Nota archeologiebeleid 2017 gemeente Uden

De Raad van de gemeente Uden;

 

gelezen het voorstel van het College van burgemeester en wethouders van 19 september 2017 tot het vaststellen van het in de ''Nota archeologiebeleid 2017 gemeente Uden" verwoorde beleid;

besluit:

 

De "Nota archeologiebeleid 2017 gemeente Uden" met inbegrip van de archeologische waardenkaart vast te stellen.

 

Vastgesteld in de openbare vergadering van 9 november 2017.

De raad voornoemd

de griffier

drs. G.B. Gnodde

de burgemeester

drs. H.A.G. Hellegers

Nota archeologiebeleid 2017 gemeente Uden

 

ArchAeO-Rapport 1702

 

 

Colofon

Opdrachtgever: Gemeente Uden

Contactpersonen: Dhr. Theo Bus

 

Auteur: drs. F.P. Kortlang

Bijdragen van: Ewan Mol (Transect); Hanneke van Alphen en Goof van Eijk (HKK Uden)

Titel: Nota archeologiebeleid 2017 Uden

Afbeeldingen voorblad: Uden-Schepersweg 2014. Opgraving van een Merovingisch grafveld

Rapportnr.: ArchAeO-rapport 1702

Beleidskaart: opgesteld door Transect (E. Mol) met input H. van Alphen, G. van Eijk en F.P. Kortlang

 

Versie: 04-07-2017

 

ArchAeO, Archeologische Advisering en Ondersteuning

Rapelenburglaan 9

5654 AP Eindhoven

www.archaeo.nl

 

© 2017 ArchAeO

VOORWOORD

Tot op heden heeft de gemeente Uden geen specifiek beleid vastgesteld voor het archeologisch erfgoed. Nut en noodzaak daarvan heeft er in 2014 toe geleid dat er een archeologische verwachtingskaart en een cultuurhistorische waardenkaart voor het grondgebied van Uden is opgesteld. Met het beschikken over deze ‘signaalkaarten’ werd er een basis gelegd voor een gemeentelijk archeologiebeleid. Onlangs is de archeologische verwachtingskaart omgevormd tot een beleidskaart, die op zijn beurt weer kan dienen om het aspect archeologie middels verbeelding en planregels in de gemeentelijke bestemmingsplannen (en op termijn in een omgevingsplan) op te nemen. In deze Nota Archeologiebeleid Uden worden de beleidsuitgangspunten (beleidsregels) en hun achtergronden beschreven. De gemeente kan hiermee op verantwoorde en transparante wijze het archeologiebeleid ten uitvoer brengen.

Opzet en leeswijzer

Deze nota bestaat uit 4 delen. Na de samenvatting geeft deel I kort en bondig een overzicht van de archeologische vondsten binnen de gemeente. Deel II betreft een inleiding op de archeologienota: het waarom, de kansen en de noodzaak. Deel III vormt het feitelijke archeologiebeleid van de gemeente Uden en in deel IV worden de randvoorwaarden voor een goed gemeentelijk archeologiebeleid aangegeven. Gebruikte termen worden in bijlage 3 verklaard. Voorbeeld bestemmingsplanregels zijn in bijlage 7 verwoord.

 

Ten behoeve van deze nota is het van belang de begrippen archeologie, cultuurhistorie en erfgoed af te bakenen:

  • Archeologie is de wetenschap die alle aspecten van samenlevingen uit het verleden bestudeert aan de hand van de materiële resten die de mens in het verleden heeft achtergelaten in en op de bodem1. 99% van de archeologische resten in Nederland is niet aan de oppervlakte zichtbaar, maar ligt verborgen onder de grond. We noemen dit in Nederland het bodemarchief. Het beperkte aandeel dat niet aan het zicht is onttrokken bestaat bijvoorbeeld uit grafheuvels, hunebedden, kastelen, kerken, grachten, aardwerken, wallen, terpen en dergelijke.

  • Cultuurhistorie is een veel ruimer begrip waaronder zowel materiële als immateriële zaken kunnen vallen. Het kan over schilderijen gaan, gedachtegoed, verhalen, maar ook gebouwen, patronen en structuren in een landschap die de huidige vorm van dat landschap en de rol van de mens hierin mede verklaren. Strikt genomen valt ook het archeologische bodemarchief hieronder.

  • Erfgoed is tegenwoordig de overkoepelende term die men gebruikt om datgene aan te duiden, wat men van de voorouders erft.2 Het belang van erfgoed wordt door een maatschappij bepaald en gedragen. Met andere woorden, de term erfgoed wordt toegekend aan zaken die mensen waarderen, zich mee identificeren en willen bewaren voor toekomstige generaties. Als fundament van een maatschappij werkt de materie dus ook toekomstgericht. Men kan spreken van materieel -tastbaar- (roerend en onroerend) erfgoed (zie ook hierboven) en immaterieel – niet tastbaar- erfgoed, zoals (orale) tradities, dans, muziek, theater, rituelen, ambachten, ed.)

Als in deze nota gesproken wordt over cultuurhistorie dan worden met name de in het landschap zichtbare, cultuurlandschappelijke relicten uit het verleden bedoeld, zoals akkervormen, verkavelingen, oude wegen, houtwallen, begroeiing, gebouwen en zelfs archeologisch zichtbare fenomenen als grafheuvels en kasteelterreinen3. Spreekt men in deze nota van archeologie, dan gaat het primair om de archeologische resten die aan het oog onttrokken zijn. Het object van deze nota ligt in onderhavig onderzoek op de archeologie en dus vooral op de aan het zicht onttrokken en in het landschap onder de grond verborgen relicten uit het verleden. In de praktijk gaat het dan vooral over de archeologische resten van vóór ca. 1800, maar tegenwoordig worden bijvoorbeeld ook relicten uit de tweede wereldoorlog geschaard onder erfgoed en worden vondsten uit die periode gezien en behandeld als archeologische resten. In de onderhavige beleidsnota en de bijbehorende beleidskaart is evenwel geen rekening gehouden met het materiële erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog.

 

Figuur 2. De opgraving van een aantal ‘rijke’ graven uit de Merovingische tijd te Uden-Schepersweg trok in juni 2014 veel publieke belangstelling.

SAMENVATTING

De gemeente Uden heeft ervoor gekozen een eigen gemeentelijk archeologiebeleid te formuleren. In deze nota worden de beleidsuitgangspunten en hun achtergronden beschreven. In hoofdlijnen komt het erop neer dat bij ruimtelijke initiatieven die leiden tot bodemverstoring archeologisch (inventariserend) onderzoek noodzakelijk is in gebieden met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde en in gebieden met bekende archeologisch resten (de archeologische gebieden van (zeer) hoge archeologische waarde). Een onderzoeksverplichting geldt als de oppervlakte van de bodemverstorende ingrepen groter is dan een voor de gebieden vastgestelde ondergrens én indien de verstoring ook dieper reikt dan 0,4 m beneden maaiveld. Regulier agrarisch grondgebruik wordt daarmee vrijgesteld van de onderzoeks-verplichting. Voor de categorie 2 (archeologische gebieden van zeer hoge archeologische waarde) is de diepteondergrens echter bepaald op 20 cm onder maaiveld.

Wettelijk beschermde (Rijks-, of gemeentelijke) archeologische monumenten (categorie 1) komen in Uden niet voor.4

Met dit beleid aangevuld met enkele implementatiedocumenten, is de gemeente in staat om op verantwoorde wijze een archeologiebeleid te voeren, dat een juiste balans weet te vinden tussen een goede omgang met het archeologisch erfgoed en andere maatschappelijke belangen die bij planontwikkelingen moeten worden gewogen.

 

Samenvattend kan het archeologiebeleid van de gemeente Uden met acht beleidsregels als volgt worden weergegeven:

Beleidsregel 1.

De gemeente Uden behoudt zoveel als mogelijk de archeologische resten in de grond (behoud in situ) en laat waar redelijkerwijs mogelijk de maatregelen ter bescherming en behoud van de archeologische resten opnemen in het programma van eisen van het ontwerp.

Beleidsregel 2.

De gemeente Uden hanteert de oppervlakte van de effectieve bodemverstorende ingrepen als uitgangspunt voor het bepalen van de archeologische onderzoeksverplichting binnen een plangebied. Dit houdt in dat indien de bodemverstorende ingreep de oppervlakte- en diepteondergrenzen overschrijdt, archeologisch (voor)onderzoek binnen het plangebied noodzakelijk is om te bepalen of behoudenswaardige archeologie aanwezig is.

Beleidsregel 3.

De gemeente Uden hanteert een vrijstellingsgrens voor onderzoek tot een verstoringsdiepte van maximaal 0,4 m beneden maaiveld, met uitzondering van gebieden van categorie 2. Hiervoor geldt een diepteondergrens van 20 cm onder maaiveld. Ingrepen dieper dan de diepte-ondergrens zijn vanaf een gestelde oppervlakte-overschrijding onderzoeksplichtig (zie beleidsregel 4).

Daarnaast zijn ingrepen die een geleidelijk negatief effect kunnen hebben op de archeologie in de bodem maar -mogelijk- minder diep reiken dan 0,4 m beneden maaiveld altijd onderzoeksplichtig.

Beleidsregel 4.

De gemeente Uden hanteert voor de verschillende gebieden van de beleidskaart, verschillende oppervlakte-ondergrenzen:

1

n.v.t

monumenten (hiervoor geldt de Erfgoedwet 2016 of de gemeentelijke erfgoedverordening)

2

1 m²

gebieden van zeer hoge archeologische waarde

3

250 m²

gebieden van hoge archeologische waarde

4

250 m²

gebieden met een hoge verwachtingswaarde

5

2500 m²

gebieden met een middelhoge verwachtingswaarde

6

geen

gebieden met een lage verwachtingswaarde

7

geen

gebieden zonder verwachtingswaarde of vrijgegeven Gebieden.

Beleidsregel 5.

Binnen de gemeente Uden liggen twee regio’s van provinciaal cultuurhistorisch belang. Een provinciaal archeologisch landschap is niet aanwezig. De gemeente Uden heeft geen gemeentelijke archeologische aandachtsgebieden of archeologische monumenten. De gemeente heeft een Erfgoedverordening vastgesteld, waardoor de aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten mogelijk is.

Beleidsregel 6.

De gemeente Uden heeft naast het bovenstaande nog enkele richtlijnen:

  • 1.

    indien in één plangebied meerdere verwachtingswaarden voorkomen, dan geldt de hoogste waarde (en dus de kleinste ondergrens). Slechts als de hoogste waarde een zeer beperkt deel uitmaakt van het plangebied (< 10 %), kan na afweging worden besloten om de oppervlakteondergrens te hanteren die het grootste deel uitmaakt van het plangebied.

  • 2.

    indien geen onderzoek moet worden uitgevoerd omdat beneden de onderzoeksgrenzen (diepte- en/of oppervlakte-ondergrens) gebleven wordt, blijft de dubbelbestemming Waarde-Archeologie (WR-A) van het bestemmingsplan onverminderd van kracht.

  • 3.

    indien op basis van de oppervlakte van de bodemverstorende ingrepen archeologisch vooronderzoek noodzakelijk is, vindt dit plaats in het gehele plangebied. (bij vooronderzoek moet gedacht worden aan: bureau- en booronderzoek en in de meeste gevallen ook proefsleuvenonderzoek).

  • 4.

    indien de bodem in minder dan 5% van het ingrepengebied wordt verstoord, dan kan de gemeente afwegen vrijstelling te verlenen van de verplichting tot uitvoering van archeologisch onderzoek. De dubbelbestemming Waarde-Archeologie (WR-A) van het bestemmingsplan blijft onverminderd van kracht.

  • 5.

    In gebieden waar ingrepen gepland worden met een geleidelijk effect, dient eerst vastgesteld te worden wat het effect van de ingreep (op termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond.

  • 6.

    Voor -agrarische- activiteiten die vergunningplichtig zijn (zoals diepploegen, aspergeteelt, drainagesystemen aanleggen, enz.) geldt eveneens de verplichting tot het uitvoeren van een onderzoek om vast te stellen wat het effect op de langere termijn kan zijn. Verder besluitvorming over het (zonder nader onderzoek) toestaan van een dergelijke activiteit, is een afweging die door de gemeente wordt gemaakt.

  • 7.

    Archeologie-sparende maatregelen die in het kader van een bouwinitiatief of andere (potentieel) bodemverstorende activiteit worden genomen om behoud in situ in de bodem) te realiseren, dienen garant te staan voor een duurzaamin situ-behoud. Versnippering van het archeologische bodemarchief ter plaatse mag niet aan de orde zijn. De initiatiefnemer overlegt hiervoor ter goedkeuring een uitgewerkt Plan van Aanpak al dan niet op basis van een (gemeentelijk) Programma van Eisen.

Beleidsregel 7.

De gemeente Uden reserveert geen apart budget voor de uitvoering van het gemeentelijk archeologiebeleid en hanteert het landelijke uitgangspunt ‘de verstoorder betaalt’. Gemaakte ambtelijke kosten ten behoeve van het uitvoeren van het archeologiebeleid zullen verhaald worden via:

  • 1.

    de bestuurslastenvergoeding, daar waar het niet-project gebonden kosten betreft;

  • 2.

    de heffing van leges of kostenverhaal op basis van Wro afdeling 6.4, daar waar het projecten van derden betreft;

  • 3.

    projectkosten, daar waar het eigen gemeentelijke projecten betreft.

Beleidsregel 8.

De gemeente Uden onderschrijft de belangrijke rol van archeologische verenigingen. Archeologievrijwilligers van de Heemkundekring Uden dienen waar mogelijk betrokken te worden bij archeologisch (veld) onderzoek. De gemeente kan hiervoor voorwaarden in een archeologisch Programma van Eisen op laten nemen. Voorts dienen zij – vanwege hun lokale kennis - geraadpleegd te worden bij het uitvoeren van bureauonderzoeken en quickscans.

I. ARCHEOLOGIE VAN UDEN IN NOTENDOP5

 

Figuur 3. De westzijde van Uden op het Actuele Hoogtebestand Nederland (AHN). Aan de oostkant de hoger gelegen horstafzettingen(roodbruin). De kern van Uden is duidelijk te zien. Direct ten westen ervan bevindt zich de Peelrandbreuk en daar weer westelijk van de (lager gelegen (groen)) Roerdalslenk of Centrale Slenk. Het blauwpaarse vlekje in het midden is de locatie Schepersweg.

Landschapsgenese

Een belangrijk gegeven binnen de archeologie en bij archeologische verwachtingen is de vorming van het landschap. Het (oude) landschap was - en is - immers een grote factor in de keuze van landschapsgebruik of -inrichting. Het landschap bepaald op deze manier grotendeels waar men zich (al dan niet permanent) vestigt, jaagt, akkers aanlegt, veeteelt bedrijft, zijn doden bijzet en/of rituele activiteiten uitvoert.

De gemeente Uden ligt landschappelijk gezien in het Zuid-Nederlandse zandgebied en bevindt zich grotendeels op (de westkant van) de Peelhorst. De Peelhorst is een hooggelegen zone dat tijdens het Mioceen (ca. 23,0 tot 5,3 miljoen jaar geleden) is ontstaan door tektonische activiteit van breuken en (af)schuivingen van de aardkorst. De horst wordt aan de zuidwestzijde van Uden begrenst door de Peelrandbreuk. Aan de andere zijde van deze breuk ligt de lager gelegen Roerdalslenk, ook wel de Centrale slenk genoemd. In figuur 3 is de breuk goed te zien op het Actueel Hoogtebestand Nederland (ahn.nl).

Aan de basis van de bodemopbouw zijn in Uden en omgeving vooral grindrijke afzettingen aanwezig, die in de periode vanaf het Laat-Tertiair tot met het midden van het Pleistoceen zijn afgezet door voorlopers van de Maas, Rijn en lokale beken (ca. 5,3 miljoen jaar geleden tot en met ca. 850.000 jaar geleden). De oude afzettingen liggen op de Peelhorst relatief dicht aan het oppervlak.

Vanaf het midden van het Pleistoceen traden als gevolg van een zeer koud klimaat verstuivingen van zand op. Dit gebeurde met name gedurende de koudste perioden van de laatste ijstijd, het Weichselien (circa 120.000 tot 10.000 jaar geleden). Het zand verstoof door sterke winden vanuit de drooggevallen beddingen van beken en rivieren en vanuit het drooggelegen Noordzeebekken. Er was vanwege het barre klimaat geen vegetatie aanwezig die dergelijke verstuivingen kon voorkomen. Het zand werd als dekzand in een dunne deken op de oude rivierafzettingen van de Peelhorst afgezet in welvingen, kleine ruggen en vlakten. In de lager gelegen Roerdalslenk kon een vele metersdik pakket dekzand worden afgezet.

Vanaf het begin van het Holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden) trad een drastische klimaatsverbetering op. De gemiddelde jaartemperaturen stegen en het werd vochtiger waardoor vegetatiegroei kon toenemen. Hierdoor werd de zandverstuiving aan banden gelegd en trad in de top van het dekzand bodemvorming op (podzolering). In de lagere gebiedsdelen rondom de dekzandkoppen en -ruggen stroomden beken en kon als gevolg van de vernatting veenvorming optreden (beekdalen).

Archeologische verwachting

Op basis van de landschappelijke ondergrond kan binnen de gemeentegrenzen van Uden in grote lijnen een onderscheid gemaakt worden in droge gebiedsdelen (o.a. de Peelhorst, dekzandafzettingen) en natte zones (met name beekdalen in het zuidwesten van de gemeente Uden). Door deze verscheidenheid in het landschap waarbij ‘nat’ en ‘droog’ relatief dicht bij elkaar liggen, inclusief diversiteit in flora en fauna, is Uden en omgeving al sinds de prehistorie een aantrekkelijk gebied om te vestigen. Men woonde en leefde veelal in de wat hogere delen van het landschap nabij het water, dat een constante bron van (drink)water en voedsel vormde. Bovendien waren de rivier- en beekdalen duidelijk herkenbare elementen die men, in het vooral door bos gedomineerde landschap, als transportroute of navigatiemiddel kon gebruiken.

Op met name de hogere zones in het landschap worden dan ook nederzettingssporen, grafvelden, (jacht-) kampementen en/of akkerarealen verwacht. In de natte zones en beken bestaat het type vindplaats vaak uit restanten van (houten)bruggen, voorden, watermolens, afvaldumps en/of (rituele) deposities (Verhoeven 2014).

 

Het (historisch) cultuurlandschap van Uden en zijn omgeving werd gedurende de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd gevormd: in de Middeleeuwen ontstaan er hoeves op de flank van een dekzandrug, waarbij men hoger op de rug ging akkeren (Keunen 2014). De soms onvruchtbare grond werd hierbij verbeterd door een humeus mengsel (heide- of grasplaggen, gemengd met stalmest) over het land uit te rijden.

Als gevolg van een continue bevolkingsgroei werden er gedurende deze tijd meerdere hoeves naast reeds bestaande hoeves gebouwd. Resulterend in zogenaamde ‘weggehuchten’. Ook diende door de bevolkingsgroei steeds meer terrein te worden ontgonnen en moest men hun pijlen gaan richten op de lager gelegen delen in het landschap. Deze zones kregen dan vooral een functie als wei- en hooiland. Van het oorspronkelijk boslandschap bleef nauwelijks meer iets over. De (weg)gehuchten groeide uiteindelijk langzaam uit tot kernen, waaronder Uden, Volkel en Heikant. Het huidige landschap wordt sterk bepaald door ruilverkavelingen, nieuwe infrastructuur en de uitbreidingen van de kernen in de laatste decennia van de twintigste eeuw, vooral die van Uden zelf.

