknemer uitgeoefende taken.

2. Vaststellen bij de normfunctie behorende loonwaarde en waarden voor Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid voor de hoofdtaken.

3. Beschrijven hoe de medewerker in de praktijk in de functie op de werkplek functioneert, beschreven in termen van Tempo, Kwaliteit, Inzetbaarheid per hoofdtaak.

4. Beschrijven van eventuele bijzondere omstandigheden bij de functie uitoefening.

5. Het vaststellen van de prestatie van de werknemer per hoofdtaak afgezet tegen de normfunctie op basis van drie kernbegrippen Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid uitgedrukt in een % van de arbeidsprestatie op deze elementen in de normfunctie.

6. Het vaststellen van de werkelijke additionele kosten, waar aan de orde, uitgesplitst naar eenmalige en structurele kosten.

7. Het integraal vertalen van de uitkomsten bij Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid naar een totale arbeidsprestatiewaarde van de werknemer in een % ten opzichte van de normfunctie. Dit met behulp van de rekenformule.

 

Nb. De rekenformule is als volgt:

%Tijdsbesteding werknemer in de taak x %Tempo x %Kwaliteit x %Inzetbaarheid.

 

 

 

Arbeidsprestatie

 

 

 

 

taak

Tijdsbesteding norm

Tijdsbesteding werknemer

Tempo

Kwaliteit

Inzetbaarheid

Loonwaarde t.o.v. de gezonde soortgelijke

1

%

%

%

%

%

%

2

%

%

%

%

%

%

3

%

%

%

%

%

%

4

%

%

%

%

%

%

5

%

%

%

%

%

%

Totaal

100 %

 

 

 

 

%(G)

 

Het UWV legt deze gegevens vast in een rapportage. Daarin vermelden ze de onderzoeksactiviteiten, de resultaten van het onderzoek en het advies over de loonwaarde.

Toelichting op de Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn

 

Vanaf 2015 verandert er veel in het sociaal domein. De meest belangrijke aandachtsgebieden in het sociaal domein zijn zorg, welzijn, werk, inkomen, onderwijs, gezondheidszorg en vrije tijdsbesteding. Door de invoering van de nieuwe Jeugdwet, de Participatiewet en de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning is de gemeente Alphen aan den Rijn verantwoordelijk voor de ondersteuning en dienstverlening aan een grotere groep inwoners.

 

Deze extra verantwoordelijkheid biedt kansen voor de gemeente en voor onze inwoners:

 Kansen om verbindingen te leggen tussen de verschillende terreinen in het sociaal domein. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid voor een integrale benadering/bredere kijk op vraagstukken.

 Kansen om maatwerk te bieden bij het zoeken naar oplossingen. Hierbij gaan we uit van de inwoner of het gezin en betrekken we deze in de oplossingen.

 Kansen voor minder bureaucratie, korte lijnen, kleinschalige dienstverlening, dichtbij de inwoners, duurzame oplossingen, snellere signalering en tijdig ingrijpen bij knelpunten of problemen.

 Kansen voor kwaliteit- en doelmatigheidvergroting.

 

In deze toelichting wordt de verordening artikelsgewijs toegelicht. Het algemene deel schetst de visie achter deze verordening en de ontwikkelingen voor de toekomst. De manier waarop de gemeente mensen helpt om deel te nemen aan de samenleving verschuift van ‘zorgen voor’ naar ‘zorgen dát’. Dit heeft ook gevolgen voor de professional die aan de slag gaat met hulpvragen van onze inwoners.

 

Onze inwoners zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun leven. Wij geloven in de mogelijkheden van onze inwoners om deze verantwoordelijkheid te nemen. De meeste inwoners zijn in staat om vanuit eigen kracht zelf hun vraagstukken op te lossen. Daar waar dat niet lukt, staan familieleden, buren of vrienden klaar om te helpen. Als gemeente ondersteunen we dit door het in stand houden van algemene voorzieningen die eigen kracht en het helpen van elkaar mogelijk maken. Daarom ondersteunen wij eigen initiatief van inwoners.

 

Als het inwoners niet lukt, zelf of met hulp van het sociaal netwerk, vraagstukken op te lossen, helpen de gemeente en haar partners door vroegtijdig de juiste weg te wijzen of een helpende hand toe te steken. Vroegtijdige signalen pakken we zo snel mogelijk op en we voorkomen dat inwoners in problemen komen.

 

Als ondanks eigen kracht en preventieve inzet een inwoner toch een extra vorm van ondersteuning nodig heeft, zien wij als gemeente de opdracht die ondersteuning te organiseren. We sturen erop dat deze ondersteuning zo veel mogelijk gericht is op het versterken van de eigen kracht van de inwoner, het gezin en de kracht van het sociaal netwerk. Waar mogelijk houden inwoners daarbij de regie, zij kunnen immers zelf het beste aangeven wat ze willen en nodig hebben.

 

Deze visie op de kracht van onze inwoners en onze rol om hen daar in te ondersteunen vraagt om een integrale benadering van vraagstukken. Niet voorzieningen, maar de resultaten die de inwoner en/of het gezin wil bereiken staan centraal. De voorzieningen of oplossingen die nodig zijn, zijn ondergeschikt aan het resultaat. We gaan uit van de mogelijkheden van inwoners. De focus ligt op wat iemand wél kan in plaats van op wat iemand niet kan.

 

Om dit te bereiken gebruiken wij de nieuwe opgaven op het gebied van Jeugd, Werk en Wmo om deze transformatie verder te helpen: van het huidige aanbod, de huidige structuren en de huidige organisaties naar een kijk op onze inwoners vanuit hun eigen leefwereld. Deze verordening draagt bij aan deze transformatie.

 

In onze gemeente willen we de vraagstukken integraal en in de kern aanpakken. Echter het landelijk beleid kent nog niet één wet, maar hanteert diverse wetten. Desalniettemin heeft de gemeente in deze verordening voor de drie aparte wetten (Jeugdwet, Wmo en Participatiewet) integraal beschreven wat de manier van benadering van hulpvragen is. In aparte hoofdstukken zijn de bepalingen uitgewerkt die specifiek voor één wet gelden. Het totaal van deze hoofdstukken geeft kaders voor de beslissing op een aanvraag.

 

De toegang tot de ondersteuning en dienstverlening op het sociale domein in Alphen aan den Rijn is integraal en gebiedsgericht. Dit betekent dat in alle gebieden, alle disciplines vertegenwoordigd zijn en dat zij met elkaar het toegangs- en ondersteuningsnetwerk vormen. Deze ondersteuningsnetwerken kijken samen met de inwoner naar de volledige situatie.

 

Deze leefwereld gaat verder dan enkel de drie wetten die opgenomen zijn in deze verordening. Het is onze ambitie deze verordening in de komende jaren uit te laten groeien tot één brede ‘Verordening sociaal domein’. Om deze reden is bijvoorbeeld de ondersteuning bij inkomensvraagstukken nu al in de integrale werkwijze van deze verordening verwerkt.

 

Met de komst van de nieuwe gemeentelijke verantwoordelijkheden ontstaat voor alle gemeenten in Nederland een pioniersfase. Voor de meest optimale dienstverlening aan onze inwoners is geregelde evaluatie en bijstelling van deze verordening te verwachten en gewenst. Latere versies van deze verordening verrijken we met andere maatschappelijke terreinen die opgenomen kunnen worden in het integrale deel van de verordening.

