Gemeenteblad van Ten Boer
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ten Boer | Gemeenteblad 2017, 208291 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ten Boer | Gemeenteblad 2017, 208291 | Verordeningen |
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ten Boer 2015
De raad van de gemeente Ten Boer gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
gelet op de volgende artikelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid,
gezien het advies van de Wmo-raad;
- dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen
aan het maatschappelijk leven;
- dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;
- dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of
onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de
gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
- dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2
van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van
personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en
- dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een
beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving zodat zij
zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ten Boer 2015.
1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking
en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten en waarvan, gelet op
de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben
b. andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
c. voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;
d. gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet
e. wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
f. aannemelijke meerkosten: kosten die samenhangen met een beperking, chronische ziekte of chronische psychische of psychosociale problemen die de cliënt belemmeren in zijn zelfredzaamheid en participatie en die niet op andere wijze worden vergoed.
g. formele ondersteuning: Ondersteuning door cliënt met een pgb ingekocht van derden op basis van een door het college goedgekeurde overeenkomst en bij natuurlijke personen bovendien in het kader van een hulpverlenend beroep.
h. informele ondersteuning: Ondersteuning die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
2. Voor zover niet anders bepaald, hebben begrippen in deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels en beleidsregels dezelfde betekenis als in de wet.
Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet bij nadere regelsop welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
Artikel 3. Onafhankelijke cliëntondersteuning
1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze en onafhankelijke
cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.
2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van
de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning.
Artikel 4. Criteria voor een maatwerkvoorziening
1. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
a. ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking
van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 van de wet bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat
wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven;
b. ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 van de wet bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
2. Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als:
a. de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en
3. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,
a. tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
b. tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of
c. als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.
4. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.
Artikel 5. Voorwaarden en weigeringsgronden
1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
a. voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;
b. voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;
c. voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;
d. indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;
e. indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft
gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;
f. voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog
niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
g. voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;
h. indien de cliënt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.
2. Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt:
a. als deze niet langdurig noodzakelijk is;
b. indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Ten Boer, behalve wanneer het een mantelzorger van de cliënt betreft.
3. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
a. voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;
b. ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
c. voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
d. indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;
e. indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.
4. Een cliënt kan voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet
1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.
2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
a. wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;
b. wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en
c. bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.
4. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid en/of het vereiste opleidingsniveau en/of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.
5. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:
a. deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg gangbare tarief voor informele hulpverleners,
b. tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald,
c. vast staat dat deze hulpverlener in staat is tot het verrichten van de zorg op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze.
6. a. Het Pgb-tarief informeel voor Beschermd wonen is modulair samengesteld en opgebouwd uit de volgende onderdelen: toezicht, begeleiding, persoonlijke verzorging, verpleging en dagbesteding en vakantie/respijtzorg.
b. Dagbesteding kan niet informeel worden geleverd.
c. Het pgb-tarief voor het onderdeel 24-uurs toezicht is gelijk aan één wettelijk minimum(uur)loon per dag.
d. De informele tarieven voor de onderdelen begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging zijn gebaseerd op het bij de uitvoering van de Wlz gangbare uurtarief voor informele hulpverleners.
e. Naast de informele ondersteuning voor de onderdelen onder a. genoemd kan ook professionele ondersteuning worden ingekocht.
7. Het college geeft bij nadere regels verdere invulling aan het bepaalde in de voorgaande leden.
Artikel 8 Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voor-zieningen
Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:
voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, en,
voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, en,
voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruikmaakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Besluitmaatschappelijke ondersteuning, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënten zijn echtgenoot.
Het college kan bij nadere regels bepalen dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgbten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onder-houdsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 vanhet Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samenmet de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Het college bepaalt bij nadere regeling:
op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald, en
door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid,de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.
Artikel 8a Algemene voorziening huishoudelijke hulp
Een cliënt heeft recht op de algemene voorziening huishoudelijke hulp als na een lichte toets blijktdat hij door zijn beperkingen, niet of onvoldoende in staat is tot het verzorgen van het huishoudenvan zichzelf of van de leefeenheid waartoe hij behoort.
