Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Beek 2018

 

Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek

Gelet op artikel 35 van de Participatiewet;

Besluit vast te stellen:

De Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Beek 2018.

Artikel 1 Hoofdvragen en begripsbepaling

  • a.

    Het recht op individuele bijzondere bijstand wordt vastgesteld aan de hand van vier hoofdvragen:

    • 1.

      Doen de kosten zich voor?

    • 2.

      Zijn de kosten in het individuele geval noodzakelijk?

    • 3.

      Vloeien de kosten voort uit bijzondere individuele omstandigheden?

    • 4.

      Kunnen de kosten worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm?

  • a.

    In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

    • 1.

      Wet: de Participatiewet;

    • 2.

      Bijstandsnorm: de norm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c Participatiewet, waarbij geen

      rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet;

    • 3.

      Inkomen: het netto inkomen inclusief eventuele vakantietoeslag, waarbij de berekening

      van de vakantietoeslag plaatsvindt conform hetgeen hierover is bepaald in de Regeling

      Participatiewet, IOAW en IOAZ.

Artikel 2 Moment van aanvragen

  • 1.

    Uitgangspunt is dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor kosten die voorafgaand aan de aanvraagdatum zijn gemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag achteraf worden ingediend indien de kosten niet langer dan 6 maanden voor de aanvraagdatum zijn opgekomen en nog niet voldaan zijn.

Artikel 3 Draagkracht uit inkomen

Bijzondere bijstand wordt verleend met inachtneming van de draagkracht uit het inkomen van de

belanghebbende. Hierbij gelden de volgende regels:

  • 1.

    Er is geen draagkracht aanwezig bij een inkomen op of lager dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2.

    De draagkracht bedraagt 35% van het inkomen voor zover dat hoger is dan 120% van de op

    belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid, wordt de draagkracht vastgesteld op 100% van

    het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, wanneer bijzondere bijstand is

    aangevraagd voor woonkosten of kosten voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 12 van

    de wet.

  • 4.

    De middelen als bedoeld in artikel 31 lid 2 van de wet, de individuele inkomenstoeslag zoals

    bedoeld artikel 36 van de wet en de individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de wet worden niet tot het inkomen gerekend.

  • 5.

    De voor de algemene bijstand vrijgelaten particuliere oudedagsvoorziening als bedoeld in

    artikel 33 lid 5 van de wet wordt niet tot het inkomen gerekend.

  • 6.

    Als op belanghebbende de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) of een

    traject minnelijke schuldhulpverlening (MSNP) van toepassing is, wordt het inkomen dat wordt afgedragen aan de boedel niet als inkomen in aanmerking genomen omdat belanghebbende hier feitelijk niet over kan beschikken. Bij executoriaal beslag op een inkomen wordt alleen rekening gehouden met het deel van het inkomen waarop geen beslag is gelegd en waarover de

    belanghebbende feitelijk kan beschikken.

  • 7.

    Bij de vaststelling van de draagkracht worden de volgende buitengewone uitgaven op het

    inkomen van belanghebbende in mindering gebracht:

  • a)

    het verschil tussen de daadwerkelijk ontvangen huurtoeslag en de huurtoeslag die zou zijn ontvangen bij een inkomen op bijstandsniveau (huurtoeslagnadeel); en

  • b)

    de kosten van alimentatieverplichtingen.

Artikel 4 Draagkracht uit vermogen

  • 1.

    Bijzondere bijstand wordt verleend met inachtneming van de draagkracht uit het vermogen van de belanghebbende.

  • 2.

    Voor de vaststelling van het vermogen wordt aansluiting gezocht bij de wijze waarop het

    vermogen wordt vastgesteld voor de algemene bijstand.

  • 3.

    De draagkracht uit vermogen wordt vastgesteld op 100% van het aanwezige vermogen voor

    zover dat hoger is dan de van toepassing zijnde vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid van de wet.

  • 4.

    Dit artikel is niet van toepassing op reservering voor kosten waarvoor dient te worden

    gereserveerd.

Artikel 5 Draagkrachtperiode

  • 1.

    De draagkracht wordt vastgesteld over een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, dan wel vanaf de eerste dag van de maand waarin de eerste kosten zich hebben voorgedaan, als deze datum voor de aanvraagdatum ligt.

  • 2.

    De vastgestelde draagkracht als bedoeld in het eerste lid wordt in geval van incidentele

    bijzondere bijstand in één keer in mindering gebracht op de verstrekking.

  • 3.