 

Zoals eerder aangegeven gaat de gemeente Alphen aan den Rijn bij het invullen van haar verantwoordelijkheden in het sociaal domein uit van een vraaggestuurde dienstverlening. Dit betekent dat de dienstverlening van de gemeente en de ondersteuning die de gemeente inzet, aansluit op de wensen, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling, gezinssituatie en mogelijkheden van de inwoner.

 

Er wordt ingezet op het versterken van het vermogen van inwoners en hun omgeving om zelf oplossingen te formuleren en te realiseren. Dit betekent dat we sturen op duurzame oplossingen, door in de onderbouwing van de ondersteuningskeuze deze aspecten af te wegen:

1. Betrokkenheid: is de inwoner optimaal betrokken?

2. Effectiviteit: is het een oplossing voor het probleem?

3. Efficiency: wat kost deze oplossing op korte en lange termijn?

4. Wet- en regelgeving: mag het?

 

Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:

 Niet overnemen maar aanvullen;

 Inwoners de kans geven hun eigen kracht te vinden en in te zetten;

 Niet uitgaan van vaststaande, vooraf beschreven producten en diensten maar van maatwerk;

 Uitgaan van een nadrukkelijke vrije handelingsruimte en mandaat voor de professional om ontschot ‘te doen wat nodig is’;

 Uitgaan van variëteit als norm in plaats van de te beargumenteren uitzondering;

 Niet beslissen over inwoners maar in gesprek gaan met inwoners;

 Uitgaan van het gehele huishouden en dit huishouden betrekken in de oplossingen;

 Ernaar streven inwoners zo veel mogelijk onafhankelijk te maken of te houden van gemeentelijke ondersteuning;

 De tijd nemen de inwoner en zijn sociaal netwerk te kennen, de specifieke situatie te onderzoeken en de ondersteuning daaraan aan te passen.

 

Deze verordening geeft invulling aan de bovenstaande uitgangspunten. De verordening geeft invulling aan één integraal proces in het sociaal domein met als vertrekpunt: ‘één individu of gezin, één plan’. De vraag staat centraal in één proces, waarbij wordt gezocht naar maatwerk en verbinding op het gehele sociale domein (ongeacht de vraag van de inwoner en het terrein waarbinnen de vraag valt).

 

Inwoners die zich met hulpvragen bij de gemeente melden, kunnen van de gemeente verwachten dat zij goed onderzoek verricht en dat dit onderzoek in goede samenspraak met de inwoners om wie het gaat uitgevoerd wordt. Samen met betrokkenen komt de gemeente tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Waar inwoner staat kan ook inwoners gelezen worden. Waar in de verordening wordt gesproken over ‘team’ betekent niet dat een heel team zich zichtbaar bezig houdt met het beantwoorden van de hulpvraag. De inwoner heeft altijd één contactpersoon met wie de gesprekken worden gevoerd.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begrippen

In dit artikel zijn bepalingen gedefinieerd, die niet in de landelijke Jeugwet, Wmo, Participatiewet, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening of Algemene wet bestuursrecht voorkomen en/of die kenmerkend zijn voor de situatie in onze gemeente.

 

Hoofdstuk 2 Integrale benadering

 

De integrale benadering is van essentieel belang om met inwoner(s) en het/de betrokken team(s) te komen tot het verhelderen van de hulpvraag, die de inwoner heeft op één of meerdere gebieden binnen het sociaal domein.

 

Artikel 2. Melding hulpvraag

In dit artikel staat beschreven hoe een inwoner een hulpvraag kan stellen aan de gemeente. Een hulpvraag kan op verschillende manieren binnenkomen bij de gemeente. Dit kan bijvoorbeeld telefonisch, op het Serviceplein of bij het wijkteam. Ook kan iemand anders namens de inwoner (op verzoek van de inwoner) om hulp vragen of dient een inwoner bijvoorbeeld een aanvraag in voor een voorziening.

 

In het derde en vierde lid wordt gesproken over het overleggen van de noodzakelijke gegevens. De gemeente werkt volgens de richtlijnen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) om de privacy van de inwoner te waarborgen.

 

Het vijfde lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college om gratis cliëntondersteuning te bieden aan inwoners met een hulpvraag (artikel 2.2.4 lid 1 sub a van de Wmo). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven. Hierbij is in het derde lid benadrukt dat de cliëntondersteuning voor de inwoner gratis is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar inwoners met een hulpvraag informatie en advies kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 3 van de Wmo is bepaald dat het college de inwoner na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning kan worden geleverd door een partij die de gemeente heeft gecontracteerd, maar een inwoner kan zich ook laten ondersteunen door iemand uit het sociaal netwerk.

 

Artikel 3. Het gesprek, verslag en integraal plan

Het gesprek over de hulpvraag kan overal in de gemeente plaatsvinden, zoals bij de inwoner thuis, in een buurthuis of op het gemeentehuis. In dit artikel staat een aantal punten genoemd die in het gesprek aan de orde kunnen komen. Er zijn nog meer punten die behandeld kunnen worden, afhankelijk van de hulpvraag. Bijvoorbeeld de financiële situatie van de inwoner. Van het gesprek tussen de inwoner en een medewerker over de hulpvraag wordt een verslag op hoofdlijnen gemaakt. Dit verslag kan ook meteen dienen als integraal plan, volgens het principe één gezin, één plan. De medewerker van het team maakt dit verslag en/of plan en spreekt met de inwoner af wat een redelijke termijn is waarbinnen de inwoner dit ontvangt. Het verslag en/of plan wordt opgenomen in het dossier van de inwoner waar hij toegang toe heeft. De inwoner heeft ook de mogelijkheid om, indien gewenst, opmerkingen of latere aanvullingen aan het verslag en/of plan te laten toevoegen. Deze clausule is opgenomen zodat de inwoner regie heeft en kan hebben over de eigen hulpvraag en dus zeggenschap heeft over de inhoud van het verslag en/of plan. Zo wordt ook recht gedaan aan het principe van ‘eigen kracht’.

 

Artikel 4. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

Een aanvraag kan rechtstreeks ingediend worden bij het college. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan ook via het team ingediend worden bij het college. Uitzondering hierop is de aanvraag voor een uitkering. Deze moet gericht worden aan het college en ingediend worden bij het UWV.

 

Artikel 5. Verstrekken van een maatwerkvoorziening

Samen met de inwoner wordt op basis van het verslag en/of integraal plan (artikel 3) gekeken welke maatwerkvoorziening het beste bijdraagt aan het verbeteren van de zelfredzaamheid van de inwoner. Hierbij worden de in lid 1 en 2 omschreven criteria gebruikt. Op basis daarvan neemt het college een beslissing welke maatwerkvoorziening ingezet wordt.

 

Lid 2 betreft een ‘kan’-bepaling. De grondslag voor deze bepaling is artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de Wmo 2015), waarin is bepaald dat de raad in de verordening bepaalt op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.

In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is: “Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Er kan dan sprake zijn van verhuizing naar een inadequate woning.

Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met dit artikel nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 34, p. 24).

 

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige rechtspraak is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Dit lid voorziet in een dergelijke grondslag.

 

Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag. Met het oog op de duidelijkheid en de noodzaak tot een individuele belangenafweging is een tweede zin aan dit artikellid toegevoegd.

