Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerde 2018

 

 

De raad van de gemeente Heerde;

gelezen het voorstel van het college d.d. 31 oktober 2017;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet;

gezien het advies van de Commissie Samenleving

overwegende:

  • -

    dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; en

  • -

    dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

  • -

    dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, derde en zevende lid, 2.1.6 en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; en artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

gezien het advies van de Commissie Samenleving

overwegende:

  • -

    dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • -

    dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • -

    dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • -

    dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en;

  • -

    dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

besluit vast de stellen de Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerde 2018.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, op het gebied van zorg, onderwijs, of werk en inkomen;

    • b.

      bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • c.

      cliënt: de persoon conform omschrijving artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de jeugdige en zijn ouders conform artikel 1.1 van de Jeugdwet;

    • d.

      college: het college van de gemeente Heerde;

    • e.

      familie: familieleden van de eerste en tweede graad, zijnde ouders, kinderen, grootouders, kleinkinderen, broers en zusters;

    • f.

      formele hulp: ondersteuning en zorg, uitgevoerd door een persoon die beroepsmatig of bedrijfsmatig werkzaam is in deze ondersteuning en zorg, wat blijkt uit de inschrijving van de Kamer van Koophandel van hemzelf of de organisatie waarvoor hij werkzaam is en die geen familie is van de cliënt;

    • g.

      gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking of mensen met een behoefte aan jeugdhulp en die niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

    • h.

      gezinsplan: het hulpverleningsplan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 en 4.1.3, van de Jeugdwet;

    • i.

      hulpvraag: behoefte aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet of behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • j.

      individuele voorziening: op de cliënt toegesneden jeugdhulp voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, die door het college in natura of bij PGB wordt verstrekt. Een individuele voorziening is niet vrij toegankelijk.

    • k.

      informele hulp: ondersteuning en zorg die blijkens de definitie van formele hulp niet voldoet aan de voorwaarden van formele hulp;

    • l.

      maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • i.

      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • ii.

      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • iii.

      ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

    • m.

      melding: vormvrije melding van een hulpvraag;

    • n.

      ondersteuningsplan: schriftelijke weergave van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 achtste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • o.

      overige voorziening: vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid;

    • p.

      PGB: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • q.

      voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

    • r.

      Wmo 2015: de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat inwoners een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger ten tijde van de melding op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning.

Artikel 3. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele of maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als PGB wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een individuele of maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt;

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een individuele of maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het PGB moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het PGB;

    • c.

      wat de hoogte van het PGB is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het PGB is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het PGB.

  • 4.

    Als sprake is van een door de cliënt te betalen bijdrage wordt hij daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 4. Criteria voor een individuele en maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een individuele of maatwerkvoorziening als:

    • a.

      de cliënt op eigen kracht of met de hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden;

    • b.

      de cliënt geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening, of

    • c.

      de cliënt geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere, algemeen gebruikelijke of voorliggende voorziening.

  • 2.

    Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn handelen had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een individuele of maatwerkvoorziening.

  • 3.

    Als een individuele of maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

  • 4.

    Voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die door de cliënt zijn aangegeven, na is te gaan of de voorziening noodzakelijk is en als goedkoopst adequate voorziening aan te merken valt.

  • 5.

    Als een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel noodzakelijk is ter vervanging van een eerdere door het college verstrekt hulpmiddel, wordt deze slechts verstrekt als het eerdere verstrekte hulpmiddel technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij het eerder verstrekte hulpmiddel verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt toe te rekenen zijn;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt aan de veroorzaakte kosten, of;

    • c.

      als het eerder verstrekte hulpmiddel niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5. Persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college verstrekt een PGB in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Jeugdwet of artikel 2.3.6 van de Wmo 2015.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.1, tweede en vierde lid van de Jeugdwet en artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de Wmo 2015 verstrekt het college geen PGB voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    De hoogte van een PGB:

  • a.

    wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan ten aanzien van de besteding van het PGB;

  • b.

    wordt berekend op basis van een prijs of tarief gelijk waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het PGB toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering;

  • c.

    bedraagt voor formele hulp niet meer dan de 100 % van de geldende gemeentelijke inkooptarieven in natura;

  • d.

    bedraagt voor informele hulp een ander tarief dan voor formele hulp. Hierbij worden de volgende tarieven aangehouden:

    • i.

      individuele begeleiding niet meer dan € 20,00 per uur;

    • ii.

      dagbesteding niet meer dan € 5,00 per uur;

    • iii.

      persoonlijke verzorging of regie op gestructureerd huishouden niet meer dan € 20,00 per uur;

    • iv.

      hulp bij het huishouden niet meer dan €12,50 per uur;

    • v.

      deeltijdverblijf, logeeropvang en respijtopvang niet meer dan € 20,00 per 24 uur, exclusief hulpverlening, en;

  • e.

    bedraagt voor een materiële maatwerkvoorziening waaronder een hulpmiddel maximaal de kosten die het college verschuldigd is aan dezelfde voorziening in natura.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van PGB’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en of de zorgverlener formele en informele hulp biedt.

  • 5.

    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de voorwaarden waaronder een cliënt aan wie een PGB wordt verstrekt diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 6.

    Het college bepaalt bij nadere regels dat in verband met de kwaliteitsborging bepaalde ondersteuning, zoals beschermd wonen en maatschappelijke opvang, door middel van formele hulp moet worden geboden.

Artikel 6. Afwijzingscriteria

Er wordt geen individuele voorziening, maatwerkvoorziening of tegemoetkoming meerkosten verstrekt indien:

  • a.

    de cliënt niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Heerde;

  • b.

    er een voorliggende voorziening is;

  • c.

    de voorziening voor de cliënt gebruikelijk is;

  • d.

    het gebruik van een voorziening voor de cliënt zelf of voor derden onveilig is of gezondheidsrisico’s met zich meebrengt;

  • e.

    de aanvraag betrekking heeft op reeds gemaakte kosten en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was;

  • f.

    er geen sprake is van aantoonbare meerkosten;

  • g.

    de maatwerkvoorziening uitsluitend therapeutische doeleinden heeft.