De huishoudelijke hulp wordt verstrekt voor maximaal 2,5 uren per week, door een zorgaanbiederwaarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten.
In afwijking van het voorgaande lid is de aanvrager met een HH1 indicatie tot en met 31 december2015 in de vorm van een pgb, met een netto inkomen exclusief vakantietoeslag tot maximaal130% van het sociaal minimum als bedoeld in artikel 8b, eerste lid, die de hulp na 31 december2015 wil laten voortzetten door dezelfde hulpverlener, niet verplicht de huishoudelijke hulp tebetrekken bij een zorgaanbieder waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten.
Huishoudelijke hulp kan ook worden verstrekt als deze kortdurend, al dan niet in verband met hettijdelijk ontbreken van mantelzorg, noodzakelijk is.
Artikel 8b Bijdrage in de kosten algemene voorziening huishoudelijke hulp
In dit artikel wordt verstaan onder:
sociaal minimum: minimumbedrag dat nodig is om in de kosten van levensonderhoud tevoorzien; dit bedrag wordt gerelateerd aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm als be-doeld in de Participatiewet;
sociaal minimum: minimumbedrag dat nodig is om in de kosten van levensonderhoud tevoorzien; dit bedrag wordt gerelateerd aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm als be-doeld in de Participatiewet;
de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor alleenstaanden of alleenstaande ouders: denorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel a van de Participatiewet;
de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor gehuwden: de norm als bedoeld in artikel 21,onderdeel b van de Participatiewet;
inkomen: totaal van het netto inkomen exclusief vakantietoeslag van een alleenstaande ofals gehuwd van beide echtgenoten tezamen, als bedoeld in artikel 32 van de Participatieweten de algemene bijstand;
peilmaand: de maand voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag wordt gedaan.
Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten van de algemene voorziening huishoudelijkehulp ter hoogte van de tariefbijdrage. Op de tariefbijdrage kan een korting van toepassing zijn.
De hoogte van de bijdrage wordt bepaald in de bij dit artikel behorende tabel in de bijlage bijdeze verordening.
Artikel 8c Algemene voorziening was- en strijkservice
1. Een cliënt als bedoeld in artikel 8a, eerste lid heeft recht op de algemene voorziening was- en strijkservice.
2. Was- en strijkservice kan ook worden verstrekt als deze kortdurend, al dan niet in verband met het tijdelijk ontbreken van mantelzorg, noodzakelijk is.
3. De hoogte van de verschuldigde bijdrage in de kosten wordt bepaald in de bij dit artikel behorende tabel in de bijlage bij deze verordening.
Artikel 9. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:
a. het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;
b. het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;
c. erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van
voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;
d. te voldoen aan de governance code van hun sector;
e. te voorzien in een actief kwaliteitsbeleid;
f. de ondersteuning tot stand te brengen in overleg met cliënten zowel op individueel als collectief niveau.
g. voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten ten minste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.
2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door
periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Artikel 10. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.
2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.
3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 11 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordigers in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;
c. de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;
d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of
e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.
4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
5. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
6. Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.
7. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en besteding van pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 11a Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 12. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 13 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:
a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of
b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:
1. een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en
2. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.
2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en
b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:
a. de aard en omvang van de te verrichten takende
b. kosten van de beroepskracht;
d. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;
f. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;
g. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
4. Het college kan het eerste lid, onderdeel c, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.
1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.
2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
3. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de klachtafhandeling.
Artikel 15. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen en de door het college in de nadere regels vastgestelde algemene voorzieningen.
2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 16. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze
waarop inspraak wordt verleend.
2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol
effectief te kunnen vervullen.
3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.
Artikel 17. Het recht om uit te dagen
Het college stelt binnen zes maanden na het vaststellen van deze verordening nadere regels vast om het ‘recht om uit te dagen’ mogelijk te maken voor de inwoners van de gemeente Ten Boer. Ook stelt het college vast op welke wijze de inwoners actief worden geïnformeerd over het recht om de gemeente uit te dagen.
Artikel 18. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
1. Het college kan op aanvraag aan personen met een beperking, chronische ziekte of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
2. Het college stelt nadere regels voor de tegemoetkoming, waaronder regeling van de financiële draagkracht.
Artikel 19. Nadere regels en hardheidsclausule
1. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
2. Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.
3. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van het bepaalde bij of krachtens deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 20. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
1. De Verordening Wmo voorzieningen gemeente Ten Boer wordt ingetrokken.
2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Wmo voorzieningen gemeente Ten Boer totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
3. Aanvragen die zijn ingediend op of na 1 november 2014 onder de Verordening Wmo voorzieningen gemeente Ten Boer en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.
4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Wmo voorzieningen gemeente Ten Boer wordt beslist met inachtneming van die verordening.
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij
gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een passende bijdrage wordt geleverd aan zijn
mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij. Het college streeft ernaar om binnen redelijke grenzen cliënten met een passende bijdrage zo veel mogelijk op gelijke voet in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie als burgers zonder beperkingen en problemen om zo een inclusieve samenleving mogelijk te maken. Het college wil daarbij zo veel mogelijk recht doen aan de intenties van het VN verdrag voor de rechten van mensen met een handicap.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of
andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. De wet kent een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure. Een dergelijke procedure zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn
bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
- op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een
maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;
- op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
- welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de
deskundigheid van beroepskrachten;
- ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten
- ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen
besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;
- op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij
uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen
uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel
kunnen nemen aan periodiek overleg;
- op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en
- op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
- voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;
- ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden
gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de
Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de
deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7
en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
a. bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en
maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;
b. de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het
inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
c. bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;
d. bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;
e. bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
f. bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Nadere regels met betrekking tot de aannemelijke meerkosten als bedoeld onder e zullen niet in het kader van deze verordening worden opgesteld.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2
van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het
gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Ad. a. Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet
op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of
zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr.
00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en
Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een
voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352
WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de
cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben
kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo
blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
- Is de voorziening gewoon te koop?
- Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen
- Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die
maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn
mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere
personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen,
algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn
zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van
Ad. f. aannemelijke meerkosten:
Meerkosten zijn kosten die samenhangen met een beperking, chronisch ziekte of chronische
psychische of psychosociale problemen die de cliënt belemmeren in zijn zelfredzaamheid en
participatie en die niet op andere wijze worden vergoed.
De hier bedoelde ondersteuning heeft betrekking op de ondersteuning die met een pgb bij derden wordt ingekocht. Het college stelt de pgb-tarieven voor ondersteuning vast die door derden aan de cliënt in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd. Deze derde en de cliënt hebben een ondersteuningsovereenkomst gesloten die is goedgekeurd door het college. De overeenkomst kan gesloten zijn met een natuurlijke persoon of met een rechtspersoon. Van formele ondersteuning bij een natuurlijke persoon kan alleen sprake zijn wanneer deze natuurlijke persoon de ondersteuning verleent in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven moet blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een Modelovereenkomst en uit diploma´s of daarmee vergelijkbare ervaring. Voor alle formele ondersteuning geldt dat deze aan de kwaliteitseisen van de wet en de gemeentelijke regelgeving moet voldoen, dus ook aan de professionele standaard die geldt voor de ondersteuning.
