Re-integratieverordeningGemeente Schagen 2017

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

De raad van de gemeente Schagen;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 9 mei 2017;

gelezen het advies van de Commissie Samenleving van 20 juni 2017;

gelezen het advies van de cliëntenraad Participatiewet Schagen van 13 april 2017;

gelet op de artikelen 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, tweede lid onder a en b, artikel 6 lid 2 en artikel 10b, lid 5 en 7 van de Participatiewet;

besluit vast te stellen de Re-integratieverordening Gemeente Schagen 2017.

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: Participatiewet

    • b.

      doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet;

    • c.

      uitstromer: persoon met zeer korte afstand tot de arbeidsmarkt wat inhoudt dat betaald werk naar verwachting met minimale ondersteuning direct of binnen halfjaar mogelijk is;

    • d.

      groeier: persoon met een matige afstand tot de arbeidsmarkt, wat inhoudt dat een

      persoon belemmeringen heeft die met ondersteuning geheel of gedeeltelijk

      zijn weg te nemen waardoor betaald werk naar verwachting binnen een jaar

      mogelijk is;

    • e.

      blijver: persoon met grote afstand tot de arbeidsmarkt, wat inhoudt dat een persoon

      dusdanige belemmeringen heeft waardoor betaalde arbeid binnen 1 tot 2 jaar

      niet mogelijk is;

    • f.

      voorziening: voorziening als genoemd in de artikelen 3 tot en met 12 van de verordening;

    • g.

      betaald werk: werk dat niet met behoud van uitkering wordt gedaan.

    • h.

      Loonkosten-

subsidie: subsidie ten behoeve van een werkgever ter compensatie van de lagere

loonwaarde van een werknemer;

  • a.

    loonwaarde: vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een

    persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid

    in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van

    een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die

    niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;

  • b.

    schoolverlater: een persoon die het door de overheid bekostigde voltijdonderwijs in het afgelopen jaar voor het eerst en voor minstens één jaar heeft verlaten.

Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering

  • 1.

    Het college houdt bij het aanbieden van de voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.

    Onder zorgtaken worden in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 1.

    Het college houdt bij het aanbieden van de meest passende voorziening rekening met de afstand tot de arbeidsmarkt op grond van de indeling in de categorieën uitstromer, groeier en blijver.

  • 2.

    Personen met een inkomen dat hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnormen zoals bepaald in de wet en een vermogen hoger dan de vermogensgrenzen zoals bepaald in de wet kunnen geen aanspraak maken op een voorziening. met dien verstande datvermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf niet als vermogen in aanmerking wordt genomen.

  • 3.

    Lid 3 van dit artikel is niet van toepassing voor personen met een indicatie voor beschut werk en personen die toegelaten zijn tot het doelgroepenregister.

Hoofdstuk 2. Voorzieningen

Artikel 3. Vorm van ondersteuning

  • 1.

    Ondersteuning kan worden aangeboden door het aanbieden van een traject waarbij zo nodig re-integratie-instrumenten kunnen worden ingezet, of door het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties.

  • 2.

    Bij de inzet van re-integratie-instrumenten wordt gekozen voor dat instrument dat beschikbaar is en dat adequaat en toereikend is voor het doel dat beoogd wordt.

Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Het college kan een voorziening - uitgezonderd de voorziening beschut werk en loonkostensubsidie - beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of niet voldoende nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep

    • c.

      deze voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon, onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling of het college een andere voorziening aanbiedt die naar haar oordeel passender is;

    • d.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van in deze verordening genoemde voorzieningen,

    • e.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens deze verordening zijn gesteld.

  • 1.

    Het doel van het aanbieden van de voorzieningen is uitstroom naar betaald werk.

  • 2.

    Het college kan voorzieningen aanbieden die niet in de verordening zijn genoemd indien dit een meer passende weg is naar arbeidsinschakeling.

Artikel 5. Matching vraag en aanbod

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep bemiddelen naar betaald werk en maakt daarvoor onder andere gebruik van een daarvoor ingericht orgaan, zoals het werkgeversservicepunt.

  • 2.

    Indien nodig kan het college hulp bieden bij de wijze waarop werk gezocht kan worden, het solliciteren en het doen van sollicitatiegesprekken.