Belangrijke rechterlijke uitspraken, waarin de “voorzienbaarheid” en belangenafweging van een Wmo-voorziening een rol spelen zijn: Rechtbank Roermond 22-8-2008, ECLI:NL:RBROE: 2008: BE9440, Rechtbank Leeuwarden 8-10-2009, ECLI:NL:RBLEE:2009:BK1051, Rechtbank Zutphen 1-12-2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BO5844, CRVB 15-12-2010, ECLI:NL:CRVB:2010: B08856, CRVB 9-5-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6548, CRVB 21-5-2014, ECLI:NL: CRVB: 2014:1864 en Rechtbank Noord-Nederland 16-12-2014, zaaknummer AWB 14/2898.

 

De grote lijnen, die uit de voornoemde uitspraken naar voren komen, zijn dat in een verordening met het oog op de “voorzienbaarheid” niet als afwijzingsgrond “algemeen gebruikelijk” mag worden gehanteerd. Het college dient bij de beoordeling van de “voorzienbaarheid” van een aanvraag rekening te houden met alle van belang zijnde individuele feiten en/of omstandigheden van de aanvrager.

Hieronder vallen volgens rechtspraak in ieder geval: de persoonskenmerken van de aanvrager, zoals leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie en/of gezondheidssituatie, de behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met de wijziging van leefsituatie, de capaciteit van aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, en tenslotte ook de onverwachtheid van een optredende (medische) noodzaak tot een maatwerkvoorziening.

 

Lid 5 en 6 gaan over advisering. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 van de Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren over door een bestuursorgaan te nemen beslissingen en niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de Awb is niet geregeld dat een adviseur benoemd moet worden en in deze verordening is ook niet opgenomen wie de adviseur is. Omdat er wisselende situaties zijn, kunnen er ook verschillende adviseurs aangewezen worden.

 

Artikel 6. Beschikking maatwerkvoorziening Wmo en Jeugdwet

Na de beslissing (artikel 5) ontvangt de inwoner een beschikking. In dit artikel is vastgelegd wat er in ieder geval in deze beschikking moet staan. Op basis van de Awb kan een inwoner altijd bezwaar aantekenen tegen de beslissing. Een bezwaarclausule maakt standaard deel uit van de beschikking.

 

Artikel 7. Maatwerkvoorziening via een pgb

In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb kan verstrekken. Zowel in de Jeugdwet als in de Wmo wordt een compleet beeld gegeven van de rechten en plichten van de inwoner.

 

In beide wetten is bepaald dat een pgb pas verstrekt wordt als:

- de inwoner op eigen kracht of met hulp uit het sociaal netwerk of met hulp van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, voldoende in staat is de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

- de inwoner gemotiveerd kan aantonen dat de maatwerkvoorziening die door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder geleverd wordt, niet passend is;

- gewaarborgd is dat de ondersteuning die tot de maatwerkvoorziening behoort en die de inwoner met het budget wil inkopen, van goede kwaliteit is.

Het door de gemeente geregelde collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) heeft in beginsel voorrang op de vaak duurdere verstrekking van een pgb.

 

Artikel 8. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering voor Jeugdwet en Wmo

In dit artikel worden regels gesteld voor het bestrijden van een ten onrechte ontvangen (maatwerk)voorziening of pgb alsmede voor het oneigenlijk gebruik of misbruik hiervan.

 

Het eerste lid benadrukt dat volgens de wet een inwoner verplicht is aan te geven wanneer er zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen waarvan men redelijkerwijs kan verwachten dat die van invloed op de (maatwerk)voorziening of het pgb kunnen zijn. Het tweede lid stelt dat de gemeente ook zelf de situatie kan bekijken en kan besluiten om een beslissing over de (maatwerk)voorziening of het pgb te herzien, in te trekken of terug te vorderen en onder welke omstandigheden de gemeente dit mag doen.

 

Het derde lid geeft aan dat als een pgb na zes maanden nog niet gebruikt is voor het doel waarvoor het uitgegeven is, de beslissing ingetrokken kan worden. Het vierde lid regelt dat als door de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt zijn die bij volledigheid en/of juistheid tot een andere beslissing geleid hadden, het pgb of de geldswaarde van de voorziening (de daadwerkelijke kosten van de voorziening) teruggevorderd kunnen worden.

 

Het vijfde lid regelt de terugvordering van een (maatwerk)voorziening in eigendom of een pgb als het recht hierop ingetrokken is/wordt. Tenslotte geeft het zesde lid het college de mogelijkheid om naast de beoordeling van de kwaliteit, al dan niet steekproefsgewijs, te onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen (in natura of pgb) op een rechtmatige en doelmatige manier worden ingezet/gebruikt).

 

Artikel 8a. Opschorten betaling uit het pgb

Artikel 8a heeft tot doel misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. De achterliggende gedachte hierbij is dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschorting van een betaling uit een pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering of zelf intrekken of herzien van het besluit. Door opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat de inwoner:

1. onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

2. niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

3. het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

 

Er kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg. De gemeente zal dus binnen deze periode het noodzakelijke onderzoek moeten afronden.

 

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

 

Paragraaf 1 Voorzieningen op grond van de Jeugdwet

 

Artikel 9 en 10 zijn een nadere uitwerking van artikel 2.9 sub a van de Jeugdwet, waarin bepaald is dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. In onze verordening de maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen genoemd.

Uit de memorie van toelichting bij artikel 2.9 komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van de voorzieningen binnen de gemeente. In deze artikelen stelt de raad daarvoor de kaders.

 

Artikel 9. Algemene voorzieningen jeugd

Dit artikel regelt de jeugdhulpvoorzieningen die vrij toegankelijk zijn. Dit betekent dat een jeugdige en/of de (pleeg)ouders hier gebruik van kunnen maken zonder dat hiervoor een toegangsbeslissing van de gemeente of verwijzing van een arts zoals genoemd in artikel 22 noodzakelijk is. De in deze verordening genoemde algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen jeugd worden in de Jeugdwet ‘overige voorzieningen’ genoemd. Bij lid 1c vindt de toeleiding naar de diagnostiek van en behandeling voor Ernstige Enkelvoudige Dyslexie altijd via het onderwijs plaats, nadat het onderwijs een zorgvuldige afweging heeft gemaakt.

 

Het tweede lid geeft aan dat het college in nadere regels een aantal individuele jeugdhulpvoorzieningen alsnog aanwijst als algemeen (vrij toegankelijk) of andersom.

 

Artikel 10. Maatwerkvoorzieningen jeugd

De maatwerkvoorzieningen jeugd zijn de voorzieningen die onder de specialistische hulp vallen. Het gaat om situaties waarin sprake is van ernstige of complexe problemen en waarvoor meer of andere hulp nodig is, dan waarin het jeugd- en gezinsteam voorzien kan.

 

Het tweede lid geeft aan dat het college in nadere regels een aantal maatwerkvoorzieningen jeugd nader kan specificeren of alsnog kan aanwijzen als algemeen (vrij toegankelijk). Beweegredenen daarvoor zouden kunnen zijn het verminderen van bureaucratie of omdat voorzieningen bij nader inzien toch niet specialistisch blijken te zijn.

 

Paragraaf 2 Voorzieningen op grond van de Wmo

 

Artikel 11. Algemene voorzieningen op grond van de Wmo

Deze toelichting heeft ook betrekking op de artikelen 11a, 11b en 11c.

In artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een inwoner voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een voorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief geregeld wordt welke maatwerkvoorzieningen verstrekt worden. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In deze artikelen is deze verplichting uitgewerkt.

 

Paragraaf 3 Voorzieningen op grond van de participatiewet en IOAW/IOAZ

 

Artikel 12. Ondersteuning en voorzieningen voor arbeidsinschakeling

In het tweede lid wordt het begrip mantelzorg genoemd. De Wmo verstaat onder mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw), die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet verleend wordt in het kader van een hulpverlenend beroep.

 

Het derde lid bepaalt dat het college een bijdrage kan vragen aan niet uitkeringsgerechtigden en mensen met een nabestaandenuitkering (Anw). Bij een gezamenlijk inkomen hoger dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm worden de draagkrachtregels van de bijzondere bijstand toegepast. Niet in alle situaties is het wenselijk een bijdrage te vragen. Te denken valt hierbij aan situaties waarin iemand een indicatie beschut werk heeft of dat men onder de doelgroep voor een loonkostensubsidie (banenafspraak) valt.

 

Het vierde lid geeft het college de mogelijkheid om bij het aanbod van een voorziening, de belanghebbende te verplichten zijn mogelijkheden om regulier werk te krijgen te vergroten, zoals de verplichting een schuldhulpverleningstraject in te gaan. Deze verplichting maakt dan deel uit van het integraal plan en wordt daarmee beschikt aan klanten.

 

Artikel 13. De voorzieningen

Gezien de afweging die per klant gemaakt moet worden, wordt hier volstaan met een niet-limitatieve opsomming van voorzieningen die het college kan aanbieden aan belanghebbende. Waar nodig kunnen ook andere voorzieningen ingezet worden.

In het Koersplan is opgenomen, dat er de intentie is om loonkostensubsidie breder mogelijk te maken dan alleen voor de doelgroep mensen met een arbeidsbeperking (doelgroep loonkostensubsidie, art 17 verordening). Loonkostensubsidie voor de ‘niet doelgroep’ is in deze verordening opgenomen als opstapsubsidie (tijdelijke loonkostensubsidie) onder k van dit artikel. Deze vorm van loonkostensubsidie zal binnen het Werkbedrijf verder uitgewerkt worden.

In lijn met de arbeidsmarktregio zal binnen het Werkbedrijf als kader worden uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

• Zo kan aan de werkgever een subsidie gegeven worden van maximaal 40% van het wettelijk minimum(jeugd)loon gedurende een periode van één jaar. De subsidie is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de kandidaat en binnen de financiële kaders van het Werkbedrijf.

• Inhoudelijk geldt verder dat het moet gaan om een dienstverband van minimaal zes maanden met een omvang van minimaal 20 uur per week. Een voltijd dienstverband is 32 uur per week of meer. Indien het dienstverband minder dan 32 uur per week omvat, wordt de subsidie naar rato vastgesteld (urenomvang/32). Het is mogelijk om af te wijken van de inhoudelijke uitgangspunten, indien er individuele omstandigheden zijn in het belang van de kandidaat (maatwerk).

• De werkgever dient tot slot de intentie te hebben om de kandidaat na beëindiging van de subsidie in dienst te nemen.

 

Artikel 14. Scholing

Bij de keuze van het aanbieden van scholing, wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij bekeken wordt of de scholing (gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende) het meest doelmatig, adequaat en toereikend is met het oog op aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Artikel 15. Premie en scholing bij participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor inwoners met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor inwoners jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7 lid 8 van de Participatiewet). Het doel van de participatieplaats is door middel van het verrichten van additionele werkzaamheden en door het volgen van scholing, uit te kunnen stromen naar werk.

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken dan wel het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s zijn zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden.

 

Artikel 16. Beschut werk

Het UWV voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b lid 2 van de Participatiewet). Op basis van het advies van het UWV beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep ‘beschut werk’ behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen. Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep ‘beschut werk’ behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat. Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking. Hoe de dienstbetrekking georganiseerd wordt, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld georganiseerd worden via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen inwoners (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken. Het college volgt de ministeriële regeling voor het aantal te plaatsen belanghebbenden voor een dienstbetrekking Beschut Werk.

 

Artikel 18. Vaststelling loonwaarde

In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. Het UWV, dan wel een door het UWV gecertificeerde arbeidsdeskundige, adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon (artikel 18, tweede lid, van deze verordening). Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet. De vastgestelde loonwaarde en de hoogte van de loonkostensubsidie legt het college vast in een beschikking.

 

In de bijlage bij artikel 18, eerste lid, wordt de methode die het college gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen omschreven. Deze werkwijze is afgestemd met het UWV en met de Regio Holland Rijnland.

 

Artikel 19. No-riskpolis

Vervallen

 

Artikel 20. Sociale activering

Onder ‘sociale activering’ wordt binnen de Participatiewet verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6 lid 1 sub c van de Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan gedacht worden aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk, het deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt maar ook het faciliteren en stimuleren van klanten in het gebruik van hun eigen kracht. Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze inwoners staat dan ook niet re-integratie maar participatie voorop.

 

Artikel 21. Onkostenvergoeding

Aan het meewerken aan een traject kunnen voor belanghebbenden kosten verbonden zijn, zoals reiskosten, kinderopvangkosten of verwervingskosten. Het college kan hier een vergoeding voor verstrekken, indien de kosten noodzakelijk zijn in relatie tot het doel van het traject: het verkrijgen en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het college kan in nadere regels specifieke regels hieromtrent vastleggen.

 

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet

 

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de gemeente de toeleiding naar jeugdhulp regelt. In artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet staat dat er deskundige toeleiding naar en advisering over jeugdhulpvoorzieningen beschikbaar moet zijn voor jeugdigen en/of (pleeg)ouders die jeugdhulp vragen.

 

Artikel 22. Verwijzing naar jeugdhulp door huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6 lid 1 sub g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de door de gemeente georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de huisarts, medisch specialist en jeugdarts kunnen verwijzen naar de jeugdhulp. Dit laatste geldt zowel voor de vrij toegankelijke voorzieningen als voor de niet vrij toegankelijke voorzieningen. In de praktijk is het de jeugdhulpaanbieder die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij baseert zijn oordeel mede op de richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. De verwijzing van de huisarts, medisch specialist of jeugdarts geeft dus rechtstreeks toegang tot de jeugdhulp. Er volgt geen beschikking van de gemeente. De gemeente moet wel zorgen dat er voldoende zorg beschikbaar is. Als de jeugdige en/of (pleeg)ouders het niet eens kunnen worden, kan de jeugdhulpaanbieder de jeugdige en/of (pleeg)ouders erop wijzen dat zij een aanvraag voor jeugdhulp kunnen indienen bij het jeugd- en gezinsteam volgens artikel 2 van deze verordening. Het is van belang dat de verwijzing goed verloopt. De gemeente maakt daarom afspraken met artsen en aanbieders over de verwijzing naar de jeugdhulp.

 

Artikel 23. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering

Het artikel gaat over de verplichtingen die de gemeente heeft als er een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering opgelegd is door de rechter. Zowel de kinderbeschermingsmaatregel als de jeugdreclassering worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. De jeugdbeschermer en de jeugdreclassering mogen in het kader van de maatregel, besluiten tot inzet van jeugdhulp. Dat de jeugdbeschermer en de jeugdreclasseerder deze bevoegdheid hebben staat in artikel 3.5 van de Jeugdwet. In het eerste lid wordt verwoord dat de gemeente zorg draagt voor een toereikend aanbod van jeugdhulpvoorzieningen, zodat de uitspraak van de rechter (of andere instantie) uitgevoerd kan worden. Hiervoor verstrekt het college geen beschikking.

