Verordening Wmo Gemeente Oisterwijk 2017

 

De raad van de gemeente Oisterwijk;

gelezen het voorstel van het college van 16 mei 2017;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede en derde lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; alsmede gelet op artikel 156 van de Gemeentewet;

gelet op de doelstellingen zoals verwoord in het Beleidskader sociaal domein ‘Goed voor elkaar in Oisterwijk’;

overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;

besluit vast te stellen de:

Verordening Wmo gemeente Oisterwijk 2017.

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop gebaseerde regelgeving wordt verstaan onder:

    • a.

      Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken;

    • b.

      Beperking: aan de cliënt verbonden factoren die er toe leiden dat deze niet (volledig) in staat is tot zelfredzaam zijn en te kunnen participeren;

    • c.

      Bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

    • d.

      Budgetplan: een door de cliënt opgesteld, en zonodig door het college goedgekeurd, plan in verband met de aanspraak op een persoonsgebonden budget. Daarin is opgenomen welke maatwerkvoorziening uit het persoonsgebonden budget wordt betaald, wat de kwaliteit daarvan is, en welke resultaten daarmee worden bereikt. Het plan kan worden aangevuld met door het college te stellen voorwaarden;

    • e.

      Cliënt: belanghebbende ten behoeve van wie een voorziening is of wordt aangevraagd

    • f.

      Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die een leefeenheid vormen;

    • g.

      Huisgenoot: de persoon die met de cliënt duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont, anders dan door een commerciële huurders- of kostgangersrelatie;

    • h.

      Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de basisadministratie personen ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de basisadministratie personen ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;

    • i.

      Instelling: volgens de Wet toelating zorginstellingen, een ziekenhuis of kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in de Regeling Subsidies AWBZ/Wlz dan wel een door het college goedgekeurde accommodatie van een aanbieder;

    • j.

      Leefeenheid: de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren;

    • k.

      Meerkosten: kosten, niet zijnde de kosten bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet, die uitgaan boven de kosten die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen;

    • l.

      Melding: een verzoek om een onderzoek naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning door of namens de cliënt als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet;

    • m.

      Persoonlijk plan: een door de cliënt opgesteld plan dat aangeeft op basis van artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet, welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

    • n.

      Plan van Aanpak: de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 achtste lid van de wet. Daarin kunnen (niet limitatief) benoemd worden: de adviezen, verwijzingen en afspraken die in samenspraak met de cliënt zijn gemaakt, zijn persoonlijk plan, alsmede de beoogde resultaten en de evaluatie daarvan;

    • o.

      Specialisten: een groep van personen met specialistische inhoudelijke kennis over beperkingen van cliënten die geraadpleegd kunnen worden in verband met het onderzoeken van een melding;

    • p.

      Spoedeisend: een onvoorziene situatie die geen uitstel verdraagt;

    • q.

      Vervoersvoorziening: een maatwerkvoorziening, al dan niet gemotoriseerd, waarmee de cliënt zich in zijn leefomgeving kan verplaatsen;

    • r.

      Voorliggende voorziening: een andere wettelijke regeling waarop de cliënt een beroep kan doen met het oog op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • s.

      Gesprek: een gesprek naar aanleiding van een melding waarin de onderwerpen van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet aan bod komen;

    • t.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • u.

      Woning: een woonruimte bestemd en geschikt voor permanente bewoning en waarbij naast een eigen toegang ook geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen woningen waarvoor een persoonlijke gedoogverklaring is afgegeven, een woonschip en een woonwagen mits bestemd en geschikt zijn voor permanente bewoning;

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2 PROCEDUREREGELS

Artikel 2.1 De melding

  • 1.

    De melding kan door of namens een cliënt schriftelijk, digitaal, telefonisch of persoonlijk bij het college worden gedaan.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk of digitaal.

  • 3.

    Het college wijst de cliënt op de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem in de gelegenheid gedurende zeven dagen na de melding het plan te overhandigen. Het plan wordt betrokken bij het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening.

  • 4.

    In spoedeisende gevallen treft het college na de melding als bedoeld in het eerste lid onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomsten van het gesprek.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kosteloze cliëntondersteuning.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaand aan het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 2.3 Het onderzoek

  • 1.

    Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt zo spoedig mogelijk na de melding gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover nodig en mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig en mogelijk zijn familie.

  • 2.

    De factoren, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij op dat moment redelijkerwijs kan beschikken.

  • 4.

    Indien de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, die zich heeft gemeld, voldoende bekend is bij het college, kan het in overeenstemming met de cliënt afzien van een gesprek.