Bekende archeologische vindplaatsen

Raap (Verhoeven 2014) heeft voor de verwachtingskaart van Uden de bekende (geregistreerde) vindplaatsen op een rij gezet. In totaal zijn 147 vindplaatsen geregistreerd, in te delen in vindplaatsen van archeologische resten van steentijd jagers-verzamelaars (vooral vuurstenen voorwerpen) en van landbouwers (aardewerk en bij opgraving ook bodemsporen). De meeste vindplaatsen bevinden zich aan de westkant van de gemeente in en rondom de kern van Uden.

 

landschap

economie

aantal

%

droog

jager-verzamelaars

45

30.61

 

landbouwers

88

59.86

 

jager-verzamelaars & landbouwers

133

90.47

nat

jager-verzamelaars

3

2.04

 

landbouwers

11

7.48

 

jager-verzamelaars & landbouwers

14

9.52

totaal

 

147

100

 

datering

aantal

%

Midden Paleolithicum

1

2.22

Laat Paleolithicum

2

4.44

Mesolithicum

13

28.88

Mesolithicum -Neolithicum

12

26.66

Neolithicum

5

11.11

Steentijd

12

28.88

totaal

45

100

 

datering

aantal

%

Neolithicum

2

2.27

Neolithicum -IJzertijd

4

4.54

Bronstijd

2

2.27

Bronstijd-IJzertijd

2

2.27

IJzertijd

6

6.82

IJzertijd-Romeinse tijd

3

3.41

Romeinse tijd

17

19.32

Middeleeuwen

35

39.77

Middeleeuwen-Nieuwe tijd

1

1.14

Nieuwe tijd

15

17.05

Nieuwste tijd

1

1.14

totaal

88

100

Tabellen1-3. met periodisering van vindplaatsen uit Uden (uit: Verhoeven 2014) .

 

Historische Tijd

1.800 – heden

Nieuwste tijd

Holoceen

1.500-1.800 na Chr.

Nieuwe tijd

1.050 – 1.500 na Chr.

Volle en Late Middeleeuwen

Protohistorie

450 – 1.050 na Chr.

Vroege Middeleeuwen

12 voor Chr. - 450 na Chr.

Romeinse tijd

Prehistorie

800 – 12 v. Chr.

IJzertijd

2.000 - 800 v. Chr.

Bronstijd

5.300 – 2.000 v. Chr.

Neolithicum (Nieuwe Steentijd)

8.800 – 5.300 v.Chr.

Mesolithicum (Midden Steentijd)

300.000 – 8.800 v. Chr.

Paleolithicum (Oude Steentijd, incl. de laatste ijstijd)

Pleistoceen

Tabel 4. Archeologische perioden in Nederland.

 

De afgelopen decennia hebben diverse bijzondere en soms grootschalige opgravingen plaatsgevonden. Hieronder worden er enkele uitgelicht.

• Slabroekse Heide – Keltenweg (AMK-terrein 4706)

Een vorstelijk graf in de Maashorst

Bronzen arm- en enkelbanden, spelden en vlechtringen, toiletgerei en delen van een lijkwade hebben archeologen van de Universiteit Leiden gevonden in het ongewoon rijke graf van een prehistorische vorst(in). Het graf ligt in het natuurgebied De Maashorst in de gemeente Uden. De vorst(in) is hier 2600 jaar geleden midden in een uitgestrekte begraafplaats uit de late prehistorie met veel uiterlijk vertoon begraven.

De archeologen van de Universiteit Leiden waren niet de eerste die opgravingen deden in de Maashorst. In 1923 heeft het Rijksmuseum van Oudheden uit Leiden al 38 grafheuvels onderzocht van deze prehistorische begraafplaats die vernoemd is naar het toponiem Slabroekse Heide. Daarbij kwamen 22 urnen aan het licht waarvan een aantal ook in de tentoonstelling is te zien. In de urnen zaten crematieresten met in een aantal gevallen ook een bescheiden grafgift. Bij het onderzoek in 2010 waren alleen de greppels die rond de grafheuvels werden aangelegd nog te herkennen. Ondanks dat zijn er nog 16 begravingen gevonden. Een daarvan sprong in het oog. De persoon die hier was bijgezet was niet gecremeerd maar zorgvuldig begraven in een kuil van ruim 1,5 meter diep. Daarnaast bleek dat hij of zij een groot aantal grafgiften had meegekregen. De metalen voorwerpen zijn niet ter plaatse opgegraven, maar in meerdere blokken gelicht. Restauratoren van atelier Restaura hebben de slecht geconserveerde en zeer fragiele objecten op basis van röntgenfoto's een voor een uitgeprepareerd en geconserveerd. Zo konden archeologen de details van een uniek graf uit de vroege ijzertijd zeer gedetailleerd vaststellen.

 

Van de stoffelijke resten is nagenoeg niets bewaard gebleven zodat we niet kunnen vaststellen of er een man of vrouw begraven ligt. In Zuid-Duitsland komen dergelijke sieraden en toiletgerei zowel in vrouwen- als mannengraven voor. Wat we wel weten is dat het een belangrijk persoon moet zijn geweest binnen de lokale gemeenschappen die het gebied bewoonden. Een status die door nazaten zeer zorgvuldig vereeuwigd is in haar of zijn graf.

 

Bron: website Museum voor Religieuze Kunst te Uden http://www.museumvoorreligieuzekunst.nl )

Figuur 4. Opgraving van het graf van de ‘vorst(in)’ met de gerestaureerde vondsten uit het graf (inzet)

• Uden-Noord (Voortweg /Hengstheuvel) – bouw ziekenhuis Bernhoven

Het plangebied (in totaal ca. 27 hectare) bevat ruim 11 hectare met archeologische sporen en vondsten. In totaal werd tussen 2009 en 2014 ruim 10 hectare opgegraven. De vroegste bewoning dateert uit de bronstijd-ijzertijd (1000-600 v.Chr.) en bevindt zich op de flank van een dekzandrug (Goosens & Meurkens 2014). De meeste sporen en vondsten dateren echter uit de Romeinse tijd en bevinden zich hogerop de dekzand rug. Naast vele bijgebouwen, hekwerken en waterputten, zijn in totaal 28 huisplattegronden van Romeinse woonstalhuizen aangetroffen. In deze periode bevonden de akkers zich rondom de nederzetting, deels op de lagere en nattere flanken van de dekzandrug. Bijzonder is de vondst van een omvangrijk huis met een porticus (een palengalerij met afdak). Vermoedelijk betreft het een woning van de lokale elite.

 

Figuur 5. Uden-Noord-Bernhoven: sporen van een huisplattegrond uit de Romeinse tijd

• A50 – Schouwstraat:

Voorafgaand aan de aanleg van de A50 rond 2002 heeft hier een opgraving plaatsgevonden. De vindplaats heeft bewoningssporen (en vondsten) uit de (Midden-) IJzertijd opgeleverd, waaronder het kuilen, enkele waterputten, één of twee spiekers en een mogelijke boerderijplattegrond aan de zuidzijde van het plangebied. Verder zijn op de noordelijke deel van het opgravingsterrein nederzettingsresten aangetroffen uit de Vroege-Middeleeuwen (7e-8e eeuw). In totaal zijn twee, mogelijk drie, huizen en één tot twee bijgebouwen in deze periode te plaatsen. Uit de Volle- en Late-Middeleeuwen zijn verspreid over het hele onderzoeksgebied zes boerderijplattegronden, een drietal bijgebouwen en twee tot drie waterputten gevonden (Van Hoof & Jansen 2002).

• Uden-Schepersweg

Na een vooronderzoek door middel van boringen was het plangebied voor woningbouw archeologisch vrijgegeven. In het voorjaar van 2014 vonden amateurarcheologen van de heemkundekring Uden nederzettingssporen uit de vroege en volle middeleeuwen bij de aanleg van een wegcunet in het plan en bovendien enkele ijzeren voorwerpen en een pot uit de Merovingische tijd bij de aanleg van een gasleiding. Ofschoon het plangebied archeologisch was ‘vrijgegeven’ en de bouw kon beginnen, heeft de gemeente Uden toch besloten een opgraving in de zomer te laten uitvoeren met een indrukwekkend resultaat van 26 (inhumatie) graven met bijzondere bijgiften uit de Merovingische tijd (ca 450 – 725 na Chr.). Daarbij is bovendien een groot deel van een nederzetting opgegraven uit de vroege- en volle middeleeuwen (figuur onder). Het onderzoek is destijds veelvuldig onder de aandacht gebracht bij de Udense bevolking en regionale pers.

 

Figuur 6. Udenschepersweg. Overzichtsplattegrond met alle bewoningssporen. Inzet: kralen in een kindergraf.

• Lieve Vrouwenplein:

Tijdens de herinrichting in 2012 van het Lieve Vrouwenplein werden de fundamenten aangetroffen van de Middeleeuwse Mariakapel (14e eeuw, mogelijk 13e eeuw). De fundamenten zijn gedocumenteerd door leden van de heemkundekring Uden. De resten zijn onder het wegdek en het trottoir behouden gebleven.

 

Figuur 7. De funderingen van de kapel – direct onder het wegdek - worden opgekuist!

II. INLEIDING

1. WAAROM EEN EIGEN ARCHEOLOGIEBELEID?

Sinds 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) van kracht. In deze herziening van de Monumentenwet 1988 zijn – om te voorkomen dat de bodem van ons land verandert in een ‘cultuurhistorische woestijn’ - de uitgangspunten van het Europese Verdrag van Malta6 (1992) nader uitgewerkt. De belangrijkste veranderingen betroffen:

  • -

    Het streven naar behoud en bescherming van archeologische waarden in de bodem;

  • -

    De kosten van archeologische werkzaamheden komen in principe voor rekening van de initiatiefnemer van bodemverstorende activiteiten (veroorzakerprincipe);

  • -

    De archeologische monumentenzorg wordt een geïntegreerd onderdeel van het ruimtelijke ordeningsproces.

In het nieuwe bestel werd een grotere verantwoordelijkheid en een sturende rol neergelegd bij de gemeentelijke overheid, niet in de laatste plaats omdat ook de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 van kracht zijn geworden. Recentelijk, in juli 2016, is de Erfgoedwet (Ew) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van die wet is de Monumentenwet 1988 opgeheven. Een deel van de regelgeving uit de Monumentenwet 1988 is ondergebracht in de Erfgoedwet en een ander deel in de toekomstige Omgevingswet en de daarbij behorende onderliggende regelgeving. Het overgangsrecht uit de Erfgoedwet (art 9.1) bepaalt dat tot het moment dat de Ow in werking treedt, de onderdelen uit de Monumentenwet 1988 die in de Omgevingswet opgaan van kracht blijven.

 

Sinds 2007 is een aantal nieuwe taken met betrekking tot de archeologische monumentenzorg bij de gemeenten neergelegd:

  • 1.

    De archeologische en cultuurhistorische waarden dienen op verantwoorde wijze te worden geïntegreerd in het ruimtelijke beleid. Centraal instrument hierbij is het bestemmingsplan.

  • 2.

    Het archeologische belang dient tevens bij het verlenen van omgevingsvergunningen aan de orde te komen.

  • 3.

    Alle archeologische informatie dient in het kader van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) ontsloten te zijn voor zowel burgers als overheid.

Het gaat in dit nieuwe bestel om serieuze financiële en maatschappelijke belangen. Het is de gemeente er vanzelfsprekend alles aan gelegen om over een goed instrumentarium te beschikken waaruit blijkt dat alle belangen zijn gezien en gewogen. Uitgangspunt is dat er op gemeentelijk niveau op verantwoorde wijze wordt omgegaan met het archeologische erfgoed. Een verantwoord beleid kan leiden tot beperkingen en/of extra kosten7 bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen en bij het verlenen van vergunningen, maar biedt tegelijkertijd ook kansen om bij de inwoners van de gemeente het cultuurhistorisch besef te bevorderen en iets wezenlijks toe te voegen aan de historische identiteit van de gemeente.

Het is aan gemeenten om in hun ruimtelijke beleid een juiste balans te vinden tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de andere maatschappelijke afwegingen die hierbij moeten worden gemaakt. De gemeenten hebben hierdoor niet alleen plichten, maar ook de ruimte om binnen de wettelijke kaders een eigen koers te varen en keuzes te maken.

Burgemeester en wethouders hebben in 2013 aan RAAP Archeologisch Adviesbureau opdracht verstrekt voor het vervaardigen van een archeologische- en cultuurhistorische waardenkaart voor het grondgebied van de gemeente Uden. Het onderzoek is eind 2013 gestart en in 2014 afgerond. Voordat de nieuwe kaarten beschikbaar kwamen werd voor het verkrijgen van gegevens gebruik gemaakt van landelijke en provinciale kaarten. Die kaarten hebben een zodanige schaal dat op detailniveau moeilijk uitspraken gedaan konden worden over al dan niet aanwezige waarden in een gebied. De nieuwe kaarten met een schaal van 1:15.000 en 1:12.500 geven een meer gedetailleerd beeld. In de rapporten “Een archeologische verwachtingskaart voor de gemeente Uden”8 en “Wonen op de rand van de Peelhorst”9 zijn de bevinden van beide onderzoeken neergelegd.

De kaarten en rapportages hadden tot op heden geen formele status in het ruimtelijke beleid van de gemeente. In de onderhavige nota wordt thans handen en voeten gegeven aan een onderbouwd archeologiebeleid.

2. NOODZAAK EN KANSEN

De gemeente is zich terdege bewust van het feit dat archeologische resten een formeel onderdeel zijn van ons historische, (stede)bouwkundige en landschappelijke erfgoed. Het bodemarchief bevat vele karakteristieke en bijzondere elementen die een belangrijke bron van informatie en inspiratie vormen voor de historische identiteit van onze samenleving. In de toenemende strijd om schaarse ruimte dreigt het archeologische erfgoed steeds meer het onderspit te delven. De ontwikkeling van woningbouwlocaties en bedrijventerreinen, intensivering van de landbouw, het uitvoeren van infrastructurele projecten en natuurontwikkeling, eisen alle hun tol van het archeologische erfgoed in de bodem. In het verleden ging dit erfgoed regelmatig ongezien verloren. Het bodemarchief waarin een groot deel van onze geschiedenis ligt opgeslagen, is maar éénmalig raadpleegbaar en niet regenereerbaar. Wat eenmaal verloren is gegaan, komt niet meer terug.

 

Daarom heeft de gemeente met de veranderende wetgeving zich geconformeerd aan de uitgangspunten van het rijk om het archeologische erfgoed goed te beschermen. Sinds 2007 hanteerde de gemeente dan ook de oppervlakteondergrens van 100 m². Dit leidde tot een streng gemeentelijk archeologiebeleid met een hele hoge onderzoeksdruk. Met het archeologiebeleid zoals dat in deze nota is opgenomen, worden de archeologische resten op een goede manier beschermd en wordt een maatschappelijk verantwoord beleid gecreëerd met een juiste balans tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de andere maatschappelijke afwegingen die hierbij moeten worden gemaakt.

3. DOEL VAN DE NOTA

Met deze nota beoogt het gemeentebestuur en haar burgers inzicht te geven in de achtergronden van het archeologiebeleid. Het geeft de lijn aan waarlangs het archeologiebeleid tot stand komt en formuleert de gemeentelijke visie op de omgang met archeologie voor de komende beleidsperiode. Uitgangspunt daarbij is dat archeologie een integraal onderdeel vormt bij de afwegingen waar het gaat om de ruimtelijke ordening en de ruimtelijke kwaliteit op het grondgebied van de gemeente en dat het beleid transparant is voor burgers en ontwikkelaars.

III. EEN ARCHEOLOGIEBELEID VOOR UDEN

1. HET ARCHEOLOGIEBELEID TOT OP HEDEN

De gemeente is de afgelopen jaren regelmatig geconfronteerd met het aspect archeologie bij planontwikkeling. In 2002 heeft de provincie Noord-Brabant haar streekplan ‘Malta-proof’ gemaakt met de hieraan gekoppelde Cultuurhistorische Waardenkaart. Voor de archeologie is de kaart gebaseerd op de Indicatieve Kaart voor Archeologische Waarden (IKAW) en de Archeologische Monumentenkaart (AMK). Met dit instrument vervulde de provincie tot voor kort (tot aan de Wro, juli 2008) een belangrijke toezichthoudende en toetsende rol bij nieuwe bestemmingsplannen en vrijstellings- en wijzigingsbesluiten, alsmede bij het verlenen van vergunningen voor ontgrondingen. Er is van 2002 tot 2008 dan ook scherp door de provincie gecontroleerd of het aspect archeologie bij ruimtelijke plannen door middel van (voor)onderzoek op juiste wijze werd meegewogen. Zolang dit niet het geval was, werd geen goedkeuring verleend aan het plan. Vanaf 2008 is met de gemeentelijke toetsing voor het aspect archeologie ook het takenpakket van de gemeente Uden verzwaard.

 

Sinds de inwerkingtreding van de Wamz per 1 september 2007 en de terugtrekkende beweging van de provincie, heeft de gemeente zich met betrekking tot het gemeentelijke archeologiebeleid aangesloten bij het landelijke (en wettelijke) uitgangspunt. Ruimtelijke ingrepen die groter zijn dan 100 m² dienen sindsdien archeologisch onderzocht te worden. Dit leidde tot een streng gemeentelijk archeologiebeleid met een relatief hoge onderzoeksdruk.

Met het onderhavige archeologiebeleid worden de archeologische resten op een goede manier beschermd en wordt een maatschappelijk verantwoord beleid gecreëerd met een juiste balans tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de andere maatschappelijke afwegingen die hierbij moeten worden gemaakt.

In 2013/2014 heeft de gemeente Uden een archeologische en cultuurhistorische verwachtings-kaart laten opstellen, maar hiermee was een archeologiebeleid nog niet geregeld. Voor dat beleid dient naast een beleidsnota ook een praktisch toepasbare beleidskaart te worden vervaardigd op basis van de eerder opgestelde verwachtingskaart. Onderhavige nota en beleidskaart zijn daarvan de uitkomst.

2. DE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTENZORG IN DE PRAKTIJK

Bij de uiteindelijke inrichting van het archeologiebeleid binnen de gemeente zijn verschillende combinaties van beleidsinstrumenten denkbaar, variërend van enkel en alleen uitvoeren van de wettelijk opgelegde taken tot een hoge mate van autonomie in dat beleid, waarbij de gemeente niet alleen een eigen regie voert, maar bovendien ook de uitvoering van archeologisch onderzoek in eigen hand houdt.

De gemeente is in vergelijking met andere Nederlandse gemeenten vrij laat het traject voor een eigen archeologiebeleid gestart. Maar de gemeente heeft aangegeven een zekere autonomie na te streven en deze verantwoordelijkheid ook te willen dragen. Daartoe kan in meer of mindere mate een aantal potentiële beleidsinstrumenten ingezet worden:

  • 1.

    een gemeentelijke archeologische waarden- en beleidskaart;

  • 2.

    bestemmingsplanregels en vergunningsvoorwaarden;

  • 3.

    ondergrenzen voor archeologisch onderzoek;

  • 4.

    voorlichting- en informatie voor betrokkenen;

  • 5.

    nadere financiële regelingen zoals de bestuurslastenvergoeding.

Enkel die instrumenten die ook feitelijk deel uitmaken van het archeologiebeleid worden hierna besproken en verder uitgewerkt. Dit laat onverlet dat in de toekomst de andere instrumenten verder ontwikkeld kunnen worden.