Ad. h. Informele ondersteuning
Informele ondersteuning wordt verleend door natuurlijke personen en is ondersteuning in de zin van de wet. Deze informele ondersteuning kan dan ook als zodanig worden geïndiceerd. De cliënt heeft deze ondersteuning nodig om te kunnen participeren en zelfredzaam te zijn. Voor het tarief bij ondersteuning door een natuurlijk persoon is van doorslaggevend belang of die ondersteuning wel of niet wordt geleverd in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning rechtstreeks moet voortvloeien uit een tussen personen bestaande relatie is geen voorwaarde voor informele ondersteuning. Mantelzorg vloeit rechtstreeks voort uit een tussen personen bestaande relatie en wordt niet verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Iemand uit zijn sociaal netwerk kan informele ondersteuning leveren, maar dat hoeft niet. Iemand kan ook een advertentie zetten met een ondersteuningsvraag. Wanneer vervolgens deze ondersteuning wordt geleverd door iemand die dat niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep, is er ook dan sprake van informele ondersteuning. Al deze ondersteuning wordt om niet geleverd op vrijwillige basis. Het college wil deze ondersteuning om niet, en die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd, stimuleren. Hulp en ondersteuning die door inwonende ouders of inwonende kinderen ten opzichte van elkaar als huisgenoten wordt gegeven heeft in beginsel het karakter van informele hulp. Onder omstandigheden kan er sprake zijn van formele hulp in deze.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het gewenst wordt geacht deze informele hulp die om niet door een natuurlijk persoon wordt geleverd en die niet in het kader van een beroep wordt gegeven te vergoeden. In de verordening zijn criteria opgenomen wanneer deze informele ondersteuning voor een vergoeding in aanmerking kan komen. Voor deze ondersteuning is een afzonderlijk tarief vastgesteld. Een pgb voor informele hulp is beperkt tot die gevallen waarin de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt, structureel, zwaar, van een behoorlijke omvang is en een hoge mate van verplichting kent.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal
definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Het tweede lid bepaald dat de
begrippen in deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels en beleidsregels dezelfde
zijn als in de wet. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder
- aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een
algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;
- algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek
naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en
dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;
- begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de
cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;
- cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een
maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een
melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;
- cli.ntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene
ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het
verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke
ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
- gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden
verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;
- maatschappelijke ondersteuning:
1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de
toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de
veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk
2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of
met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel mogelijk in de eigen
3°. bieden van beschermd wonen en opvang;
- maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een
persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling
ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen,
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer,
alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;
- mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang,
jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in
de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale
relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
- participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;
- persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor
diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een
maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;
- sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cli.nt een
- vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat
kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;
- voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;
- zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse
levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die
voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van
een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).
Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden
gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en
tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij of krachtens
verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een
maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
Artikel 3. Onafhankelijke Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4,
eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. In artikel 1.1.1, eerste lid van de wet is in de
definitie van cliëntondersteuning bepaald dat deze onafhankelijk is. Hierbij is benadrukt dat de
cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos en onafhankelijk is. In de
memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is
vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening
voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van
maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook
uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het
maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college
de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis en
onafhankelijke cliëntondersteuning.
Artikel 4. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals
uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van
anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke
ondersteuning. In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij
verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt
voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang
in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14,
33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een
maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de
behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke
infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in
iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief
wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel
aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in
welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting
In het eerste lid onder b is het beschermd wonen ondergebracht . Het gaat bij beschermd
wonen om het bieden van onderdak en begeleiding aan personen met een psychische beperking
(huidige ZZP GGZ categorie C). De op participatie gerichte ondersteuning vanuit een
beschermende woonomgeving staat bij deze personen centraal. Personen die vanwege
psychische problematiek er niet in slagen zelfstandig te wonen zonder de directe nabijheid van
24 uur per dag toezicht en ondersteuning komen in aanmerking voor beschermd wonen. De
meeste beschermd wonen plekken zijn te vinden in de Regionale Instellingen voor beschermd
wonen (Ribw’s). In de Wmo 2015 is beschermd wonen altijd een maatwerkvoorziening. De Wmo
2015 geeft huidige cliënten beschermd wonen een overgangstermijn van minimaal 5 jaar. De
middelen worden overgeheveld naar de 43 centrumgemeenten voor de maatschappelijke
opvang. De centrumgemeenten maatschappelijke opvang krijgen de regie over de plaatsingen.
Beschermd wonen is landelijk toegankelijk. Dat betekent dat burgers kunnen zich in principe tot
iedere gemeente kunnen wenden voor opvang en beschermd wonen. Het betekent niet dat in
iedere gemeente een vorm van beschermd wonen geboden moet worden. Een cliënt die vanuit
de beschermde woonvorm zelfstandig gaat wonen, is vrij zijn woonplaats te kiezen. In het
beleidsplan en in de verordening moeten de Centrumgemeenten vastleggen hoe en op basis van
welke criteria wordt vastgesteld of iemand in aanmerking komt voor beschermd wonen. Die
criteria moeten in samenwerking met de instellingen nog worden ontwikkeld. Daarom zijn ze op
dit moment nog niet in de verordening opgenomen.