  • 5.

    Afhankelijk van de aard en omvang van de ondersteuningsbehoefte bij de melding kan het college specialisten raadplegen.

  • 6.

    Het college stelt na het gesprek een verslag op en verstrekt dat aan de cliënt. In plaats van een verslag kan het college een plan van aanpak opstellen.

  • 7.

    Het college betrekt bij het verslag ook de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger.

Artikel 2.4 Advisering

  • 1.

    Het college kan om deskundigenadvies vragen indien:

    • a.

      het onduidelijk is of en zo ja, welke beperkingen de cliënt ondervindt en wat de prognose daarvan is;

    • b.

      het college voornemens is de aanvraag om medische redenen af te wijzen;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 2.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening, de cliënt of in geval van gebruikelijke hulp zijn huisgenoten:

    • d.

      uit te nodigen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • e.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen.

Artikel 2.5 Vaststellen identiteit

Het college is bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG EN BESCHIKKING

Artikel 3.1 De aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag wordt schriftelijk ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. Een door de cliënt ondertekend verslag van het gesprek of een ondertekend plan van aanpak kan worden aangemerkt als aanvraagformulier.

  • 2.

    Het college is bevoegd de beslistermijn als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet op te schorten indien een deskundigenadvies nodig is.

  • 3.

    Het college merkt een aanvraag en een daarbij behorend verslag of plan van aanpak, dat naar het oordeel van het college verouderde informatie bevat, aan als een melding.

Artikel 3.2 Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verleend.

  • 2.

    Bij het verlenen van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens vastgelegd:

    • a.

      welke de te verlenen voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verleend, en indien van toepassing;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verlenen van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de ingangsdatum en de duur is van de verstrekking is;

    • e.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • f.

      welke verplichtingen zijn verbonden aan het persoonsgebonden budget.

  • 4.

    Als de cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd, wordt dat in de beschikking opgenomen. Daarbij wordt tevens vermeld wat de kostprijs is.

HOOFDSTUK 4 BEOORDELING AANSPRAAK

Artikel 4.1 Wettelijke criteria maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of daadwerkelijk zal hebben in de gemeente Oisterwijk komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikelijke hulp;

    • c.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

    • d.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 2.

    De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het verslag of het plan van aanpak en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven wonen.

Artikel 4.2 Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1.

    Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover:

    • a.

      deze noodzakelijk is om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

    • b.

      deze als goedkoopst passende bijdrage aan te merken is;

    • c.

      deze in overwegende mate op de cliënt gericht is.

  • 3.

    Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:

    • d.

      indien de beperkingen van de cliënt met een voor hem als algemeen gebruikelijk te beschouwen voorziening kunnen worden opgelost dan wel kunnen worden verminderd;

    • e.

      voor zover de cliënt aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening;

    • f.

      voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan de melding;

    • g.

      indien er sprake is van een verzoek tot vervanging van een eerder door het college toegekende voorziening terwijl deze nog in voldoende mate ondersteuning biedt, en de eerder toegekende voorziening nog niet technisch is afgeschreven dan wel verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • h.

      indien de noodzaak tot ondersteuning is ontstaan als gevolg van omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.

  • 4.

    De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd indien de voorziening is gerealiseerd of is afgenomen vóór de melding dan wel de aanvraag, tenzij de noodzaak achteraf door het college kan worden vastgesteld.

  • 5.

    De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget kan worden geweigerd indien de voorziening nog niet is gerealiseerd of is afgenomen maar wel is gecontracteerd vóór de melding dan wel de aanvraag, tenzij de noodzaak achteraf door het college kan worden vastgesteld.

HOOFDSTUK 5 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 5.1 Criteria persoonsgebonden budget

  • 1.

    De cliënt heeft onverminderd artikel 2.3.6 vijfde lid van de wet recht op een persoonsgebonden budget indien:

    • a.

      de cliënt naar oordeel van het college voldoende in staat is de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde manier uit te voeren. Dat kan bijvoorbeeld op eigen kracht maar ook met hulp uit zijn sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger;

    • b.

      de cliënt weet te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wenst, middels bijvoorbeeld het overleggen van een budgetplan;

    • c.

      naar oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt toegekend.

  • 2.