 

Artikel 24. Jeugdhulp in spoedeisend geval

In dit artikel staat dat het college in spoedeisende gevallen een tijdelijke voorziening kan treffen. Dit is het geval als een spoedmachtiging afgegeven is door de rechter (of andere instantie) omdat onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is en de reguliere machtiging niet afgewacht kan worden. De Jeugdwet noemt de inzet van jeugdhulp in spoedeisende gevallen in de artikelen 6.1.3 en 6.1.8.

 

Artikel 25. Vertrouwenspersoon jeugd

De vertrouwenspersoon wordt landelijk geregeld. Gemeenten hebben er gezamenlijk voor gekozen dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dit namens alle gemeenten inkoopt bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), een stichting die op dit moment ook het vertrouwenswerk voor de jeugdzorg uitvoert. Uit de Jeugdwet vloeit voort dat behalve jeugdigen en ouders ook pleegouders dit recht hebben.

 

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo

 

Artikel 26. Regels voor bijdragen in de kosten voor Wmo voorzieningen

De wet maakt onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.

Algemene voorzieningen

De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en deze mogen kostendekkend zijn. De Gemeente Alphen aan den Rijn heeft er voor gekozen om deze voorzieningen zo (financieel) laagdrempelig mogelijk te maken, zodat ze voor iedereen bereikbaar zijn. Een voorbeeld hiervan is de dagbesteding van Tom in de buurt. Voor dagbesteding als algemene voorziening wordt geen bijdrage in de kosten gevraagd.

De aanbieder van een algemene voorziening kan aan de cliënt echter wel om een vergoeding vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene voorziening, voor zover dat tussen college en aanbieder is afgesproken. Het gaat hierbij in ieder geval om algemeen gebruikelijke kosten voor het gebruik van consumpties, maaltijden en het gebruik van materialen bij dagbesteding. Ook wordt er een vergoeding gevraagd voor benzinekosten als vrijwilligers iemand ergens naar toe brengen.

 

Deze vergoedingen bedragen nooit meer dan de kostprijs van de voorziening. Hier heeft het college duidelijke afspraken over gemaakt met de aanbieder.

 

Maatwerkvoorzieningen

Op een maatwerkvoorziening/pgb blijft een landelijke inkomensafhankelijke bijdrageregeling van toepassing die vastgelegd is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Om het eigen bijdrage beleid te versoepelen heeft de gemeente Alphen aan den Rijn een aantal uitzonderingen gemaakt op de Uitvoeringsbesluit. Uitzonderingen op het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn:

• Voor alle inwoners, zoals genoemd in artikel 3.8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt de bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen, verlaagd door het percentage genoemd in dat lid, te verlagen naar 10%. Dit is het zogenaamde marginale tarief, één van de parameters waarmee het CAK de hoogte van de eigen bijdrage berekent. In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt het percentage van 12,5% genoemd. Het college heeft echter per 1 januari 2017 besloten om de maximale eigen bijdrage voor inwoners nog verder te verlagen en een marginaal tarief van 10% te hanteren.

• Voor begeleiding wordt niet de werkelijke kostprijs gehanteerd. De kostprijs voor begeleiding voor inwoners van Alphen aan den Rijn is vastgesteld op € 51 per zorgperiode van 4 weken. Dit is gebaseerd op één uur begeleiding per zorgperiode. Hierdoor wordt de bijdrage in de kosten voor begeleiding nooit meer dan € 51 per zorgperiode, zodat het een laagdrempelige voorziening blijft. Inwoners met een laag inkomen betalen de minimale eigen bijdrage welke op grond van het inkomen door het CAK wordt opgelegd.

 

Het bijdrageplichtig inkomen wordt vastgesteld door het CAK en is afhankelijk van het inkomen en het vermogen van de inwoner en zijn echtgenoot. Op basis van dit inkomen wordt de maximale bijdrage vastgesteld. De hoogte van de bijdrage is afhankelijk van:

• de hoogte van het inkomen van de inwoner (de inwoner kan bij het CAK om een correctie van zijn inkomen vragen als zijn inkomen inmiddels lager is dan zijn inkomen in het rekenjaar, het rekenjaar ligt twee jaar voor het jaar waarin de aanvraag gedaan is);

• de samenstelling van het huishouden van de inwoner;

• de leeftijd van de inwoner;

• de kosten van de maatwerkvoorziening/pgb;

• al betaalde bijdragen.

 

Voor alle maatwerkvoorzieningen geldt de termijn zolang de voorziening gebruikt wordt of tot de kostprijs van de voorziening bereikt is. De kostprijs van de voorziening vormt een belangrijke beperking van de termijn waarover een bijdrage gevraagd mag worden. De bijdrage mag niet hoger zijn dan de kostprijs. Dus zodra de inwoner een bijdrage ter hoogte van de kostprijs betaald heeft, dan kan niet langer een bijdrage gevraagd worden. Bij de huur van een voorziening geldt geen maximale termijn voor de bijdrage, maar wordt een bijdrage gevraagd zolang de gemeente huur betaalt voor de voorziening.

 

Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Hierin is opgenomen dat bij verordening bepaald wordt op welke manier het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners die gebruik maken van een Wmo voorziening. Omdat het uitvoering betreft leent dit onderwerp zich voor overdracht aan het college. Artikel 2.1.6 van de Wmo stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een cliënt als een inwoner die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van inwoners die een hulpvraag gemeld hebben, ook al is daar geen voorziening op basis van de Wmo uitgekomen. Verder is de woonplaats van de cliënt bepalend, het kan dus ook mantelzorgers betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

Artikel 28. Maatwerkvoorziening inkomensondersteuning

Dit artikel betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo. Daarin is opgenomen dat bij verordening bepaald kan worden dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekt wordt ter ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie. De tegemoetkoming kan op aanvraag verstrekt worden. De beslissing op een dergelijke aanvraag wordt vastgelegd in een beschikking.

 

Artikel 29. Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

In het eerste lid is een bepaling over klachtenregelingen van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3 lid 2 sub e van de Wmo. De aanbieder is op grond van artikel 3.2 lid 1 sub a van de Wmo verplicht een klachtenregeling op te stellen.

 

In de memorie van toelichting staat dat inwoners in principe moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich behandeld voelen. De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een ambtenaar, bijvoorbeeld over de manier waarop een gesprek gevoerd is of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de inwoner niet tevreden over de behandeling van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder indienen. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

In het eerste lid is daarnaast een bepaling over medezeggenschapsregelingen van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3. lid 2 sub f van de Wmo. Het gaat hier om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de regels van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz). Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder al gerealiseerd via de cliëntenraad. Onder de Wmo is het stellen van regels helemaal aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is op grond van artikel 3.2 lid 1 sub b van de Wmo verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen.

 

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot het opstellen van een klachtenregeling en medezeggenschap door aanbieders van maatschappelijke ondersteuning goed uitgevoerd wordt.

 

Op aanbieders van voorzieningen die onder de Jeugdwet vallen, is een landelijk kader van toepassing.