    Als sprake is van periodieke bijzondere bijstand dan wordt de draagkracht gelijkmatig gespreid over de maanden waarover de bijzondere bijstand wordt verstrekt in mindering gebracht.

Artikel 6 Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode

  • 1.

    De hoogte van de draagkracht wordt in beginsel niet gewijzigd tijdens een eenmaal

    vastgestelde draagkrachtperiode.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt beoordeeld of de draagkracht tijdens de

    draagkrachtperiode wordt gewijzigd indien er sprake is van een significante wijziging

    in de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3.

    Er is in ieder geval sprake van een significante wijziging als bedoeld in het tweede lid bij:

  • a.

    een wijziging in de woon- en leefsituatie die tot gevolg heeft dat op belanghebbende een

    andere bijstandsnorm van toepassing is;

  • b.

    een toename van het vermogen;

  • c.

    een wijziging van het inkomen van 10% of meer.

Hoofdstuk 2 Verstrekkingen

Artikel 7 Collectieve zorgverzekering

  • 1.

    Het college verstrekt categoriale bijzondere bijstand in de vorm van een collectieve

    zorgverzekering.

  • 2.

    Inwoners van de gemeente Beek van 18 jaar of ouder met een inkomen tot 150% van de

    toepasselijke bijstandsnorm kunnen in aanmerking komen voor de collectieve zorgverzekering.

Artikel 8 Budgetbeheer of –begeleiding

Wanneer er sprake is van een aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van budgetbeheer

of –begeleiding, geldt het bieden van budgetbeheer of –begeleiding door de medewerker

Schuldhulpverlening van de gemeente Beek als een toereikende en passende voorliggende

voorziening.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 9 Onvoorziene omstandigheden en kennelijke hardheid

  • 1.

    In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

  • 2.

    Het college handelt overeenkomstig met deze beleidsregel, tenzij dat voor een of meer

    belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregel te dienen uitgangspunten en doelen.

Artikel 10 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2018.

  • 2.

    De uitvoeringsrichtlijnen met betrekking tot het aanvraagmoment en de vaststelling van

    draagkracht bij de beoordeling van aanvragen bijzondere bijstand, worden per 1 januari 2018

    ingetrokken.

  • 3.

    Vanaf 1-1-2018 gelden de uitvoeringsrichtlijnen van de gemeente Sittard-Geleen met betrekking tot bijzondere bijstand tenzij anders aangegeven onverkort voor inwoners van de gemeente Beek.

Artikel 11 Overgangsrecht

Op een aanvraag die is ingediend voor 1 januari 2018 maar op die datum nog niet is beslist, is artikel 2 lid 2 van toepassing waarbij de eis dat nog niet in de kosten mag zijn voorzien, niet geldt.

Artikel 12 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Beek 2018’.

BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN BEEK

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ron de Louw

 

Christine van Basten-Boddin

Gemeentesecretaris

 

Burgemeester

Toelichting Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Beek 2018

Algemene toelichting

In deze beleidsregels is vastgesteld welke regels gelden voor de beoordeling van het recht op

individuele bijzondere bijstand.

De beoordeling van het recht op bijzondere bijstand betreft een maatwerkbeoordeling. Deze

maatwerkbeoordeling betekent dat uit de bijzondere individuele omstandigheden, de noodzaak

van de kosten moet blijken en dat bij elke aanvraag om bijzondere bijstand een afweging plaatsvindt op basis van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van een belanghebbende.

Juist vanwege deze maatwerkbeoordeling kiest het college er voor om het beleid in algemene

uitgangspunten te formuleren. Binnen deze uitgangspunten (kaders) dient de bovenstaande

afweging plaats te vinden. Daarbij geldt dat het college geen vrije bevoegdheid heeft om wel of niet bijzondere bijstand te verstrekken. Als eenmaal aan de voorwaarden uit de wet wordt voldaan, dan geldt de verplichting om bijzondere bijstand te verstrekken (gebonden bevoegdheid). Het wettelijk

kader is geregeld in artikel 35 Participatiewet.

Er kan zowel door bijstandsgerechtigden als niet-bijstandsgerechtigden bijzondere bijstand worden aangevraagd.

Wettelijk kader

Deze beleidsregels scheppen een kader voor de uitoefening van de in artikel 35 lid 1 Participatiewet neergelegde verplichting tot het verstrekken van bijzondere bijstand:

‘Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.’