    Aan het recht op een persoonsgebonden budget zijn de volgende verplichtingen verbonden:

    • a.

      de cliënt stelt een budgetplan op in geval met het persoonsgebonden budget diensten worden ingekocht;

    • b.

      het persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt algemeen gebruikelijk wordt geacht;

    • c.

      uit het persoonsgebonden budget mogen in ieder geval geen administratieve bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangbehartigers worden betaald;

    • d.

      het persoonsgebonden budget moet binnen zes maanden na toekenning zijn aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Voor woningaanpassingen kan het college een termijn van 15 maanden hanteren;

    • e.

      de cliënt die is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning besteedt het persoonsgebonden budget niet aan een persoon welke tot zijn leefeenheid behoort die feitelijk gebruikelijke hulp op zich moet nemen, maar daartoe niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting.

  • 3.

    De cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend voor de inkoop van diensten komt met de aanbieder een schriftelijke overeenkomst overeen, waarin ten minste afspraken zijn opgenomen over de kwaliteit en het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning en de wijze van declareren. De cliënt maakt daarbij in principe gebruik van de overeenkomsten die de Sociale verzekeringsbank ter beschikking stelt.

  • 4.

    Het college kan andere eisen stellen aan de in het vorige lid bedoelde overeenkomst indien het persoonsgebonden budget wordt besteed aan een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt of aan een persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt.

  • 5.

    Het college stelt nadere regels over de voorwaarden ingeval het persoonsgebonden budget aan een hulpmiddel, vervoersvoorziening of woningaanpassing wordt besteed. Deze voorwaarden kunnen van toepassing zijn indien een maatwerkvoorziening in natura wordt toegekend.

Artikel 5.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget

  • 1.

    De hoogte van een persoonsgebonden budget:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het persoonsgebonden budget gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het persoonsgebonden budget toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura behoudens sub b.

  • 2.

    Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget als bedoeld in het vorige lid vaststellen op basis van een offerte.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van persoonsgebonden budgetten. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en typen hulpverleners.

  • 4.

    De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten bedraagt maximaal 50% van het tarief van de vergelijkbare door het college gecontracteerde maatwerkvoorziening in natura als de dienst wordt geleverd door een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt.

HOOFDSTUK 6 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 6.1 Maatwerkvoorziening

  • 1.

    De cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt dan wel gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden wordt toegekend. De bijdrage in kosten is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot overeenkomstig het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 2.

    De bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    Indien een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget wordt toegekend ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen; en

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 6.2 Kostprijs berekening bijdrage in de kosten

  • 1.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening is gelijk aan de prijs waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening afneemt of aanschaft van een (gecontracteerde) aanbieder, inclusief de bijkomende kosten.

  • 2.

    In afwijking van artikel 6.1 lid 2 betaalt de cliënt aan wie de voorziening collectief vervoer is toegekend een ritbijdrage die vergelijkbaar is met de kosten van het openbaar vervoer.

  • 3.

    De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan de hoogte van het toegekende persoonsgebonden budget.

  • 4.

    De kostprijs van een algemene voorziening is nooit meer dan een kostendekkende bijdrage. Voor cliëntondersteuning is geen bijdrage verschuldigd.

HOOFDSTUK 7 TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN

Artikel 7.1 Aanspraak

  • 1.

    Het college verstrekt op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    De aanvraag als bedoeld in het eerste lid moet worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van de tegemoetkoming voor meerkosten en in welke gevallen en onder welke voorwaarden deze tegemoetkoming kan worden verstrekt als alternatief voor een maatwerkvoorziening.

  • 4.

    Aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid kan alleen als er geen aanspraak bestaat op een vergoeding van de (meer)kosten op grond van een voorliggende voorziening.

HOOFDSTUK 8 TOEZICHT, HANDHAVING EN TERUGBETALING

Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden

Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 7 van de verordening.

Artikel 8.2 Beëindiging

Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 7 van de verordening geheel of gedeeltelijk te beëindigen, indien:

  • a.

    niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de wet of de verordening;

  • a.

    de cliënt langer dan 6 maanden wordt opgenomen in een instelling;

  • b.

    de cliënt zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend;

  • c.

    de cliënt is overleden, waarbij het persoonsgebonden budget eindigt op de dag gelegen na de dag van overlijden;

  • d.

    de cliënt vanwege een verhuizing geen woonplaats meer heeft in de gemeente Oisterwijk.

Artikel 8.3 Herziening of intrekking

Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening (in natura), een persoonsgebonden budget of een tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 7 herzien of intrekken indien:

  • a.

    niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

  • b.

    achteraf blijkt dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zouden hebben geleid;

  • c.

    blijkt dat de cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 5.1 van deze verordening.