Artikel 6. Werken met behoud van uitkering

  • 1.

    Het college kan personen die tot de doelgroep behoren, bemiddelen naar een proefplaatsing, werkervaringsplaats of vrijwilligerswerk als deze plaatsing de re-integratie en/of uitstroom bevordert.

  • 2.

    Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

Artikel 7. Persoonlijke ondersteuning en nazorg

  • 1.

    Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning aanbieden bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

  • 2.

    Het college kan aan personen die tot de doelgroep behoren nazorg aanbieden na aanvaarding van betaald werk, waarmee geheel of gedeeltelijk in de kosten van het bestaan wordt voorzien.

Artikel 8. Beschut werk

  • 1.

    Het college biedt de voorziening beschut werk aan aan personen van wie het college heeft vastgesteld dat deze uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

  • 2.

    Voor de personen die niet op de voorziening beschut werk geplaatst kunnen worden, omdat het aantal verplichte beschutwerkplekken in een kalenderjaar is gerealiseerd, richt het college een wachtlijst in.

  • 3.

    De eerstgeplaatste van de wachtlijst heeft voorrang op de later geplaatste.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het derde lid hebben schoolverlaters van het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs, het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de expertisecentra of de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2., onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs voorrang op een eerder geplaatste op de wachtlijst.

  • 5.

    Voor zover nodig worden aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de wet, daarnaast de volgende voorziening op de arbeidsinschakeling aangeboden: sociale activering of vrijwilligerswerk als bedoeld in artikel 10 of een andere passende voorziening.

  • 6.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken, biedt het college een dienstbetrekkking aan bij de Gemeenschappelijke regeling gesubsidieerde arbeid aan welke de gemeenteraad heeft opgedragen beschutte werkplekken te realiseren.

Artikel 9. Scholing

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een korte arbeidsmarktgerichte cursus aanbieden waaronder ook worden begrepen Nederlandse taallessen en cursussen om computervaardigheden te leren of te verbeteren.

  • 2.

    Een scholingstraject wordt aangeboden als:

    • a.

      die naar het oordeel van het college de uitstroom naar de arbeidsmarkt op korte termijn bevordert;

    • b.

      andere voorzieningen niet tot een beter resultaat zullen leiden.

  • 1.

    Het college biedt een alleenstaande ouder die ontheven is van de arbeidsverplichting op grond van artikel 9a van de wet, een passende scholing aan zoals bedoeld in artikel 9a, lid 10 en 11 van de wet.

Artikel 10. Sociale activering

  • 1.

    Het college kan een persoon die tot de doelgroep behoort bemiddelen naar vrijwilligerswerk of andere daarvoor in aanmerking komende activiteiten in het kader van sociale activering.

  • 2.

    Het college stemt de duur, omvang en zwaarte van de in het eerste lid bedoelde vrijwilligerswerk en activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

Artikel 11. Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2.

    De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet bedraagt € 100,-- per zes maanden.

Artikel 12. Ondersteuning bij leer-werktraject

Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college

van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een

leer-werktraject en het personen betreft:

  • a.

    van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • a.

    van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Hoofdstuk 3. Loonkostensubsidie

Artikel 13. Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon behoort tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid,

      onderdeel a van de Participatiewet of als bedoeld in artikel 10d, tweede lid, van de participatiewet ;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen;

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie;

  • 1.

    Het college kan advies inwinnen met betrekking tot het oordeel of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

Artikel 14. Vaststelling loonwaarde

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de method i ek Dariuz om de loonwaarde van een persoon te bepalen.

  • 2.

    De loonwaardemeting wordt uitgevoerd door de externe organisatie Noorderkwartier NV.

  • 3.

    De loonwaardemeting wordt uitgevoerd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in het geval het peronen betreft die geplaatst worden op een beschutte werkplek bij de Ge meenschappelijke r eg e ling gesubsidieerde arbeid of in dien s t treden bij Noorderkwartier NV .

Hoofdstuk 4. Kostencompensatie werkgever

Artikel 15. Kostencompensatie werkgever

  • 1.