De beoordeling van het recht op bijzondere bijstand vindt plaats aan de hand van vier hoofdvragen. Deze hoofdvragen zijn de kaders waarbinnen de maatwerkbeoordeling plaatsvindt. Zie hiervoor de

artikelsgewijze toelichting bij artikel 1 onder a van deze beleidsregels.

Beoordeling voorliggende voorziening

Voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand gelden voorts ook de algemene

voorwaarden die voor het recht op algemene bijstand van toepassing zijn. Een belangrijke algemene voorwaarde is dat geen recht op bijstand bestaat als belanghebbende een beroep kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 Participatiewet). Een voorliggende voorziening is elke voorziening buiten de Participatiewet waarop de belanghebbende een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Alvorens inhoudelijk

een beoordeling van het recht op bijzondere bijstand plaatsvindt als bedoeld in artikel 35 lid 1

Participatiewet, wordt dan ook beoordeeld of een beroep kan worden gedaan op een passende

en toereikende voorliggende voorziening.

Enkele voorbeelden van voorliggende voorzieningen zijn: de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) en de Wet op de huurtoeslag (Wht).

Voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand in relatie tot een voorliggende voorziening gelden de volgende uitgangspunten:

  • 1.

    Geen (beroep op) voorliggende voorziening:

    Artikel 15 lid 1 Participatiewet is niet van toepassing wanneer er geen beroep (meer) mogelijk is op een voorliggende voorziening of er ten aanzien van de betreffende kosten helemaal geen

    voorliggende voorziening geldt;

  • 2.

    Kosten om budgettaire redenen buiten voorliggende voorziening:Het uitgangspunt blijft dat de voorliggende voorziening Zvw passend en toereikend is. Het komt echter voor dat kosten op zich wel noodzakelijk zijn, maar de kosten om budgettaire redenen niet of niet langer (volledig) op grond van een voorliggende voorziening worden vergoed. Dan heeft het college wel de mogelijkheid om op grond van artikel 35 lid 1 Participatiewet (aanvullende)

    bijzondere bijstand te verlenen.

  • 3.

    Kosten bewust buiten werkingssfeer voorliggende voorziening:

Wanneer kosten bewust buiten de reikwijdte van de voorliggende voorziening zijn gelaten, wordt daarvoor ook geen bijzondere bijstand verleend (bijvoorbeeld kostensoorten waarvoor binnen de voorliggende voorziening is vastgesteld dat ze niet noodzakelijk zijn).

1.Collectieve ziektekostenverzekering:

Gemeente Beek biedt een collectieve ziektekostenverzekering (zie artikel 7 en de artikelsgewijze toelichting). Deze mag juridisch gezien niet als een voorliggende voorziening worden aangemerkt. Het niet afsluiten daarvan levert dan ook geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

op. De keuze om wel of niet aanvullend verzekerd te zijn (al dan niet in de vorm van een

collectiviteit) is namelijk een vrijwillige keuze. De belanghebbende heeft een wettelijk recht op vrije keuze om voor een zorgverzekeraar te kiezen (zie CRvB 07-01-2003, nrs. 00/6132 NABW e.a. en CRvB 08-03-2011, nrs. 09/540 WWB e.a.). Artikel 35 lid 1 Participatiewet biedt overigens ook geen ruimte voor de beoordeling of een belanghebbende zich verwijtbaar heeft gedragen door het niet afsluiten van een aanvullende ziektekostenverzekering en of dit verwijtbaar gedrag ertoe heeft geleid dat hij een beroep op bijzondere bijstand moet doen.

1.Dringende redenen:

1.In afwijking van het bovenstaande is bijzondere bijstand wel mogelijk indien er sprake is van zeer dringende redenen (artikel 16 Participatiewet).

Bijzondere bijstand voor medische en paramedische kosten

Medische en paramedische zorgkosten zijn veel voorkomende kosten waarvoor burgers

bijzondere bijstand aanvragen. Volgens vaste jurisprudentie worden de Wlz en de Zvw voor medische en paramedische kostensoorten in beginsel als een aan de Participatiewet voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15 Participatiewet beschouwd. Volgens de CRvB moet namelijk worden aangenomen dat in het kader van de Zvw en de Wlz een bewuste beslissing is

genomen over de omvang van de genees- en heelkundige hulp (zie bijvoorbeeld CRvB 18-03-2008, nr. 06/5061 WWB; CRvB 07-11-2012, nrs. 10/5099 WWB e.a. en CRvB 25-10-2016, nr. 16/1740 PW).