Artikel 8.4 Terugvordering

Onverminderd artikel 2.4.1 van de wet kan het college nadat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 7 van de verordening is herzien of ingetrokken:

  • a.

    het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen persoonsgebonden budget terugvorderen;

  • b.

    de ten onrechte ontvangen tegemoetkoming terugvorderen;

  • c.

    de geldswaarde van een maatwerkvoorziening terugvorderen of de maatwerkvoorziening terugvorderen dan wel terughalen;

  • d.

    de wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening zijn. De hoogte van het (periodieke) bedrag van verrekening met een persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 7 van de verordening moet in redelijke verhouding staan tot de ondersteuning in de zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 8.5 Terugbetaling

Indien de maatwerkvoorziening die met het persoonsgebonden budget is aangeschaft door de cliënt niet meer wordt gebruikt door bijvoorbeeld verhuizing buiten de gemeente of overlijden, dient de cliënt of de nabestaande(n) binnen een termijn van acht weken de restwaarde van de maatwerkvoorziening aan de gemeente terug te betalen. De restwaarde wordt berekend volgens het afschrijvingsprincipe dat in nadere regels is vastgelegd. Het college houdt daarbij rekening met de afschrijvingstermijnen die gelden voor maatwerkvoorzieningen die in natura worden toegekend.

Artikel 8.6 Controle

Het college kan periodiek onderzoeken, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 8.7 Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget

Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het persoonsgebonden budget als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

HOOFDSTUK 9 KWALITEIT

Artikel 9.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde maatwerkvoorzieningen.

Artikel 9.2 Verhouding prijs-kwaliteit van voorziening geleverd door derden

1.Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

  • a.

    een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

  • b.

    een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

1°. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

2.Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • a.

    overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

  • b.

    rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5,

tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 9.3 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

HOOFDSTUK 10 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 10.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers indien mantelzorg wordt verleend aan een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Oisterwijk.

  • 2.

    De wijze van waardering als bedoeld in het eerste lid komt tot stand in samenspraak met belangenorganisaties.

  • 3.

    Bij de waardering als bedoeld in het eerste lid heeft het college oog voor mantelzorgers van cliënten die mogelijk alleen gebruik maken van algemene voorzieningen of helemaal geen gebruik maken van voorzieningen.

  • 4.

    Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 10.2 Inspraak

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

HOOFDSTUK 11 SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 11.2 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen in de krachtens deze verordening vastgestelde nadere regels indexeren.

Artikel 11.3 Intrekking huidige verordening

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening Wmo gemeente Oisterwijk 2016 ingetrokken met dien verstande dat besluiten die zijn genomen op grond van die verordening met de daarbij behorende rechten en plichten in stand blijven.

Artikel 11.4 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college rapporteert ten behoeve van de evaluatie over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 11.5 Overgangsrecht

Aanvragen die bij het college zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze verordening en waarop nog niet is beslist, worden afgehandeld krachtens de Verordening Wmo gemeente Oisterwijk 2016.

Artikel 11.6 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt een dag na bekendmaking in werking en wordt aangehaald als Verordening Wmo gemeente Oisterwijk 2017.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Oisterwijk op 6 juli 2017

Nelleke van Wijk, griffier

Hans Janssen, voorzitter’

Toelichting Verordening Wmo Gemeente Oisterwijk 2017

Inleiding

De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) schrijft voor dat het college moet zorgdragen voor maatschappelijke ondersteuning. Onder maatschappelijke ondersteuning wordt volgens de wet verstaan:

  • 1.

    bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2.

    ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3.

    bieden van beschermd wonen en opvang.

In het beleidsplan ‘Goed voor elkaar in 2016’ is vastgelegd hoe de gemeente invulling aan deze opdracht geeft.

Naast dit verplichte beleidsplan, moet de gemeenteraad bij verordening een aantal zaken regelen die noodzakelijk zijn om de wet en het beleidsplan uit te kunnen voeren.

In de Verordening Wmo Gemeente Oisterwijk 2016 worden deze zaken geregeld.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk zijn begripsbepalingen opgenomen die het college nodig heeft of kan hebben bij het uitvoeren van de wet en het toepassen van deze verordening. Hieronder wordt alleen nader ingegaan op de begripsomschrijvingen die extra toelichting behoeven.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

a.Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06-4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

• Is de voorziening gewoon te koop?

• Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

• Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

l.Melding

Onder een melding wordt een verzoek om maatschappelijke ondersteuning verstaan waarbij het college een onderzoek (laat) doen. Dit verzoek kan door of namens de cliënt worden gedaan. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als melding aangemerkt. Zo kan het college iemand verwijzen naar algemene voorzieningen of op een andere manier informatie verstrekken.

m.Persoonlijk plan

In een persoonlijk plan beschrijft de cliënt welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem het meest is aangewezen als passende bijdrage, eventueel in aanvulling op eigen oplossingen, die nodig is om zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren.

n.Plan van aanpak

Nadat het gesprek heeft plaatsgevonden stelt het college een plan van aanpak op (ondersteuningsplan). Daarin wordt ingegaan op de wettelijk voorgeschreven onderwerpen van artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet. Dat wat in samenspraak met de cliënt is besproken wordt opgenomen in het plan. Indien aanwezig betrekt het college het persoonlijk plan van de cliënt.

p.Spoedeisend

Het is ter beoordeling van het college of, in afwachting van de resultaten van het gesprek, per omgaande een maatwerkvoorziening in natura moet worden ingezet. Gelet op het spoedeisende karakter is (nog) geen sprake van het toekennen van een persoonsgebonden budget.

u.Woning

Onder een woning wordt een zelfstandige woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, verstaan. Dat blijkt in ieder geval uit het hebben van een eigen toegang en dat geen wezenlijke woonfuncties met andere woningen worden gedeeld. Een woonschip en een woonwagen kunnen ook als woning worden aangemerkt. Verder geldt voor een woning wat daar naar algemeen maatschappelijk aanvaarde maatstaven onder wordt verstaan. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden.

Een woning waarin een cliënt woonachtig is en waarvoor hij beschikt over een persoonlijke gedoogverklaring wordt gelijkgesteld met een woning die bestemd en geschikt is voor permanente bewoning.

Hoofdstuk 2 Procedureregels

In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college omgaat met de melding van cliënten en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure. Wel is het college overeenkomstig artikel 3:2 Awb gehouden het onderzoek zorgvuldig te doen. Dat volgt uit de schakelbepaling van artikel 3:1 Awb. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen.

Artikel 2.1 De melding

Met een melding genoemd in dit artikel bedoelen we een melding die wordt gedaan op basis van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Hiervan moet worden onderscheiden een vraag om informatie en advies. Dit is geen melding in het kader van de wet en dus ook niet in het kader van deze verordening.

Een melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

Een melding is feitelijk vormvrij en kan op verschillende manieren worden gedaan (schriftelijk, digitaal, telefonisch of persoonlijk).

Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de cliënt. Dit doet het college schriftelijk of digitaal. Na de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet (zie verder artikel 2.3 van de verordening).

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen en stelt de cliënt in de gelegenheid gedurende zeven dagen na de melding het plan te overhandigen. Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.

Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven.

De hoofdregel is dat het college na de melding eerst een gesprek voert met de cliënt. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties. Het college zet in voorkomende gevallen, in afwachting van de uitkomsten van het gesprek, direct een maatwerkvoorziening in.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

Het verstrekken van informatie over cliëntondersteuning vindt plaats na melding dan wel tijdens het eerste gesprek dat met de cliënt en/of diens vertegenwoordiger in het kader van het onderzoek wordt gevoerd.

Clientondersteuning is domeinoverstijgend en heeft dus niet alleen betrekking op de Wmo. Dit maakt integrale dienstverlening nog beter mogelijk. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Van belang is dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt handelen.

Artikel 2.3 Het onderzoek

Na bevestiging van de melding wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de aard van de melding kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het gesprek. Daarvoor kan ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of personen uit diens sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat het belang van de cliënt voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde heeft. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. Ook kan het college in samenspraak met de betrokkenen het probleemoplossend vermogen van de cliënt en/of de personen uit diens sociale omgeving bespreken. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg.

Het kan voorkomen dat de situatie van cliënt ten aanzien van zijn ondersteuningsbehoefte voldoende bekend is bij het college. Het uitvoeren van een gesprek kan in die gevallen mogelijk niets toevoegen. In overeenstemming met de cliënt kan dan worden afzien van een gesprek. Denk bijvoorbeeld aan de melding van een reparatie aan een rolstoel. Er kan een kort verslag worden opgesteld dat het college als aanvraag kan aanmerken.

Uitgangspunt is dat het college zorg draagt voor voldoende professionaliteit bij degene die het gesprek uitvoert en ter afronding daarvan een verslag of een plan van aanpak opstelt. Het behoeft verder geen toelichting dat de mate van beperkingen van cliënten die een melding doen bij het college niet op voorhand vaststaat. Het college heeft dan ook de bevoegdheid om specialisten te raadplegen. Dit draagt bij aan de kwaliteit van het onderzoek en de acceptatie van het verslag of plan van aanpak door de cliënt.