2.1. Behoud in situ, planinpassing en visualisering

Nederland heeft een rijkdom aan historie. Voor velen heeft de kwaliteit van de leefomgeving iets te maken met historische wortels. Vaak in de vorm van ankerpunten in het landschap als oude gebouwen, een boom of een sluisje, waaraan een historisch verhaal of gebeurtenis is verbonden. Het ontbreken van dit soort zaken wordt in nieuwe woon- en werkgebieden bewust of onbewust als een gemis ervaren. Archeologie en cultuurhistorie in het algemeen kunnen een tegenwicht bieden aan de toenemende eenvormigheid van onze leefomgeving. Zij dragen bij aan de identiteit die mensen ontlenen aan een gebied of plek, en fungeren op die manier als inspiratiebron en kwaliteitsimpuls voor ruimtelijke opgaven. Zo kan een belangrijke bijdrage worden geleverd om ook in nieuwe inrichtingsplannen geschiedenis een plaats te geven of zelfs nieuwe geschiedenissen te laten ontstaan. Deze denk- en werkwijze wordt ook wel behoud door ontwikkeling genoemd, en komt voort uit de Rijksnota Belvédère (2009).

Wat nodig is, is een aantrekkelijke vertaalslag waarin stedenbouwkundigen, landschapsarchitecten, archeologen en kunstenaars elkaar weten te vinden. Indien we erin slagen een stukje al dan niet opgegraven geschiedenis te visualiseren in het straatbeeld, dan kan dit bijdragen aan verhoging van de kwaliteit en de identiteit van de leefomgeving. Op die manier kost archeologie niet alleen geld, maar is er ook sprake van return on investment.

 

Algemeen beleidsuitgangspunt is dat archeologische resten bij voorkeur duurzaam in de bodem (in situ) behouden worden (conform het Malta-principe en de Wamz / Erfgoedwet). Het vermijden van opgravingen is niet alleen vanuit overwegingen van kostenefficiëntie beter, behoud in situ maakt ook voor toekomstige generaties het kennismaken met het verleden mogelijk. Opgraven wordt formeel eigenlijk gezien als second best optie, maar in de praktijk blijkt meestal toch de voorkeur te worden gegeven aan de ontwikkeling van een gebied, en daarmee ook de keuze voor opgraven (behoud ex situ).

Vanuit behoudsdoelstelling is het van belang dat bij het ontwerp en de voorbereiding van nieuwbouwplannen in gebieden waar archeologische waarden aanwezig zijn, in een zo vroeg mogelijk stadium onderzocht wordt in hoeverre archeologische resten via civieltechnische maatregelen in situ kunnen worden veiliggesteld. Hoewel dit soort maatregelen soms enige creativiteit en flexibiliteit aan de ontwerpkant vereisen en soms ook additionele kosten in de uitvoering met zich meebrengen, wegen deze investeringen over het algemeen in ruime mate op tegen de kosten van een uitgebreide opgraving.

Bij inpassingsmaatregelen en archeologiesparend bouwen kan concreet gedacht worden aan het vermijden van de aanleg van (parkeer)kelders, het toepassen van zogenaamde zettingsvrije constructies, het bouwen op bestaande funderingen of het toepassen van draagconstructies boven archeologisch waardevolle lagen. Bij projecten in archeologisch waardevolle gebieden of zones met een hoge verwachting waar de gemeente als (gedeelde) opdrachtgever optreedt, laat de gemeente, daar waar redelijkerwijs mogelijk, dergelijke archeologische maatregelen opnemen in het programma van eisen van het ontwerp.

Beleidsregel 1.

De gemeente Uden behoudt zoveel als mogelijk de archeologische resten in de grond (behoud in situ) en laat waar redelijkerwijs mogelijk de maatregelen ter bescherming en behoud van de archeologische resten opnemen in het programma van eisen van het ontwerp.

2.2. Plangebied versus bodemverstorende ingreep

Er is in het verleden nogal wat verwarring ontstaan over het gebruik van de term omvang plangebied in relatie tot de omvang van de feitelijke verstoring en de archeologische onderzoeksplicht. Dit heeft ertoe geleid dat veel archeologische beleidsadvieskaarten en beleidsnota’s op dit moment nog spreken van een omvang van plangebieden. Het is echter reëler om uit te gaan van de feitelijke omvang van de verstoring binnen een plangebied in relatie tot de onderzoeksplicht. In het belang van het bodemarchief, maar ook in het belang van de burger is het dus zinvoller om bij het bepalen van de onderzoeksverplichting uit te gaan van de feitelijke bodemverstoring en een maatschappelijk en archeologisch verantwoorde ondergrens voor onderzoek (proportionaliteitsbeginsel).

De ondergrenzen voor oppervlakten zoals die in paragraaf 2.4 van deze nota zijn aangegeven, zijn dus gebaseerd op de omvang van het gebied waarbinnen de bodemverstorende ingreep plaatsvindt (inclusief de te verwachten bijkomende noodzakelijke verstoring van bijvoorbeeld kabels en leidingen10). Indien de ondergrens overschreden wordt en archeologisch (voor)onderzoek dus noodzakelijk is, dient wel het gehele plangebied inventariserend onderzocht te worden. Dit principe wordt gehanteerd om bij het aantreffen van (behoudens-waardige) archeologische resten planaanpassing door bijvoorbeeld verplaatsen van de bodemverstorende ingrepen mogelijk te maken zonder dat bijkomend onderzoek op de nieuwe verstoringslocatie noodzakelijk is.

Een vrijstelling van onderzoeksplicht betekent niet dat daarmee de eventuele dubbel-bestemming verandert. Bij bestemmingsplanwijziging kan bovendien archeologie altijd (weer) als dubbelbestemming worden meegenomen. Uitgaande van de omvang van bodemverstoring voorkomt in veel gevallen dat bij relatief kleine (vaak particuliere) ingrepen ten opzichte van grote(re) plangebieden een onderzoeksplicht ontstaat voor het volledige plangebied, terwijl de feitelijke ontwikkeling misschien maar de bouw van één huis betreft.

Beleidsregel 2.

De gemeente Uden hanteert de oppervlakte van de effectieve bodemverstorende ingrepen als uitgangspunt voor het bepalen van de archeologische onderzoeksverplichting binnen een plangebied. Dit houdt in dat indien de bodemverstorende ingreep de ondergrens overschrijdt, archeologisch (voor)onderzoek binnen het gehele plangebied noodzakelijk is.

2.3. Diepte-ondergrens

De bouwvoor (in het buitengebied) heeft gemiddeld een dikte van 0,3 tot 0,5 m waaronder een eerste archeologisch sporenvlak bij een opgraving zichtbaar kan worden. Vanuit archeologisch perspectief zou een algemene vrijstelling van 0,3 m beneden maaiveld (-MV) misschien te verkiezen zijn. Een dergelijke beperking is echter maatschappelijk moeilijk uitvoerbaar (ook niet controleerbaar of te handhaven) en zou betekenen dat normaal bodemgebruik en zelfs het omspitten van de eigen tuin al snel vergunningplichtige activiteiten worden. De wet- en regelgeving, en dus ook het gemeentelijk archeologiebeleid, wil zich richten op die bodemingrepen die plaatsvinden in het kader van nieuwe bouw- of inrichtingsprojecten én grootschalig grondverzet en cultuurtechnische ingrepen die niet tot ‘normaal agrarisch bodemgebruik’ kunnen worden gerekend, zoals diepploegen, egaliseren, aspergeteelt, de aanleg van drainagesystemen en dergelijke. Deze ingrepen reiken in vrijwel alle gevallen dieper dan de bouwvoor en vallen in het agrarisch gebied derhalve niet binnen de vrijstellingsdrempel.

Met een vrijstellingsdiepte van 0,4 m beneden maaiveld (-MV) kan een balans verkregen worden tussen archeologisch verantwoord handelen en dat wat maatschappelijk en praktisch haalbaar is. Uitzondering daarop vormt een aantal geselecteerde gebieden van zeer hoge archeologische waarde – Categorie 2 (zie Bijlage 2). Omdat voor een aantal van de gebieden geldt dat de archeologische resten zich al vrijwel direct onder maaiveld (bestrating) kunnen bevinden. Hiervoor is thans een diepte-ondergrens voorgesteld op 20 cm onder maaiveld (-mv). De gemeente Uden hanteert voor de overige gebieden met een vastgestelde archeologische waarde of een hoge archeologische verwachtingswaarde (beleidscategorieën 3 t/m 5) een diepte-ondergrens van 0,4 m –mv.

Een aparte groep vormen de bodemingrepen die een geleidelijk effect hebben op de dieper liggende archeologische resten. Het betreft dan met name die bodemingrepen die de afvoer van grond met zich meebrengt die niet opnieuw wordt aangevuld. Hierbij kan gedacht worden aan het afplaggen van heide in het kader van natuurbeheer en -ontwikkeling, (laan) bomenteelt, graszodenteelt, maar ook het aanbrengen van diepwortelende beplanting kan leiden tot een ongeziene en ongewenste verstoring van de archeologische resten zonder dat grondverzet plaatsvindt.

In dergelijke gevallen is het belangrijk in het kader van een omgevingsvergunning eerst vast te stellen wat het effect van de ingreep (op de langere termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond. Dit dient te gebeuren door het vaststellen van de dikte van de bouwvoor of het beschermende akkerdek ten opzichte van de diepteligging van de archeologisch relevante laag. Een geschikte onderzoeksmethode hiervoor is een inventariserend veldonderzoek met behulp van verkennende boringen en handgegraven profielputjes. Op basis van de resultaten dient de gemeente een afweging te maken of een vergunning (al dan niet onder voorwaarden) kan worden verleend.

Beleidsregel 3.

De gemeente Uden hanteert een vrijstellingsgrens voor onderzoek tot een verstoringsdiepte van maximaal 0,4 m beneden maaiveld, met uitzondering van gebieden van categorie 2. Hiervoor geldt een diepteondergrens van 20 cm onder maaiveld. Ingrepen dieper dan de diepte-ondergrens zijn vanaf een gestelde oppervlakte-overschrijding onderzoeksplichtig (zie beleidsregel 4).

Daarnaast zijn ingrepen die een geleidelijk negatief effect kunnen hebben op de archeologie in de bodem maar -mogelijk- minder diep reiken dan 0,4 m beneden maaiveld altijd onderzoeksplichtig.

2.4. Oppervlakte-ondergrenzen

In de Wamz uit 2007 is bij artikel 41a een algemene vrijstelling van de in bestemmingsplannen vast te leggen onderzoekseis opgenomen voor bodemingrepen kleiner dan 100 m² maar geeft tegelijk ook aan dat de gemeenteraad afwijkende oppervlakten (groter, dan wel kleiner dan voornoemde 100 m²) kan vaststellen.11 Deze ondergrens is ontstaan vanuit de gedachte dat hele kleine initiatieven van vaak particulieren, niet onnodig verzwaard en belast moeten worden met onderzoeken die inhoudelijk niet zo heel veel bijdragen.

Doch tegelijk is het rijk zich ervan bewust dat ook ingrepen kleiner dan 100 m² tot aanzienlijke schade kunnen leiden bij bepaalde archeologische vindplaatsen. Om die reden worden rijksmonumenten buiten deze vrijstelling gehouden. Om dezelfde reden wil de gemeente de mogelijkheid creëren om in de toekomst gebieden of objecten aan te wijzen tot gemeentelijk archeologisch monument (denk hierbij ook aan gebieden van een categorie 2). Aanwijzing is mogelijk op basis van de Erfgoedverordening.

In andere gebieden is de ondergrens, gezien de te verwachten archeologie, te beperkt en kan de ondergrens worden verruimd.

In bestemmingsplannen wordt een regeling opgenomen voor de omgang met de in de verbeelding opgenomen dubbelbestemming Waarde–Archeologie (WR-A). Bijlage 7 van deze nota bevat een set voorbeeldregels. Op de archeologische beleidskaart wordt het gemeentelijk grondgebied onderverdeeld in zeven archeologische categorieën met daaraan regels gekoppeld (zie tabel 5 op pagina 30 en figuur 8 op pagina 31). Voor de categorieën gelden verschillende ondergrenzen voor het verplicht stellen van archeologisch onderzoek bij ruimtelijke ontwikkelingen. Met deze ondergrenzen ten aanzien van onderzoeksplicht voor de diverse categorieën is een verantwoorde balans gevonden tussen enerzijds wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke belangen en praktische uitvoerbaarheid.

In het bestemmingsplan worden aan de categorieën 2 tot en met 5 uit de beleidskaart door middel van een dubbelbestemming regels verbonden. Voor de wettelijk beschermde monumenten (categorie 1) gelden de regels van de Erfgoedwet en de gemeentelijke erfgoed-verordening. Als zodanig dienen deze terreinen altijd in de verbeelding te worden opgenomen (functieaanduiding). Dit geldt ook voor nog eventueel aan te wijzen gemeentelijke archeologische monumenten. Categorie 6 (verwachtingswaarde laag) en 7 (gebieden zonder een archeologische verwachting of archeologisch vrijgegeven terreinen) worden niet als dubbelbestemming in het bestemmingsplan opgenomen aangezien aan beide categorieën geen onderzoeksplicht wordt verbonden.

In tabel 5 (pagina 30) worden de ondergrenzen voor onderzoeksplicht per categorie weergegeven. De gekozen ondergrenzen zijn mede gebaseerd op de eigenschappen van de bodem van het Brabants-Limburgs dekzandlandschap en op de aard en de kwetsbaarheid van het bodemarchief dat in deze streken is te verwachten. Daarnaast zijn de ondergrenzen bepaald op grond van maatschappelijke afwegingen, waarbij onder meer op basis van vergunningverleningen is bekeken hoe de burger als initiatiefnemer van ontwikkelingen (bijvoorbeeld de bouw van een huis) zo veel als mogelijk kan worden vrijgesteld van onderzoek, zonder dat dit ernstig ten koste gaat van archeologische waarden.

Het opleggen van archeologische verplichtingen voor kleinschalige bodemingrepen zou telkens een financiële last voor de burger betekenen en zou daarmee een groot afbreukrisico vormen van het maatschappelijk draagvlak voor de archeologie.

 

De belangrijkste bepalende legenda-eenheden op de beleidskaart zijn:

Categorie 1.

wettelijk beschermde archeologische monumenten;

Categorie 2.

gebieden van zeer hoge archeologische waarde, te weten: historische hoeven, kasteel-, kerk- en kloosterterreinen, schansen, (water)molenlocaties en AMK-terreinen van zeer hoge waarde;

Categorie 3.

gebieden van hoge archeologische waarde, waaronder AMK-terreinen van (hoge) archeologische waarde en de historische kernen van dorpen en gehuchten;

Categorie 4.

gebieden met een hoge archeologische verwachting;

Categorie 5.

gebieden met een middelhoge archeologische verwachting;

Categorie 6.

gebieden met een lage archeologische verwachting;

Categorie 7.

gebieden zonder een archeologische verwachting (verstoord, opgegraven, dan wel op andere wijze vrij van archeologie).

Beleidsregel 4.

De gemeente Uden hanteert voor de verschillende categorieën van de beleidskaart, verschillende oppervlakte-ondergrenzen:

1

nvt.

monumenten (hiervoor geldt de Monumentenwet 1988 of de gemeentelijke erfgoedverordening)

2

1 m²

gebieden van zeer hoge archeologische waarde

3

250 m²

gebieden van hoge archeologische waarde

4

250 m²

gebieden met een hoge verwachtingswaarde

5

2500 m²

gebieden met een middelhoge verwachtingswaarde

6

geen

gebieden met een lage verwachtingswaarde

7

geen

gebieden zonder verwachtingswaarde (bijvoorbeeld ontgrond) of archeologisch vrijgegeven gebieden.

Categorie 1. Wettelijk beschermde archeologische monumenten

Dit zijn terreinen die overeenkomstig artikel 3 Monumentenwet 1988 (Ew art 3.1 en 3.2) zijn aangewezen als monument en als zodanig zijn opgenomen onder categorie 1. Bij wettelijk beschermde rijksmonumenten is de minister van OC&W (vertegenwoordigd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, RCE) bevoegd gezag. Aanwijzing tot rijksmonument vindt plaats door de minister van OC&W (in praktijk door RCE). De gemeenteraad heeft in deze een adviserende stem. De afweging speelt zich af op nationaal niveau, aan de hand van beleidsregels voor behoud en bescherming.

Bij gemeentelijke archeologische monumenten is de gemeente zelf bevoegd gezag. Op grond van de Erfgoedverordening 2017 heeft de gemeente ook de mogelijkheid om monumenten van archeologische aard aan te wijzen en daar een vergelijkbaar beschermingsregime aan te verbinden.

Categorie 2: gebieden van zeer hoge archeologische waarde

Voor deze gebieden/terreinen geldt dat door reeds bekende archeologische gegevens (vondsten, proefsleuven, opgravingen) en/of op basis van de landschappelijke ligging of historische informatie is aangetoond dat hier belangrijke archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn. De terreinen hebben géén wettelijke beschermde status, staan in sommige gevallen aangegeven op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK) of cultuurhistorische waardenkaart van de provincie (CHW 2010). Veel van de Udense terreinen zijn in samenspraak met de amateurarcheologen van de heemkundekring Uden geselecteerd vanwege de aangetoonde waarde en soms grote kwetsbaarheid van de archeologie. In sommige gevallen ligt de archeologie direct onder de bestrating of het maaiveld. Een aantal van de aangegeven terreinen krijgt vanwege deze kwetsbaarheid in de toekomst wellicht een wettelijke (gemeentelijke) beschermde status.

De vrijstellingsdrempel bij deze categorie gebieden is een bodemingreep met een oppervlakte van 1 m² en een diepte van 0,2 m -MV. Ontheffing geldt als één of beide drempels niet worden overschreden.

Categorie 3: gebieden van hoge archeologische waarde

Het merendeel van deze terreinen betreft historische kernen die op basis van historisch-topografische kaarten uit het begin van de 20ste eeuw zijn aangewezen.12 Het betreft hier dus de gebouwde omgeving (kernen) op basis van een kaartbeeld rond 1900. Hoe ver de bebouwing/bewoning (vooral clusters boerderijen) in tijd teruggaat is meestal niet te zeggen, maar er wordt doorgaans van uitgegaan dat de meeste kernen een (laat)middeleeuwse oorsprong hebben. Van belang is deze categorie met name waar het gaat om greep te krijgen op de bewoningsdynamiek van na ca. 1250 n. Chr.

De vrijstellingsdrempel bij deze categorie gebieden is een bodemingreep met een oppervlakte van 250 m² en een diepte van 0,4 m -MV. Ontheffing geldt als één of beide drempels niet worden overschreden.

Categorie 4: Gebieden met een hoge archeologische verwachting

Het betreft hier vooral gebieden/terreinen die op grond van de geomorfologische kenmerken (geologie, grondwatertrap, bodem) en op grond van relatief grote aantallen bekende vindplaatsen in vergelijkbare omstandigheden, een grote kans maken dat archeologische resten in de bodem aanwezig zijn (bijvoorbeeld de dekzandruggen met een grondwatertrap VI of VII, voorzien van een laatmiddeleeuws plaggendek). Het betreft vooral de betere, meer vruchtbare woongronden die over het algemeen een bewoningsgeschiedenis kennen van vele duizenden jaren. Daarnaast zijn ook zones in de beekdalen als zodanig opgevoerd omdat op dergelijke plaatsen een grotere trefkans is op bijzondere (en goed geconserveerde) vondstcategorieën, zoals doorwaadbare plaatsen (voorden), bruggen, dammen, fuiken en rituele deposities.

De vrijstellingsdrempel bij deze categorie is bepaald op een bodemingreep met een oppervlakte van 250 m² en een diepte van 0,4 m -MV. Ontheffing geldt als één of beide drempels niet worden overschreden.

Het oppervlaktecriterium is gebaseerd op grond van maatschappelijke overwegingen, maar ook op grond van inhoudelijke overwegingen is voor gebieden met een hoge verwachtingswaarde gekozen voor een vrijstellingsgrens van 250 m², omdat de aard van eventueel te verwachten archeologische resten die op een dergelijke beperkte schaal in de meeste gevallen (per individueel geval) geen wezenlijke inhoudelijke (wetenschappelijke) bijdrage zullen leveren. Vanuit maatschappelijk oogpunt wordt rekening gehouden met het feit dat de kosten van professioneel archeologisch onderzoek bij dergelijke kleine bodemingrepen meestal niet in verhouding staat tot de kosten van het plan.