Alleen bij zeer dringende redenen is afwijking mogelijk (artikel 16 Participatiewet).

Voorts is geen bijzondere bijstand mogelijk voor de kosten van het verplicht of vrijwillig eigen risico. Deze kosten behoren namelijk tot de incidenteel voorkomende algemene noodzakelijke kosten van het bestaan die een belanghebbende in beginsel uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm moet voldoen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie: CRvB 21-02-2012, nr. 10/1880 WWB en CRvB 11-12-2012, nr. 11/1323 WWB).

Richtlijnen bijzondere bijstand

Ter uitvoering van deze beleidsregels worden door het managementteam van de afdeling Sociale

Zaken van de gemeente Sittard-Geleen uitvoeringsrichtlijnen bijzondere bijstand vastgesteld.

In deze richtlijnen staan werkinstructies vermeld met betrekking tot o.a. de vaststelling van het

inkomen uit draagkracht en vermogen. Voorts vermelden de richtlijnen een aantal maximaal te

vergoeden bedragen van veelvoorkomende kostensoorten waarvoor bijzondere bijstand wordt

aangevraagd (bijvoorbeeld inrichtingskosten). Dit om rechtsgelijkheid en een eenduidige uitvoering te bewerkstelligen. Voor inwoners van de gemeente Beek gelden de uitvoeringsrichtlijnen van gemeente Sittard-Geleen onverkort tenzij anders is aangegeven. Waar in die richtlijnen wordt verwezen naar

Sittard-Geleen of inwoners van Sittard-Geleen, moet vanaf 1-1-2018 dus gelezen worden ‘en de

gemeente Beek’. Zie verder artikel 10 en 11 van de Beleidsregels. In de artikelsgewijze toelichting

zal waar nodig naar een werkinstructie verwezen worden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Vaststellen van het recht op individuele bijzondere bijstand

Onderdeel a

Hier zijn de vier hoofdvragen opgenomen die gesteld moeten worden bij de beoordeling van het recht op individuele bijzondere bijstand (artikel 35 lid 1 Participatiewet). Hoewel er geen beleidsvrijheid

bestaat ten aanzien van deze hoofdvragen, zijn de hoofdvragen opgenomen als kaders waarbinnen de maatwerkbeoordeling plaatsvindt.

Als alle vier de hoofdvragen positief beantwoord worden, dan bestaat recht op bijzondere

bijstand. Ten aanzien van de vragen of de kosten zich voordoen, of de kosten in het individuele

geval noodzakelijk zijn en of de kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden

heeft het college beoordelingsruimte, maar géén beoordelingsvrijheid (er is sprake van een gebonden bevoegdheid). Met betrekking tot de vraag of de kosten uit de aanwezige middelen kunnen worden voldaan heeft het college wel (volledige) beoordelingsvrijheid (discretionaire bevoegdheid).

De eerste drie hoofdvragen zijn niet van toepassing op de categoriale bijzondere bijstand voor

de collectieve zorgverzekering als bedoeld in artikel 7 van deze beleidsregels. Ten aanzien van die

kosten vindt namelijk geen individuele beoordeling van de noodzaak plaats. De noodzaak wordt

afgeleid uit het al dan niet behoren tot de doelgroep.

Vraag 1: doen de kosten zich voor?

Voor het recht op bijzondere bijstand dient een belanghebbende aan te tonen dat de kosten zich

ook daadwerkelijk voordoen. De belanghebbende kan de kosten aantonen door het overleggen van bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld nota’s (zie: CRvB 28-02-2012, nrs. 09/6104 WWB e.a.; en CRvB 18-06-2013, nr. 12/5173 WWB). Dit betekent dat als ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand al in de kosten is voorzien, er in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat (zie: CRvB

04-09-2012, nr. 10/5046WWB).

Vraag 2: zijn de kosten in het individuele geval noodzakelijk?

Er bestaat recht op bijzondere bijstand als de kosten in het individuele geval noodzakelijk zijn. Dit vergt een maatwerkbeoordeling op basis van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Er bestaat alleen recht op bijzondere bijstand voor kosten die noodzakelijk zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan kosten die gemaakt moeten worden, waar geen vrijwillige keuze aan ten grondslag ligt en de kosten ook niet voorkomen hadden kunnen worden. Voorts weegt in deze beoordeling mee of er bijvoorbeeld een andere goedkopere adequate voorziening is voor de kosten. Verder is in artikel 14 van de wet een (niet limitatieve) opsomming opgenomen van kostensoorten die in elk geval als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

Vraag 3: vloeien de kosten voort uit bijzondere individuele omstandigheden?