Mogelijk geldt het criterium ook voor de aanvragen voor huishoudelijke hulp en
bepaalde woningaanpassingen. Bij het ouder worden mag van mensen gevraagd worden dat zij
anticiperen op beperkingen die te maken hebben met ouderdom en daarvoor reserveren.
In het vierde van artikel 4 is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst
compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden
verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest
goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip
compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen
die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in
principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de
bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald
wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product,
langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan
uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan
dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende
voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits
de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip
goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 5. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er
een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie
bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van
rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het
hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn
rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de
verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van
welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
Ad. a. De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo
2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten.
Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de
problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een
voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen
maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt
aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende
voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat
wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop
aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op
grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of
indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts
gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening
(CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de
kosten een beroep doen op de Wmo.
Ad. b. Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal
staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond. Wanneer cliënt op
eigen kracht of met behulp van gebruikelijke hulp de beperkingen kan wegnemen zal geen
maatwerkvoorziening worden verstrekt. Mantelzorg en ondersteuning uit het sociaal netwerk
kan door de gemeente niet worden verplicht. Alleen wanneer daadwerkelijk op vrijwillige basis
wordt voorzien in voldoende mantelzorg of ondersteuning uit het sociale netwerk kan sprake
zijn van de hier bedoelde afwijzingsgrond.
Ad. c. Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening.
Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen
om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Ad. d. Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt,
waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover,
ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-
2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562
WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor
de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een
algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de
cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben
gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol
Is de voorziening gewoon te koop?
Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen
Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
Ad. e. Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt zich meldt voor maatschappelijke
ondersteuning en de voorziening vervolgens zelf aanschaft, voordat het college een beslissing
heeft kunnen nemen Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening
volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te
verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze
regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk
niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening
beschouwt. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de cliënt al voor de melding de
voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft.
Ad. f. In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat
om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt
verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare
onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen
verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een
verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te
verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden.
Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat
moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Ad. g. De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om
generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene
voorzieningen geschikte instrumenten.
Ad. h. De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo,
getuige bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel h is opgenomen om de
eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen
als beoordelings- en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier
genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote
rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op
maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een
maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term
'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
In het vierde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen.
Het college zal nadere regels op stellen voor de inhoud van de beschikking.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle
wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college
worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cli.nt dit
gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis
wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te
vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr.
103). Een gebrekkige motivering is geen afwijzingsgrond.
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Het derde lid berust op het bepaalde in artikel 2.1.3 tweede lid onder b van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
In het vierde lid delegeert de raad het verder vaststellen van nadere regels over de berekeningswijze van de hoogte van de pgb’s. Het college behoort deze nadere regels te stellen, daarbij rekenschap gevende van het derde lid in samenhang met het wettelijke kader.
Het vijfde lid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 2.3.6 lid 4 van de wet. In de verordening is bepaald dat de gemeente een informeel tarief hanteert indien de zorg, hulp en/of ondersteuning wordt verleend door een persoon die behoort tot het sociaal netwerk van de cliënt. Als voorwaarden betreffende het tarief gelden: dat uit het pgb niet de kosten van bemiddeling of van de tussenpersonen mogen worden betaald; daarnaast moet gemeente zich ervan vergewissen dat de ondersteuning op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze plaatsvindt. Het tarief voor de informele ondersteuning ligt niet hoger dan het gangbare tarief dat geldend is voor informele zorg onder de Wet langdurige zorg (Wlz) overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg. De hoogte van de tarieven worden in de nadere regels bepaald.