Hoofdstuk 2. Bijzondere bepalingen Jeugdhulp

Artikel 7. Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a.

    preventie/basiszorg:

    • i.

      informatie, trainingen en (opvoed)advies;

    • ii.

      jeugdgezondheidszorg;

    • iii.

      (school)maatschappelijk werk;

    • iv.

      ambulante opvoedhulp;

    • v.

      jongerencoaching;

    • vi.

      ambulant jongerenwerk

    • vii.

      accommodatiegebonden jongerenwerk

  • b.

    basisdiagnostiek;

  • c.

    toegangsfunctie (voor individuele voorzieningen);

  • d.

    Meldpunt Spoedeisende Zorg;

  • e.

    Veilig Thuis (voorheen Advies en meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling, AMHK)

  • f.

    jeugdbescherming

  • g.

    jeugdreclassering

  • 2.

    De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      specialistische hulp:

    • b.

      crisisopvang;

    • c.

      gesloten jeugdhulp;

    • d.

      langdurige specialistische ggz;

    • e.

      langdurige specialistische begeleiding en/of behandeling van een jeugdige met een beperking;

    • f.

      medische kinderdagbehandeling;

    • g.

      pleegzorg;

    • h.

      residentiële hulp;

    • i.

      specialistische ambulante opvoedhulp;

    • j.

      specialistische (dag)behandeling in combinatie met verzorging van jeugd met een beperking;

    • k.

      verblijf jeugd met een beperking met/zonder behandeling

    • l.

      forensische hulp.

  • 3.

    Het college stelt bij nadere regeling vast welke overige- en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

Artikel 8. Toegang jeugdhulp

  • 1.

    Jeugdigen en ouders met een hulpvraag kunnen het college verzoeken om toeleiding naar een overige voorziening of toekenning van een door het college te verlenen individuele voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van een individuele voorziening vast in een beschikking als bedoeld in artikel 3.

  • 2.

    Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is welke inzet van jeugdhulp nodig is. Tijdens de gespreksprocedure worden de jeugdige en/of zijn ouders uitdrukkelijk door de hulpaanbieder gewezen op de mogelijkheid en de implicaties van het verkrijgen van de beschikking. In het geval de jeugdige en/of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de beslissing omtrent de inzet vast in een beschikking als bedoeld in artikel 3.

  • 3.

    Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig acht bij de uitvoering. jeugdreclassering. Hiervoor verstrekt het college geen beschikking als bedoeld in artikel 3.

  • 4.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3 juncto artikel 6.1.8 van de Jeugdwet. In het geval dat de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de beslissing omtrent de inzet vast in een beschikking als bedoeld in artikel 3.

  • 5.

    Jeugdigen en ouders die menen een beroep te kunnen doen op een overige voorziening, niet zijnde basishulp, kunnen zich rechtstreeks tot deze voorziening wenden. Ook de huisarts, medisch specialist, jeugdarts of andere betrokken instanties kunnen hen rechtstreeks verwijzen naar de overige voorziening.

Artikel 9. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1.

    Het college stelt nadere regels vast met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Onderdeel van deze voorwaarden is op welke wijze in samenspraak met de jeugdige en/of ouders de vraag om toegang tot een individuele voorziening (juridisch) wordt geformaliseerd.

  • 2.

    Het college geeft aan op welke wijze zij jeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.

Artikel 10. Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat een cliënt een beroep kan doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst een cliënt erop dat hij zich desgewenst kan laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Hoofdstuk 3. Bijzondere bepalingen Maatschappelijke ondersteuning

Artikel 11. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de Wmo 2015 bij nadere regels op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

Artikel 12. Tegemoetkoming meerkosten

  • 1.

    Ongeacht de hoogte van het inkomen kan het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    Een tegemoetkoming meerkosten is geen maatwerkvoorziening, zoals bedoeld wordt in de Wmo 2015.

  • 3.

    Het college stelt in het Besluit Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning nadere regels ten aanzien van de tegemoetkoming meerkosten.

Artikel 13. Aanvullende criteria voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4 kan een cliënt in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang als hij:

    • a.

      feitelijk dakloos is, al dan niet voorafgaand aan opname in een (psychiatrische) kliniek, of aan detentie, en;

    • b.

      beperkt redzaam is op meerdere door het college aan te wijzen leefgebieden, en;

    • c.

      niet beschikt over alternatieven die de situatie van feitelijke dakloosheid kunnen opheffen.

  • 2.

    In aanvulling op artikel 4 kan een cliënt in aanmerking komen voor beschermd wonen als:

    • a.

      hij een psychische of psychosociale problematiek heeft, en;

    • b.

      er voor hem sprake is van een noodzaak tot bescherming van zichzelf of zijn omgeving, waarbij die noodzaak direct voortkomt uit de psychische of psychosociale problematiek, en;

    • c.

      hij niet beschikt over alternatieven die de noodzaak voor beschermd wonen kunnen opheffen.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen inzake toelating naar aanleiding van afspraken met andere gemeenten over wederzijdse overdracht van cliënten en inzake prioritering van doelgroepen bij de toegang tot beschermd wonen en maatschappelijke opvang.

Artikel 14a. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1.

    Voor de algemene voorziening schoon en leefbaar huis is de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd.

  • 2.

    De bijdrage in de kosten van de voorzieningen, zoals bedoeld in het lid 1, bedraagt maximaal € 12,50 per uur;

Artikel 14b. Ritbijdrage collectief vraagafhankelijk vervoer

  • 3.

    Een cliënt is de volgende ritbijdrage verschuldigd voor het gebruik van het collectief vraagafhankelijk vervoer:

    • a.

      Binnen een vervoersgebied van maximaal 20 kilometer om de woonplek bedraagt het opstaptarief € 0,89 en de ritbijdrage € 0,15 per kilometer;

    • b.

      In het vervoergebied 20 tot en met 40 kilometer om de woonplek bedraagt het opstap tarief € 0,89 en de ritbijdrage € 1,70 per kilometer;

    • c.

      De onder a. en b. genoemde tarieven gelden ook voor de sociale begeleider;

    • d.

      Het college stelt nadere regels ten aanzien van de medische begeleider;

    • e.

      De medische begeleider is geen ritbijdrage verschuldigd.

  • 4.