Categorie 5: Gebieden met een middelhoge archeologische verwachting

Op basis van de geomorfologische kenmerken en het minder grote bestand aan bekende vindplaatsen onder vergelijkbare omstandigheden is de kans op het aantreffen van archeologische vindplaatsen minder hoog dan de vorige categorie. Daarnaast kan ook de kans dat een gebied door vroegere (agrarische) activiteiten eventuele vindplaatsen zijn aangetast, een rol spelen om het gebied onder te brengen in deze categorie. Vaak gaat het om de wat lager gelegen dekzandvlakten en dekzandruggen, voormalige heidegebieden die pas in de loop van de afgelopen eeuwen in cultuur zijn gebracht of recente woonwijken en industrieterreinen (na ca. 1970). Wat betreft deze laatste geldt dat er bij de aanleg van woonwijken van net na WO II een beperkte verstoring is opgetreden bij de aanleg ervan, maar dat de funderingswijze van de gebouwen over het algemeen tot op het archeologisch vlak plaatsvond. Dat wil zeggen dat op plaatsen nog een redelijk bewaard bodemarchief aanwezig kan zijn. Recentere woonwijken of industrieterreinen gaan doorgaans gepaard met grootschaliger grondverzet en hebben dus meer verstoord.

De vrijstellingsdrempel is bij deze categorie een bodemingreep met een oppervlakte van 2500 m² en een diepte van 0,4 m -MV. Ontheffing geldt als één of beide drempels niet worden overschreden.

De oppervlaktecriteria zijn gebaseerd op de archeologische trefkans. Hoe kleiner deze is, hoe groter een onderzoeksgebied moet zijn om een redelijke kans te creëren archeologische relicten aan te treffen. In de gebieden met een middelhoge verwachting is sprake van de combinatie van onderzoekslacune en een op grond van kengetallen verwachte geringe(re) dichtheid aan archeologische vindplaatsen. De doelstelling is hier om bij grotere ingrepen (> 2500 m²) archeologisch (voor)onderzoek uit te laten voeren, zodat de bestaande kennislacune kan worden opgevuld.

Categorie 6: Gebieden met een lage archeologische verwachting

De kans op het aantreffen van archeologische nederzettingen is in deze gebieden/terreinen in vergelijking met andere landschappelijke zones, lager. Geomorfologisch gezien kan het gaan om relatief laag gelegen (nattere) landschappelijke zones, zoals delen van beekdalen, vroegere veengebieden en/of zones die in een recenter verleden rigoureus tot op aanzienlijke diepte zijn ontgonnen. Het aantal vindplaatsen dat van gebieden met vergelijkbare omstandigheden bekend is, is uiterst laag. Dit wil niet zeggen dat er geen vindplaatsen in het gebied aanwezig kunnen zijn. De kans op het aantreffen van archeologische resten is echter gering en het is vaak zoeken naar een speld in een hooiberg. Hiervoor zijn vooralsnog geen geschikte onderzoeksmethoden voorhanden.

Op deze gebieden zijn geen ondergrenzen of een vergunningstelsels van toepassing vanuit de gemeentelijke bestemmingsplannen. De kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologische relicten is immers gering. Deze categorie wordt dan ook niet opgenomen op de bestemmingsplankaart (echter wel als legenda eenheid op de archeologische beleidskaart).

Categorie 7: gebieden zonder archeologische verwachting

Gebieden/terreinen zonder archeologische verwachting betreffen:

  • -

    terreinen waar uit archeologisch (voor)onderzoek is gebleken dat archeologische waarden niet aanwezig zijn, of waar op grond van het uitgevoerde onderzoek geen archeologische waarden meer te verwachten zijn;

  • -

    terreinen die zodanig zijn vergraven, geëgaliseerd, gesaneerd of ontgrond, dat geen behoudenswaardige archeologie meer te verwachten is;

Op deze gebieden zijn geen ondergrenzen of een vergunningstelsel van toepassing vanuit het gemeentelijke bestemmingsplan. De kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologische relicten is immers nagenoeg nihil. Deze categorie wordt niet opgenomen op de verbeelding van het bestemmingsplan (echter wel als legenda eenheid op de archeologische beleidskaart).

Meldingsplicht

Op grond van bovenstaande ondergrenzen zullen in de toekomst bodemingrepen toegestaan worden waarbij archeologisch (voor)onderzoek niet verplicht gesteld wordt. Deze vrijstelling laat onverminderd dat archeologische resten die bij toeval aangetroffen worden bij graafwerkzaamheden, direct gemeld moeten worden aan het bevoegd gezag, conform Monumentenwet 1988, laatste wijziging van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder. In de Erfgoedwet van 2016 is dit artikel thans verwoord in art 10.5.

Tabel 5. Bestemmingsplancategorieën en ondergrenzen onderzoeksplicht.

Figuur 8. Verkleinde versie van de beleidskaart Uden (versie 3.4, dd. 27-03-2017)

2.5. Gemeentelijke en provinciale archeologische aandachtgebieden

In 2006, aangevuld in 2010 en herzien in 2016, heeft de provincie Noord-Brabant vanuit bescherming en versterking van haar kernkwaliteiten een cultuurhistorische waardenkaart samengesteld en een aantal gebieden geselecteerd. Zo zijn in totaal 21 cultuurhistorische landschappen en 16 archeologische landschappen geselecteerd en beschreven. De inzet van dit erfgoed is om de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving te verhogen en de verbinding van dit erfgoed met haar inwoners te stimuleren. De landschappen zijn opgenomen in de provinciale Verordening Ruimte.

Binnen de gemeente Uden liggen twee regio’s van provinciaal cultuurhistorisch belang (Peelkern en Peelrand). Verder bevindt zich aan de oostzijde van de gemeente een cultuurhistorisch landschap van cultuurhistorisch belang (Landgoederenzone in de Peel). Voorts kent de kaart 3 complexen (puntlocaties) van cultuurhistorisch belang: De Zagerij van Van Kessel, de timmerfabriek van Cornelissen en de stoomzuivelfabriek Sint-Antonius. Specifiek voor het archeologiebeleid zijn voornoemde landschappen minder relevant en worden de landschappen hier niet verder uitgewerkt. Een provinciaal archeologisch landschap is niet aanwezig binnen de gemeente.13

 

De gemeente Uden heeft tot op heden geen archeologische aandachtsgebieden of archeologische monumenten aangewezen. Op grond van de Erfgoedverordening 2017 heeft de gemeente de mogelijkheid om gemeentelijke monumenten van archeologische aard aan te wijzen en daar een beschermingsregime aan te verbinden.

Beleidsregel 5.

Binnen de gemeente Uden liggen twee regio’s van provinciaal cultuurhistorisch belang. Een provinciaal archeologisch landschap is niet aanwezig. De gemeente Uden heeft geen gemeentelijke archeologische aandachtsgebieden of archeologische monumenten. De gemeente kan op basis van de Erfgoedverordening 2017 gemeentelijke archeologische monumenten aanwijzen.

2.6. Nadere beoordelingsrichtlijnen en beleidsafwegingen

1. Project- of plangebied of perceel met verschillende archeologische waarden

Als binnen een plan- of projectgebied of perceel waarvoor een vergunning wordt aangevraagd volgens de archeologische beleidskaart verschillende archeologische waarden voorkomen, dan geldt de hoogste aanwezige waarde met bijbehorende vrijstellingsdrempel ter bepaling van de onderzoeksverplichting. Slechts als de hoogste waarde een zeer beperkt deel uitmaakt van het plangebied (< 10%), kan na afweging worden besloten om de oppervlakteondergrens te hanteren die het grootste deel uitmaakt van het plangebied.

2. Project- of plangebied met vrijstelling onderzoek op grond van vrijstellingsdrempel

Op plan- of projectgebieden waarvoor een bepaalde archeologische waarde geldt, maar die qua bodemingreep beneden de vrijstellingsdrempel voor onderzoek vallen, blijft de dubbelbestemming onverminderd van kracht.

Indien uit (voor)onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden in het (plan)gebied meer te verwachten zijn, kan de dubbelbestemming Waarde-Archeologie van de verbeelding verwijderd worden.

3. Inventariserend onderzoek in een project- of plangebied

Indien op basis van de oppervlakte van de bodemverstorende ingrepen in een project- of plangebied een nader inventariserend archeologisch onderzoek wordt verplicht gesteld, dan heeft dat onderzoek minstens betrekking op het gehele plangebied of projectplan (afhankelijk van de omvang, veelal één of meerdere percelen). Een inventariserend onderzoek kan bestaan uit een (aanvullend) bureauonderzoek, een booronderzoek (verkennend, karterend) of een proefsleuvenonderzoek.

4. Beperkte bodemingreep

Indien door de aanvrager onderbouwd kan worden dat de bodemverstoring binnen het plandeel waar de feitelijke bodemingrepen gaan plaatsvinden (het verstoringsoppervlak, dat is de oppervlakte waarbinnen de bodemingrepen plaatsvinden) minder dan 5% uitmaakt van het oppervlak waarbinnen de ingreep plaatsvindt, kan de gemeente na afweging ontheffing van de onderzoeksverplichting verlenen. De dubbelbestemming Waarde-Archeologie blijft ongewijzigd aanwezig in het bestemmingsplan en op de verbeelding.

Uitgangspunt hierbij dat het hier een ‘archeologiesparende’ vorm van bouwen betreft zoals door de toepassing van geboorde funderingspalen (zie ook 2.1 Behoud in situ).

5. Bodemingrepen met een geleidelijk effect

Een aparte categorie ingrepen vormen de ingrepen die een geleidelijk effect hebben op de dieper liggende archeologische resten. Het betreft dan voornamelijk die bodemingrepen die de afvoer van grond met zich meebrengt die niet wordt aangevuld. Hierbij kan gedacht worden aan het afplaggen van heide in het kader van natuurbeheer en -ontwikkeling, (laan)bomenteelt en graszodenteelt. In dergelijke gevallen is het belangrijk in het kader van een vergunning eerst vast te stellen wat het effect van de ingreep (op termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond.

6. Activiteiten die vergunningplichtig zijn

Gebieden met voorgenomen activiteiten die op basis van een in het bestemmingsplan opgenomen vergunningstelsel vergunningplichtig zijn, dienen alvorens de aanvraag tot vergunning in behandeling wordt genomen, onderzocht te worden middels een archeologisch (voor)onderzoek om vast te stellen wat het effect van de ingreep (op termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond. Bij vergunningplichtige activiteiten kan gedacht worden aan: diepploegen, aspergeteelt, drainagesystemen aanleggen, enz.

Beleidsregel 6.

De gemeente Uden heeft naast al het bovenstaande nog enkele richtlijnen:

  • 1.

    Indien in één plangebied meerdere verwachtingswaarden voorkomen, dan geldt de hoogste waarde (en dus de kleinste ondergrens). Slechts als de hoogste waarde een zeer beperkt deel uitmaakt van het plangebied (< 10%), kan na afweging worden besloten om de oppervlakteondergrens te hanteren die het grootste deel uitmaakt van het plangebied.

  • 2.

    Indien geen onderzoek moet worden uitgevoerd omdat beneden de onderzoeksgrenzen (diepte- en/of oppervlakte-ondergrens) gebleven wordt, blijft de dubbelbestemming Waarde-Archeologie (WR-A) van het bestemmingsplan onverminderd van kracht.

  • 3.

    Indien op basis van de oppervlakte van de bodemverstorende ingrepen archeologisch onderzoek noodzakelijk is, vindt dit plaats in het gehele plangebied.

  • 4.

    Indien de bodem in minder dan 5% van het ingrepengebied verstoord wordt, kan de gemeente na afweging vrijstelling verlenen van de verplichting tot uitvoering van archeologisch vooronderzoek.

  • 5.

    In gebieden waar ingrepen gepland worden met een geleidelijk effect dient eerst vastgesteld te worden wat het effect van de ingreep (op termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond.

  • 6.

    Voor -agrarische- activiteiten die vergunningplichtig zijn (zoals diepploegen, aspergeteelt, drainagesystemen aanleggen, enz.) geldt eveneens de verplichting tot het uitvoeren van een onderzoek om vast te stellen wat het effect op de langere termijn kan zijn.

IV. RANDVOORWAARDEN GEMEENTELIJK ARCHEOLOGIEBELEID

1. KOSTENVERHAAL EN NADERE FINANCIËLE REGELINGEN

Bij de bekostiging van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg is het van belang een onderscheid te maken tussen projectgebonden uitvoeringskosten en de algemene uitvoeringskosten van het gemeentelijke beleid. De eerste kosten zijn alle kosten die ontstaan ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering van een project. De tweede kosten kunnen worden gezien als apparaatskosten (op te vatten als de bestuurslasten), noodzakelijk voor het nakomen van de generieke gemeentelijke taakstelling.

Projectgebonden uitvoeringskosten

De projectgebonden uitvoeringskosten zijn de kosten van het doorlopen van het archeologische proces om het behoud van informatie te garanderen en/of te komen tot een verantwoorde afweging van belangen. In tegenstelling tot de algemene kosten, zijn deze in de meeste gevallen direct te relateren aan individuele bouw- en inrichtingsprojecten. Binnen deze projecten kan vervolgens weer een onderscheid gemaakt worden tussen gemeentelijke projecten (bijvoorbeeld voor de inrichting van de openbare ruimte), projecten van andere overheden, private initiatieven en alle gradaties daartussenin. Binnen de bestaande wet- en regelgeving staan verschillende mogelijkheden ter beschikking voor het doorberekenen van de archeologiekosten in niet-gemeentelijke projecten. Te denken valt onder meer aan het verrekenen via de anterieure overeenkomsten als gevolg van de Wro of een bijdrage aan een vergunning als gevolg van een exploitatieplan14.

Met de implementatie van het gemeentelijk beleid geeft de gemeente in belangrijke mate invulling aan het zogenaamde veroorzakersprincipe. Via dit veroorzakersprincipe draagt de gemeente de benodigde archeologische werkzaamheden in private projecten aan de initiatiefnemer van de ruimtelijke ingreep op. De gemeente accordeert in dat soort gevallen overigens wel de randvoorwaarden waarbinnen die werkzaamheden dienen plaats te vinden (via een Programma van Eisen, en eventuele aanvullende kwaliteitseisen).

Van initiatiefnemers kan op basis daarvan verlangd worden dat zij de kosten van benodigde archeologische maatregelen en werkzaamheden voor hun rekening nemen.

Gemeente als initiatiefnemer

Ook de gemeente is zelf een belangrijke initiatiefnemer tot ruimtelijke ingrepen en zal daar dus ook naar moeten handelen. Dit betekent dat in de gemeentelijke projectbegrotingen voor projecten gelegen in gebieden van categorie 1 t/m 5 de benodigde reserveringen voor archeologisch (vervolg)onderzoek zullen moeten worden gemaakt. De gemeente heeft daarbij ook een belangrijke voorbeeldfunctie. Raadzaam is om voor dergelijke calculaties per project advies in te winnen.

Planschade en excessieve kosten

Archeologie kan een financieel risico vormen in iedere exploitatie. Dat begint al bij de locatiekeuze voor de ontwikkelingen: locaties zonder archeologische waarde of verwachting verdienen vanzelfsprekend de voorkeur vanuit het Malta-uitgangspunt: ‘Behoud gebieden met archeologische waarden zoveel mogelijk in situ’. Als dat niet mogelijk is, of wanneer de maatschappelijke afweging anders uitvalt, dan moet rekening worden gehouden met archeologisch onderzoek en de kosten daarvan. De aard en omvang van de vindplaats(en), evenals de toegankelijkheid en de vereiste onderzoeksmethode bepalen in belangrijke mate de hoogte van de kosten. Vooral uitvoerend onderzoek op dorps- en stadskern-, beekdal-, en steentijdvindplaatsen is arbeidsintensief en dus relatief duur, maar ook opgravingen bij grootschalige planontwikkelingen zijn kostbaar. De archeologische kosten zouden kunnen worden geminimaliseerd door archeologische waarden slechts beperkt op te nemen op de archeologische beleidskaart en de verbeelding van bestemmingsplannen. Het nadeel hiervan is dat daarmee mogelijk belangrijke archeologische waarden verloren gaan en het risico van toevalsvondsten wordt vergroot.15 Zou de gemeente geen archeologische waarde-gebieden aanwijzen, met andere woorden, legt de gemeente geen beperkingen middels bestemmingsplan of verordening op, dan is elke aangetroffen archeologische waarde per definitie een toevalsvondst. De kosten voor het opgraven van dergelijke toevalsvondsten komen in de regel altijd volledig voor rekening van de gemeente en zorgen bovendien voor vertraging bij de planrealisatie, met het risico van verhaal van deze kosten door een initiatiefnemer bij de gemeente. Een voorbeeld van een dergelijke toevalsvondst was het Merovingische grafveld van Uden-Schepersweg dat aan het licht kwam ondanks een advies vrijgave door een archeologisch bureau dat het booronderzoek niet juist had geïnterpreteerd. Middels de archeologische beleidskaart en de daaraan gekoppelde ondergrenzen voor onderzoek wordt het ‘stuiten op’ toevalsvondsten zoveel als mogelijk voorkomen en worden de kosten voor de burgers en de gemeente geminimaliseerd.

 

Bij de toepassing van het veroorzakersprincipe kunnen zich situaties voordoen die politiek of maatschappelijk onwenselijk zijn. De belangrijkste daarvan is de situatie waarbij de archeologische waarden op het terrein van een grondeigenaar van zodanige betekenis of omvang is, dat winstgevende exploitatie van die locatie niet (meer) mogelijk is. Dit kan zich voordoen bij:

  • kleinschalige initiatieven, in zowel ruimtelijke als economische zin, waarbij de kosten voor de archeologie zich niet verhouden tot de totale projectkosten,

  • bij grote(re) projecten met een zeer omvangrijke en/of complexe archeologische component, die om andere maatschappelijke redenen toch doorgang moeten vinden.

Voorheen kon men met hoge uitzondering beroep doen op een rijksregeling compensatie excessieve kosten. Met ingang van de nieuwe Erfgoedwet, is deze regeling komen te vervallen en bestaat een dergelijk vangnet niet meer.

Bestuurslasten archeologiebeleid

De bestuurslasten archeologiebeleid kunnen worden onderverdeeld in eenmalige kosten die gemaakt worden voor:

  • het opstellen en implementeren van de archeologische waarden- en beleidskaart;

  • voor de ontwikkeling en implementatie van beleid;

  • voor het adviseren betreffende bestemmingsplannen en vergunningen.

en jaarlijkse uitvoeringskosten. De jaarlijkse uitvoeringskosten komen voort uit het begeleiden van de uitvoering en handhaving van het archeologiebeleid. Veelal wordt hierbij beroep gedaan op externe archeologische adviseurs. De hoogte van de bestuurslasten zijn afhankelijk van:

  • het aantal aanvragen omgevingsvergunningen;

  • de aard en omvang van de ontwikkelingsgerichte ruimtelijke plannen (oppervlakte) in relatie tot de beleidskeuzen (ondergrenzen voor het verplicht stellen van archeologisch onderzoek);

  • de omvang van de met een archeologische (verwachtings)waarde belaste gebieden.

Terugkerende taken (en kosten) die samenhangen met (externe) advisering en ondersteuning bij het opstellen van bestemmingsplannen en vergunningen en het begeleiden van de uitvoering en handhaving van het beleid, bestaan onder meer uit:

  • het opstellen en/of beoordelen van de archeologieparagraaf, verbeelding en plan-regels van bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen.

  • het opstellen van Programma’s van Eisen t.b.v. maatregelen, die gericht zijn op het beschermen (behoud in situ) of het opgraven (behoud ex situ) van geselecteerde waarden.