 

Artikel 30. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de Wmo waarin bepaald is dat in de verordening in ieder geval bepaald wordt welke eisen gesteld worden aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder van maatschappelijke ondersteuning. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen gesteld worden aan aanbieders. Die eisen kunnen ook betrekking hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de Wmo dat de kwaliteitseisen die vastgelegd zijn in de artikelen 3.1 en verder van de Wmo en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit verleend wordt, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

 

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de Wmo.

 

Op voorzieningen die onder de Jeugdwet vallen, is een landelijk kwaliteitskader van toepassing.

 

Hoofdstuk 6 Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ

 

Paragraaf 1 Tegenprestatie

 

Artikel 31. Inhoud van de tegenprestatie

Tegenprestaties zijn onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden die uitgevoerd kunnen worden door een uitkeringsgerechtigde. Wat voor werkzaamheden een tegenprestatie precies omvat verschilt per persoon. De tegenprestatie mag niet ingezet worden als re-integratie instrument. Voorbeelden van een tegenprestatie zijn: voorleesouder op een school, activiteiten bij een sportvereniging (bijvoorbeeld bardienst) of wandelingen maken met inwoners van een verpleeghuis.

 

Artikel 32. Verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie

In het eerste lid staat vermeld aan welke inwoners met een uitkering in elk geval een tegenprestatie opgelegd kan worden. Het gaat om inwoners die via de gemeente een re-integratietraject doorlopen hebben en nog geen baan gevonden hebben, en om inwoners waarbij het van belang is dat zij buiten de deur actief worden in het kader van het integraal plan.

 

In het tweede lid wordt omschreven waarmee rekening gehouden wordt als een inwoner een tegenprestatie opgelegd krijgt. Een tegenprestatie is altijd maatwerk en de inwoner is zelf aan zet om in eerste instantie een tegenprestatie te vinden. Indien dit niet lukt zorgt de gemeente voor een aanbod. Verder wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie en omstandigheden van de inwoner.

 

Artikel 34. Geen werkzaamheden voorhanden

Indien er geen werkzaamheden voorhanden zijn dan wordt geen tegenprestatie opgelegd. Periodiek wordt bekeken of er wel werkzaamheden zijn die de inwoner als tegenprestatie kan uitvoeren. Het college bepaalt wanneer er weer gekeken wordt of er een tegenprestatie beschikbaar is.

 

Paragraaf 2 Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag

 

Artikel 35. Indienen verzoek

De Participatiewet verplicht tot het schriftelijk indienen van een aanvraag als een inwoner in aanmerking wil komen voor een toeslag.

 

Artikel 36. Langdurig laag inkomen

Het college verleent alleen een individuele inkomenstoeslag als er sprake is van een

langdurig laag inkomen gedurende minimaal 36 maanden. In geen enkele maand

mag het inkomen hoger zijn dan 110% van de van toepassing zijnde norm. Het begrip referteperiode in dit artikel duidt op de periode waarover bepaald wordt of een inwoner wel of niet in aanmerking komt voor een individuele inkomenstoeslag.

 

Artikel 37. Hoogte individuele inkomenstoeslag

De individuele inkomenstoeslag wordt betaald per 12 maanden. De norm voor een alleenstaande ouder verdwijnt met ingang van 1 januari 2015 uit de Participatiewet, maar het begrip alleenstaande ouder blijft bestaan. Huishoudens met kinderen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar hebben het financieel zwaar. Dit blijkt uit de minima-effectrapportage die voor onze gemeente is opgesteld door Nibud/Nyfer in 2015. Deze gezinnen hebben maandelijks een tekort. Dit is de reden dat de bedragen voor een gezin met ten minste één kind in deze leeftijdscategorie hoger is vastgesteld.

Er is besloten om alleenstaande ouders een iets hogere toeslag te verlenen dan alleenstaanden, omdat zij nog meer kosten hebben waarvoor ze niet kunnen reserveren in verband met hun kinderen. Er wordt gewerkt met percentages in plaats van bedragen, zodat de bedragen niet jaarlijks apart geïndexeerd hoeven te worden.

 

Artikel 38. Voorwaarden individuele studietoeslag

In de Participatiewet is een nieuwe regeling opgenomen: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid om inwoners, van wie vastgesteld is dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft. Men moet aan de wettelijke bepalingen voldoen zoals gesteld in artikel 36b lid 1 van de Participatiewet. Daarnaast moet de aanvrager al zes maanden een studie gevolgd hebben voordat een aanvraag gedaan kan worden. Dit om te voorkomen dat inwoners studietoeslag aanvragen en dan weer stoppen met hun studie. Als laatste voorwaarde mag het inkomen niet hoger zijn dan 110% van de voor die inwoner geldende bijstandsnorm. Hiermee sluit deze regeling aan bij de voorwaarden die gelden voor bijzondere bijstand en de individuele inkomenstoeslag.

 

Artikel 39. Hoogte en betaling individuele studietoeslag

In dit artikel is geregeld dat de hoogte van de individuele studietoeslag per jaar € 250 bedraagt. Deze toeslag kan eenmaal per 12 maanden worden toegekend.

 

Paragraaf 3 Afstemming

 

Paragraaf 3.1. Niet of onvoldoende meewerken aan een verplichting tot

arbeidsinschakeling en tot tegenprestatie met uitzondering van de verplichtingen in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet

 

Gelet op onder meer artikel 8 lid 1 aanhef en sub a van de Participatiewet, artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ is het noodzakelijk om het verlagen van uitkeringen bij wijze van sanctie bij verordening te regelen.

 

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Maatwerk

De bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende dienen afgestemd te worden. In artikel 18 van de Participatiewet wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht gedaan worden aan de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.

 

Artikel 40. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 40 en 42 moeten in onderlinge samenhang gelezen worden. In artikel 40 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 40 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 42 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Artikel 41. Gedragingen IOAW/IOAZ

De artikelen 41 en 42 moeten in onderlinge samenhang gelezen worden. In artikel 41 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 41, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 42 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Artikel 42. De hoogte en duur van een maatregel

De hoogte van de maatregel wordt toegepast over de toegekende uitkeringsnorm, inclusief de eventuele toeslag. Afhankelijk van de ernst van de gedraging opgenomen in één van de categorieën in artikel 40 of 41 wordt een bepaald percentage van de bijstandsnorm als maatregel in mindering gebracht. Doel is om met het opleggen van de maatregel een gedragsverandering bij de belanghebbende te bewerkstellingen.

 

Het bewerkstelligen van een gedragsverandering is individueel bepaald met daarbij behorende rechten en plichten en eventuele voorzieningen. In het tweede lid is dan ook opgenomen, dat de beoordeling van een maatregel bij gehuwden voor de partners afzonderlijk plaatsvindt. Voor iedere partner gelden individueel de rechten en plichten die verbonden zijn aan de uitkering. Aan de ene partner kunnen andere plichten opgelegd zijn of voorzieningen aangeboden zijn, dan aan de andere partner. De maatregel wordt overigens wel opgelegd over de uitkeringsnorm en raakt dus beide partners.

 

In het derde lid is opgenomen, dat wanneer de inschrijving bij het UWV Werkbedrijf niet in orde is, eerst een waarschuwing gegeven kan worden. De belanghebbende kan zich positief en actief opstellen richting re-integratie, maar de inschrijving vergeten zijn tijdig te verlengen. Het direct verlagen van de uitkering wordt dan als een te zware maatregel gezien. De belanghebbende krijgt een hersteltermijn om de inschrijving alsnog in orde te maken.