Van het gesprek wordt een verslag opgesteld. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen. Het college kan in plaats van een verslag een plan van aanpak opstellen. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uit maken van het verslag of het plan van aanpak. Daarbij wordt gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociale netwerk. Het verslag of het plan van aanpak vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het verslag of plan van aanpak is het zijn verantwoordelijkheid, al dan niet van diens mantelzorger, om zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. De cliëntondersteuner kan hierbij een rol spelen.

Artikel 2.4 Advisering

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het eerste lid zijn voorbeelden genoemd wanneer het college daartoe kan overgaan.

Uit de artikel 2.3.8 derde lid van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor geven aan een oproep van de medisch adviseur of het - via een machtiging - toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448 en vergelijk CRVB:2014:2287). De hier bedoelde plicht voor de huisgenoten geldt als voor het college aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend.

Naast het oproepen van de cliënt of zijn huisgenoot kan het college ook deskundigen raadplegen op het gebied van bijvoorbeeld een woningaanpassing.

Artikel 2.5 Vaststellen identiteit

Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren. Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet het geval. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe bij verordening bepaald.

Hoofdstuk 3 Aanvraag en beschikking

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dit heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen.

Artikel 3.1 De aanvraag

Pas na verstrekking van een verslag of een plan van aanpak kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (het gesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd. Om onnodige administratieve lasten voor zowel de burger als het college te voorkomen kan een verslag of plan van aanpak voorzien van een daarvoor bestemd formulier als aanvraag worden aangemerkt. Het formulier is in ieder geval voorzien van de NAW-gegevens én een handtekening van de cliënt.

Het college moet binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit bijvoorbeeld een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 2.4 van de verordening. Doorgaans zal het college niet binnen een termijn van twee weken over een dergelijk advies kunnen beschikken. In dat geval is het college bevoegd de beslistermijn op te schorten (artikel 4:14 Awb). Uit de wet vloeit overigens voort de beslistermijn ook op te schorten als de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het gesprek (als bedoeld in hoofdstuk 2 van de verordening), voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. Opschorting van de beslistermijn gebeurt in die gevallen onder toepassing van artikel 4:15 Awb.

Het kan voorkomen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een verslag of plan van aanpak aan de cliënt en het feitelijk indienen van een aanvraag. Het bedoelde verslag of plan kan dan ook verouderde informatie bevatten waardoor het college niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals genoemd in hoofdstuk 4 van de verordening kan beslissen op de aanvraag. In voorkomende gevallen zal het college de cliënt (opnieuw) uitnodigen voor een gesprek voordat op de aanvraag wordt beslist. Dit is analoog aan artikel 2.3.2 negende lid van de wet. Het gesprek wordt afgesloten met een nieuw of aangepast verslag of plan van aanpak.

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Hoofdstuk 4 Beoordeling aanspraak

Artikel 4.1 Wettelijke criteria maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in de Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In de memorie van toelichting (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) behorende bij artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel a, van de wet (waarin is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. De behoefte van cliënten kan verschillen. Daarom is het niet wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van toepasbare criteria nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

De cliënt die geen woonplaats heeft in de gemeente, heeft geen aanspraak op een maatwerkvoorziening. De toevoeging ‘daadwerkelijk zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met diens beperkingen

In het eerste lid zijn de algemene criteria van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgenomen.

Eerst wordt gekeken naar de eigen kracht (dat wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen) en andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn beperkingen met betrekking tot zijn zelfredzaamheid, participatie of zelfstandig functioneren. De cliënt zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Daarnaast wordt gekeken of de cliënt gebruik kan maken van algemene voorzieningen of van voorzieningen waarvan het, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

De maatwerkvoorziening vormt het (aanvullende) sluitstuk als voorliggende opties niet voldoende zijn en moet een passende bijdrage leveren aan het in staat stellen van de cliënt tot zelfredzaam te zijn, te participeren en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven wonen. Daarbij wordt gewezen op artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet waarmee het college bevoegd is de maatwerkvoorziening te weigeren, indien de cliënt aanspraak heeft of kan hebben op een indicatie tot de Wet langdurige zorg. Feitelijk stelt het college dan vast of het nog verantwoord is voor de cliënt om in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen.

Bij de beoordeling door het college of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening, wordt een eventueel door de cliënt ingediend persoonlijk plan betrokken.

Artikel 4.2 Voorwaarden en weigeringsgronden

De maatwerkvoorziening moet de cliënt in staat stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen. De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had.