  • het beoordelen van Programma’s van Eisen van derden (controle onderzoeksvragen, prospectiestrategie en –methode) voor alle uitvoerende onderzoeken in de gemeente (zowel van particuliere initiatiefnemers als ook van de gemeente als ontwikkelaar). In de regel betreft het onderzoeken in het kader van nieuwe (ontwikkelingsgerichte) bestemmingsplannen of onderzoeken in het kader van omgevingsvergunningen.

  • het beoordelen van onderzoeksrapportages en daaruit voortvloeiende adviezen die het resultaat zijn van uitgevoerde onderzoeken en op basis daarvan besluiten of en welke vervolgstappen noodzakelijk zijn.

  • het opstellen van selectieadviezen en (laten) nemen van een selectiebesluit met betrekking tot archeologische waarden op grond van een afgerond vooronderzoek en een uitgebracht selectieadvies.

  • het inhoudelijk toezicht houden op onderzoek (vaak in combinatie met archeologisch procesmanagement bij gemeentelijke projecten).

  • Daarnaast houdt de gemeente er rekening met het om de 4 à 5 jaar actualiseren van de archeologische waarden- en beleidskaart.

Het rijk verstrekt sinds de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg een uitkering als bestuurslastenvergoeding aan gemeenten en provincies voor de aanloop- en uitvoeringskosten die met deze wet gepaard gaan. Deze bestuurslastenvergoeding verloopt via het gemeentefonds en heeft een structureel karakter. De vergoeding bedraagt € 0,61 per wooneenheid. Dit is uiteraard bescheiden, gezien het gemeentelijk takenpakket.

Beleidsregel 7.

De gemeente Uden reserveert geen apart budget voor de uitvoering van het gemeentelijk archeologiebeleid en hanteert het landelijke uitgangspunt ‘de verstoorder betaalt’. Gemaakte ambtelijke kosten ten behoeve van het uitvoeren van het archeologiebeleid zullen verhaald worden via:

  • 1.

    de bestuurslastenvergoeding, daar waar het niet-projectgebonden kosten betreft;

  • 2.

    de heffing van projectleges of kostenverhaal op basis van Wro afdeling 6.4, daar waar het projecten van derden betreft;

  • 3.

    projectkosten, daar waar het eigen gemeentelijke projecten betreft.

2. COMMUNICATIE EN PUBLIEKSBEREIK

Met de introductie van de Wamz komt de archeologie dichter bij de burger te staan. Dat betekent echter nog niet dat archeologie voor de burger ook zichtbaar is of wordt. Het is een uitdaging voor alle partijen om archeologie beleefbaar te maken, bij te laten dragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en zo voor een maatschappelijk draagvlak te zorgen.

Archeologie heeft een duidelijke publieksfunctie. Veel mensen hebben belangstelling voor het leven dat zich vroeger afspeelde in hun eigen dorp, stad, wijk of straat. Vooral het uitvoerende archeologische werk, zoals een opgraving, trekt vaak veel belangstelling. De resultaten daarvan leveren dan ook een belangrijke bijdrage aan het cultuurhistorisch besef en het leefklimaat binnen de gemeente.

Publieksparticipatie vormt vanzelfsprekend een belangrijk onderdeel van de archeologische activiteiten in de gemeente. De betrokkenheid van de bewoners bij de resultaten van archeologisch onderzoek is meestal groot. Archeologie is namelijk spannend en appelleert sterk aan de behoefte van veel mensen om iets te weten te komen over de geschiedenis van hun eigen leefomgeving. Opgravingsprojecten zijn bij uitstek geschikt voor het enthousiasmeren van de schoolgaande generatie. Samen met het primair en voortgezet onderwijs kunnen projecten op het gebied van erfgoededucatie worden ontwikkeld. Blijvende aanwezigheid van archeologische vondsten op locatie, in een lokaal informatiecentrum of archeologisch museum heeft een grote toegevoegde waarde. Bij grotere archeologieprojecten zal de gemeente overwegen om in overleg met alle betrokken partijen een communicatieplan op te stellen en eventuele kosten voor blijvende herinneringen in de projectbegroting op te nemen.

3. DE ROL VAN DE HEEMKUNDEKRING EN VRIJWILLIGERS

Amateurarcheologen en heemkundigen (hier verder vrijwilligers genoemd) kunnen op velerlei wijzen een belangrijke rol vervullen bij het creëren van draagvlak voor de lokale geschiedenis:

  • signaleren en melden (ogen en oren van de archeologie);

  • het kritisch volgen van archeologische onderzoeken;

  • het aanleveren van lokale informatie aan archeologische onderzoeksbureaus;

  • meewerken aan archeologisch onderzoek van opgravingsbureau ’s;

  • het zelfstandig uitvoeren van waarnemingen, noodopgravingen en inspecties;

  • het verzorgen van publieksvoorlichting d.m.v. tentoonstellingen, rondleidingen, website, persberichten etc.

Binnen de gemeente Uden is op dit moment één vereniging met archeologievrijwilligers actief, namelijk de Heemkundekring Uden. De gemeente stimuleert de betrokkenheid van deze vrijwilligers bij de uitvoering van professionele archeologische onderzoeken. Hiertoe wordt er op toegekeken dat de mogelijkheid van participatie van vrijwilligers wordt meegenomen in de programma’s van eisen die ten grondslag liggen aan archeologisch onderzoek (proefsleuven en opgravingen) en die door het bevoegd gezag (doorgaans de gemeente) goedgekeurd worden. Tevens wordt er op toegezien dat de archeologievrijwilligers betrokken worden bij het opstellen van bureauonderzoeken (als verstrekkers van lokale gebiedskennis).

Beleidsregel 8.

De gemeente Uden onderschrijft de belangrijke rol van archeologische verenigingen. Archeologievrijwilligers van de Heemkundekring Uden dienen waar mogelijk betrokken te worden bij archeologisch (veld) onderzoek. De gemeente kan hiervoor voorwaarden in een archeologisch Programma van Eisen op laten nemen. Voorts dienen zij – vanwege hun lokale kennis - geraadpleegd te worden bij het uitvoeren van bureauonderzoeken en quickscans.

LITERATUUR

Goossens, T.A. & L. Meurkens (red), 2014. Nederzettingen uit de vroege ijzertijd en Romeinse tijd in Uden-Noord (gemeente Uden), Leiden (Archol-rapport 188).

 

Jansen, R. & K. van der Laan, 2011. Verleden van een bewogen landschap. Landschaps- en bewoningsgeschiedenis van de Maashorst, Utrecht (Uitgeverij Matrijs).

 

Jansen, R. & L.G.L. van Hoof, 2002. Archeologisch Onderzoek A50 te Uden. Bewoning uit de ijzertijd en de vroege, volle en late middeleeuwen, Leiden (Archol-rapport 12).

 

Keunen, L.J., 2014. Wonen op de rand van de Peelhorst; een cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Uden, Weesp (RAAP-rapport 2822).

 

Kortlang, F.P. / M. Hemminga / H. van Alphen / G. van Eijk, 2014: Eerst zien, dan geloven. Een bijzondere ‘toevalsvondst’ te Uden. Archeobrief 2014-4, p 2-8.

 

Korf, G. / N.F.H.H. Vossen, 2013: Archeologie en ruimte, Amsterdam.

 

Luinge, R.A.C., 2011, Bouwen, ruimte en archeologie; Een uitleg over het juridisch kader van de archeologie. (SIKB uitgave).

 

Provincie Noord-Brabant, 2010, Cultuurhistorische Waardenkaart provincie Noord-Brabant, ‘s Hertogenbosch.

 

Van de Water A. / Kortlang F.P., 2013, De archeologiekaart van Boekel. Een archeologische waarden- en beleidskaart voor de gemeente Boekel., Eindhoven (ArchAeO-Rapport 1211).

 

Verhoeven, M., 2014. Een archeologische verwachtingskaart kaart voor de gemeente Uden, Weesp (RAAP-rapport 2798).

Bijlage 1. Beleidskaart archeologie Uden en onderbouwing

• Beleidskaart zie losse kaartbijlage.

Onderbouwing

De archeologische beleidskaart is een voor beleids- en bestemmingsplandoeleinden vereenvoudigde versie van de archeologische verwachtingskaart van Uden, opgesteld door onderzoeksbureau RAAP. Deze laatste werd in 2014 opgeleverd.

 

De archeologische verwachtingskaart van RAAP bestaat uit een aantal voor analyse gemaakte en gebruikte kaarten. Deze bieden een actueel overzicht van de stand van kennis van het gemeentelijk bodemarchief en een onderbouwing voor de keuzes, te maken middels een beleidskaart en een nota archeologiebeleid. Naast de bodemkaart, de geomorfologische kaart en de hoogtekaart, zijn op de kaarten alle archeologische waarnemingen (bekende vindplaatsen), de belangrijkste uitgevoerde archeologische onderzoeken en de gebieden waarvoor een verhoogde archeologische verwachting geldt, aangegeven. In het bijbehorende rapport wordt een landschappelijk en archeologisch overzicht en een inhoudelijke onderbouwing gegeven voor de indeling in verwachtingswaarden. Voor de cultuurhistorische en historisch-geografische kenmerken en elementen, is door RAAP een separate kaart gemaakt.

 

De nu opgestelde beleidskaart vormt samen met deze beleidsnota archeologie de basis voor het gemeentelijk archeologiebeleid. De kaart omvat de locaties en gebieden die in aanmerking komen voor planologische maatregelen gericht op behoud, inpassing en eventueel toekomstig onderzoek, als gevolg van verdere planontwikkeling. Daarbij zijn tevens aangemerkt de (potentieel) waardevolle locaties, waarvoor in de bestemmingsplannen, en eventueel ook op grond van de erfgoedverordening nadere voorwaarden gelden. Deze komen later aan bod. Ook de legenda-eenheden zijn vereenvoudigd ten opzichte van de verwachtingskaart van RAAP. Waar de verwachtingskaart nog sterk een theoretisch verwachtingsmodel geeft (waar kan men in het verleden gewoond en begraven hebben en waar kunnen resten in de bodem zijn achtergelaten) kijkt de beleidskaart ook naar de huidige inrichting en mate van aantasting van een mogelijk archeologisch niveau. De beleidskaart kijkt dus ook naar de kans dat nog behoudenswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Dat wil zeggen resten die de moeite waard zijn om in de toekomst op te graven omdat ze een wetenschappelijke en cultuurhistorische meerwaarde hebben.

Zo is de verwachtingswaarde van woonwijken en bedrijventerreinen in de beleidskaart bijgesteld op basis van de leeftijd van de woonwijken. In de praktijk blijken archeologische sporen onder woonwijken van vóór 1970 bij vervangende nieuwbouw van wijken vaak redelijk tot goed geconserveerd, terwijl archeologische resten onder woonwijken en bedrijventerreinen van na 1970 door de vergaande mechanisatie van het grondverzet in sterke mate zijn aangetast. Kortom: de kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologie is onder een woonwijk van na 1970 geringer dan van vóór 1970. Naoorlogse woonwijken van vóór 1970 krijgen op de beleidskaart derhalve een hoge of middelhoge verwachtingswaarde – categorie 4 of 5- (tenzij deze op andere gronden al laag was) en woonwijken en bedrijventerreinen die gerealiseerd zijn ná 1970, krijgen een lage verwachtingswaarde - categorie 6 - voor behoudenswaardige archeologische resten toegekend. Dat wil niet zeggen dat geen archeologische resten meer aanwezig kunnen zijn. Door de mate van verstoring is context en samenhang van de overgebleven resten meestal gering.

 

Op de beleidskaart zijn alle terreinen die op de provinciale ontgrondingenkaart zijn opgenomen als zijnde ‘ontgrondingsvergunning verleend’ gecontroleerd op het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Alleen als op die kaart duidelijk te zien is dat een terrein lager ligt dan de directe omgeving, is deze als gebied van categorie 7 opgenomen. In twijfelgevallen is dat niet gedaan en zin de oorspronkelijke verwachtingen gehandhaafd.

Op de beleidskaart zijn tevens vrijgegeven de terreinen waar archeologische onderzoeken hebben plaatsgevonden en waar een advies is gegeven om het terrein vrij te geven of waarop geen nader onderzoek (meer) nodig is. Op de kaart zijn deze terreinen van categorie 7 te herkennen aan de paarse lijn die erom heen is getrokken (contour onderzoeksmelding).

Tot slot zijn grootschalige infrastructurele ingrepen, zoals de A50 van een grijsraster voorzien. De kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologie onder de weg en sloten is zeer klein.

 

Historische gehuchten en bewoningskernen zijn op basis van de contouren van de historische topografische kaart opgenomen als gebieden van archeologische waarde categorie 3.

Onder categorie 2 is een vijftal gebieden geschaard, die vanwege hun kwetsbaarheid (vaak dicht onder het maaiveld al archeologische resten aanwezig) ‘en vanwege het archeologisch / cultuurhistorisch belang extra voorzichtigheid en aandacht vragen. Deze gebieden komen in aanmerking voor bescherming in het kader van de erfgoedverordening (zie ook de onderbouwing in bijlage 2). Ze waren niet als zodanig al gemarkeerd op de verwachtingskaart.

Bijlage 2. Overzicht van terreinen van categorie 2 (behorend bij de Beleidskaart archeologie Uden)

Onderbouwing archeologische terreinen van zeer hoge waarde (categorie 2) t.b.v. het archeologiebeleid gemeente Uden. Een bijdrage van de Werkgroep archeologie Heemkundekring Uden

Uden, 18 februari 2017 Goof van Eijk en Hanneke van Alphen

 

Tijdens het opstellen van de beleidskaart zijn enkele terreinen naar voren gekomen die vanwege hun bijzondere (ondergrondse) kwetsbaarheid aanleiding gaven om in het beleid een strenger beschermingsregime op te leggen. De terreinen zouden in aanmerking kunnen komen als gemeentelijk archeologisch monument. De twee andere terreinen vragen volgens de amateurarcheologen extra aandacht, vanwege hun betekenis ter aanvulling op wat eerder in beide gebieden is opgegraven.

 

Motivaties Categorie 2:

  • 1.

    Keltenweg en omgeving

  • 2.

    Pius X plein en omgeving

  • 3.

    Lieve Vrouwenplein en omgeving

  • 4.

    Vorstenburg 1

  • 5.

    Boekelsedijk

Aandachtsgebieden (categorie 3 en 4)

  • a.

    Schouwstraat-Schepersweg-Aalstweg

  • b.

    Voortweg /Hengstheuvel

1. Slabroek-Keltenweg en omgeving.

Urnenveld Slabroek.

In 2010 is het grafveld van Slabroek voor het grootste deel opgegraven, waarna het op basis van de opgravingresultaten is gereconstrueerd. Hiermee is echter niet het hele grafveld in kaart gebracht, want het staat vast dat ook in enkele aangrenzende percelen nog resten van het grafveld aanwezig zijn die mogelijk zelfs deels ongeschonden zijn. Dit laatste geldt ook voor de zogenaamde landweer die er gedurende honderden jaren heeft gelegen en die op enkele plaatsen zelfs nog zichtbaar is aan de oppervlakte. Het moge duidelijk zijn dat we zeer behoedzaam dienen om te gaan met deze resten.

 

Slabroek-Keltenweg. De landweer en de overige sporen verdwijnen onder het aanwezige bosje.

Foto: Hanneke van Alphen

2. Pius X plein en omgeving.

Hier stond vroeger de oude Sint Pieterskerk die waarschijnlijk uit de 14de eeuw dateerde. Zowel in de kerk als op het kerkhof eromheen zijn in de loop der eeuwen vele duizenden Udenaren ter aarde besteld. In 1886 werd de kerk ernstig beschadigd door een brand waarna deze is afgebroken. Het kerkhof is in de jaren veertig van de vorige eeuw geruimd waarna een deel opnieuw in gebruik genomen is als oorlogskerkhof voor soldaten van het Britse Gemenebest. Het is te verwachten dat in de bodem nog veel resten terug te vinden zijn van zowel de kerk als van de mensen die er zijn begraven. Deze kunnen veel informatie opleveren over een periode uit de geschiedenis van Uden waar we nog niet zoveel van weten. Ook de directe omgeving van de kerk is interessant omdat zich daar boerderijen bevonden waarvan de oorsprong waarschijnlijk ook teruggaat tot in de Late Middeleeuwen.

Pius X Plein. Reconstructie in stenen, contouren van de oude Kerk.

Foto Hanneke van Alphen

Stukje Sprokkelingen 1998-12 Heemkundekring Uden

H.M. v.d. Elsen

Onthulling

Toen in 1930 provinciale waterstaat de harde weg in Uden bij de oude kerk recht trok (dwars door het oude kerkhof heen) werden, door de grond diep om te graven, een massa beenderen blootgelegd. Wij kinderen hadden daar een nieuwsgierig oog voor.

Door onzorgvuldigheid van de gravers speelden wij met schedels en beenderen.

Maar door overígens ongeschreven piëteitsregels werden wij weggestuurd en de beenderen werden op een andere plaats opnieuw begraven. Ook werden de fundamenten van de oude kerk, de St. Pieter, blootgelegd. Het bleek toen dat ze was gebouwd op veldkeien en de zogenaamde broek- of roodsteen die met kalk aan elkaar geklit waren.

3. Lieve Vrouwenplein en omgeving.

Tijdens de herinrichting in 2012 van het Lieve Vrouwenplein werden de fundamenten aangetroffen van de Middeleeuwse Mariakapel. De eerste vermelding van de kapel dateert uit 1358 maar er zijn aanwijzingen dat de kapel nog een stuk ouder is, mogelijk zelfs uit het einde van de 13de eeuw.

Tijdens een beperkt archeologisch onderzoek dat werd uitgevoerd vanwege de aanleg van een riolering, bleken er nog vele begravingen binnen de fundamenten van de kapel te liggen. Naast de kapel zijn onder de bestrating nog resten van het voormalige Kruisherenklooster teruggevonden waaronder de fundamenten van de uit 1712 daterende achtzijdige kapel. Het klooster, inclusief beide kapellen, moesten in 1904 plaatsmaken voor nieuwbouw maar de fundamenten heeft men verder ongemoeid gelaten en deze bevinden zich pal onder de huidige bestrating. Op het plein bleek ook nog een grote volledig intacte overkluisde waterput aanwezig te zijn. Deze gemetselde waterput leverde waarschijnlijk het water voor de dorpspomp die daar in 1900 nog altijd stond. Nadat het “dak” van de waterput was ingestort tijdens de werkzaamheden heeft men deze opgevuld met zand. Ook deze restanten bevinden zich pal onder de bestrating. Ten slotte blijken er in het aansluitende gebied rond de Kapelstraat / Helenastraat nog oude muurresten in de grond te zitten van huizen die daar ooit gestaan hebben. De bewoning is terug te vinden op de kadasterkaart van 1832.

Behoudeniswaardig:

Uit bovenstaande blijkt dat het een oud stukje Uden is en er zich nog veel fundamenten vlak onder het straatniveau aanwezig zijn.

 

Afbeeldingen: schoonvegen funderingen Kapelstraat; Brandput Helenastraat. Foto’s Hanneke van Alphen

4. Vorstenburg. (vorstenburg 1, Voorste Hoeve?)

Nadat de Kruisheren in 1629 uit 's-Hertogenbosch waren verdreven, trachtten zij zich te vestigen in Schijndel, maar ook daar werd hun functioneren onmogelijk gemaakt. In 1639 trokken ze daarom naar Uden in het Land van Ravenstein, waar de katholieke godsdienst-uitoefening niet belemmerd werd.

Aanvankelijk gingen ze wonen bij een boerderij te Vorstenburg, waar in 1652 met de bouw van een klooster begonnen werd. Toen zij de Kapel van Onze Lieve Vrouwe ter Linde gingen bedienen, was de afstand vanaf het klooster hierheen bezwaarlijk. Daarom bouwden ze in 1697 een nieuw klooster, dat in 1700 in gebruik werd genomen. Het oude klooster werd in 1711 verkocht aan de Birgittinessen van Coudewater, onder leiding van abdis Theodora de Haen, die bang waren dat hun klooster zou worden opgeheven.