 

Paragraaf 3.2 Niet of onvoldoende meewerken aan verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling zoals in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet

 

Artikel 44. De hoogte en duur van een maatregel

Artikel 44 en 45 hebben betrekking op de geüniformeerde verplichtingen van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet. Dit zijn verplichtingen waar een inwoner die een uitkering ontvangt zich aan moet houden en waarvan de hoogte van de maatregel bepaald zijn door het Rijk. Zie voor de geüniformeerde verplichtingen ook de uitzondering in artikel 56 lid 3 van de verordening inzake het afstemmen van deze maatregelen.

 

Artikel 45. Verrekenen maatregel

Het college heeft de mogelijkheid, als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging verrekend worden (artikel 18 lid 5 tweede volzin van de Participatiewet). Wanneer de belanghebbende tot inkeer komt, kan de verlaging stopgezet worden en dan ontvangt de belanghebbende doorgaans weer de volledige uitkering (artikel 18 lid 11 van de Participatiewet).

 

Er is voor gekozen om gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan gedacht worden aan:

- vergroting schuldenproblematiek;

- (dreigende) huisuitzetting;

- afsluiting van gas en elektriciteit.

 

Met de ‘maand van oplegging’ wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de maatregel uitgevoerd wordt.

 

Paragraaf 3.3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

 

Artikel 46. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag aangewezen is op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat de belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag aangewezen is op bijstand):

- het te snel interen van vermogen;

- het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

- het door eigen schuld niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

 

In het eerste lid onder b is opgenomen dat de uitkering verlaagd wordt met 100% voor de periode dat de belanghebbende niet op bijstand aangewezen zou zijn, indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken aangewend zou hebben. In dit geval is artikel 56 lid 2 van deze verordening van toepassing. Dit betekent dat de maatregel afgestemd dient te worden op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

 

Artikel 47. Zeer ernstige misdragingen

Met de komst van de Participatiewet is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die opgenomen is in artikel 9 lid 6 van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Er hoeft geen sprake meer te zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen en het niet nakomen van één of meer verplichtingen die voortvloeien uit de wet.

Dit geldt ook voor de IOAW/IOAZ. Een maatregel dient altijd afgestemd te zijn op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de persoon verkeert. Zie daarvoor artikel 56 lid 2 van de Verordening.

 

Paragraaf 3.4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

 

Artikel 49. Horen van belanghebbende

Op basis van artikel 4:8 van de Awb is de beginselplicht opgenomen om belanghebbende(n) te horen als er een beschikking afgegeven wordt die niet aangevraagd is en waar naar verwachting bedenkingen tegen zullen zijn. Artikel 4:12 lid 1 van de Awb houdt een uitzondering op deze hoorplicht in bij financiële beschikkingen, waaronder een maatregelbeschikking te brengen is. Bedacht dient echter te worden dat het horen vooraf kan voorkomen dat er onzorgvuldige besluiten tot stand komen die in de bezwaarfase hersteld moeten worden.

 

Artikel 50. Individuele beoordeling en afzien van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is overgenomen uit artikel 18 lid 9 van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20 lid 3 van de IOAW en artikel 20 lid 3 van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is belangrijk om bij de beoordeling van de voorgenomen maatregel de geldende jurisprudentie op dit punt te betrekken. Het is uiteindelijk aan het college om te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

 

In het tweede lid zijn overwegingen opgenomen op grond waarvan het college kan besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel. Hierbij kan het tweede lid onder b een dringende reden zijn gelet op bijzondere omstandigheden. Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand vastgelegd worden. Gedacht kan worden enerzijds aan een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor de belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet opgemerkt worden dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van 100% van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18 lid 10 van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als, volgens het college, dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

 

In het derde lid is opgenomen, dat de belanghebbende schriftelijk op de hoogte gesteld wordt bij het afzien van een maatregel. Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (zie toelichting op artikel 55).

 

Artikel 51. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst verstrekt wordt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. In het eerste lid is dan ook opgenomen, dat een verlaging opgelegd wordt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend gemaakt is. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet uitgegaan worden van de voor die maand geldende bijstandsnorm (zie het eerste lid).

 

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan op grond van het tweede lid de verlaging met terugwerkende kracht toegepast worden. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval genomen wordt, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel verstrekt is kan met toepassing van artikel 58 lid 2 sub a van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25 lid 2 van de IOAW en artikel 25 lid 2 van de IOAZ, teruggevorderd worden. Indien mogelijk kan de maatregel op grond van het derde lid opgelegd worden in de maand waarin de gedraging plaatsgevonden heeft. Dit is de meest effectieve vorm van ‘lik op stuk beleid’.

 

In het vierde lid is tenslotte de mogelijkheid opgenomen om de maatregel op een volgende periode van bijstand op te leggen. Indien van deze mogelijkheid gebruik gemaakt wordt, dient dit gemotiveerd in het dossier opgenomen te worden. Een dergelijke maatregel kan namelijk vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat opgelegd worden. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

 

Artikel 52. Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging berekend wordt over de norm zoals gedefinieerd in artikel 1 van deze verordening.

 

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook toegepast kan worden op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand verleend wordt met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Inwoners tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk aangevuld wordt door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm opgelegd wordt, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

 

Op grond van het tweede lid onder b is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend opgelegd worden als daadwerkelijk bijzondere bijstand verstrekt is.

 

Artikel 53. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen geschonden worden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die genoemd zijn in deze verordening, artikel 18 lid 4 van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit geldt echter niet voor samenloop met een maatregel zoals bedoeld in artikel 46 van deze verordening; in dat geval wordt de maatregel zoveel mogelijk afzonderlijk opgelegd (tweede lid).

 

Samenloop met een bestuurlijke boete

Wettelijk gezien bestaan er geen beletselen voor het gelijktijdig opleggen van een bestuurlijke boete op basis van schending van de inlichtingenplicht (artikel 17 van de Participatiewet) en een maatregel op basis van deze verordening. Dit komt omdat het gaat om twee verschillende gedragingen.

 

Artikel 54. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW, artikel 20 van de IOAZ en artikel 43 van deze verordening, bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging toegepast moet worden, komt pas aan de orde als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging toegepast worden volgens artikel 41 en 42.

 

Artikel 55. Recidive

Indien afgezien is van het opleggen een verlaging vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Indien echter afgezien is van het opleggen van een verlaging vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet of vanwege dringende redenen, dan wordt de beslissing om af te zien van een maatregel voor de bepaling of er sprake is van recidive wel meegeteld.

 

Artikel 56. De beslissing tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een beslissing. Tegen deze beslissing kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in de beslissing in ieder geval vermeld moet worden. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een beslissing kenbaar is en van een deugdelijke motivering voorzien is.

 

Artikel 57. Vervallen

 

Paragraaf 4 Handhaving

 

Gelet op artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35 lid 1 sub c van de IOAW en artikel 35 lid 1 sub c van de IOAZ is het noodzakelijk om bij verordening regels vast te stellen in het kader van financieel beheer voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand of een inkomensvoorziening en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Hier is handhaving op gelijke wijze van toepassing op de IOAW en IOAZ. Onderstaand volgen ter verduidelijking begrippen die van belang zijn bij handhaving.