    De in het eerste lid genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van het jaar 2018 en worden jaarlijks regionaal geïndexeerd.

Artikel 14c. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura of als PGB

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor gebruik van een maatwerkvoorziening in de vorm van natura dan wel PGB, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het PGB wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2.

    De bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder, dan wel door de door het college bepaalde goedkoopst adequate voorziening

    • b.

      maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB is gelijk aan de hoogte van het PGB.

  • 4.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de Wmo 2015, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of PGB door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) vastgesteld en geïnd.

Artikel 15. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 16. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering individuele en maatwerk-voorzieningen door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.11 van de Jeugdwet en artikel 2.6.4 van de Wmo 2015 en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015.

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.13 van de Jeugdwet en artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015 tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

  • 6.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren hulpmiddelen en overige maatwerkvoorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • i.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • ii.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • iii.

        onderhoud van de voorziening;

      • iv.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele of maatwerkvoorzieningen en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet of de Wmo 2015

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele of maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een PGB zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet of de Wmo 2015.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet en artikel 2.3.8 van de Wmo 2015 doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3 of 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 2.3.5 of 2.3.6 van Wmo 2015.

  • 3.

    Onverminderd 8.1.4 van de Jeugdwet en artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3 of 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015 herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de individuele of maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een PGB is aangewezen;

    • c.

      de individuele of maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een PGB niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de individuele of maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een PGB verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de individuele of maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een PGB niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken als blijkt dat het PGB binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten PGB.

  • 6.

    Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 19. Opschorting betaling uit PGB

Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het PGB als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d, of e, van de Jeugdwet en artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wmo 2015.

Artikel 20. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid

Het college kan onderzoeken, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele of maatwerkvoorzieningen in natura dan wel in de vorm van een PGB met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Hoofdstuk 5. Klachten, medezeggenschap en waardering

Artikel 21. Klachtregeling

  • 1.

    Het college behandelt klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van de Verordening behandeling klachten gemeente Heerde.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtenregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een periodiek cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een periodiek cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 24. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regels waaruit het jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers in de gemeente bestaat.

Hoofdstuk 6. Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 25. Evaluatie

Het door het college gevoerde beleid kan, naast het gebruik maken van alle overige evaluatie instrumenten, apart geëvalueerd worden.

Artikel 26. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening als een strikte toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 27. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.

Artikel 28. Intrekking oude verordeningen en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening Jeugdhulp gemeente Heerde 2015 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Heerde 2016 worden met ingang van deze verordening ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Heerde 2015 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Heerde 2016, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugdhulp gemeente Heerde 2015 of Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Heerde 2016, waarop nog niet is beslist bij het inwerking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Heerde 2015 of Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Heerde 2016, wordt beslist met inachtneming van de Verordening Jeugdhulp gemeente Heerde 2015 of de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Heerde 2016 die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht houdt.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel.

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerde 2018”.

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering d.d. 27 november 2017.

griffier, voorzitter,

Toelichting Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Heerde 2018

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De gemeente is sinds 1 januari 2015 bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wetten. De Verordening Jeugdhulp gemeente Heerde 2015 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerde 2016 worden met deze verordening geïntegreerd in één nieuwe verordening.

Er is gekozen om de verordening te integreren, wat een aantal voordelen biedt:

  • 1.

    Het doel van de decentralisaties, namelijk komen tot een geïntegreerd beleid: “één gezin, één plan” wordt hiermee ook in juridische zin vormgegeven.

  • 2.

    De uitvoeringspraktijk van Jeugd en Wmo 2015 kunnen uitgaan van één kader, wat de integratie en samenwerking ondersteunt.

  • 3.

    Vanuit de ketengedachte kan een jongere soepel overgaan naar mogelijke vervolgondersteuning, zoals ambulante maatschappelijke ondersteuning of beschermd wonen.

  • 4.

    Waar op dit moment al eenduidig gewerkt wordt, wordt dit in deze verordening expliciet gemaakt door te kiezen voor dezelfde omschrijvingen.

Toch kan het niet anders dan dat er ook in deze verordening ruimte moet zijn voor het specifieke karakter van de Jeugdwet dan wel de Wmo 2015. In deze verordening is dan ook ruimte gemaakt voor de specifieke bepalingen van beide wetten, die ieder een eigen juridisch kader en achtergrond hebben. Dit laat onverlet dat de macrogedachte achter beide wetten identiek is, namelijk:

  • 1.

    één gezin, één plan;

  • 2.

    aanspreken van eigen kracht en verantwoordelijkheid van de inwoner;

  • 3.

    niet overnemen, maar ondersteunen;

  • 4.

    aanvullend voorzieningen bieden op wat de inwoner zelf al kan regelen.

Jeugdwet

De Jeugdwet maakte in 2015 onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg is hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Wmo 2015

De Wmo 2015 maakte eveneens onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij is voortgeborduurd op de weg die met de ‘oude’ Wmo al was ingezet.

Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en om zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Wettelijk kader

Zowel de Jeugdwet als de Wmo 2015 schrijft voor dat de gemeenteraad regels opstelt in de verordening over verschillende onderwerpen waaronder op welke wijze en op basis van welke criteria een cliënt voor een maatwerkvoorziening maatschappelijke ondersteuning of individuele voorziening bij Jeugdhulp in aanmerking komt; op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld en bijvoorbeeld de wijze waarop ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van de wetten.

Deze en andere regels zijn in de huidige verordening geïntegreerd opgenomen.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan Jeugdhulp en Wmo, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet en artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In het beleidsplan Jeugdhulp wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. In het beleidsplan Maatschappelijke ondersteuning wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Heerde hecht aan een efficiënte uitvoering, waarbij de professional de ruimte krijgt om zijn werk op maat uit te kunnen voeren. Dit leidt tot de basale keuze om slechts die zaken in de verordening op te nemen, die wettelijk verplicht of anderszins onvermijdelijk zijn.

Waar mogelijk geeft de gemeenteraad het college de opdracht om de betreffende onderwerpen bij nadere regels verder uit te werken. Ook dit bevordert het werken op maat, slagvaardigheid en een efficiënte uitvoering, omdat de gewenste kaders relatief eenvoudig en met een korte doorlooptijd doorgevoerd kunnen worden.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Eerste lid

Er wordt in artikel 1 gekozen om begrippen die omschreven zijn in de Jeugdwet, de Wmo 2015, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet niet te herhalen in deze verordening, daar deze begrippen door de wet reeds bindend zijn voor deze verordening.