Birgittinessen

De zusters troffen een vervallen en klein gebouw aan. Dit werd de basis van het klooster Maria Refugie. Eerst werden reparaties uitgevoerd, waarna een bakhuis en een school werden bijgebouwd. De zusters begonnen, om geld te verdienen, een meisjesinternaat. Van 1716 tot 1719 werd aan de uitbouw van het klooster gewerkt. Toen de Fransen binnenvielen moesten de zusters vluchten. In 1794 werd het klooster vernield en geplunderd door Franse troepen. In 1796 keerden de zusters terug en werd het klooster hersteld. Ook werd het onderwijs hervat. De zusters waren nu huurders van hun eigen gebouwen.

Het klooster wordt nog steeds bewoond door 6 slotzusters. In het gebouw is ook opgenomen het Religieus Museum. De kapel is een monumentje op zich. Binnen de muren bevindt zich een kruidentuin.

Behoudeniswaardig:

Cultuurhistorisch erfgoed. Het is een gebouw met een oude historie en speciale functie. De bovenstaande uitleg van de geschiedenis van het gebouw maakt dat het een stukje Uden is met een hoog erfgoedgehalte. Ongetwijfeld bevinden zich in de bodem nog belangrijke archeologische resten. Aan de noord- en zuidkant van het klooster bevinden zich nog fraaie weiden.

De kapel staat aan een brink, die over gaat in het oudste straatje van Uden, de Vorstenburg.

5. Boekelsedijk

Ursulineklooster (Deze foto is uit 1920).

 

Uden archief Boekelsedijk Uden 1925

Uit: Topotijdreis

 

In 1845 vestigden de zusters Ursulinen zich aan de Volkelseweg in Uden met een pensionaat.

Tot 1908 was dit complex in gebruik door de zusters Ursulinen.

In 1910 deden de paters en broeders van de Congregatie van het Goddelijk woord hun intrede en de nieuwe naam werd Missiehuis ”St. Willibrordus”.

Het enorme complex omvatte naast het klooster en de kerk o.a. een groentetuin, een boerderij, sportvelden en een prachtige tuin waarvan de huidige vijver in het sportpark deel uitmaakte.

Het Missiehuis in Uden was in 1941 geconfisqueerd van de missionarissen van Steyl en daarna jaren gebruikt als dependance van de Fliegerhorst Volkel, de vliegbasis die was aangelegd om geallieerde bommenwerpers te onderscheppen. De Duitsers hebben bij hun vertrek in september 1944 het complex moedwillig in brand gestoken en verwoest.

 

Mondeling verhaal van oud buurtbewoner.

Het is sportpark geworden. In eerste instantie werd er voetbal op gespeeld door UDI. Door de ongelijkheid van het terrein was later voetballen niet meer mogelijk, omdat het opgebrachte gele en zwarte zand in de ondergrond wegzakte omdat daarin nog kelders aanwezig zijn.

Er staan nu speeltoestellen voor kinderen en het is een gezellige plek om te genieten.

In het verleden werden er grote evenementen gehouden o.a. Vier Uden Sportief.

Er is een klein gedenkkapel geplaatst op de plek van de oude kapel.

 

Behoudeniswaardig.

Het was een groot gebouw met speciale functies. Funderingen van het kloostergebouw zijn nog aanwezig onder het sportpark. Door de functie, de bewoning in de 2e Wereldoorlog en de manier waarop het klooster is vernietigd betreft het een stukje Uden met een hoog erfgoed- gehalte. Van latere datum is er ook nog een tekening van een aanpassing en de bouw van een lijkenhuis. Dit kan duiden op een mogelijk aanwezig kerkhof?

Kadastrale minuut Ursulinenklooster. Foto Hanneke van Alphen

Belangrijke aandachtsgebieden (categorie 3 en 4)

a. Schouwstraat – Schepersweg- Aalstweg

Nederzettingen divers, Merovingisch grafveld.

Archeologisch is de omgeving onderzocht als:

A) Opgraving Tracé A50. De vindplaats ligt op een markante rug die omgeven wordt (behalve in oostelijke richting) door laaggelegen gronden.

Tijdens de opgraving in 2002 is een deel in kaart gebracht. In het zuiden van het onderzoeksgebied is een deel van een erf uit de Midden-IJzertijd opgegraven.

Pas in het verloop van de 7e eeuw wordt het gebied intensief bewoond. De losse Romeinse- en de vroege Middeleeuwse vondsten zouden erop kunnen wijzen dat oudere nederzettingssporen direct buiten het tracé van de A50 verwacht kunnen worden.

Ten slotte is er een bewoningsfase uit de 10e-12e-13 e en 14e eeuw.

Zie opgravingrapport Archeologisch Onderzoek A50 te Uden Archol 2002.

B) Kantine FC de Rakt. Nederzettingssporen uit de 11e-14e eeuw. Onderzoek. De archeologie is in situ onder de kantine bewaard.

Onder de uitbouw van de kantine(aan de kant van de molen) zijn door H. van Alphen ook sporen aangetroffen. 1 vuursteen artefact uit spoor.

C) Schepersweg. Nieuwbouw wijk en aanleg wegtrace/gasleiding.

Opgraving 2014 Archol BV. Nederzetting uit de 11-14e eeuw. Mogelijke voorloper bewoning 7e eeuw maar het rapport is nog niet afgerond.

Op de locatie aan de Schepersweg werd ook een Merovingisch grafveld gevonden.

Behoudenswaardig.

Het is niet duidelijk wat de grenzen van de nederzettingen zijn. De 11e-14e eeuwse nederzetting loopt aan beide zijden van de A50 door zowel richting Schouwstraat/Loo als richting Aalstweg

Het Merovingisch grafveld werd op 0,40 meter diepte al aangesneden en loopt door onder de Schepersweg richting wijk Vijfhuis……. ? De gasleiding aan de achterzijde van de geluidswal bevatte op 0,20 meter diepte al veel ijzer (vloeislakken).

b. Voortweg/Hengstheuvel.

Romeinse nederzetting; verdiept staldeel van een Inheems-Romeinse huisplattegrond.

Tijdens de grote opgravingen die plaatsvonden voorafgaande de bouw van het ziekenhuis Bernhove en de ontwikkeling van het Park Maashorst zijn in totaal 28 plattegronden van Romeinse woonstalhuizen teruggevonden. Deze huizen waren alle gebouwd naar de bouwwijze die gebruikelijk was in het rivierengebied met uitzondering van twee exemplaren. Deze twee, die een verdiept stalgedeelte hebben, zijn van een type dat we uitsluitend kennen van de Zuid Nederlandse zandgronden. Helaas konden deze twee bijzondere plattegronden slechts gedeeltelijk worden opgegraven omdat een deel van het terrein niet beschikbaar was vanwege de aanwezigheid van een aantal sparrenbomen. Spijtig genoeg was dit net het gedeelte waarin de stallen zich bevonden en juist het materiaal uit de stallen kan veel informatie geven over de ouderdom, de materiële cultuur en de wijze van gebruik van deze boerderijen. Wel heeft de gemeente toegezegd dat het resterende gedeelte alsnog kan worden opgegraven indien men alsnog zou besluiten de bomen te verwijderen.

Boven Locatie plangebied; onder: Sporen van een verdiepte stal in een Inheems Romeinse boerderij doorlopende onder bospassage. Foto Hanneke van Alphen

Bijlage 3. Lijst van begrippen en afkortingen

 

Archeologische begeleiding - Proces waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeologisch team wordt begeleid. Hierbij is minstens een professioneel archeoloog bij de uitvoering van het werk aanwezig en registreert deze of er archeologische sporen worden aangetroffen. Indien dit het geval is, worden deze tevens gedocumenteerd. Archeologische begeleiding is niet bedoeld om ingezet te worden als alternatief voor een IVO-proefsleuven of opgraving. Het proces kan 3 doelen dienen:

  • 1.

    Om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen verrichten (cf. IVO-proefsleuven)

  • 2.

    Om eventueel aanwezige archeologische informatie op te graven en te documenteren (cf. Opgraven)

  • 3.

    Om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. opgraven)

Amateurarcheoloog (vrijwilliger in de archeologie)- In de archeologie geïnteresseerde mensen, meestal zonder archeologische opleiding. Door hun toewijding aan het vak hebben ze vaak een kennis opgebouwd die niet onder doet voor die van professionele archeologen. In het verleden hebben vrijwilligers regelmatig zelf opgravingen uitgevoerd. Dit met instemming van de RCE en in overleg met de provinciaal archeoloog. Een opgraving door vrijwilligers was vaak een 'noodopgraving' omdat bij grondwerkzaamheden bleek dat er archeologisch materiaal in de grond zat. Vrijwilligers zullen in de toekomst naar verwachting nog maar beperkt zelfstandig opgravingen doen omdat er steeds meer vooronderzoek plaatsvindt, waardoor het aantal toevalsvondsten naar verwachting minder wordt. Er komen daarnaast taken bij. Vrijwilligers zullen hun kennis en betrokkenheid meer gaan inzetten voor het kritisch volgen en het voeden van alle activiteiten op het gebied van de ruimtelijke ordening.

 

AMK - De Archeologische Monumenten Kaart (AMK) is in samenwerking met de verschillende provincies en gemeentelijk archeologen ontwikkeld. Op de kaart staan de terreinen aangegeven waarvan al bekend is dat er archeologische waarden aanwezig zijn. De terreinen zijn beoordeeld op de criteria kwaliteit, zeldzaamheid, representativiteit, ensemblewaarde en belevingswaarde. Op grond van deze criteria zijn de terreinen ingedeeld in terreinen met archeologische waarde, hoge archeologische waarde en zeer hoge archeologische waarde. Onder deze laatste categorie vallen ook de wettelijk beschermde monumenten. De AMK is één van de bronnen om ruimtelijke plannen, zoals streek- en bestemmingsplannen, te kunnen opstellen, beoordelen en toetsen op hun gevolgen voor de archeologie. Een groot aantal provincies gebruikt de AMK ook als bron voor de ontwikkeling van digitale cultuurhistorische waardenkaarten.

De AMK biedt echter altijd een momentopname. Ieder jaar komen er nieuwe archeologische terreinen bij, vervallen bestaande terreinen of worden groter of juist kleiner. Daarnaast kunnen terreinen die niet op de AMK staan, toch waardevolle archeologische resten bevatten. De kaarten worden via een roulatiesysteem doorlopend herzien. Voor meer informatie over de AMK´s, zie www.cultureelerfgoed.nl

 

AMZ - Archeologische Monumenten Zorg zoals verwoord in de KNA. De AMZ bestaat in de KNA uit de volgende onderdelen: bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek, fysiek beschermen, archeologische begeleiding, opgraven, deponeren en registreren.

 

Archeologische beleids- of beleidsadvieskaart - Kaart, afgeleid van een monumentenkaart, verwachtings- of trefkanskaart en vindplaatsenkaart, die de ruimtelijke grondslag geeft voor een AMZ-beleid. De archeologische beleids- of beleidsadvieskaart geeft aan welke gebieden in een bestemmingsplan de (dubbel)bestemming archeologie (zouden) moeten krijgen. Deze gebieden zijn onderscheiden in zones of terreinen, waar een op onderdelen verschillend beleid kan worden gehanteerd.

 

Archeologisch monument: (Volgens art. 1.1 van de Erfgoedwet) terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen.

 

Archeologische vondst: (Volgens art. 1.1 van de Erfgoedwet)overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden, afkomstig van een archeologisch monument.

 

Archeologische waarneming - Een aangetroffen of gesignaleerd archeologisch fenomeen. Dit kan de vondst van een bepaald (gebruiks)voorwerp zijn of de waarneming van de aanwezigheid van in de bodem aanwezige sporen die wijzen op menselijke activiteit in het verleden. Waarnemingen worden gedaan tijdens gerichte archeologische onderzoeken (van akkerbezoeken tot en met opgravingen), maar kunnen ook toevallig zijn. Waarnemingen moeten worden gemeld aan de RCE.

 

Archis - Het archeologisch informatiesysteem. Het wordt beheerd en bijgehouden door de RCE en bestaat uit een GIS-systeem met verschillende kaartlagen, waaraan een database is gekoppeld. Alle onderzoeken, waarnemingen en vondstmeldingen worden in Archis ingevoerd. Ook de AMK en de IKAW zijn in Archis opgenomen. Hierdoor is met het systeem snel en eenvoudig een eerste indicatie te krijgen of er aanwijzingen zijn dat ergens archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn. Het gebruik van Archis is voorbehouden aan geregistreerde (professionele) gebruikers.

 

Beheer - Onder beheermaatregelen worden verstaan alle regelmatig te treffen maatregelen, welke noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat archeologische monumenten die in een goede staat verkeren dat ook blijven. Beheer bestaat uit schouwen, uitvoeren van onderhoud en eventueel monitoren. Het gaat hier om het treffen van maatregelen op de lange termijn.

 

Behoud in situ - Behoud van archeologische resten op exact de plaats waar de laatste gebruiker het heeft gedeponeerd, weggegooid of verloren.

 

Behoudenswaardig - In de KNA gehanteerde term om aan te geven dat een terrein zo waardevol is dat behoud in situ, of anders een opgraving, noodzakelijk is om de daarin aanwezige archeologische gegevens te behouden. Indien de uitspraak ‘behoudenswaardig / niet behoudenswaardig’ op voldoende waarderend onderzoek berust, is deze kwalificatie het sleutelbegrip bij het selectiebesluit.

 

Beschermd cultuurgoed – (volgens art. 1.1. van de Erfgoedwet) is een beschermd cultuurgoed: een cultuurgoed dat volgens die wet is aangewezen of voortkomt uit de in die wet gegeven opsomming. (zie ook archeologisch monument).

 

Bevoegd gezag - De overheid (in dit geval de gemeente) die het selectiebesluit neemt en het Programma van Eisen goedkeurt. Het bevoegd gezag is doorgaans gekoppeld aan het bestuursorgaan dat de vergunningaanvraag dient te beoordelen (bijv. omgevingsvergunning = gemeente, ontgrondingsvergunning = provincie, …)

 

Booronderzoek - Methode bij inventariserend veldonderzoek, gebaseerd op het verrichten van grondboringen, waarbij vooral wordt gelet op het voorkomen van archeologische indicatoren zoals aardewerkfragmenten, houtskool en fosfaatconcentraties.

 

Bouwvoor - Bovenste deel van de bodem van bijvoorbeeld een akker dat door menging door ploegen of spitten is ontstaan en humusrijker is dan de ondergrond. De grondlaag waar de wortels van de planten in groeien. Doorgaans de bovenste 30 cm.

 

Bureauonderzoek – Het doel van een bureauonderzoek is het verwerven van informatie over verwachte en/of aanwezige archeologische waarden binnen een bepaald gebied. Het opstellen van een gedetailleerde verwachtingskaart en een gespecificeerde verwachting kan deel uitmaken van een bureauonderzoek.

 

CAA - Centraal Archeologisch Archief, bevindt zich bij de RCE. Papieren archief waarin gegevens over archeologische waarnemingen en onderzoeken zijn verzameld.

 

CCvD – Centraal College van Deskundigen: de opvolger van het College voor de Archeologische Kwaliteit (CvAK). Het CCvD heeft de volgende taken: het vaststellen en bijhouden van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en het geven van voorlichting over kwaliteitsborging in de archeologie. Het secretariaat van de CCvD is ondergebracht bij de SIKB, een organisatie die tot doel heeft de kwaliteit van bodemonderzoek in bredere zin te bevorderen.

 

CMA – Het Centraal Monumenten Archief. Hierin is alle (papieren) informatie die de RCE heeft over een AMK-terrein opgenomen. Omdat dit soms zeer uitvoerige informatie is (kadastrale gegevens en dergelijke) is niet altijd alle informatie opgenomen in Archis, maar deels wel via ‘livelink’ te benaderen.

 

Complextype - Interpretatie van een specifieke vondst en/of grondspoor of een groep daarvan, geeft aan in welke systeemcontext (complex) een vondst of grondspoor heft gefunctioneerd.

 

Definitief onderzoek (DO) - Niet KNA-conforme term, zie Opgraving

 

Erfgoedwet – Integrale wet, ingegaan op 1 juli 2016, die betrekking heeft op het gehele culturele erfgoed. De wet vervangt een 6-tal wetten, waaronder de Monumentenwet en geeft een beschrijving van wat cultureel erfgoed is, hoe daarmee omgegaan wordt, wie welke verantwoordelijkheid heeft en hoe het toezicht is geregeld.

 

Fysiek beschermen - Het duurzaam in stand houden van archeologische waarden in situ als bron van kennis en beleving. Het streven is het (verdere) verval van archeologische waarden tegen te gaan en aangerichte schade, zo mogelijk, te herstellen.

 

Gemeentelijk archeologisch adviseur - Archeologisch deskundige met de status van senior-archeoloog (volgens KNA). Inhoudelijke expertise kan worden verkregen door het in dienst nemen van een gemeentearcheoloog of - samen met omliggende gemeenten - een regioarcheoloog, dan wel de inschakeling van een erkend adviesbureau. Voor opgravingswerkzaamheden dient het bureau gecertificeerd te zijn.

 

Gemeentelijk medewerker archeologie - Medewerker die de vergunning- en ontheffingsaanvraag beoordeelt op onderzoeksverplichting en het archeologisch onderzoekstraject begeleidt.

 

IKAW – Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden. De IKAW is een landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen (onderscheid in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans). De ‘score’ op de IKAW kan echter nooit voldoende zijn om op gemeentelijk niveau vast te stellen of archeologie wordt verstoord. Het gebruik van de IKAW vereist archeologische expertise (zie de Handleiding IKAW op www.cultureelerfgoed.nl).

 

IVO – Inventariserend veldonderzoek. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het aanvullen en toetsen van het verwachtingsmodel dat gebaseerd is op het bureauonderzoek. In het IVO worden de aan- of afwezigheid, de aard, karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van de archeologische waarden vastgesteld. Het moet zo worden uitgevoerd dat het niet destructiever is dan noodzakelijk. Een IVO bestaat doorgaans uit een booronderzoek of een proefsleuvenonderzoek, maar kan ook een geofysisch onderzoek zijn. Afhankelijk van het doel is het IVO onderverdeeld in een verkennende, karterende en waarderende fase. Het resultaat van het IVO is een rapport met een waardering, en een (selectie-)advies, aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) genomen kan worden.

 

KNA - De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) is bedoeld als verplicht kader voor alle instellingen en personen die werkzaamheden uitvoeren in het kader van de archeologische monumentenzorg in Nederland. Het gaat daarbij onder meer om: veldonderzoek, opgraven, beheer, registreren, deponeren van vondsten en de archeologische begeleiding van projecten. De norm is ontwikkeld door een commissie van archeologen en maakt deel uit van een systeem van kwaliteitszorg. De KNA is te downloaden vanaf de website van de SIKB: www.sikb.nl.

 

Meldingsplicht - Sinds het aannemen van de eerste Monumentenwet in 1988 en nu krachtens de Erfgoedwet bestaat er in Nederland een meldingsplicht: ‘Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister.’ (Ew art. 5.10). In de praktijk worden vondsten eerst gemeld bij de gemeente.

 

MoMo – Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg zoals die in 2009 door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is gepresenteerd. De MoMo bestaat uit drie pijlers: (1) minder regelgeving, (2) herbestemming van monumenten en (3) cultuurhistorie verankeren in de ruimtelijke ordening. De belangrijkste pijlers voor de archeologische monumentenzorg waarop de MoMo rust zijn pijlers 1 en 3. Naast deze drie pijlers investeert het ministerie eveneens is kennis: kennisvergaring, kennisontsluiting en kennisdeling. Dit vindt zijn neerslag in het rijksproject KiMoMo (KennisInfrastructuur Modernisering Monumentenzorg).