Als is vastgesteld dat de kosten in het individuele geval noodzakelijk zijn, dan geldt als voorwaarde dat de kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Er moet sprake zijn van kosten die zich in een concrete individuele situatie voordoen. Een onderdeel van deze beoordeling kan zijn of de belanghebbende gelet op zijn individuele situatie heeft kunnen reserveren voor de kosten of voor de kosten een lening kan afsluiten.

NB: De vraag of rekening moet worden gehouden met gereserveerde bedragen voor specifieke kosten (c.q. de reservering die redelijkerwijs plaats had kunnen vinden), valt dus niet onder het vraagstuk van draagkracht; zie ook artikel 4, vierde lid van deze beleidsregels.

Vraag 4: kunnen de kosten worden voldaan uit de aanwezige middelen?

Hier wordt beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit: de individuele inkomenstoeslag of

individuele studietoeslag, het vermogen, en/of het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan de

bijstandsnorm.

Bij deze beoordeling is van belang dat alleen bijzondere bijstand mogelijk is voor kosten die niet in de algemene bijstand begrepen zijn. Kosten die uit de algemene bijstandsnorm kunnen worden voldaan betreffen namelijk algemene kosten en geen bijzondere kosten. Zie de artikelen 3 tot en met 6 van deze beleidsregels voor de beoordeling of de kosten voldaan kunnen worden uit het inkomen, het vermogen, de individuele inkomenstoeslag en de individuele studietoeslag.

Onderdeel b

Hier zijn begripsbepalingen opgenomen.

Onder wet wordt verstaan de Participatiewet, waar de bijzondere bijstand is geregeld.

Voor de bepaling van de bijstandsnorm wordt aangesloten bij de begripsbepaling uit artikel 5

onderdeel c van de Participatiewet. Daarbij is uitdrukkelijk gekozen om geen rekening te houden

met de kostendelersnorm. Voor de bepaling of er sprake is van draagkracht wordt het inkomen

dus afgezet tegen de bijstandsnorm zonder rekening te houden met de kostendelersnorm als

bedoeld in artikel 22a Participatiewet. De hoofdreden hiervoor is dat het gaat om individuele

bijzondere kosten, die niet met andere medebewoners gedeeld kunnen worden. De doelstelling

waarop de kostendelersnorm is gebaseerd (stapeling van uitkeringen voorkomen en rekening

houden met het hebben van schaalvoordelen), ziet niet op het delen van bijzondere individueel

noodzakelijk kosten.

Tenslotte wordt bepaald hoe het inkomen moet worden vastgesteld.

Artikel 2 Moment van aanvragen

Lid 1:

In het eerste lid is het uitgangspunt opgenomen dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt

met terugwerkende kracht. Het is namelijk niet toegestaan om (bijzondere) bijstand te verstrekken

tegen een eerdere datum dan de datum waarop belanghebbende zich heeft gemeld (artikel 44

lid 1 Participatiewet). Desondanks is het gelet op de doelstelling van de bijzondere bijstand

(armoedebestrijding) niet in strijd met de bedoeling van de wetgever om bijzondere bijstand met

terugwerkende kracht te verlenen. In het tweede lid is dan ook geregeld dat het college de verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht toestaat.

Lid 2:

Op basis van het tweede lid is het mogelijk om een aanvraag bijzondere bijstand in te dienen nadat de kosten zich voordoen. Het aanvragen met terugwerkende kracht is mogelijk als de kosten niet langer dan zes maanden voor de aanvraagdatum zijn opgekomen. Voor het tijdstip waarop de kosten zijn opgekomen, wordt omwille van een praktische uitvoerbaarheid, aansluiting gezocht bij de datum van de factuur.

Het college is van oordeel dat de periode van zes maanden een redelijke termijn is waarbinnen

alsnog een aanvraag kan worden ingediend. Hiermee wordt uitdrukkelijk begunstigend afgeweken

van het uitgangspunt in de wet en het eerste lid. Bij de beoordeling van bijzondere bijstand met

terugwerkende kracht geldt onverkort de voorwaarde dat niet reeds in de kosten mag zijn voorzien door belanghebbende. Dan wordt namelijk niet aan de voorwaarden voor het recht op bijzondere

bijstand voldaan (zie vraag 1 bij artikel 1). Hoe in de kosten is voorzien, is niet van belang. Ook als een belanghebbende hiervoor geld heeft geleend, is in de kosten voorzien.