Omwille van de toegankelijkheid en leesbaarheid van de verordening worden hieronder een aantal begrippen uit de Jeugdwet en de Wmo 2015 opgenomen.

Jeugdwet:

  • advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 Wmo 2015”;

  • college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerde;

  • familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

  • gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;

  • gesloten accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar gesloten jeugdhulp wordt verleend;

  • gesloten jeugdhulp: opname, verblijf en jeugdhulp in een gesloten accommodatie op basis van een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2, 6.1.3 of 6.1.4 Jeugdwet;

  • huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015;

  • jeugdgezondheidszorg: jeugdgezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet publieke gezondheid;

  • jeugdhulp:

1°. ondersteuning van hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht;

jeugdhulpaanbieder:

1°. natuurlijke persoon die, het verband van natuurlijke personen dat of de rechtspersoon die bedrijfsmatig jeugdhulp doet verlenen onder verantwoordelijkheid van het college;

2°. solistisch werkende jeugdhulpverlener onder verantwoordelijkheid van het college;

  • jeugdhulpverlener: natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent;

  • jeugdige: persoon die:

1°.de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,

2°.de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van  artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of

3°.de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van deze wet:

  • -

    is bepaald dat de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1°, waarvan de verlening was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, noodzakelijk is;

  • -

    vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, of

  • -

    is bepaald dat na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is;

  • jeugdreclassering: reclasseringswerkzaamheden, genoemd in artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, begeleiding, genoemd in artikel 77hh, tweede lid, van dat wetboek en het begeleiden van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het geven van de aanwijzingen, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van die wet, of de overige taken die bij of krachtens de wet aan de gecertificeerde instellingen zijn opgedragen;

  • kinderbeschermingsmaatregel: voogdij en voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 257, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;

  • maatschappelijke ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in Wmo 2015;

  • opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen:

1°. psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;

2°. beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in verband met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, en

3°.een tekort aan zelfredzaamheid in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;

  • ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

  • pleegouder: persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder;

  • pleegoudervoogd: pleegouder die tevens belast is met voogdij als bedoeld in boek 1 Burgerlijk Wetboek;

  • pleegzorgaanbieder: jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt;

  • preventie: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met of jeugdigen met een risico op psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking of van de ouders met of met een risico op opvoedingsproblemen;

  • vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;

  • woonplaats:

1°.woonplaats als bedoeld in titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

2°.ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige;

3°.ingeval de woonplaats, bedoeld onder 1° en 2°, onbekend is dan wel buiten Nederland is: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag;

4°ingeval de jeugdige de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt: de woonplaats van de jeugdige, bedoeld in artikel 10 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Wmo 2015:

  • aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • AMHK: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 Wmo 2015;

  • begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.

  • beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerde;

  • gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • hulpmiddel: roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;

  • maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°.ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°.ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°.ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • toezichthoudende ambtenaar: persoon als bedoeld in de artikelen 4.3.1, 6.1 en 6.2 Wmo 2015;

  • vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • vertrouwenspersoon: vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, van de Jeugdwet;

  • woningaanpassing: bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte;

  • zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden

Tweede lid

In het tweede lid worden de begrippen uit deze verordening nader uitgelegd. Sommige begrippen worden integraal gebruikt, zowel binnen de jeugdzorg als binnen de maatschappelijke ondersteuning. Andere begrippen zijn nog wel specifiek voor hetzij jeugd hetzij maatschappelijke ondersteuning. In deze toelichting wordt hier nadere uitleg over gegeven.

In de begripsomschrijving zijn een aantal ‘soorten’ voorzieningen opgenomen die in alfabetische volgorde in het tweede lid zijn opgenomen. In deze toelichting worden deze begrippen samen met een aantal begrippen die in de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn opgenomen gezamenlijk en in samenhang toegelicht.

algemene voorziening: Aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

Dit begrip is omschreven in de Wmo 2015. Een algemene voorziening is gericht op maatschappelijke ondersteuning en wordt georganiseerd en/of gefaciliteerd door de gemeente.

  • andere voorziening (artikel 1 tweede lid onder a.):voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, op het gebied van zorg, onderwijs, of werk en inkomen;

  • Een andere voorziening is niet per definitie een voorliggende voorziening. Bij een voorliggende voorziening (zie ook begripsbepaling voorliggende voorziening) moet het gaan om een voorziening waarbij aan de hulpvraag tegemoet wordt gekomen. Een andere voorziening is breder en algemener. Voorbeelden van een voorliggende voorziening zijn voorzieningen vanuit de WLZ wanneer de cliënt hier een indicatie voor kan krijgen.

  • gebruikelijke voorziening (artikel 1 tweede lid onder g.): voorheen algemeen gebruikelijke voorziening. Voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een behoefte aan jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning en die niet veel duurder is dan vergelijkbare producten.

Dit begrip vindt zijn oorsprong binnen de Wmo 2015, waarbij goederen of ondersteuning die voor een persoon als de cliënt gebruikelijk zijn, niet wordt verstrekt als voorziening. Dit begrip wordt in deze verordening in brede zin toegepast op zowel jeugd als maatschappelijke ondersteuning. Denk in het kader van jeugdhulp bijvoorbeeld aan huiswerkbegeleiding.

Om verwarring te voorkomen met het begrip algemene voorziening wordt niet langer gesproken over algemeen gebruikelijke voorziening, maar over gebruikelijke voorziening.

individuele voorziening (artikel 1 tweede lid onder j.): op de cliënt toegesneden jeugdhulp voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, die door het college in natura of bij PGB wordt verstrekt. Een individuele voorziening is niet vrij toegankelijk.

Individuele voorziening is het begrip voor een voorziening vanuit de Jeugdwet, net zoals maatwerkvoorziening dat is voor een voorziening vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

maatwerkvoorziening (artikel 1 tweede lid onder m.): op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°.ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°.ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°.ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

Het begrip maatwerkvoorziening is zoals hierboven opgenomen omschreven in de Wmo 2015 en betreft de voorziening die door het college op individueel niveau wordt beschikt na afronding van het onderzoek.