    Het college kan werkgevers die een dienstbetrekking aangaan met personen voor wie geen gebruik gemaakt kan worden van voorzieningen voortvloeiende uit een inschrijving in het doelgroepenregister, maar die niettemin aangewezen zijn op tijdelijke ondersteuning om aan het werk te komen of te blijven, een kostencompenstatie toekennen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders stellen bij nadere regeling vast onder welke voorwaarden en voor welke kosten de werkgever kan worden gecompenseerd. Hierin wordt tevens bepaald op welke wijze de hoogte van de kostencompensatie wordt berekend en op welke wijze deze wordt uitbetaald.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 16. Hardheidscausule

Het college kan in individuele bijzondere situaties ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingenin deze verordening, indien toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17. Inwerkingtreding en citeertitel

De verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening Participatiewet 2017 gemeente Schagen en treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2017, onder gelijktijdige intrekking van de Re-integratieverordening Participatiewet Schagen 2015 2e versie en de Verordening Loonkostensubsidie Participatiewet Schagen 2015.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 4 juli 2017

Griffier Voorzitter Voorzitter

Toelichting

Algemeen

Op grond van de Participatiewet (hierna “de wet”) heeft de raad de opdracht om een re-integratieverordening vast te stellen. In de verordening moet aandacht worden besteed aan de te onderscheiden doelgroepen binnen de hele doelgroep van de wet en de voorzieningen die worden ingezet om het beoogde doel te bereiken. Ook staat in de verordening hoe de voorzieningen over de te onderscheiden groepen worden verdeeld. Het college heeft de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen waarin de voorzieningen op detailniveau worden uitgewerkt. De burger kan in de re-integratieverordening zien welke voorzieningen op grond van de wet kunnen worden aangeboden en waar hij aanspraak op kan maken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begrippen

 

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet.

Het betreft:

  • a.

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • b.

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

    Personen aan wie het UWV een uitkering verstrekt, behoren in beginsel niet tot de doelgroepen van de Participatiewet (artikel 7 lid 3 onderdeel c Participatiewet). Het UWV heeft op grond van artikel 30a lid 1 onderdeel a Wet SUWI de opdracht om deze groep te ondersteunen bij de re-integratie. Personen die een uitkering van het UWV ontvangen en die - in de 2 jaar daaraan voorafgaand - loonkostensubsidie hebben ontvangen, behoren wel tot de doelgroep van de Participatiewet. Het college en het UWV kunnen echter op grond van artikel 7 lid 7 Participatiewet afspreken dat bepaalde personen met een door het UWV verstrekte uitkering toch tot de doelgroepen van de Participatiewet gaan behoren. Het kan hierbij zowel gaan om personen met alleen een door het UWV verstrekte uitkering als personen die ook aanvullend bijstand ontvangen. Dit kan bijvoorbeeld van toepassing zijn wanneer de gemeente in het kader van wijkgerichte aanpak ook WAO´ers of WW´ers in een re-integratietraject zou willen opnemen (zie TK 2002-2003, 28860, nr. 3 p. 36-37). Vanaf het moment dat de gemeente een belanghebbende met een door het UWV verstrekte uitkering overneemt, houdt de re-integratietaak van het UWV op (artikel 30a lid 3 Wet SUWI).

  • c.

    personen als bedoeld in artikel 10 2e lid van de wet

    Toelichting : In artikel 10 1e lid is niet de gehele doelgroep genoemd. Het 2e lid is een aanvulling op het 1e lid. In artikel 10 van de wet staat dat de doelgroep aanspraak kan maken op een aanbod van het college;

  • d.

    personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;

  • e.

    personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);

  • f.

    personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);

  • g.

    personen zonder uitkering en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college angeboden voorziening.

De totale doelgroep is in deze verordening onderscheiden in drie subdoelgroepen. Uitstromers en groeiers die op korte of langere termijn – uiterlijk 12 maanden – naar verwachting aan het werk zullen gaan en blijvers voor wie betaald werk naar verwachting binnen één tot twee jaar niet mogelijk is. Onder de groep blijvers kunnen ook mensen vallen die op grond van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, ontheven zijn van alle verplichtingen.