 

Nationale Onderzoeks Agenda Archeologie - De NOaA geeft inzicht in de actuele thema’s en vragen die in de huidige archeologische discussie centraal staan en waaraan nieuw uitvoerend onderzoek een bijdrage kan leveren. In de NOaA wordt soms ook aangegeven wat de meest geschikte onderzoeksmethoden zijn voor de beantwoording van deze vragen; hij verduidelijkt de potentiële relaties tussen uitvoerend onderzoek en vigerende onderzoeksprogramma’s en hij geeft inzicht in het belang van specialistisch onderzoek (bijv. van specifieke materiaalcategorieën). De NOaA kan ingezet worden als instrument voor het opstellen van onderzoeksplannen, de selectie en waardering van vindplaatsen en het opstellen van Programma’s van Eisen Het is een gemeenschappelijk product van het hele archeologisch veld (RCE, Universiteiten, Bedrijfsleven, Gemeentelijke archeologen).

 

Onderzoeksgebied - Het geografische gebied waarop het onderzoek betrekking heeft.

 

Opgraving / behoud ex situ - Een opgraving of Definitief Onderzoek (DO) is een (preventieve) vorm van onderzoek. Dat wil zeggen dat het veldwerk van het onderzoek begonnen en afgesloten wordt vóór aanvang van de ingreep waarvoor het onderzoek nodig is. Een opgraving heeft als doel het documenteren en van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. De consequentie is dat na de opgraving de vindplaats niet meer bestaat (‘opgraven = vernietigen’). De onderzoeksresultaten worden vastgelegd in een rapport.

 

Opgravingsverbod en certificering - Volgens de Erfgoedwet art 5.1-5.5) is het verboden zonder certificaat handelingen te verrichten m.b.t. het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt

 

Oppervlaktekartering – Karteringsmethode waarbij aan de hand van vondsten aan het oppervlak vindplaatsen worden gelokaliseerd. Hiertoe worden vooral akkerbouwpercelen (in verband met de vondstzichtbaarheid) in raaien met een regelmatige tussenafstand belopen, waarbij het oppervlak op vondsten wordt geïnspecteerd.

 

Plangebied - Het gebied waarbinnen de realisering van de planvorming het bodemarchief kan bedreigen.

 

Proefsleuf - Methode bij Inventariserend veldonderzoek.

 

PvA – Een Plan van Aanpak bij een opgraving geeft weer hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan beantwoorden. Bij een PvA van een booronderzoek wordt het doel en de vraagstelling omschreven, evenals de werkwijze, maar gaat er geen PvE of goedkeuring door het bevoegd gezag aan vooraf.

 

PvE – Programma van Eisen. Aan een gravend archeologisch onderzoek moet altijd een PvE ten grondslag liggen dat is bekrachtigd door het bevoegd gezag. Het PvE stelt het kader voor ontwerp en uitvoering. In de KNA zijn de normen vastgelegd waaraan een PvE voor archeologisch onderzoek moet voldoen. Voor het format dat voor PvE’s gebruikt dient te worden, zie www.sikb.nl.

 

RCE - Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort, uitvoerende dienst van de Minister van OCW. In de RCE is de voormalige ROB (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) samen gegaan met de voormalige RDMZ (Rijksdienst voor de Monumentenzorg). Een tijdje heeft het nog RACM geheten (Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten). De RCE is sinds zijn oprichting in 1947 de centrale instantie in Nederland op het gebied van archeologisch onderzoek en documentatie. Sinds de privatisering en decentralisatie van de AMZ zijn kerntaken van de archeologische tak van de RCE: onderzoeks- en vondstregistratie in Archis, uitvoering Monumentenwet (aanwijzingen en vergunningen), verlening opgravingsvergunningen aan bedrijven en gemeenten, fungeren als kenniscentrum.

 

SIKB – Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (www.sikb.nl).

 

Selectieadvies - Schriftelijk advies aan het bevoegd gezag door een onderzoeks- en/of adviesbureau. Hierin wordt geadviseerd over de behoudenswaardigheid van één of meer vindplaatsen aan de hand van de opgestelde waardering en criteria die gesteld zijn in het archeologische beleid van de betrokken overheid.

 

Selectiebesluit - Een selectiebesluit is het gemotiveerde besluit van Burgemeester en Wethouders waarin bepaald wordt of de waarde van een terrein voldoende is vastgesteld, en of maatregelen ter bescherming van het archeologisch erfgoed nodig zijn. Deze maatregelen kunnen zijn: een opgraving, archeologische begeleiding, technische behoudsmaatregelen. Een selectiebesluit kan in elke fase van het AMZ-proces genomen worden (na bureauonderzoek, verkennend onderzoek, karterend onderzoek en waarderend onderzoek). Het dient in ieder geval genomen te worden na waarderend onderzoek. In het selectiebesluit wordt niet alleen rekening gehouden met de waarde van het terrein, maar ook met het risico dat de ingreep vormt en met eventuele andere belangen. Bij het selectiebesluit wordt afgewogen of onderzoek of behoud in situ in een kennisbehoefte kan voorzien. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, verlenen van een vergunning.

 

Senior-archeoloog - Archeoloog die voldoet aan de eisen volgens de KNA 4.0 (of later) - Afgeronde universitaire opleiding archeologie (master), Kennis van de relevante onderdelen uit de BRL en de KNA protocollen, Indien de universitaire opleiding niet is afgerond in de archeologie van Noord West Europa dient de minimale aantoonbare ervaringseis uitsluitend betrekking te hebben op werk in de Nederlandse archeologie, 6 jaar werkervaring met gravend onderzoek in Noordwest Europa, waarvan 3 jaar als archeoloog in een leidinggevende functie. 6 relevante publicaties en Lid van beroepsvereniging met ethische code

 

Site - een archeologisch gedefinieerde eenheid van tijd, ruimte, complextype, bijvoorbeeld een Romeins grafveld of een jachtkamp uit het mesolithicum. Binnen een vindplaats kunnen zich meerdere sites bevinden

 

Standaardrapport - Schriftelijk rapport over een opgraving waarin de informatie wordt weergegeven en geïnterpreteerd conform de specificaties van de KNA. De basisgegevens dienen zodanig (controleerbaar) te worden gepresenteerd dat verder wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd. Het rapport dient tevens in digitale vorm, inclusief complete basisregistratie, aangeleverd te worden.

 

Toevalsvondst - Tijdens bouw- en andere werkzaamheden kan het voorkomen dat men stuit op archeologische resten (monument). Wanneer er geen sprake is van een officiële opgraving, spreken we over een toevalsvondst.

 

Verstoring - Aantasting van een gebied met archeologische waarden. Dit verschijnsel kan zich voordoen: door erosie, afgraving of egalisatie, door (diepe) bewerking van de bovengrond, door zetting als gevolg van ophoging, door verdroging en verzuring.

 

Vindplaats - een locatie waar archeologische vondsten zijn gedaan.

 

Vooronderzoek - zie inventariserend onderzoek

 

Waarderen - Het bepalen van de kwaliteit van: het bodemarchief, van vondstmateriaal of van een monster. Het vaststellen van de kwaliteit van het bodemarchief geschiedt op basis van:

  • -

    belevingsaspecten (schoonheid en herinneringswaarde),

  • -

    fysieke criteria (gaafheid en conservering); deze geven de mate aan waarin archeologische overblijfselen nog intact en in hun oorspronkelijke positie aanwezig zijn,

  • -

    inhoudelijke criteria (zeldzaamheid, informatiewaarde, context- of ensemblewaarde en representativiteit).

De waardering van een vindplaats of een groep van vindplaatsen leidt tot een uitspraak over de behoudenswaardigheid ervan en vormt de basis voor het selectieadvies. Na het verwerken van het vondstmateriaal kan dit worden gewaardeerd om een selectie te kunnen maken van materiaal dat voor deponering in aanmerking komt (selectie materiaal). Monsters worden gewaardeerd teneinde een indruk te krijgen van de diversiteit, kwantiteit en conservering van organische resten.

 

Waarderend onderzoek - De waarderende fase van het inventariserend veldonderzoek dient om meer duidelijkheid te verkrijgen over de aard, omvang, datering, gaafheid, conservering en inhoudelijke kwaliteit van de archeologische resten ten behoeve van de waardebepaling. Hierbij dient ook (indien van toepassing) de onderzoeksagenda van de gemeente, de Provinciale OnderzoeksAgenda (POA) en de Nationale Onderzoeksagenda (NOA) te worden betrokken. Uiteindelijk volgt op basis van de waardestelling een selectieadvies en selectiebesluit.

 

Wabo – Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De Wabo integreert een groot aantal “toestemmingen” (zoals vergunningen, ontheffingen en meldingen) tot een soort vergunnming, de omgevingsvergunning. Met de komst van de Wabo zijn diverse wetten waaronder de Wet ruimtelijke ontwikkeling, Monumentenwet 1988, Wet Milieubeheer en de Woningwet Aangepast.

Bijlage 4. Het proces van de Archeologische MonumentenZorg (AMZ)

Het AMZ-proces is een vorm van trechtering, waarbij meestal begonnen wordt met betrekkelijk eenvoudige (en minder kostbare) onderzoeksmethoden. De meer complexe werkzaamheden worden pas later in het proces toegepast op vindplaatsen waar in het belang van een onderbouwd selectiebesluit nader onderzoek noodzakelijk is. Zo wordt via een proportionele inzet van middelen gekomen tot een afweging van het archeologische belang in het kader van de ruimtelijke ordening. In gevallen waar voldoende duidelijkheid is over de archeologische verwachting kan, om het planproces te versnellen, overwogen worden om bepaalde stappen achterwege te laten. Deze afweging vindt bij voorkeur plaats in overleg met een senior(advies) archeoloog.

 

Het AMZ-proces dient te leiden tot de vraag of er een vergunning binnen een aangewezen archeologische zone kan worden verleend. Hiervoor kent het AMZ-proces een zgn. archeologisch stappenplan, onder te verdelen in inventarisatie, selectie en maatregelen (figuren 3.1 en 3.2). Ook als archeologische terreinen en verwachtingszones niet in de bestemmingsplannen zijn opgenomen, geldt dit stappenplan bij bestemmingsplanwijzigingen en afwijkingsbesluiten.

Iedere stap eindigt met de afweging of er voldoende informatie is verzameld om een verantwoorde beslissing over eventuele vervolgacties te kunnen nemen. Als er niet voldoende bekend is over de aard en kwaliteit van de archeologische resten (en dus over de gevolgen van de geplande ingreep) kan de gemeente verlangen dat de initiatiefnemer onderzoek laat verrichten waarmee de benodigde informatie wordt verzameld over de aard en kwaliteit van de aanwezige archeologische resten. Op basis van het onderzoeksrapport daarover neemt de gemeente een besluit over het al dan niet verlenen van een vergunning en of daaraan nadere voorschriften worden verbonden (zoals het verrichten van verder onderzoek, aanpassing van het plan, of een eventuele opgraving).

 

Randvoorwaarden:

  • Voor alle stappen geldt dat de uitvoering ervan dient plaats te vinden conform specificaties vastgelegd in de protocollen en leidraden van de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA) en eventuele aanvullende eisen van de gemeente.

  • Voor de stappen inventariserend veldonderzoek, opgraven en archeologische begeleiding geldt dat uitvoering alleen is voorbehouden aan gecertificeerde bedrijven.

  • Het uitvoeren van IVO-overig (boren, veldkartering) dient te geschieden op basis van een door een senior archeoloog opgesteld Plan van Aanpak dat niet door het bevoegd gezag hoeft te worden goedgekeurd. Ook hiervoor geldt dat de gemeente met betrekking tot de uitvoering aanvullende eisen kan formuleren.

  • het uitvoeren van de stappen IVO-proefsleuven, archeologische begeleiding en opgraven, alsook fysieke bescherming dient plaats te vinden op basis van een door het Bevoegd Gezag goedgekeurd archeologisch Programma van Eisen (PvE), opgesteld onder verantwoordelijkheid van een senior-archeoloog.

  • De gemeente neemt vanuit haar rol als bevoegd gezag en vergunningverlener op basis van het uitgevoerde (voor)onderzoek en het daaruit voortvloeiende advies een selectiebesluit.

Figuur 3.1 Het proces van de archeologische monumentenzorg (AMZ) in schema zoals dat algemeen gehanteerd wordt.

 

Figuur 3.2 Onder. Het proces van de archeologische monumentenzorg (AMZ) vertaald in schema van het gemeentelijke proces.

Bijlage 5. Enkele praktische wenken:

Selectieadvies en selectiebesluit

Er is (ook bij archeologische onderzoeksbureaus) vaak nog onduidelijkheid over de dagelijks gebezigde termen selectieadvies en selectiebesluit. De termen zijn geïntroduceerd in de aanloop naar de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) en vormen een cruciaal (procesmatig) onderdeel binnen het proces van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ), dat is beschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

Wat is een ‘selectieadvies’?

Dat is een advies dat na een of enkele stappen van vooronderzoeken (bureau- en/of booronderzoek, regelmatig gevolgd door een proefsleuvenonderzoek) door een archeologisch onderzoeksbureau wordt gegeven op basis van een onderzoeksrapport. Het advies geeft aan hoe het vervolgtraject eruit zou moeten zien en wordt meestal nog inhoudelijk beoordeeld door de senior-archeologisch adviseur van de gemeente.

  • -

    Als geen behoudenswaardige archeologische resten zijn aangetroffen, zal dit leiden tot een advies tot vrijgave.

  • -

    Als wel behoudenswaardige resten zijn aangetroffen kan geadviseerd worden om deze op te graven of duurzaam in de bodem te behouden. De bevoegde overheid zal een dergelijk advies meestal overnemen, of hier gemotiveerd van afwijken.

  • -

    Een advies om na een bureauonderzoek een booronderzoek of proefsleuvenonderzoek uit te voeren is geen selectieadvies. Dat zijn namelijk nog vooronderzoeken. Een advies om na een bureauonderzoek het gebied archeologisch vrij te geven is in principe wél een selectieadvies.

Wat is een ‘selectiebesluit’?

Een selectiebesluit is een gemotiveerd (onderbouwd) besluit van de bevoegde overheid om behoudenswaardige archeologische resten (in de bodem) te behouden of op te graven. Als deze niet zijn aangetoond dan kan dit leiden tot het besluit archeologische vrijgave van het te ontwikkelen gebied.

De term 'selectiebesluit' komt niet in de wet- en regelgeving voor en is geen besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Een selectiebesluit kent daarom geen mogelijkheden voor bezwaar en beroep. Een selectiebesluit is derhalve vaak onderdeel van een ander gemeentelijk besluitvormingsproces of een afwegingskader, zoals een bestemmingsplan of omgevingsvergunning. Een dergelijk besluit heeft dan ook alleen juridische betekenis wanneer het is genomen op grond van een wel bestaande wettelijke bevoegdheid, zoals de bevoegdheid om aan een vergunning voorschriften te verbinden of om een vergunning te verlenen of te weigeren. Dat geldt zo ook voor een raadsbesluit tot vaststelling van een bestemmingsplan.

Mag een omgevingsvergunning verleend worden zonder een formeel document ‘selectiebesluit’?

In een omgevingsvergunning hoeft niet expliciet een als zodanig benoemd selectiebesluit te worden opgenomen. Het verlenen van de omgevingsvergunning, met de gevolgen daarvan, kan op zich ook het selectiebesluit zijn. Toch kiezen veel gemeente ervoor om een apart (selectie)document op te stellen en hebben daarvoor een procedure tot het nemen van een selectiebesluit vastgesteld. Het is belangrijk dat de procedure voorziet in voldoende archeologische expertise, ‘checks and balances’.

  • De gemeente Uden wordt aangeraden om een separaat formulier selectieadvies/besluit te gebruiken. Al is het alleen maar om achteraf administratief na te kunnen gaan wat eerder besloten is. Het “selectiebesluit” kan geïntegreerd zijn in ruimtelijke besluiten.

Mag je archeologische voorwaarden verbinden aan een vergunning als de aanwezigheid van archeologische waarden niet vaststaat?

Ja, er kunnen archeologische voorschriften aan een vergunning verbonden worden op basis van de verwachting dat er archeologie in de bodem aanwezig is, mits in het bestemmingsplan aangegeven middels een dubbelbestemming waarde archeologie. Deze situatie is van toepassing op het merendeel van de aanvragen.

Voor een wettelijk beschermd monument (op de verbeelding van een bestemmingsplan aan te geven met een functieaanduiding (dus geen dubbelbestemming) geldt altijd een vergunningaanvraag bij gemeente of rijk.

Hoe om te gaan met vergunningvrij bouwen?

Vergunningvrij bouwen is geregeld in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het besluit omgevingsrecht (Bor). Artikel 2 bevat 22 categorieën waarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘planologisch strijdig gebruik’ is vereist. Een bouwactiviteit van een van deze 22 categorieën hoeft ook niet getoetst te worden aan het onderliggende bestemmingsplan. Bij activiteiten ‘planologisch strijdig gebruik’ gaat het om ruimtelijke relevante activiteiten zoals werken, geen bouwwerken zijnde, het gebruik van gronden en bouwwerken en het bouwen van bouwwerken. Voldoet een project niet aan de categorieën van artikel 2, dan kan het volgens artikel 3 van de van bijlage II vergunningvrij zijn, mits voldaan wordt aan de daarin gestelde eisen én het bestemmingsplan.

Van de 22 categorieën zijn er slechts enkele die van toepassing zijn op archeologie:

  • -

    Artikel 2, onderdeel 3. ‘Een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen….’ Afhankelijk van de omvang van het bebouwingsgebied kan in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m²: 90 m², vermeerderde met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m² worden gebouwd zonder toetsing aan het bestemmingsplan.

  • -

    Artikel 3, onderdeel 1. ‘Een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen…’. Het ‘bouwen’ van een dergelijk bouwwerk dient te voldoen aan het bestemmingsplan.

  • -

    Artikel 3, onderdeel 5. ‘Een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening, dan wel vijver op het erf bij een woning of woongebouw, mits niet van een overkapping voorzien’.

    Het ‘bouwen’ van een zwembad dient te voldoen aan het bestemmingsplan. Als het bestemmingsplan een maximum oppervlakte bepaald heeft, dan dient hieraan te worden voldaan.

Welke archeologie-relevante uitzonderingen zijn er op vergunningvrij bouwen?

Vergunningsvrij bouwen is niet van toepassing voor zover voor het bouwwerk volgens het bestemmingsplan regels gelden die in het belang van de archeologische monumentenzorg zijn gesteld (art 40 Mw = vervallen per 1 juli 2016, gaat in 2019 op in de Omgevingswet maar vooruitlopend hierop blijft hoofdstuk V, paragraaf 1 van de Monumentenwet 1988 gelden op grond van het overgangsrecht van de Erfgoedwet), tenzij de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt (artikel 5, onderdeel 4, van bijlage II bij het Bor).

 

Vergunningvrij bouwen op of bij een (beschermd) Rijks-, provinciaal- of gemeentelijk monument of in een Rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is slechts toegestaan als het gaat om gewoon onderhoud, er uitsluitend sprake is van inpandige veranderingen of gaat wijzigingen aan delen van het monument die geen monumentale waarde meer hebben. Voor alle overige (bouw)activiteiten dient een vergunning te worden aangevraagd op het betreffende bestuurlijke niveau.

Dit geldt in het gemeentelijke beleid dus voor archeologische monumenten van de categorie 1. In een bestemmingsplan hebben deze geen dubbelbestemming, maar een functieaanduiding.

Wat zijn de archeologische risico’s van vergunningvrij bouwen?