 

Begrippen

- handhaving: alle instrumenten en activiteiten van de gemeente die erop gericht zijn, dat de Participatiewet, IOAW en IOAZ nageleefd worden.

- signaal: gegevens of het ontbreken van gegevens, waardoor onduidelijkheid ontstaat over het recht op uitkering en/of de hoogte ervan.

- fraude: het ten onrechte geheel of gedeeltelijk ontvangen van een uitkering door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente.

- misbruik: het ontvangen van een uitkering in strijd met de wettelijke voorschriften, waarbij het ten onrechte ontvangen van de uitkering te wijten is aan de belanghebbende.

- oneigenlijk gebruik: het ontvangen van een uitkering voor de regels van de wet, maar in strijd met of buiten de bedoeling die bij de totstandkoming van die wet bestaan heeft.

 

Artikel 58. Preventie

Vanuit het Serviceplein dient niet alleen over de rechten goede informatie verstrekt te worden, maar zeker ook over de verplichtingen die aan het recht op uitkering verbonden zijn. Voorkomen dient te worden dat uit eigen aannames of onwetendheid fraude voortkomt. Deze voorlichting dient zich niet alleen op de ontvangers van een uitkering op grond van de Participatiewet en IOAW/IOAZ te richten, maar feitelijk op alle inwoners van de gemeente. Voorlichting bestaat uit het geven van algemene inlichtingen via lokale streekbladen, de gemeentelijke website, het uitgeven van foldermateriaal en bij de melding van de hulpvraag bij het gesprek zoals in artikel 3 van deze verordening.

 

Artikel 59. Controle

Het college dient alert te zijn op fraude. Een goede controle is daarbij noodzakelijk. Dit omvat zowel het controleren op de maatwerk afspraken die gemaakt zijn, als op signalen die voortkomen uit de gegevens die de belanghebbende dient aan te leveren danwel die naar voren komen uit het gesprek dat met hem gevoerd is. Deze controle instrumenten zijn dan ook onderdeel van de dienstverlening vanuit het Serviceplein. Daarnaast zorgen periodieke controles ervoor, dat eventuele fraude in een vroeg stadium geconstateerd wordt en afgehandeld wordt.

 

Een belangrijk instrument kan de ‘controle op maat’ zijn. De uitgangspunten van controle op maat zijn enerzijds intensiever controleren daar waar het risico van onrechtmatig gebruik groter is en anderzijds minder controle daar waar het risico van onrechtmatig gebruik lager is.

 

Voor opsporingsinstrumenten of onderzoeken waar de medewerkers van het Serviceplein geen bevoegdheid voor hebben, is het mogelijk om opdracht te geven aan de sociale recherche. De sociale recherche heeft namelijk opsporingsbevoegdheid ten aanzien van bijstandsfraude. Dit is vastgelegd in de circulaire Buitengewoon Opsporingsambtenaar, domein V (Werk, inkomen en zorg).

 

Artikel 60. Opsporing en sanctionering

In dit artikel komt de samenhang met afstemming naar voren als sluitstuk van de handhaving. De wettelijke grondslag om consequenties te verbinden aan gedragingen van de belanghebbende bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, zijn uitgewerkt onder paragraaf 3 van deze verordening. In het tweede lid is opgenomen dat het college bij fraude boven de aangiftegrens, volgens de landelijke afspraken die hierover gemaakt zijn, aangifte doet bij het Openbaar Ministerie en daarmee aansluit bij de regels van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

 

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

 

Artikel 61. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet).

 

Artikel 61a. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden op grond van de Wmo

De aanleiding voor dit nieuwe artikel is dat er een nieuw artikel 5.4 is toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dit artikel heeft tot doel dat een gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt.

De AMvB biedt het college de mogelijkheid om in plaats van zelf een vaste of reële prijs vast te stellen de eis aan de inschrijvende partij te stellen om een reële prijs voor de dienst te hanteren gebaseerd op de eisen met betrekking tot kwaliteit en continuïteit en rekening houdend met de in de verordening genoemde kostprijselementen.

De AMvB schrijft niet voor dat het college een overeenkomst op basis van een uurtarief moet sluiten met een aanbieder. Op basis van een reële prijs kunnen ook andere financieringsvormen overeengekomen worden zoals resultaatfinanciering of populatie gebonden bekostiging.

Hierdoor past dit nieuwe artikel goed bij de gemeentelijke inkooppraktijk.

De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo dienstverlening. Uitgezonderd zijn de verstrekking van hulpmiddelen en woonvoorzieningen.

 

Artikel 62. Toepassen verordening en stellen nadere regels

In het eerste lid is vastgelegd dat de begrippen uit de landelijke wetten als ‘hogere regelgeving’ voorrang hebben op de begrippen uit deze verordening. In het tweede lid is vanuit praktisch oogpunt opgenomen dat er afspraken tussen het college en de betreffend artsen, specialisten en zorgverzekeraars van inwoners gemaakt dienen te worden over de verwijzing. In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen voor het college om nadere regels te stellen op basis van deze verordening. De wettelijke basis hiervoor is artikel 156 van de Gemeentewet.

 

Artikel 63. Hardheidsclausule

Dit artikel voorziet in een mogelijkheid voor het college om af te wijken van het bepaalde in deze verordening als strikte toepassing van deze verordening leidt tot een onevenredige benadeling van betrokkene gelet op het doel van de regelgeving. De in artikel 3:4 van de Awb opgenomen verplichte belangenafweging en het daarmee verbonden evenredigheidsbeginsel spelen hierbij eveneens een rol. Daarnaast is in de Participatiewet al voorzien in voldoende mogelijkheden om af te wijken van de hoofdregels, zodat de hardheidsclausule hier niet aan de orde komt.

 

Artikel 64. Overgangsrecht

Vervallen

 

Artikel 65. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4 lid 1 van de Wmo is bepaald dat de aanbieder van maatschappelijke ondersteuning bij de toezichthoudend ambtenaar als bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo meteen melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening plaatsgevonden heeft en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Het gaat hierbij om geweld door de aanbieder jegens de inwoner. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo. In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 65 van deze verordening dat er door het college een regeling opgesteld wordt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

Hoofdstuk 8 Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten

 

Artikel 66. Inspraak

In dit artikel wordt verwezen naar de op basis van artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor de diverse beleidsvelden. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Artikel 67. Cliëntenparticipatie

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo, artikel 2.10 van de Jeugdwet en artikel 47 van de Participatiewet. In het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van deze participatie vorm te geven.

 

Artikel 68. Klachtenregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van de wet en is hier opgenomen in verband met het belang om in de verordening een zo goed mogelijk overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling over klachtbehandeling gegeven is, en ook het recht neergelegd is om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te vragen een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling in dit artikel volstaan worden.

 

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

 

Artikel 69. Citeertitel

In het kader van de integrale benadering en de keuze om binnen de beleidsvelden van het sociaal domein één verordening vast te stellen, is gekozen voor een citeertitel, waaronder de drie beleidsvelden van de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet, te rangschikken zijn.

 

Artikel 70. Inwerkingtreding

Voor de inwerkingtreding van deze verordening is gekozen voor het samenvallen met het inwerkingtreden van de wijzigingen in de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet. Voordat deze verordening in werking kan treden, is deze op basis van artikel 139 van de Gemeentewet in ieder geval bekend gemaakt in het elektronische gemeenteblad.

 

Naar boven