Maatwerkvoorziening is het begrip voor een voorziening vanuit de Wmo 2015 net zoals individuele voorziening dat is voor een voorziening vanuit de Jeugdwet.

overige voorziening (artikel 1 tweede lid onder o.) : vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid;

Overige voorziening is een begrip dat gebruikt wordt binnen de uitvoering van de Jeugdwet om die voorzieningen aan te duiden die zonder beschikking toegankelijk zijn. Binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is het begrip algemene voorziening in dit kader wel vergelijkbaar.

voorliggende voorziening (artikel 1 tweede lid onder q.) : algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

Wanneer er een voorliggende voorziening is waarmee aan de hulpvraag tegemoetgekomen kan worden, wordt deze voorziening niet verstrekt vanuit de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

b. bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;De bijdrage wordt ook wel eigen bijdrage genoemd.

c. cliënt: de persoon conform omschrijving artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de jeugdige en zijn ouders conform artikel 1.1 van de Jeugdwet; Het begrip cliënt omvat zowel de personen met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als de jeugdige en zijn ouders die behoefte hebben aan jeugdhulp.

d. college: het college van de gemeente Heerde;

e. familie: familieleden van de eerste en tweede graad, zijnde ouders, kinderen, grootouders, kleinkinderen, broers en zusters;

f. formele hulp: ondersteuning en zorg, uitgevoerd door een persoon die beroepsmatig of bedrijfsmatig werkzaam is in deze ondersteuning en zorg, wat blijkt uit de inschrijving van de Kamer van Koophandel van hemzelf of de organisatie waarvoor hij werkzaam is en die geen familie is van de cliënt;

Het begrip formele of informele hulp (zie ook onder l.) is van belang bij het vaststellen van de tarieven voor ondersteuning of jeugdhulp. Bij verordening is vastgelegd dat voor informele hulp andere (lagere) tarieven gelden dan voor formele hulp.

Bij de definiëring is tevens toegevoegd dat wanneer familie de ondersteuning/hulp biedt dit nooit formele hulp is, ook niet als de ondersteuner wel al aan de andere voorwaarden voldoet.

h. gezinsplan: het hulpverleningsplan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 en 4.1.3, van de Jeugdwet;

Het gezinsplan is een term die uitsluitend wordt gebruikt binnen de uitvoering van de Jeugdwet. Binnen de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 wordt dit het ondersteuningsplan genoemd.

i. hulpvraag: behoefte aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingspro-blemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet of behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Net als het begrip cliënt wordt het begrip hulpvraag zowel voor de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als voor de behoefte aan jeugdhulp gebruikt.

k. informele hulp: ondersteuning en zorg die blijkens de definitie van formele hulp niet voldoet aan de voorwaarden van formele hulp;

Zie de toelichting onder g.

n. ondersteuningsplan: schriftelijke weergave van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 achtste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Het ondersteuningsplan is een term die uitsluitend wordt gebruikt binnen de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Binnen de uitvoering van de Jeugdwet wordt dit het gezinsplan genoemd.

p. PGB: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

r. Wmo 2015: de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste en tweede lid, van de Wmo 2015. De Wmo 2015 benadrukt dat de cliëntondersteuning voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Deze cliëntondersteuning moet niet smal geïnterpreteerd worden als zou deze beperkt zijn tot vragen rond de Wmo 2015, maar geldt ook voor jeugdhulp, onderwijs, wonen, werk en inkomen.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo 2015 bepaald dat het college de cliënt na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van de gratis cliëntondersteuning.

Artikel 3. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de Jeugdwet en de Wmo 2015 is een individuele of maatwerkvoorziening in natura. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget, waarbij de voorwaarden zoals gesteld in deze verordening of de nadere regels in acht worden genomen.

In het eerste lid zijn de rechten en plichten van de cliënt opgenomen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikkingen en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien de cliënt in bezwaar en beroep wil gaan, heeft hij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de inwoner op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

Het tweede lid geeft aan welke elementen de beschikking voor een voorziening in natura moet bevatten.

Het derde lid geeft aan welke eisen een beschikking voor het verlenen van een PGB dient te bevatten.

Het vierde lid regelt de verplichting om de cliënt in de beschikking te informeren dat er een bijdrage verschuldigd is. In artikel 13 is de wijze van opleggen en innen vastgelegd. Overigens wordt alleen vanuit de Wmo 2015 een bijdrage gevraagd en niet vanuit de Jeugdwet.

Artikel 4. Criteria voor een individuele en maatwerkvoorziening

In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van een individuele of maatwerkvoorziening. Hierbij is het voor het college van belang de mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van een overige of andere voorziening, goed te beoordelen. Dit is vastgelegd in het eerste lid.

De Wmo 2015 is explicieter ten aanzien van het vastleggen van de criteria, maar dit laat onverlet dat deze criteria onverkort toepasselijk zijn bij het beoordelen van de individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.

In de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid onder a. van de Wmo 2015 is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. In deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt echter aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Om de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt te benadrukken is in het tweede lid opgenomen dat het college kan besluiten om geen individuele of maatwerkvoorziening te verstrekken als de cliënt met zijn eigen handelen een hulpvraag die hij zou kunnen voorzien, had kunnen voorkomen.

In het derde lid wordt vastgelegd dat het college de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. De begrippen ‘goedkoopst’ en ‘adequaat’ moeten in onderlinge samenhang worden bekeken. De volgorde waarin de begrippen zijn geplaatst, betekent niet dat in de beoordeling die bij het verstrekken van een voorziening wordt gemaakt, de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staat en pas op de tweede plaats wordt bekeken of de voorziening adequaat is. ‘Goedkoopst adequaat’ betekent dat een voorziening altijd adequaat moet zijn. Pas als er meerdere adequate voorzieningen zijn, kan de goedkoopst adequate voorziening worden gekozen.

Vervanging materiële maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel

Bij de noodzakelijke vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven met uitzondering van de genoemde uitzonderingen. Is de voortijdige afschrijving geheel aan de cliënt te wijten, dan wordt rekening gehouden met de door hem geheel of gedeeltelijk te betalen tegemoetkoming in de veroorzaakte kosten.