Voor de beleidscategorieën 3 t/m 5 (ondergrenzen 250 m² en 2500 m²) heeft dit geen noemenswaardige consequenties. Op grond van de hoge onderzoeksgrenzen onderzoeksplicht zal een dergelijk initiatief altijd vergunningvrij zijn.

Uitzondering daarop vormt de categorie 2, waarbij een ondergrens onderzoeksplicht wordt gehanteerd van 1 m². Activiteiten onder deze ondergrens zijn vrijgesteld van onderzoek. Het is moeilijk om in te schatten wat daarvan de consequenties kunnen zijn voor het archeologisch bodemarchief ter plaatse.

Is de kans groot dat op dergelijke – categorie 2 - terreinen vergunningvrij zal worden gebouwd?

Waarschijnlijk niet. Gezien de aard van de terreinen is de kans klein dat hier ooit het aspect ‘bouwen’ aan de orde zal zijn.

Maar om reden van zekerheid dat door een dergelijk initiatief geen aanwezige archeologische waarden worden verstoord, is aan te raden te onderzoeken of voor dit soort situaties in de gemeentelijke erfgoedverordening een vangnetbepaling kan worden opgenomen.

Archeologie en ondergrondse sloop

Bij het (ondergronds) slopen van gebouwen kunnen eventueel aanwezige archeologische resten worden verstoord. Meestal is voor sloopactiviteiten geen omgevingsvergunning nodig en volstaat een sloopmelding.16

Er zijn verschillende sloopactiviteiten waarvoor wel een omgevingsvergunning noodzakelijk is. Deze sloopactiviteiten staan in art. 2.1 en 2.2 Wabo.17

Het gaat dan om:

  • -

    Planologisch slopen: artikel 2.1, eerste lid, sub g Wabo

  • -

    Monument slopen: artikel 2.1, eerste lid, sub f Wabo (rijksmonument), artikel 2.2, eerste lid, sub b Wabo (gemeentelijk / provinciaal monument) en artikel 2.1, eerste lid, sub h Wabo (Beschermd stads- of dorpsgezicht)

  • -

    Selectief slopen en asbest verwijderen: paragraaf 1.7 Bouwbesluit2012.

In de overige gevallen kan het dus voor komen dat archeologische resten reeds aangetast of verdwenen zijn voordat toetsing aan het bestemmingsplan in het kader van een omgevingsvergunning heeft plaatsgevonden. Deze was immers niet nodig voor sloopwerkzaamheden. In dergelijke gevallen ontbreekt vooralsnog een aangewezen instrumentarium om archeologische begeleiding van sloopactiviteiten onder maaiveld te borgen. Voor de gemeente is dan de enige mogelijkheid om voor het betreffende gebied via de erfgoedverordening tot gemeentelijk (archeologisch) monument te verklaren.

Is dit risico groot? Nee, een dergelijke situatie komt in de praktijk maar weinig voor, omdat een vergunningaanvraag nieuwbouw meestal eerder plaatsvindt dan de werkelijke sloop.

 

Nu is een archeologische begeleiding van ondergrondse sloopwerkzaamheden niet altijd mogelijk (denk aan zware verontreiniging), maar ook niet altijd noodzakelijk.

  • Een richtlijn ondergrondse sloop en archeologie kan tot op zekere hoogte borgen dat de sloopwerkzaamheden vooral in reeds verstoorde zones plaatsvinden en niet op plekken waar de archeologie nog intact aanwezig is. De gemeente wordt geadviseerd een dergelijke richtlijn te gebruiken.

Bijlage 6. Overzichtstabel overgang Monumentenwet naar Erfgoedwet en Omgevingswet

In deze tabel is weergegeven op welke plek regelingen uit de Monumentenwet 1988 terug te vinden zijn in de Erfgoedwet en welke regelingen in het stelsel van de Omgevingswet (wet en AMvB’s) terug komen. Hierbij is alleen verwezen naar de artikelen van de Mw 1988 die tot 1 juli 2016 nog in werking waren en die betrekking hebben op archeologische monumentenzorg. Artikelen die al eerder vervangen waren en artikelen die alleen betrekking hebben op gebouwde of aangelegde monumenten ontbreken in de tabel. Ook zijn de artikelen 65 t/m 70 buiten beschouwing gelaten omdat deze betrekking hebben op het overgangsrecht bij de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007).

 

Voor de regelingen uit de Monumentenwet die overgaan naar de Omgevingswet is niet overal exact weergegeven waar deze terecht komen. Dit heeft twee redenen.

 

Allereerst is de systematiek van de Omgevingswet volkomen anders dan die van het ‘oude’ stelsel. Voor een correcte weergave zou daarom zeer gedetailleerd moeten worden ingegaan op welke wetsartikelen welke regelingen mogelijk maken en welke onderdelen van de AMvB vervolgens weer regels stellen omtrent die regelingen. Deze regelgeving heeft veelal niet alleen op archeologie betrekking, maar op toedeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden aan overheidsorganen in algemene zin.

 

De tweede reden is dat de teksten van de AMvB’s en ministeriële regelingen onder de Omgevingswet nog niet vastliggen. Teksten en artikelnummers kunnen dus nog wijzigen. Waar mogelijk is aangegeven waar regelingselementen te vinden zijn in de ontwerpversie van de AMvB’s, zoals die van juli-september 2016 ter inzage hebben gelegen.

 

Waarschuwing: de teksten en artikelnummering van de AMvB’s van de Omgevingswet kunnen nog gewijzigd worden. Ook in de teksten van de Omgevingswet zelf kunnen - als gevolg van de Invoeringswet en het Invoeringsbesluit - nog wijzigingen optreden. Deze tabel geeft alleen weer wáár een nieuwe regeling kan worden gevonden. Om onjuiste formuleringen en aanhalingen te voorkomen wordt gebruikers geadviseerd de tekst van het regelingselement na te zoeken.

De grijs gearceerde artikelnummers van de Monumentenwet blijven (op grond van het overgangsrecht in de Erfgoedwet) van kracht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Uit: Van Monumentenwet naar Erfgoedwet Regelingenoverzicht archeologie.

Opgesteld door GK Milieu Erfgoed Ruimte en pro-Erfgoed in opdracht van ArchAeO BV januari 2017

Artikel Mw 1988

onderwerp

wordt

bijzonderheden

1

Definities

o.a. Ew art. 1.1

De definitie van archeologisch rijksmonument en van opgraven (ook onder water) zijn aangepast.

2

Gebruik van een monument

Ew art 3.1

 

3

Bevoegdheid aanwijzing onroerend beschermd monument

Ew art 3.1 en Ew 3.2

 

4

Kennisgeving aanwijzing onroerend monument

Ew art 3.2

Uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing verklaard

5

Voorbescherming onroerende monumenten

Omgevingswet

Wordt geregeld via definities

6

Monumentenregister

Ew art 3.3

 

7

Monumentenregister voor buiten gemeenten gelegen monumenten

-

Er is geen register meer voor buiten gemeenten gelegen monumenten

8

Bevoegdheid monumentenregister

Ew art. 3.4

 

9

Kadastrale aanduiding monumenten

Ew art 3.5

 

10

Monumentenregister leidend

Ew art.3.6

 

11

Monumentenvergunningplicht

Omgevingswet

ontwerp Bal art 11.11

13

Bevoegdheid vergunning archeologische rijksmonumenten

Omgevingswet

ontwerp Bal art. 11.3

14

Onderzoeksplicht bij aanvraag vergunning archeologische rijksmonumentactiviteit

Omgevingswet

 

14a

Voorbereiding vergunning archeologische (rijks)monumentactiviteit

Omgevingswet

 

15

Monumentencommissie

Omgevingswet

 

19

Voorschriften aan archeologische monumentenvergunning / archeologische rijksmonumentactiviteit

Omgevingswet

ontwerp Bkl art 8.67

20

Bijhouden monumentenvergunningen

Omgevingswet

Onder de Omgevingswet vervalt de verplichte registratie van veel vergunningen. Voor monumentenvergunningen geldt dit niet.

21

Mogelijkheid intrekken monumentenvergunning

Omgevingswet

 

22

Schadevergoeding in verband met monumentenvergunning

Omgevingswet

 

23

Schadebeoordelingscommissie

Omgevingswet

 

24

Procedure schadebeoordeling

Omgevingswet

 

25

Plichten schadebeoordelingscommissie

Omgevingswet

 

26

Termijn schadebeoordelingsadvies

Omgevingswet

 

27

Procedure schadebeoordeling

Omgevingswet

 

28

Kosten schadebeoordeling

Omgevingswet

 

29

Beslistermijn minister over schadebeoordeling

Omgevingswet

 

34a

Regeling excessieve kosten van opgravingen

-

De excessieve kostenregeling is vervallen.

38

Gemeentelijke archeologieverordening

Omgevingswet

Net als andere verordeningen op het gebied van de fysieke leefomgeving maakt de archeologieverordening straks deel uit van het Omgevingsplan

38a

Rekening houden met archeologie bij bestemmingsplan

Omgevingswet

 

 

art 5.72 ontwerp Omgevingsbesluit

 

 

39

Mogelijkheid vergunningstelsel voor aanlegactiviteiten in het kader van archeologische monumentenzorg

Omgevingswet

Wordt waarschijnlijk geregeld in de Invoeringswet en het Invoeringsbesluit.

40

Mogelijkheid vergunningstelsel voor bouwactiviteiten in het kader van archeologische monumentenzorg

Omgevingswet

 

41

Voorschriften aan omgevingsvergunning in het kader van archeologische monumentenzorg

Omgevingswet

 

41a

Vrijstellingsgrens 100 m2

Omgevingswet

ontwerp Bkl

43

Eisen aan archeologische rapporten

Omgevingswet

 

44

Provinciale attentiegebieden

-

De mogelijkheid voor provincies om archeologische attentiegebieden aan te wijzen is vervallen

45

Opgravingsvergunning

Ew art. 5.1 t/m art. 5.5

Het systeem van opgravingsvergunningen die door de minister verstrekt werden, is vervangen door een systeem van certificaten die door certificerende instellingen verstrekt worden.

46

Plichten archeologisch onderzoeksbedrijf

Ew art. 5.6

 

47

Intrekking opgravingsvergunning

Ew art 5.4

Certificerende instelling kan een certificaat intrekken.

47a

Opgravingen in aansluitende zone

Ew art. 1.2

 

48

Eisen aan houders van opgravingsvergunningen

Ew art 5.5

Het systeem van opgravingsvergunningen die door de minister verstrekt werden, is vervangen door een systeem van certificaten die door certificerende instellingen verstrekt worden.

49

Uitzonderingspositie universiteiten

Ew art 5.1, lid 2, Bea art 2.1

 

50

Eigendom archeologische vondsten

Ew art 5.7

 

51

Archeologische depots

Ew art 5.8

 

52

Deponeringsplicht archeologische vondsten

Ew art 5.9

 

53

Meldingsplicht toevalsvondsten archeologie

Ew art 5.10

 

54

Meldingsplicht bij archeologisch onderzoek

Ew art 5.11

 

54a

Meldingsplicht in aansluitende zone

Ew art 1.2

 

55

Archeologisch informatiesysteem (ARCHIS)

Ew art 5.12

 

56

Mogelijkheid stillegging werk in verband met archeologie

Omgevingswet

 

57

Betredingstoestemming terreinen voor archeologisch onderzoek

Omgevingswet

 

58

Schadevergoeding bij stillegging of betreding

Omgevingswet

 

59

Toewijzing rechtbank voor schadevergoeding bij stillegging of betreding

Omgevingswet

 

60

Standaardformulieren meldingsplicht en archeologisch onderzoek

Ew art 5.13

 

63

Handhaving

Ew art 8.1

 

Links

 

http://cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/publications/ministerie_ocw_2015_de_archeologische_monumentenzorg.pdf

 

http://cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/publications/qas_over_de_erfgoedwet.pdf

 

http://cultureelerfgoed.nl/dossiers/erfgoedwet

 

https://www.tweedekamer.nl/vergaderingen/commissievergaderingen/details?id=2015A00713

 

Erfgoedwet

 

Besluit Erfgoedwet archeologie

 

Omgevingswet

 

Omgevingsbesluit (tekst ten tijde van internetconsultatie zomer 2016)

 

Besluit activiteiten leefomgeving (tekst ten tijde van internetconsultatie zomer 2016)

 

Besluit kwaliteit leefomgeving (tekst ten tijde van internetconsultatie zomer 2016)

 

Besluit bouwwerken leefomgeving (tekst ten tijde van internetconsultatie zomer 2016)

 

Deze notitie is opgesteld in de eerste helft van 2017 en geeft de stand van zaken op dat moment weer. De stelselherziening omgevingsrecht is een dynamisch geheel, waarin vele keuzes worden gemaakt en weer worden gewijzigd. De makers van deze brochure wijzen iedere claim als gevolg van onjuiste aanhaling, onjuiste of gewijzigde nummering of tekstweergave op voorhand af.

Bijlage 7 Voorbeeld planregels

Artikel 1 Begrippen

Akkerdek

Humusrijk grondpakket ontstaan door grondomwerking. Men spreekt van een plaggendek als ten gevolge van bemesting met (heide)plaggen vermengd met dierlijke mest in de loop der tijd een dikker akkerdek is ontstaan.

Archeologische waarde

De aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied voorkomende archeologische relicten (resten uit het verleden).

Archeologische verwachting

De aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op het voorkomen van archeologische relicten.

Archeologisch onderzoek

Een dienst, bedrijf, instelling of gemeentelijk bureau dat gravend of prospectief onderzoek verricht, dient voor deze werkzaamheden gecertificeerd te zijn en te werken volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA). Met de invoering van de Erfgoedwet (1 juli 2016) is de opgravingsvergunning voor bedrijven en instellingen die gravend onderzoek uitvoeren gewijzigd in een certificaat, te verlenen door een certificerende instelling.

(Ew artikel 5).

Bouwvoor

Bovenste deel van de bodem van bijvoorbeeld een akker dat door menging door ploegen of spitten is ontstaan en humusrijker is dan de ondergrond (zie ook akkerdek). De grondlaag waar de wortels van de planten in groeien. Doorgaans de bovenste 30 cm.

Bodemingreep

Werken of werkzaamheden, genoemd onder artikel #, die een bodemverstorende werking kunnen hebben op het aanwezige archeologische bodemarchief.

Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg

Een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van archeologie. Deze dient in ieder geval te voldoen aan de in de KNA gestelde kwalificaties van senior archeoloog.

Diepte bodemingreep

De diepte van de bodemverstorende ingreep, gemeten ten opzichte van de maaiveldhoogte, zoals die is vastgelegd in het Actueel Hoogtebestand Nederland 2.

Oppervlakte bodemingreep

De oppervlakte van het gebied (de zone) waarbinnen bodemingrepen plaatsvinden die een verstorende werking kunnen hebben op het archeologisch bodemarchief.

Projectgebied

Gebied waarop een (nieuwe) bestemming van toepassing is.

Artikel 2 Bestemmingsplanregels

Artikel .. Waarde – Archeologie

… Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde - Archeologie’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

.. Bouwregels

  • 1.

    Op of in deze gronden mogen ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemmingen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van:

    • a.

      ver-/nieuwbouw van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot;

    • b.

      een bouwwerk waarvan de oppervlakte kleiner is dan:

      • -

        1 m² of minder diep reikt dan 0,20 meter beneden maaiveld (bij categorie 2);

      • -

        250 m² of minder diep reikt dan 0,40 meter beneden maaiveld (bij categorie 3 en 4);

      • -

        2.500 m² of minder diep reikt dan 0,40 meter beneden maaiveld (bij categorie 5).

.. Afwijken van de bouwregels

  • a.

    Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid .. ten behoeve van andere daar voorkomende bestemmingen, indien is gebleken dat het oprichten van het in lid ..bedoelde gebouw(en) niet zal leiden tot een verstoring van de archeologische waarden.

  • b.

    Voor zover het oprichten van het in lid .. bedoelde gebouw(en) kan leiden tot een verstoring van archeologische resten, kan het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden, zoals:

    • 1.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, of;

    • 2.

      de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen, of;

    • 3.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  • c.

    De omgevingsvergunning wordt niet eerder verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.

  • d.

    Het bepaalde in lid …is niet van toepassing op:

    • 1.

      bouwwerken die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;

    • 2.

      bouwwerken die mogen worden gerealiseerd krachtens een reeds verleende vergunning;

    • 3.

      een tijdelijk bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

  • e.

    Indien blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de in sub d genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de vergunning geweigerd.

…Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden

.. Verbod

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

  • a.

    grondwerkzaamheden, zoals het afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren, diepploegen en diepwoelen van gronden;

  • b.

    het indrijven van voorwerpen in de grond zoals heipalen, damwanden, boor- en pompputten;

  • c.

    waterhuishoudkundige ingrepen zoals het aanbrengen van onderbemaling;

  • d.

    het aanleggen van dammen en stuwen en het aanbrengen van oeverbeschoeiing;

  • e.

    het aanleggen, dempen of wijzigen (zoals het verbreden, verdiepen, wijzigen van oevers en profiel) van sloten, greppels, watergangen en overige waterpartijen;

  • f.

    het aanbrengen van diepwortelende beplanting;

  • g.

    het rooien van diepwortelende beplantingen voor zover daarbij stobben worden verwijderd;

  • h.

    het omzetten van gras of akkerland in een teelt waarbij bodemvolume wordt afgevoerd waartoe gerekend worden boomteelt, graszodenteelt en siergewassenteelt;

  • i.

    het aanleggen, verbreden en/of verharden van wegen, paden, banen en/of parkeergelegenheden en/of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

  • j.

    het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies, waarbij de breedte van grondwerken meer dan 1 meter bedragen;

  • k.

    het slopen van gebouwen en verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  • l.

    het afplaggen of verschralen van heide- of natuurgebieden;

  • m.

    het aanleggen van een drainagestelsel en beregeningsinstallatie.

… Uitzonderingen

Het bepaalde in … is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:

  • a.

    maximaal [0,20 m voor categorie 2 en 0,40 m voor categorie 3 t/m 5] diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen genoemd onder 2.4.1 sub a, h, l en m;

  • b.

    een verstoringsoppervlakte hebben van niet meer dan:

    • -

      1 m2 (categorie 2);

    • -

      250 m2 (bij categorie 3 en 4);

    • -

      2.500 m2 (bij categorie 5).

  • c.

    ten dienste staan van archeologisch onderzoek, mits verricht door een ter zake deskundige;

  • d.

    het normale beheer en onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen, beplantingen en binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;

  • e.

    het normale agrarisch gebruik betreffen waaronder worden verstaan grondbewerkingen ten dienste van agrarisch gebruik mits de bodem tot niet meer dan een diepte van 0,40 meter (20 cm bij categorie 2) onder maaiveld wordt geroerd;

  • f.

    plaatsvinden binnen een afstand van maximaal 2,5 meter uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;

  • g.

    reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van dit bestemmingsplan;

  • h.

    mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.

…Toelaatbaarheid

  • a.

    De in lid …bedoelde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien uit een archeologisch rapport blijkt dat de in lid …..genoemde werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologische resten.

  • b.

    Een onderzoek als bedoeld in sub a is niet vereist indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;

  • c.

    Voor zover de in lid … genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen daarvan kunnen leiden tot een verstoring van archeologische resten, kan de omgevingsvergunning worden verleend, als daaraan de volgende voorwaarden worden verbonden:

    • 1.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten duurzaam in de bodem kunnen worden behouden;

    • 2.

      de verplichting tot het doen van opgravingen;

    • 3.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties;

    • 4.

      indien het bepaalde onder c sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.

  • d.

    De omgevingsvergunning wordt niet eerder verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is onderzocht en gewogen.

…Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door:

  • a.

    de bestemming ‘Waarde Archeologie’, geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, als op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;

  • b.

    de bestemming ‘Waarde Archeologie’ toe te kennen, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de bestemming van deze gronden, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

Naar boven