Het college is slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.

Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is.

In dit artikel zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen (criteria) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Het college is niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.

Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Hierbij is het inkomen van belanghebbende niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032). Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Daaronder zou ook het tegelijkertijd moeten vervangen van verschillende algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen vallen.

Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keuken, kranen, e.d.. In het kader van de beoordeling of een (aangevraagde) voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt (vergelijk CRVB:2011:BQ4115). Dat betekent concreet dat het college van de cliënt kan en mag verlangen dat hij zich in hoge mate inspant door bijvoorbeeld de woningeigenaar aan te schrijven of een kort geding aanspant (zoals in de genoemde uitspraak aan de orde was) om zo te bewerkstelligen dat de woning wordt aangepast aan de eisen die daar aan mogen worden gesteld. Het is algemeen gebruikelijk dat te doen.

Het college is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen indien er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Denk bijvoorbeeld aan een leefvervoersvoorziening op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). De cliënt moet aanspraak hebben op de voorziening om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat de cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO). Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen meerkosten met zich meebrengt. Het begrip meerkosten hangt dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Denk bijvoorbeeld aan iemand die al jaren een eigen auto tot zijn beschikking heeft waarmee nog steeds wordt voorzien in de verplaatsingsbehoefte.

Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen toegekende voorzieningen en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of toegekende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij belanghebbende geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder geldt dat als de cliënt een voorziening (al dan niet met toestemming) meeneemt op vakantie naar het buitenland, verwacht mag worden dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen.

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over (onomkeerbare) keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt en waarvan de gevolgen op het college worden afgewenteld door zich te melden met het oog op het indienen van een aanvraag. Deze keuzes kunnen de cliënt - afhankelijk van het individuele geval - door het college worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735).

Het college is niet gehouden om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget te verlenen als de (gevraagde) voorziening al vóór de melding of de aanvraag gerealiseerd of afgenomen is. Denk aan het realiseren van aanpassingen in de badkamer of het bestellen van een traplift die óók al geplaatst is. Met het zelf (laten) realiseren van (maatwerk)voorzieningen is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

In tegenstelling tot het hiervoor genoemde is hier sprake van een nog niet gerealiseerde voorziening. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie op het moment van de melding of de aanvraag. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich niet eerder te melden met het oog op uiteindelijk een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het college de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. Daarbij geldt de hoofdregel onverkort: wat is de goedkoopste passende bijdrage als bedoeld in artikel 4.2 eerste lid onder b van de verordening.

Kan het college de noodzaak van de voorziening nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt. Een start met bijvoorbeeld de aanpassing van de badkamer of een andersoortige woningaanpassing hoeft niet zonder meer in te houden dat de noodzaak daarvan niet meer kan worden vastgesteld. Het kan zijn dat het college eenzelfde maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zou toekennen als wanneer de cliënt nog niet zou zijn begonnen met de aanpassingen. Het kan ook zijn dat de noodzaak nog wel kan worden vastgesteld maar dat de kosten hoger zijn dan het college zou toekennen; de goedkoopst passende bijdrage. In voorkomende gevallen kan het college daarmee volstaan.

Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget

In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget en regels over het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget.

Artikel 5.1 Criteria persoonsgebonden budget

In dit artikel zijn de drie voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet opgenomen. Deze zijn ter beoordeling aan het college. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, onder b, van de wet bevoegd is het persoonsgebonden budget te weigeren.

De cliënt die een persoonsgebonden budget wenst voor de inkoop van diensten en daar naar oordeel van het college recht op heeft, is verplicht een budgetplan op te stellen. Wat daaronder wordt verstaan is opgenomen in de begripsbepalingen van de verordening. Het kan zijn dat de cliënt al een budgetplan opstelt om zijn motivatie, waarom hij een persoonsgebonden budget wenst, te onderbouwen.

Een persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 4.2 tweede lid onder a van de verordening.

De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van persoonsgebonden budgetten niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangbehartigers. Persoonsgebonden budgetten worden door de Sociale verzekeringsbank in opdracht van het college uitbetaald aan derden.

Het persoonsgebonden budget moet binnen zes maanden na toekenning zijn aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken. Voor woningaanpassingen kan de termijn van 15 maanden gelden. Zie verder hoofdstuk 8 van deze verordening.

In geval een huisgenoot normaal gesproken wordt geacht gebruikelijke hulp te kunnen verrichten mag het persoonsgebonden budget niet aan die huisgenoot worden uitbetaald voor geleverde of te leveren maatschappelijke ondersteuning.