Het zesde lid bevat bijzondere bepalingen ten aanzien van de berekening van het PGB-budget Beschermd wonen informeel tarief. De gemeente kent namelijk in het kader van beschermd wonen (‘wonen met begeleiding op maat’) de mogelijkheid dat personen uit het sociaal netwerk (veelal ouders) de zorg en ondersteuning leveren in een thuissituatie of in een gezamenlijk opgezet wooninitiatief. In deze gevallen is veelal 24 uurstoezicht of 24 uursbereikbaarheid aan de orde. Indien deze vorm van ondersteuning aangewezen is en daarvoor gemotiveerd wordt gekozen kan een pgb worden verstrekt. De tariefopbouw van het pgb is modulair. Ingeval van toekenning Pgb BW informeel wordt ten eerste een vast bedrag verstrekt voor het 24 uurstoezicht. De hoogte daarvan is gerelateerd aan het Wettelijk minimum(uur)loon, gebaseerd op 156 uur per maand, waarbij de vergoeding is gelijk aan één uurloon per dag. Dit komt overeen met de systematiek in de Cao gehandicaptenzorg. Verhoging van het pgb kan plaatsvinden door indicatie van uren begeleiding of persoonlijke verzorging tegen een tarief dat niet hoger is dan het gangbare tarief dat geldt voor informele hulp onder de Wlz. Een mengvorm met in te kopen uren bij een aanbieder behoort ook tot mogelijkheden. Het pgb kan worden verhoogd met een vergoeding voor één of meer te indiceren dagdelen externe dagbesteding (formeel tarief) te relateren aan een ontwikkelingsdoel. Het zevende lid spreekt voor zichzelf.
Artikel 8. Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en
maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente
bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II
2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door
hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt
verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de
regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals
laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf
belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak
duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de
kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen
(artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de
kaders die het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 stelt.
Gemeente Ten Boer volgt met betrekking tot de maatwerkvoorziening dan wel pgb de bepalingen rond de maximale eigen bijdrageregeling zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en geeft geen nadere invulling aan de gestelde ruimte om in bepaalde gevallen een lagere eigen bijdrage te vragen.
Indien echter toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 7 lid 6 en de persoon die een pgb toegekend heeft gekregen en aan wie de ondersteuning wordt gegeven inwonend is bij de hulpverlener die behoort tot het sociaal netwerk geldt de regel dat cliënt geacht wordt bij te dragen aan de kosten van inwoning. In dat geval wordt aan het CAK doorgegeven dat voor deze persoon de zogeheten ‘lage eigen bijdrage’ geldend is.
Artikel 8a Algemene voorziening huishoudelijke hulp
Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8b.
Artikel 8b Bijdrage in de kosten algemene voorziening huishoudelijke hulp
Als gevolg van uitspraken van de CRvB (18 mei 2016) rond het thema huishoudelijke hulp is hetaangewezen om in de verordening hieromtrent regels op te nemen. De opzet van de algemenevoorziening HH zoals die in 2015 en 2016 gold, wordt voortgezet in 2017. De in aanmerking ko-mende burgers betalen een tariefbijdrage en bepaalde inkomensgroepen ontvangen daarop eenkorting. In vergelijking met 2016 is er sprake van een lichte verhoging, hetgeen te maken heeftmet de afname van Rijksmiddelen hiervoor vanaf 2017. Het beleid ten aanzien van de algemenevoorziening huishoudelijke hulp 2017 e.v. is dan als onderstaand:
De algemene voorziening huishoudelijke hulp (HH) wordt verstrekt voor maximaal 2,5 urenper week en is beschikbaar voor mensen die door beperkingen niet of onvoldoende in staatzijn tot het verzorgen van het huishouden van zichzelf of van hun leefeenheid.
Mensen zonder regie komen in aanmerking voor de maatwerkvoorziening lichte individueleondersteuning.
Als mensen aangeven dat het gemaximeerde aantal uren algemene voorziening HH onvol-doende is of wanneer inwoners het niet eens zijn met een afwijzing voor de algemenevoorziening HH volgt, een onderzoek naar een maatwerkvoorziening door de WIJ teams.
Alle mensen die in aanmerking komen voor de algemene voorziening HH kunnen tegen eengereduceerd tarief van € 7,80 gebruik maken van ondersteuning door gecontracteerdeaanbieders.
De inwoners met een inkomen tot maximaal 130% van het sociaal minimum krijgen eenkorting op de tariefbijdrage.
Voor minima die met een voormalige HH1 indicatie in de vorm van een pgb tot 31 december2015, wordt een specifieke mogelijkheid voortgezet. Zij krijgen de middelen voor het betalenvan hun vertrouwde hulp op hun rekening gestort (informele pgb tarief minus de tariefbij-drage).