Artikel 5. Persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 2.3.6 Wmo 2015 een PGB verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan binnen de Wmo 2015 zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een PGB alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een PGB aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Ten aanzien van de Jeugdwet geldt in principe hetzelfde, zij het dat de motivatie-eis zwaarder is dan onder de Wmo 2015 (artikel 8.1.1 tweede lid onder b. en c.). Bij de vraag om een PGB binnen de Jeugdwet, moet de cliënt tevens motiveren, waarom hij de individuele voorziening die door een aanbieder geleverd wordt niet passend acht. Voorts is expliciet in de Jeugdwet opgenomen, dat de kwaliteit van de voorziening die de cliënt vanuit het PGB wil betrekken van goede kwaliteit moet zijn.

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Verordeningsvereisten Wmo 2015 analoog toegepast op de Jeugdwet

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder b. van de Wmo 2015 is opgenomen dat bij verordening in ieder geval de essentialia worden bepaald. Door gerechtelijke uitspraken is bepaald dat de tarieven en berekening van het PGB behoren tot de essentialia. Besloten is om deze verordeningsverplichting analoog te interpreteren voor het PGB binnen de Jeugdwet en uit te werken in het derde tot en met zesde lid.

In de memorie van toelichting van het genoemde artikel binnen de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het PGB niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het PGB. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een PGB kan geweigerd worden voor zover de kosten van het PGB hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo 2015). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het PGB om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het PGB slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een PGB. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een PGB is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg en ondersteuning in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een PGB is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Het vaststellen van nadere regels voor de berekeningswijze van de hoogte van PGB’s is gedelegeerd aan het college. Het college is verplicht dergelijke regels vast te stellen, rekenschap gevende van het derde lid (dat de ‘essentialia’ bevat) in samenhang het wettelijke kader. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning.

Op grond van het vijfde lid gelden de volgende voorwaarden waaronder de ontvanger van een PGB diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Ten eerste mag deze persoon geen tarief hanteren dat hoger is dan het door het college bij de berekening van de hoogte van het PGB gehanteerde tarief (overeenkomstig het derde lid). Bovendien mogen er geen tussenpersonen of belangenbehartigers uit het PGB betaald worden.

Daarnaast is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een PGB wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een PGB wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het PGB wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015).

Artikel 6. Afwijzingscriteria algemeen

In dit artikel worden de afwijzingscriteria weergegeven wanneer een individuele voorziening maatwerkvoorziening of tegemoetkoming meerkosten niet wordt verstrekt. Dit artikel moet gelezen worden in samenhang met artikel 4, waar de criteria worden vastgesteld om te komen tot de verstrekking van een individuele of maatwerkvoorziening.

Ad a.

De Jeugdwet kent het domiciliebeginsel wat inhoudt dat de gemeente waar de ouders van een jeugdige wonen gehouden is om de Jeugdhulp te verstrekken. Daar waar onder a. gesproken wordt over de woonplaats in Heerde, verwijst dit naar de woonplaats van de ouders/wettelijk vertegenwoordiger van de jeugdige.

In de Wmo 2015 is in artikel 2 opgenomen dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen. Dit uitgangspunt geldt niet voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Hiervoor worden de uitgangspunten handreikingen landelijke toegang maatschappelijke opvang en beschermd wonen gevolgd.

Voor het begrip woonplaats wordt aangesloten bij het begrip woonstede uit het Burgerlijk Wetboek, namelijk het verblijf in een woning meer als zes maanden per jaar.

Ad b.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking of de behoefte aan jeugdhulp, zou kunnen beschikken. Hiervan is sprake als: - de voorziening niet specifiek op mensen met een beperking al dan niet in combinatie met een behoefte aan jeugdhulp is gericht, én; - algemeen verkrijgbaar/toegankelijk is én; - niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten/diensten met hetzelfde doel.

Deze voorzieningen behoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip zoals opgenomen in artikel 1 van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de financiële situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt.

Ad c.

Wanneer er een voorliggende voorziening is op grond van bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg, wordt de aanvraag voor een individuele voorziening of maatwerkvoorziening afgewezen.

Ad d.

Onder een onveilige voorziening of een voorziening die gezondheidsrisico’s met zich meebrengt, valt bijvoorbeeld de situatie dat het voor de persoon met een visuele beperking of een slecht reactievermogen niet verantwoord is gebruik te maken van een scootmobiel.

Ad e.

Onder noodzakelijk wordt verstaan het treffen van een noodzakelijke voorziening, waarbij de aanschaf of het organiseren van de voorziening geen uitstel verdroeg. Hierbij wordt mede betrokken het moment van melden van de cliënt in relatie tot de onverwijlde noodzaak van de voorziening.

Ad f.

Uitgangspunt is dat inwoners met of zonder beperkingen of behoefte aan jeugdhulp kosten maken voor bepaalde zaken. Er wordt geen individuele voorziening of maatwerkvoorziening verstrekt, wanneer er geen sprake is van aantoonbare meerkosten ten opzichte van inwoners zonder beperkingen of behoefte aan jeugdhulp.

Ad g.

De bepaling onder g. is uitsluitend van toepassing op voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Hier wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een voorziening op therapeutische basis. Voorzieningen op therapeutische basis zijn voorzieningen die nodig zijn vanwege een behandelplan gericht op genezing of instandhouding van de gezondheid op een bepaald niveau.

Hoofdstuk 2. Bijzondere bepalingen Jeugdhulp

Artikel 7. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. De wetgever geeft in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 9) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 8) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Een voorziening kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

  • 1.

    De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      preventie/basiszorg:

      • i.

        informatie, trainingen en (opvoed)advies;

      • ii.

        jeugdgezondheidszorg;

      • iii.

        (school)maatschappelijk werk;

      • iv.

        ambulante opvoedhulp;

      • v.

        jongerencoaching;

      • vi.

        ambulant jongerenwerk

      • vii.

        accommodatiegebonden jongerenwerk

    • b.

      basisdiagnostiek;

    • c.

      toegangsfunctie (voor individuele voorzieningen);

    • d.

      Meldpunt Spoedeisende Zorg;

    • e.