Artikel 3 Draagkracht uit inkomen

Hier wordt bepaald wanneer sprake is van draagkracht uit inkomen.

Lid 1:

In het eerste lid is bepaald dat er geen draagkracht aanwezig is bij een inkomen op of lager dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (zie voor het begrip ‘bijstandsnorm’ artikel 1 onder b en de toelichting op dat artikel).

Lid 2:

In het tweede lid is bepaald welk deel van het meerinkomen boven de grens als genoemd in het

eerste lid vervolgens als draagkracht in aanmerking wordt genomen.

Lid 3:

Hier is een afwijkende regeling vastgelegd voor bijzondere bijstand in de vorm van een

woonkostentoeslag en bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud voor een jong-meerderjarige als bedoeld in artikel 12 Participatiewet. Bij deze kostensoorten geldt het inkomen

boven de toepasselijke bijstandsnorm volledig als draagkracht (en geldt dus noch de ondergrens

van 120% als bedoeld in het eerste lid, noch het lagere draagkrachtpercentage van 35% als genoemd in het tweede lid).

Lid 4:

Het college kiest er voor om de vrij te laten middelen als bedoeld in artikel 31 lid 2 Participatiewet ook vrij te laten bij de vaststelling van de draagkracht voor bijzondere bijstand.

Lid 5:

Op grond van artikel 33 lid 5 Participatiewet is voor de algemene bijstand de vrijlating

oudedagsvoorziening van toepassing. Bij de vaststelling van de draagkracht voor bijzondere

bijstand wordt deze vrijlating eveneens toegepast.

Lid 6:

Het zesde lid bepaalt dat in de situatie dat WSNP of MSNP van toepassing is, alleen met het

deel van het inkomen rekening wordt gehouden waar feitelijk over kan worden beschikt. Bij een

belanghebbende ten aanzien van wie een schuldsaneringsregeling op grond van de WSNP is

uitgesproken, geldt dat het college enkel de draagkracht kan berekenen over middelen waarover

belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft (zie CRvB 01-02-2005, nr. 02/93 NABW). Het college kiest ervoor om hier ook aansluiting bij te zoeken wanneer er sprake is van minnelijke een schuldhulpverlening (MSNP). Het deel dat aan de boedel afgedragen wordt in het kader van WSNP of MSNP, wordt dan ook niet meegeteld. Ditzelfde geldt als sprake is van executoriaal beslag op het

inkomen. Bij de berekening van de draagkracht wordt alleen rekening gehouden met het deel van het inkomen waarover feitelijk wordt beschikt (zie CRvB 28-03-2006, nr. 04/5465 NABW).

Lid 7:

Bij de vaststelling van de draagkracht wordt rekening gehouden met de volgende buitengewone lasten door ze op het inkomen in mindering te brengen:

  • -

    Het huurtoeslagnadeel; dit wordt berekend door te bepalen hoe hoog de huurtoeslag zou

    zijn geweest bij een inkomen op bijstandsniveau en hierop de feitelijk ontvangen huurtoeslag in mindering te brengen.

  • -

    Hetzelfde geldt voor de kosten van alimentatieverplichtingen. Als een belanghebbende

    uitgaven heeft in verband met de wettelijke onderhoudsplicht, dan wordt de

    alimentatieverplichting aangemerkt als buitengewone uitgave.

Artikel 4 Draagkracht uit vermogen

Voor de vaststelling van de draagkracht uit vermogen wordt aansluiting gezocht bij de

vermogensvaststelling voor de algemene bijstand. Zie hiervoor de van toepassing zijnde

uitvoeringsrichtlijnen met betrekking tot vermogen.

De vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 lid 3 PW geldt en het vermogen boven het daar

genoemde bedrag wordt voor 100% als draagkracht in aanmerking genomen. Wanneer er bijzondere bijstand wordt aangevraagd door een klant met een lopende uitkering op grond van de Participatiewet, dan mag er vanuit worden gegaan dat er geen sprake is van in aanmerking te nemen vermogen / draagkracht uit vermogen.

In het vierde lid is voor de volledigheid vastgelegd dat de voorgaande bepalingen niet van

toepassing zijn bij kostensoorten waarvoor moet gereserveerd, zoals de vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Bij dat soort kosten moet immers rekening gehouden worden met het

gereserveerde bedrag ook wanneer dat lager is dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel

34 lid 3 Participatiewet.