Artikel 8c Algemene voorziening was- en strijkservice
Voor het gebruik kunnen maken van de algemene voorziening was- en strijkservice geldt dezelfde ‘lichte toets’ als voor de algemene voorziening huishoudelijke hulp. De was- en strijkservice wordt uitgevoerd door Werkpro. De gemeente biedt de mogelijkheid om tegen een financiële bijdrage van € 5,- per 5 kg wasgoed per huishouden het was- en strijkgoed uit te besteden.
Bijlage bij de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ten Boer 2015
Vanaf 1-1-2017 geldt de volgende tabel
1.Algemene voorziening huishoudelijke hulp (behorende bij artikel 8b)
Inkomen in de peilmaand tot maximaal120% van hetsociaal mini-mum boven 120 % totmaximaal 130% vanhet sociaal minimum Boven 130%van het sociaalminimum
Uurtarief aanbieders € 22,05 € 22,05 € 22,05
Tariefbijdrage inwoner € 11,72 € 11,72 € 11,72
Korting van de gemeente € 10,52 € 8,12 € 3,92
Tariefbijdrage inwoner na korting € 1,20 € 3,60 € 7,80
Kosten gemeente per uur € 20,85 € 18,45 € 14,25
De hoogte van de verschuldigde bijdrage wordt bepaald door de kostprijs. Dit is het tarief van de gecontracteerde aanbieder. De gemeente verstrekt daarop een zodanige korting dat rechthebbenden tegen een financiële bijdrage van € 5,- per wasbeurt (per huishouden) het was- en strijkgoed kunnen uitbesteden.
Artikel 9. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid,
onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke
eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de
deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente
en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen
worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen
hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de
memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II
2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet
en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een
voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in
overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor
de ondersteuning. Voor de kwaliteit van ondersteuning geldt dat er nog geen inhoudelijke
normen zijn ontwikkeld. Veel ondersteuning, ook de ondersteuning die onder de wmo 2007 viel,
werd gelabeld onder zorg en viel daarmee ook onder de daarbij be3horende
kwaliteitswetgeving, Dat is uit de wet gehaald en nu is de gemeente verantwoordelijk voor de
kwaliteit die anders ingevuld kan gaan worden dan bij de zorg, Ondersteuning heeft meer
welzijnsaspecten in zich. De kwaliteitseisen zullen per voorziening verschillen: vervoer is wat
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De leden d, e
en f zijn toegevoegd naar aanleiding van het rapport Garanties voor kwaliteit van zorg van de
Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van
artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 10. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend
ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die
bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking
van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die
zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt
opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen
onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het
bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling
bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de
verstrekking van een voorziening.
Artikel 11. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de
wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de
bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede
van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Enkele artikelleden (lid 2, 3 en 5) voegen inhoudelijk op zichzelf niet meer toe dan reeds is geregeld in de wetsartikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 Wmo 2015. Om toch een volledig beeld te schetsen zijn deze bepalingen in de verordening opgenomen.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee
een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb
nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of
gedeeltelijk in te trekken. In bepaalde opzichten heeft het college een zorgplicht dat de
ondersteuning waarvoor het pgb bestemd is ook daadwerkelijk wordt ingekocht. Anders zou de
cliënt om wat voor reden dan ook verstoken kunnen blijven van de noodzakelijke ondersteuning.
Een maatwerkvoorziening in natura is dan wellicht meer aangewezen. Deze bepaling is te zien
als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op
maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen
en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een
ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college
het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op
artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de
mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen: omdat het niet in alle
gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de
waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid
geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 11a Opschorting betaling uit pgb
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Door opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Het is aan de SVB om te beslissen om over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt (artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Gemeenten die deze mogelijkheid wenselijk achten, moeten dit artikel (of enig artikel ter uitvoering van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) in de verordening opnemen.
Voor de termijn van dertien weken is gekozen na overleg met het ministerie van VWS en op verzoek van de SVB (VWS en SVB wijzen erop dat een uniforme regeling bij gemeenten de praktische uitvoerbaarheid voor de SVB zeer ten goede komt).
Artikel 12. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet.
Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt
voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 van de wet stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene
voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat
dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen
voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend,
zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen. . Ook mantelzorgers
van burgers die niet bij de Wmo bekend zijn worden tot de doelgroep gerekend.
Artikel 13. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 18 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 18. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover dan verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.]
Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 18 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).
Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 18 van de verordening).
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van
mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder
haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een
dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet,
waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke
voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De
aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een
klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat
cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop
zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een
gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens
(vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de
aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde
maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een
bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst
bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder
de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling
niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de
verplichting tot klachtregeling en klachtafhandeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Artikel 15. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald
dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor
medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de
gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen
moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap
cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de
aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels
geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor
medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening
genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2,
eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de
verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 16. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde
inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure
geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit
is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling te geven aan de
wijze waarop ingezetenen bij het beleid betrokken worden.
Artikel 17. Het recht om uit te dagen / The right to challenge
Met de overdracht van taken van het rijk naar de Gemeente (WMO, Jeugdwet en Participatiewet)
een beroep wordt gedaan op inzet, eigen regie en participatie van burgers om de zorg beter en
dichterbij mensen te organiseren. De gemeente Ten Boer heeft burgerparticipatie hoog op de
agenda staan. Voor buurt/wijkbewoners zijn er vaak hoge drempels om een initiatief in de eigen
omgeving op het maatschappelijk terrein te ontplooien. Het recht om de gemeente uit te dagen, dat
één van de burgerrechten in Engeland en Denemarken is, is nu ook in Nederland wettelijk mogelijk
gemaakt in de WMO. Dit uitdagingsrecht bestaat uit het recht van buurtbewoners om de gemeente
uit te dagen als ze denken dat ze zorg of andere gemeentelijke taken in de buurt /wijk beter kunnen
organiseren en uitvoeren dan de gemeente. Het mogelijk maken van burgerinitiatieven is een logisch
onderdeel is van burgerparticipatie en het uitdagingsrecht voor buurt/wijkbewoners is één van de
middelen om te laten zien dat de gemeente burgerparticipatie serieus neemt. Het is daarom van
belang dat er voorwaarden bepaald worden waaronder inwoners en maatschappelijke initiatieven bij
de uitvoering van het beleid betrokken kunnen worden. Wil het een succes worden, dan moeten
inwoners actief op de hoogte gebracht moeten worden van het recht om de gemeente Ten Boer uit
te dagen. Dit artikel geeft aan dat het college over het recht om uit te dagen nadere regels zal
opstellen en de burgers zal informeren.
Artikel 18. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
Deze bepaling geeft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij
verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking, chronische
ziekte of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende
aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de
zelfredzaamheid en de participatie. Het verstrekken van een dergelijke tegemoetkoming is
maatwerk. In een gesprek tussen de gemeente en een persoon met een beperking, chronische ziekte
en/of chronische psychische of psychosociale problemen wordt veel helderder wat de eventuele
meerkosten zijn en kan vervolgens gericht maatwerk worden geleverd.
De financiële tegemoetkoming die gemeente kan verstrekken betreft een tegemoetkoming voor
bepaalde kosten of situaties en niet een vorm van inkomensbeleid. Deze tegemoetkoming staat los
van een persoonsgebonden budget op grond van de Wmo.
De tegemoetkoming betreft een vorm van financiële ondersteuning in verband met aannemelijke
meerkosten samenhangend met een chronische ziekte en/of beperking, terwijl door middel van een
persoonsgebonden budget een cliënt zelf de benodigde zorg en ondersteuning organiseert.
Deze tegemoetkoming hoeft niet kostendekkend te zijn, maar geeft de cliënt wel het voordeel dat hij
zelf een bedrag in handen krijgt waarmee meer eigen regie mogelijk is bij de inkoop van de
De tegemoetkoming is een subsidie.
Verder kan de tegemoetkoming categoraal worden verstrekt of in de vorm van een forfaitaire
In het tweede lid is aangegeven dat het college een regeling moet treffen voor de financiële
draagkracht. Het college zal per voorziening aangeven of de eigen bijdrage regeling van toepassing is,
dan wel een bepaald percentage van het voor de betrokken geldende sociaal minimum. Daarmee is
toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht.
Artikel 19. Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is
er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt
tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in
normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer
persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van
een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een
beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt
dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 20. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de
oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van
deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist,
worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende
bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast
bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de
doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2017-208291.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.