Voor de praktische uitvoering is deze indeling globaal en flexibel, een handvat om een eerste selectie te kunnen maken. In de praktijk wordt niet rigide met de indeling omgegaan. De verwachting of de persoon betaald werk zal krijgen is gebaseerd op de ingeschatte afstand tot de arbeidsmarkt en de verdiencapaciteit. Afstand tot de arbeidsmarkt wordt veroorzaakt doordat een persoon langere tijd uit het arbeidsproces is. Door het opdoen van werkervaring en verkrijgen van werkritme wordt deze afstand verkleind en kan de persoon na korte of langere tijd weer volledig functioneren. De afstand is, om het zo te zeggen, overbrugd.

Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering

 

Lid 1

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen regelen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

Bij het aanbieden van de voorzieningen en het vaststellen van de re-integratieverplichtingen die de belanghebbende na moet komen, wordt rekening gehouden met de zorgtaken. In de “Beleidsregel opleggen en ontheffen van de arbeids- en re-integratieverplichting en tegenprestatie” is verder uitgewerkt op welke wijze er rekening wordt gehouden met zorgtaken.

Lid 2

Uit het feit dat bij het aanbieden van voorzieningen rekening gehouden wordt met omstandigheden en functionele beperkingen, volgt ook dat het om maatwerk gaat. Dit is inherent aan het re-integratieproces. De voorzieningen zijn globaal beschreven in de verordening en er is bewust voor gekozen om bij de bepalingen over de voorzieningen geen onderscheid te maken naar de doelgroep. In de beleidsregels of bij de inrichting van de voorzieningen is dat onderscheid er – indien nodig – wel. De verordening is een kaderverordening die ondersteunend is aan de inrichting van het aanbod, maar niet belemmerend moet zijn.

Lid 3

Op één onderdeel is er voor gekozen om wel een specifieke regeling op te nemen in de verordening. Het gaat om de beperking van de doelgroep op grond van het inkomen en vermogen. Dit is een dermate belangrijke en politieke keuze, dat er destijds voor is gekozen om het in de verordening op te nemen. Per 01-01-2015 is er voor gekozen om het toen bestaande beleid te handhaven. Dat betekent dat personen met een inkomen of vermogen van meer dan de bijstandsuitkering geen re-integratie-aanbod wordt gedaan.

Als gevolg van een ingediend amendement van de fractie van de SP is besloten vermogen gebonden in de eigen woning en bijbehorend erf, niet als vermogen in aanmerking te nemen. Hierdoor hoeven personen die hun vermogen in ‘stenen hebben zitten’ dat niet aan te wenden voor de financiering van de re-integratievoorziening.

Lid 4

Nu – na ruim twee jaar – blijkt dat voorgaande keuze als hoofdregel houdbaar is, maar dat het nodig is om een uitzondering te maken voor de werkzoekenden die in het doelgroepenregister staan en een indicatie beschut werk hebben.

Werkzoekenden die opgenomen zijn in het doelgroepenregister hebben een loonwaarde van minder dan 100%. Zij kunnen alleen met een loonkostensubsidie aan het werk komen. Werkzoekenden met een indicatie beschut werk kunnen alleen werken in een beschutte werkomgeving, met veel begeleiding en een loonkostensubsidie. Het weigeren van de loonkostensubsidie en beschut werk, omdat er een gezinsinkomen is, is niet wenselijk.

Artikel 3. Vorm van ondersteuning

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering als eerste stap richting werk (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via een werkervaringsplaats).

Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen

Lid 1 Beëindigingsgronden

De voorziening beschut werk en loonkostensubsidie zijn uitgesloten, omdat de personen een dienstverband hebben en het arbeidsrecht daar op van toepassing is. Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Deze bepaling is aanvullend op de mogelijkheid om de uitkering te verlagen op grond van de wet en de Afstemmingsverordening in het geval de verplichtingen niet worden nagekomen.

In lid 1 onder a is het niet nakomen van de inlichtingenverplichting opgenomen als beëindigingsgrond. Voor de persoon die bijvoorbeeld gebruik maakt van een re-integratievoorziening en aan het werk gaat, zonder dat door te geven, kan de re-integratievoorziening gestopt worden. Er kan geconcludeerd worden dat de voorziening niet meer noodzakelijk is.

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd. Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek (onverschuldigde betaling).