Artikel 5 Draagkrachtperiode

Lid 1:

De draagkracht wordt in beginsel vastgesteld voor een periode van 12 maanden. Deze vangt aan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Als sprake is van een verstrekking met terugwerkende kracht, wordt aangesloten bij de eerste dag van de maand waarin de kosten zich

hebben voorgedaan.

Lid 2:

Bij incidentele bijzondere bijstand wordt de draagkracht ineens in mindering gebracht op de

kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd. De vastgestelde draagkrachtperiode blijft van

toepassing als in het betreffend tijdvak een nieuwe aanvraag voor bijzondere kosten wordt ingediend. In voorkomende gevallen zal dan met de eventueel nog resterende draagkracht rekening worden

gehouden.

Lid 3:

Bij de verstrekking van periodieke bijzondere bijstand wordt de draagkracht maandelijks verrekend. Indien de periode waarop de kosten betrekking hebben daartoe aanleiding geeft kan een ander tijdvak dan een jaar in aanmerking worden genomen.

Artikel 6 Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode

Lid 1:

Als uitgangspunt geldt dat een eenmaal vastgestelde draagkracht gedurende de vastgestelde

draagkrachtperiode niet wordt gewijzigd. Bij een eenmaal vastgestelde draagkrachtperiode vindt dan ook geen actief onderzoek plaats naar wijzigingen in de draagkracht. Dit laat onverlet dat de

belanghebbende op grond van artikel 17 lid 1 Participatiewet de inlichtingenplicht heeft en onverwijld uit eigen beweging wijzigingen moet melden in diens situatie. Significante wijzigingen in inkomen en vermogen of de woon- en leefsituatie van de belanghebbende kunnen gevolgen hebben voor de reeds vastgestelde draagkracht (zie lid 2).

Lid 2:

Het tweede lid bepaalt dat de draagkracht opnieuw kan worden vastgesteld bij een significante

wijziging in de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Dit heeft met name gevolgen voor periodieke bijzondere bijstand. Een wijziging kan alleen gevolgen hebben voor reeds verstrekte incidentele bijzondere bijstand als deze niet tijdig is medegedeeld en de

vastgestelde draagkracht anders zou zijn vastgesteld bij het tijdig verstrekken van juiste en volledige informatie. Het is aan belanghebbende zelf om een wijziging in zijn persoonlijke situatie en individuele omstandigheden door te geven. Hierbij geldt onverkort dat signalen worden onderzocht die tot een draagkrachtwijziging kunnen leiden (zoals BRP-signalen).

De beoordeling naar aanleiding van de wijziging in de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden is een maatwerkbeoordeling. Denk aan wijzigingen in het inkomen of vermogen, bijvoorbeeld als tijdens de draagkrachtperiode een traject schuldhulpverlening van toepassing wordt of beslag wordt gelegd. Er kan ook sprake zijn van een vermogensaanwas of bijvoorbeeld wijzigingen in de woon- en leefsituatie van de belanghebbende.

Let op: dit geldt niet bij wijzigingen in verband met de inwoning van kostendelers. Voor de bijzondere bijstand wordt namelijk geen rekening gehouden met de kostendelersnorm. Zie ook de toelichting bij artikel 3 lid 2 van deze beleidsregels.

Lid 3:

In het derde lid is vastgelegd wanneer er sprake is van een significante wijziging.

Bij draagkracht uit vermogen wordt alleen rekening gehouden met vermogenstoenames gedurende het draagkrachtjaar. Wanneer ook rekening zou worden gehouden met een vermogensafname, heeft de aanvrager immers zelf invloed op de (omvang van de) te verrekenen draagkracht.

Voor een praktische en efficiënte uitvoering wordt gekozen om de draagkracht tijdens de

draagkrachtperiode alleen te wijzigen als sprake is van een wijziging in het inkomen van 10% of meer. Dit kan zowel een positieve als een negatieve wijziging van het inkomen betreffen.

Artikel 7 Collectieve zorgverzekering

Lid 1:

Er wordt categoriale bijzondere bijstand verstrekt in de vorm van een collectieve

ziektekostenverzekering. Gemeente Beek heeft een collectieve ziektekostenverzekering

afgesloten. Zoals in het algemene deel van deze toelichting is uiteengezet, mag deze collectieve

ziektekostenverzekering overigens niet worden gezien als voorliggende voorziening bij de beoordeling van een aanvraag bijzondere bijstand voor medische en paramedische zorgkosten tenzij er ook daadwerkelijk deel wordt genomen aan de collectieve ziektekostenverzekering en daaruit ook feitelijk een vergoeding wordt ontvangen voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd. Hierbij wordt opgemerkt dat voor medische en paramedische zorgkosten de Zvw in beginsel al een toereikende en passende voorliggende voorziening biedt.