      Veilig Thuis (voorheen Advies en meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling, AMHK)

    • f.

      jeugdbescherming

    • g.

      jeugdreclassering

  • 2.

    De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      specialistische hulp:

    • b.

      crisisopvang;

    • c.

      gesloten jeugdhulp;

    • d.

      langdurige specialistische ggz;

    • e.

      langdurige specialistische begeleiding en/of behandeling van een jeugdige met een beperking;

    • f.

      medische kinderdagbehandeling;

    • g.

      pleegzorg;

    • h.

      Residentiële hulp;

    • i.

      specialistische ambulante opvoedhulp;

    • j.

      specialistische (dag)behandeling in combinatie met verzorging van jeugd met een beperking;

    • k.

      verblijf jeugd met een beperking met/zonder behandeling

    • l.

      forensische hulp.

Artikel 8. Toegang jeugdhulp

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de niet vrij-toegankelijk individuele jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kunnen de jeugdige en/of diens ouders rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige en/of diens ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Artikel 9. Toegang Jeugdhulp via de gemeente

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

In deze verordening is ervoor gekozen dat de raad het vaststellen van de procedureregels, die de toegang tot de individuele voorzieningen en overige voorzieningen regelt, delegeert aan het college. Een zorgvuldige procedure dient hierbij gewaarborgd te zijn.

Eerste lid: Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de Jeugdwet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de Jeugdwet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure.

Artikel 10. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Jeugdwet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Hoofdstuk 3. Bijzondere bepalingen Maatschappelijke ondersteuning

Artikel 11. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

De keuze voor het delegeren van de procedureregels vloeit voort uit het algemene uitgangspunt dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Op basis hiervan stelt het college nadere regels met betrekking tot de melding, het onderzoek, het gesprek, de verslaglegging en de aanvraag.

Artikel 12. Tegemoetkoming meerkosten

Op grond van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 kan het college een tegemoetkoming meerkosten verstrekken aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen om deze reden aannemelijke meerkosten hebben. Dit kan alleen als diegene behoort tot de doelgroep van de Wmo 2015 en voldoet aan de voorwaarden voor de tegemoetkoming.

De nadere uitwerking van deze tegemoetkoming, alsmede de hoogte van de tegemoetkoming vindt plaats in het Besluit Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning nadere regels ten aanzien van de tegemoetkoming meerkosten.

Omdat de tegemoetkoming geen maatwerkvoorziening is, geldt hier ook niet de verplichting om de hoogte hiervan bij verordening te regelen mede gezien het feit dat voor een tegemoetkoming geen eigen bijdrage verschuldigd is.

Mocht uit onderzoek blijken dat de tegemoetkoming meerkosten geen afdoende oplossing is, dan moeten de mogelijkheden van een maatwerkvoorziening alsnog worden onderzocht.

Artikel 13. Aanvullende criteria voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang

Deze aanvullende criteria voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang zijn aanvullend op de algemene criteria genoemd in artikel 4 van deze verordening.

Omdat Apeldoorn als centrumgemeente beschermd wonen en maatschappelijke opvang gemandateerd door de regio uitvoert, zijn deze aanvullende criteria identiek voor de gehele Apeldoornse regio.

Artikel 14a. Bijdrage in de kosten van Algemene voorzieningen

De Wmo 2015 maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en deze mogen kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening, uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt. Bovendien is een vereiste – om een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van een cliënt – dat een algemene voorziening financieel toegankelijk is voor de cliënt. In individuele gevallen is het mogelijk dat dit niet het geval is ondanks de geldende kortingsregeling (bijvoorbeeld vanwege schulden of andere hoge kosten). In dat geval is verwijzing naar de bijzondere bijstand niet mogelijk en komt de cliënt – als de ondersteuning noodzakelijk is – in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt door het CAK vastgesteld en opgelegd op basis van het individuele inkomen en vermogen. Heerde heeft op dit moment alleen een niet-inkomensafhankelijke bijdrage voor de algemene voorziening een schoon en leefbaar huis en heeft ervoor gekozen om een maximumtarief op te nemen. (Kortingsregeling: verordening Hardenberg)

Artikel 14b. Ritbijdrage collectief vraagafhankelijk vervoer

Collectief vraagafhankelijk vervoer

Het collectief vraagafhankelijk vervoer kent een eigen bijdragesystematiek, namelijk die van een ritbijdrage. Hiervoor geldt dan ook niet de eigen bijdrage die op basis van het inkomen en vermogen door het CAK wordt geïnd.

De ritbijdrage wordt jaarlijks vastgesteld in gezamenlijkheid door de regio en kent een raakvlak met de kosten voor openbaar vervoer die eenieder maakt ongeacht of hij beperkingen heeft of niet. Deze lagere ritbijdrage strekt zich uit tot de eerste 20 kilometer, waar de gemeente zich gebonden weet door de plicht tot compenseren. Ritten langer dan 20 kilometer tot 40 kilometer, zijn wel mogelijk, maar kennen een veel hogere bijdrage.

De Wmo 2015 reikt tot 20 kilometer in de zorg voor lokaal vervoer. Reden waarom boven de 20 kilometer een hogere ritbijdrage gevraagd wordt.

Valys die namens de rijksoverheid het bovenlokaal vervoer voor inwoners met een beperking organiseert, vervoert vanaf 25 kilometer. In het individuele geval dat dit tot problemen leidt, zal maatwerk uitkomst moeten bieden.

Artikel 14c. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in de vorm van natura of als PGB

Maatwerkvoorzieningen

Artikel 14c geeft uitvoering aan artikel 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Hierbij wordt uitgegaan van de kostprijs van de maatwerkvoorziening, tenzij gelet op het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage verschuldigd is. Heerde sluit aan bij de standaardpercentages en bedragen uit dit Uitvoeringsbesluit en voert hier geen eigen afwijkend beleid.

Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (deze limitering volgt uitartikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de Wmo 2015). De Wmo 2015 verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in het derde lid.