Als de klant weigert de onnodig gemaakte re-ingratie kosten terug te betalen, dan kan de gemeente zich wenden tot de bevoegde rechter, teneinde een executoriale titel te verkrijgen. Afhankelijk van de hoogte van de vordering is dit het Kanton van de Rechtbank of de Rechtbank Sector Civiel (de grens ligt ten tijde van inwerkingtreding van deze verordening op € 25.000).

Lid 3 Voorzieningen die niet in de verordening staan.

In de loop der tijd kunnen nieuwe voorzieningen worden ontwikkeld, doorontwikkeld of beëindigd. De verordening kan eens in de twee jaar – gelijk met het aanbieden van het verslag aan de gemeenteraad – worden aangepast aan de actuele situatie. De individuele situatie kan ook aanleiding zijn voor het aanbieden van een voorziening op maat die niet in de verordening staat. Die mogelijkheid moet te allen tijde open blijven.

Artikel 5. Matching van vraag en aanbod

Lid 1

Op de weg van uitkering naar werk zijn vier elementen te onderscheiden:

  • 1.

    re-integratietraject, waarin de persoon wordt voorbereid op uitstroom naar reguliere arbeid;

  • 2.

    werkgeversdienstverlening, waarin de vraag wordt geacquireerd;

  • 3.

    matchingsmoment, waarin vraag en aanbod bij elkaar komen;

  • 4.

    nazorg / begeleiding, wat verleend wordt om werkgever te ontzorgen en werkzoekende een grotere kans op duurzame arbeid te geven.

Zonder het werkgeverspunt is matching van vraag en aanbod niet mogelijk. Bovendien kunnen werkzoekenden die geen gebruik maken van een re-integratievoorziening gebruik maken van de vacatures en solliciteren.

Lid 2

Het bieden van hulp bij het zoeken naar werk en solliciteren, is geen vast omlijnde voorziening. De pilot met E-learning is kort geleden gestopt, omdat het niet aansloot bij het niveau van de werkzoekenden. Het aanbod is divers. Het kan bestaan uit een aantal gesprekken, hulp bieden bij het opstellen van een CV etc. Ondanks het feit dat er geen voorziening is met het label “sollicitatietraining”, is het wel opgenomen in de verordening, omdat het een integraal onderdeel is van de re-integratie.

Artikel 6. Werken met behoud van uitkering

De beleidsregel Werken met behoud van uitkering is met ingang van 1 mei 2012 in werking getreden. De uitvoering van vóór mei 2012 is vertaald in de beleidsregel. Er zijn overeenkomsten opgesteld waarmee de afspraken tussen de werkgever, de re-integrant en de consulent worden vastgelegd. In de praktijk blijkt werken met behoud van uitkering een effectief instrument in de toeleiding naar werk. De beleidsregel zal voor zover nodig nog aangepast worden aan de praktijkervaring van de afgelopen twee jaren en aan de nieuwe wetgeving. De tegenprestatie (wordt in een afzonderlijke verordening opgenomen, omdat het geen re-integratie is) en de loonkostensubsidie kunnen van invloed zijn op de inhoud van de beleidsregel.

Geen verdringing

In het tweede lid is bepaald dat werken met behoud van uitkering uitsluitend wordt ingezet als er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. De duur van de proefplaatsing en de werkervaringsplaats is zo kort mogelijk en de invulling van de plaatsing mag niet gebruikt worden om een tijdelijk tekort aan arbeidskrachten het hoofd te bieden.

Artikel 7. Persoonlijke ondersteuning en nazorg

Lid 1

In de wet is in artikel 10da van de P-wet een nieuwe voorziening opgenomen, namelijk begeleiding op de werkplek. Het gaat hier om de voorziening persoonlijke ondersteuning (jobcoach), die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. In tegenstelling tot de voorziening, bedoeld in artikel 10da van de wet, die zich beperkt tot de doelgroep van de loonkostensubside, is de doelgroep in deze verordening veel ruimer. Persoonlijke ondersteuning kan namelijk worden aangeboden aan alle personen die behoren tot de doelgroep (artikel 7, eerste lid, onder a).