Lid 2:

Deze verzekering is toegankelijk voor inwoners van Beek van 18 jaar of ouder, die een inkomen

hebben dat niet hoger is dan 150% van de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 8 Kosten budgetbeheer of -begeleiding

In dit artikel is vastgelegd dat budgetbeheer en-/of begeleiding door de medewerker

Schuldhulpverlening van de gemeente Beek, in beginsel een voorliggende voorziening is wanneer

bijzondere bijstand wordt gevraagd voor de kosten van budgetbeheer of –begeleiding door een

andere partij.

Artikel 9 Onvoorziene omstandigheden en kennelijke hardheid

Deze beleidsregels voorzien in een hardheidsclausule op basis waarvan afwijking van deze

beleidsregels mogelijk is. De wettelijke grondslag is eveneens gelegen in artikel 4:84 Awb. In beginsel moet conform deze beleidsregels worden gehandeld. Hierop geldt een uitzondering voor die situaties

waarbij handelen conform de beleidsregels onevenredig is in verhouding tot en met de beleidsregels te dienen doelen. Voor deze doelstelling wordt verwezen naar het algemeen deel uit deze toelichting.

Artikel 10 Inwerkingtreding

De beleidsregel treedt in werking per 1-1-2018.

Per deze datum gelden de uitvoeringsrichtlijnen van de gemeente Sittard-Geleen onverkort voor de gemeente Beek, tenzij anders is aangegeven. Waar in die uitvoeringsrichtlijnen wordt verwezen naar Sittard-Geleen en de inwoners van Sittard-Geleen moet vanaf 1-1-2018 dus gelezen worden ‘en de gemeente Beek’. Het derde lid van artikel 10 is bedoeld om dit te regelen. De bestaande

uitvoeringsrichtlijnen van de gemeente Beek worden per deze datum ingetrokken.

Artikel 11 Overgangsrecht

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze beleidsregels was het beleid van de gemeente Beek met betrekking tot draagkracht en het moment van aanvragen vastgelegd in gemeentelijke richtlijnen. De inhoud van de voorheen geldende richtlijnen verschilt voornamelijk name met deze beleidsregels op het punt van de mogelijkheid om bijzondere bijstand te verstrekken met terugwerkende kracht. Het is dan ook van belang om op dit punt overgangsrecht vast te stellen.

In de voorheen geldende richtlijn was vastgelegd dat de aanvraag achteraf mocht worden ingediend als de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten nog kan worden vastgesteld en de kosten niet langer dan twee maanden voorafgaande aan de aanvraag zijn gemaakt. In het huidige beleid (artikel 2 lid 2) wordt de termijn opgerekt naar maximaal 6 maanden en wordt de extra voorwaarde toegevoegd dat de kosten nog niet mogen zijn voldaan.

Voor wat betreft de omvang van de terugwerkende kracht, is het huidige beleid gunstiger dan de oude richtlijn. Op een aanvraag die is ingediend voor 1 januari 2018 maar waarop op die datum nog niet is beslist, mag daarom worden besloten met toepassing van het nieuwe beleid voor wat betreft de

omvang van de terugwerkende kracht. Aanvragers die in 2017 hebben aangevraagd en een afwijzing hebben ontvangen omdat de kosten ten tijde van de aanvraag ouder waren dan 2 maanden, kunnen eventueel een nieuwe aanvraag indienen wanneer zij van mening zijn dat onder het nieuwe beleid wel vergoeding van de kosten mogelijk is; uiteraard mogen de kosten dan op het moment van de (nieuwe) aanvraag niet ouder zijn dan 6 maanden.

De eis dat er nog niet in de kosten mag zijn voorzien, is in het nadeel van de aanvrager en wordt dus (alleen) toegepast op aanvragen die zijn ingediend op of na 1 januari 2018. Voor aanvragen ingediend voor 1 januari 2018 maar waarop op die datum nog niet is beslist, geldt uiteraard wel de voorwaarde dat de noodzaak nog moet kunnen worden vastgesteld maar niet de voorwaarde dat nog niet in de kosten mag zijn voorzien.

Artikel 12 Citeertitel

Deze bepaling behoeft geen toelichting.

Naar boven