In de meeste gevallen wordt de kostprijs vastgesteld door een aanbesteding. De aanbesteding leidt tot prijslijsten, waarop inzichtelijk is hoeveel voor de voorziening betaald wordt. Bij voorzieningen die niet zijn aanbesteed, wordt de kostprijs bepaald na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder. Bij sommige voorzieningen zoals woningaanpassingen, wordt de prijs bepaald na opvraging van een aantal offertes, waarna die voorziening wordt toegekend die aan te merken is als het goedkoopst adequaat. Zie ook de toelichting van artikel 4 derde lid.

In alle gevallen wordt het door de gemeente te betalen bedrag aangemerkt als de kostprijs.

De kostprijs van een PGB is in alle gevallen de hoogte waarop het PGB is vastgesteld. In artikel 5 is de berekening van de hoogte van het PGB vastgesteld.

Artikel 15. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wmo 2015 en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015.

Artikel 16. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder f van de Wmo 2015 waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 3.4, eerste lid van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 5.1 van de Wmo 2015, onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening:

  • 1.

    De aanbieder doet bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 5.1 Wmo 2015, onverwijld melding van:

    • a.

      iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden;

    • b.

      geweld bij de verstrekking van een voorziening.

  • 2.

    De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

  • 3.

    Persoonsgegevens als bedoeld in het tweede lid, ten aanzien waarvan de aanbieder of de beroepskracht op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht, worden uitsluitend zonder toestemming van betrokkene verstrekt, indien deze niet meer in staat is de toestemming te geven dan wel dit noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van cliënten.

  • 4.

    In artikel 5.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

  • 1.

    Het college wijst personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 2.

    De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover in die woning aan een cliënt een maatwerkvoorziening wordt geleverd.

  • 3.

    De toezichthoudende ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

  • 4.

    Voor zover de toezichthoudende ambtenaar door inzage in bescheiden bij de vervulling van zijn taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader een melding als bedoeld in artikel 3.4, gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthoudende ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 4.2.3.

Overeenkomstig het tweede lid kan het college bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening. De keuze voor het delegeren van deze zaken vloeit voort uit het algemene uitgangspunt dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Op basis hiervan stelt het college nadere regels met betrekking tot de meldingsregeling.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering individuele en maatwerk-voorzieningen door derden

Algemeen

De bepalingen die de Wmo 2015 stelt ten aanzien van de verhouding prijs en kwaliteit levering diensten door derden, zijn redelijkerwijs van overeenkomstige toepassing op diensten wanneer deze op grond van de Jeugdwet worden verstrekt. Dit is conform de bepalingen zoals die in de verordening jeugdhulp waren opgenomen van 2015 tot en met 2017.

Met het opnemen van dit artikel in de algemene bepalingen kiest de gemeenteraad van de gemeente Heerde ervoor om geen onderscheid in handelen te betrachten ten aanzien van levering van diensten door derden tussen de Wmo 2015 en de Jeugdwet.

Het college kan de uitvoering van de Wmo 2015, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de Wmo 2015) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de Wmo 2015).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze Wmo 2015. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 20 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 20. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de Wmo 2015, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de Wmo 2015. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de Wmo 2015, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015 en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de Wmo 2015). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

NB Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 20 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).

Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 20 van de verordening).

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele of maatwerkvoorzieningen en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet of de Wmo 2015

In de verordening worden regels gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele of maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van de PGB, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet en de Wmo 2015.

Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen individuele en maatwerkvoorzieningen gaat als het goed is een poging om dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Jeugdwet en Wmo is opgenomen (artikel 8.1.2 en 8.1.4 Jeugdwet én artikel 2.3.8 en 2.3.10 Wmo 2015). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele of maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een PGB., alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een PGB wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het PGB nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e dat tevens op voorzieningen in natura ziet.

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een PGB. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ De Jeugdwet kent geen materiële voorzieningen zoals hulpmiddelen en heeft deze bepalingen ten aanzien van het PGB (artikel 8.1.4 Jeugdwet).

Artikel 19. Opschorting betaling uit PGB

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van PGB’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het PGB naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • a.

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • b.

    de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

  • c.

    de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een PGB verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Artikel 20. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid

Deze bepaling is grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een PGB, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015.

In deze integrale verordening wordt deze bepaling ook toegepast op voorzieningen op grond van de Jeugdwet. Het college kan al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen of maatwerkvoorzieningen in natura en PGB’ worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of PGB-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Hoofdstuk 5. Klachten, medezeggenschap en waardering

Artikel 21. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De gemeente Heerde beschikt ook over een dergelijke regeling.

In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven.

Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo 2015, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Aan dit artikel wordt ten aanzien van de Jeugdwet toepassing gegeven overeenkomstig het gestelde in artikel 4.2.4 tot en met 4.2.12 van de Jeugdwet.

In dit artikel van de verordening gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo en artikel 4.2.4 tot en met 4.2.12 van de Jeugdwet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd. In de contracten met de aanbieders is de periodiciteit van de overleggen en het cliëntervaringsonderzoek vastgelegd.

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, derde lid van de Wmo 2015.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

In Heerde functioneert de Adviesraad Sociaal Domein als lokaal adviesorgaan, van welke de taken en bevoegdheden zijn vastgelegd in de Verordening adviesraad sociaal domein gemeente Heerde 2016

Artikel 24. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt van de Wmo 2015 dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of PGB, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

De keuze voor het delegeren van deze zaken vloeit voort uit het algemene uitgangspunt dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Op basis hiervan stelt het college nadere regels met betrekking tot de waardering voor mantelzorgers.

Hoofdstuk 6. Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 25. Evaluatie

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid om de uitvoering van het beleid te kunnen evalueren.

Artikel 26. Hardheidsclausule

Juist omdat het in de Jeugdwet en de Wmo 2015 om maatwerk gaat, zal het college er niet aan ontkomen om, ook als er een zorgvuldige afweging gemaakt is, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de belanghebbende ook een beroep doen op deze clausule.

Artikel 27. Nadere regels

Het kan noodzakelijk zijn nadere regels te stellen op het gebied van onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regelgeving zijn aangemerkt. In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening verder worden uitgewerkt. Dit artikel biedt daartoe de grond.

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel geeft aan hoe aanvragen die zijn ingediend vóór 1 januari 2018 worden afgehandeld. In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordeningen. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordeningen worden afgedaan.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering d.d. 27 november 2017.

griffier, voorzitter,

Naar boven