Het moet dus gaan om een systematische ondersteuning. Verder is van belang, dat de ondersteuning noodzakelijk is in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten.

Artikel 8. Beschut werk

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2017 is het college verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie het college, op advies van UWV, heeft vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen. Bij een hoger aantal positieve adviezen van UWV blijven de aantallen zoals neergelegd in de ministeriële regeling van toepassing.

De gemeenteraad kan bij verordening niet langer bepalen dat geen beschut werk wordt aangeboden. Wel is de gemeenteraad, gelet op artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet, verplicht om bij verordening in elk geval vast te stellen:

  • a.

    welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden aangeboden om adequaat functioneren op een beschutte werkplek mogelijk te maken, en

  • b.

    welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt.

Tevens kan bij verordening worden geregeld dat een hoger aantal te realiseren dienstbetrekkingen wordt vastgesteld dan op grond van de ministeriële regeling is bepaald (artikel 10b, vijfde lid, van de Participatiewet). Als daarvoor wordt gekozen, dient de gemeenteraad in de verordening ook aan te geven hoe dit aantal extra plekken wordt bepaald en welke criteria dan gelden voor plaatsing op deze extra plekken (ook dit volgt uit artikel 10b, vijfde lid). De gemeente Schagen heeft ervoor gekozen geen extra plekken aan te bieden.

In artikel 10b, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet (oud) was bepaald dat de gemeenteraad diende te regelen op welke wijze werd bepaald welke personen in aanmerking komen voor de ambtshalve vaststelling of iemand tot de doelgroep behoorde. Met de inwerkingtreding van artikel 10b van de Participatiewet (nieuw) is de verplichting om dat te regelen komen te vervallen, omdat vanaf 1 januari 2017 een persoon die meent tot de doelgroep te behoren, zelf bij UWV een daartoe strekkend verzoek kan indienen. Tevens is vervallen de verplichting om te regelen op welke wijze het aantal beschutte werkplekken wordt vastgesteld (zie artikel 10b, vierde lid, onderdeel c, van de Participatiewet (oud).

Eerste lid:

In dit artikel is tot uitdrukking gebracht dat aanspraak bestaat op de genoemde ondersteunende voorzieningen (op de arbeidsinschakeling). Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet. Inhoudelijk betreft het wat dit betreft geen wijziging ten opzichte van het oude artikel 9. Het was reeds op grond van artikel 10b, vierde lid, van de Participatiewet (oud) verplicht dit bij verordening te regelen). Wel zijn de ondersteunende voorzieningen ter wille van de duidelijkheid op een iets andere manier gerangschikt.

Tweede, derde en vierde lid

In principe heeft de eerstgeplaatste van de wachtlijst voorrang op de later geplaatste. In afwijking van het bepaalde in lid 3 van dit artikel hebben schoolverlaters van het Voortgezet Speciaaal Onderwijs, het Praktijkonderwijs en de entreeopleiding voorrang op een later geplaatste op de wachtlijst.

Vijfde lid:

Nadat het college heeft vastgesteld, dat iemand tot de doelgroep voor beschut werk behoort, dient deze persoon geplaatst te worden op een beschutte werkplek. In de wetenschap dat een plaatsing afgestemd dient te worden op de persoonlijke eigenschappen en omstandigheden van betrokkene, dient dit een vorm van maatwerk te zijn, die niet altijd direct tot plaatsing op een geschikte werkplek zal leiden. Het college is verplicht om ter overbrugging van de periode tot de plaatsing betrokkene voorzieningen (op de arbeidsinschakeling) aan te bieden die bijdragen aan een succesvolle plaatsing. De voorzieningen die hiervoor aangeboden worden zijn genoemd in het vijfde lid.

Zesde Lid

Ten tijde van vaststelling van deze verordening wordt de voorziening beschut werk uitgevoerd door de Gemeenschappelijke Regeling Gesubsidieerde Arbeid.

Artikel 9. Scholing

Startkwalificatie

Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.

Jongeren

Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).

Scholing in combinatie met participatieplaats

Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

Zie artikel 11 van deze verordening over de voorziening participatieplaatsen

Artikel 10. Sociale activering

Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Begrip sociale activering

Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.

Doelgroep sociale activering

Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 5, eerste lid).

Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.

College stemt duur activiteiten af op de persoon

Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.

Artikel 11. Participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden. Ioaw- en Ioaz-gerechtigden kunnen ook geen gebruik maken van een participatieplaats. Zij ontvangen immers geen algemene bijstand.

Additionele werkzaamheden

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).

Lid 2

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt niet in mindering gebracht op de uitkering (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet).

Artikel 12. Ondersteuning bij een leer-werktraject

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.

Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:

  • -

    van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • -

    van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.

In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet

Artikel 13. Vastellling doelgroep loonkostensubsidie

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen:

  • -

    de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, en

  • -

    de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.

Op 1 januari 2017 is de ‘Wet stroomlijning loonkostensubsidie Participatiewet’ in werking getreden. Dat heeft geleid tot wijziging van artikel 10d van de Participatiewet en daaraan verbonden inhoudelijke aanpassingen van de regeling met betrekking tot loonkostensubsidie.

In de Participatiewet is middels artikel 10d, tweede lid, een nieuwe doelgroep opgenomen voor loonkostensubsidie. Deze doelgroep is opgenomen in de verordening en betreft jongeren:

  • van het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de expertisecentra, of

  • de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2., onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

die binnen 6 maanden na het verlaten van school zijn gaan werken. Het college hoeft voor deze doelgroep niet meer vast te stellen of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De werkgever van deze jongeren kan – ook als de dienstbetrekking al tot stand is gekomen – de gemeente verzoeken de loonwaarde vast te stellen.

Daarnaast kan het college nog steeds op verzoek of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 10c van de Participatiewet). Personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).

Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep van de loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het college in beginsel de loonwaarde van die persoon vast, tenzij gekozen is voor forfaitaire loonkostensubsidie(artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

De loonwaarde is een percentage van het wettelijk minimumloon voor de door een persoon – die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie – verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet).

In artikel 13 gaat het om een andere vorm van loonkostensubsidie dan de vorm van loonkostensubsidie zoals omschreven in artikel 15. De loonkostensubsidie zoals beschreven in deze verordening kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep van de loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet: mensen met een arbeidsbeperking. Deze vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, p. 60).

In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve.

Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • -

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • -

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en

  • -

    personen die werken op een beschutte werkplek (artikel 10b, negende lid, van de Participatiewet).

In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, p. 62). In artikel 1, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.

Bij de vaststelling of iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie laat het college zich adviseren door het UWV. Het college draagt personen voor die zouden kunnen behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie, het UWV adviseert en neemt daarbij eveneens de in het tweede lid neergelegde criteria in acht. Op basis van het advies beslist het college of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen.

Artikel 14 Vaststelling loonwaarde

In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Noorderkwartier NV adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon (artikel 2, tweede lid, van deze verordening). Indien het personen betreft die geplaatst worden op een beschutte werkplek bij de Gemeenschappelijke regeling gesubsidieerde arbeid of in dienst treden bij Noorderkwartier NV, wordt de loonwaardemeting uitgevoerd door het UWV.

De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet.

Artikel 15. Kostencompensatie werkgevers

De in artikel 15 van deze verordening geregelde kostencompensatie moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. De laatstgenoemde loonkostensubsidie is geïntroduceerd in de Participatiewet door de Invoeringswet Participatiewet en is specifiek bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking. De in artikel 15 opgenomen kostencompensatie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar of uiterst kwetsbaar zijn. Het gaat in hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).

Het college wordt opgedragen in een nadere regeling de kostencompensatie werkgevers nader uit te werken.

Artikel 16. Hardheidsclausule

De toepassing van de hardheidsclausule dient beperkt te blijven tot individuele gevallen. Zodra de toepassing van een hardheidsclausule voor bepaalde gevallen voldoende is uitgekristalliseerd en daardoor een bestendig karakter heeft gekregen, dient dit beleid in deze verordening te worden neergelegd.

Artikel 17. Inwerkingtreding en citeertitel

De verordening treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot 01-04-2015, zodat de plaatsingen die gedaan zijn na 01-04-2015 onder de werking van deze verordening vallen. Voor de datum van 01-04-2015 zijn namelijk geen plaatsingen gedaan.

Naar boven