De cliënt gaat altijd met de aanbieder een schriftelijke overeenkomst aan, waarin in ieder geval afspraken zijn opgenomen over de kwaliteit en het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning en de wijze van declareren. Deze voorwaarde is een concrete uitwerking van het voorkomen van misbruik van persoonsgebonden budgetten. Zie verder hoofdstuk 8 van de verordening. Het college kan bepalen dat de cliënt verplicht is gebruik te maken van de overeenkomsten van de Sociale verzekeringsbank.

Omdat een persoon uit het sociale netwerk bijvoorbeeld niet ingeschreven zal staan bij de Kamer van Koophandel, kan het college aan de hiervoor genoemde schriftelijke overeenkomst andere eisen stellen in geval het persoonsgebonden budget wordt besteed aan een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt of aan een persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt. Denk bij een persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt bijvoorbeeld aan een student met bijbaan.

Indien aan de cliënt een persoonsgebonden budget is verleend, worden daaraan, afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee zal worden aangeschaft, verplichtingen verbonden. Het college heeft in dat kader eerst de bevoegdheid te beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt (art. 2.3.6 van de wet). Daarnaast oordeelt het college of de kwaliteit daarvan in redelijkheid geschikt is met het oog op het doel waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt (art. 2.3.6 van de wet). Om dat oordeel kracht bij te zetten stelt het college hierover nadere regels. Welke verplichtingen gelden is vanzelfsprekend afhankelijk van de soort maatwerkvoorziening. Ook kunnen deze voorwaarden van toepassing zijn indien de maatwerkvoorziening in natura wordt toegekend.

Artikel 5.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget

Voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat het persoonsgebonden budget niet meer bedraagt dan het bedrag welke het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dit is in overeenstemming met artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet (vergelijk ook CRVB:2012:BX8897). De hoogte van het persoonsgebonden budget kan daarom ook afhankelijk zijn van de afschrijvingstermijnen die het college overeen is gekomen met de leverancier die de betreffende maatwerkvoorziening in natura levert. Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget ook vaststellen op basis van een offerte. Het kan gaan om een offerte die het college zelf opvraagt, maar ook een offerte die de cliënt zelf aan het college overhandigt.

De hoogte van het persoonsgebonden budget is afgeleid van het plan van aanpak en het tarief van de vergelijkbare door de gemeente gecontracteerde maatwerkvoorziening in natura. Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van dit tarief.

Het persoonsgebonden budget moet toereikend zijn om daarmee de maatschappelijke ondersteuning in te kunnen kopen welke voldoet aan de kwaliteit met betrekking tot het doel waarvoor het is verstrekt.

Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de regels neergelegd over het verschuldigd zijn van een bijdrage in de kosten voor de gebruikers van maatwerkvoorzieningen, ontvangers van een persoonsgebonden budget en gebruikers van algemene voorzieningen.

Artikel 6.1 Maatwerkvoorziening

Voor de maatwerkvoorziening en het persoonsgebonden budget is de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd. Dit geldt zolang de maatwerkvoorziening wordt gebruikt. Daaronder wordt ook verstaan zolang de cliënt de beschikking heeft over de maatwerkvoorziening. Immers is hij dan in de gelegenheid daar gebruik van te maken. Voor het persoonsgebonden budget geldt het verschuldigd zijn van de bijdrage in de kosten ook zolang het persoonsgebonden budget is toegekend. Dat is afhankelijk van de aard van de maatwerkvoorziening. De bijdrage in de kosten wordt opgelegd en geïnd door het CAK conform de regels van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (AMvB).

Voor een maatwerkvoorziening, dan wel persoonsgebonden budget ten behoeve van een minderjarige (jonger dan 18 jaar) mag het college geen bijdrage in de kosten opleggen. Een uitzondering geldt in het geval een woningaanpassing wordt verleend. De bijdrage in de kosten is dan verschuldigd door de personen genoemd in het tweede lid, onder a en b, van dit artikel.

Artikel 6.2 Kostprijs berekening bijdrage in de kosten

Dit artikel bepaalt wat de kostprijs van een maatwerkvoorziening, persoonsgebonden budget en een algemene voorziening is. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is. Dat geldt niet voor de voorziening collectief vervoer. De ritbijdrage die cliënten betalen, is overeenkomstig het tarief voor het openbaar vervoer. De meerkosten betaalt de gemeente.

De bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet meer bedragen dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening. Indien aan een cliënt een persoonsgebonden budget is verstrekt, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van het toegekende budget. De bijdrage in de kosten voor het gebruik van een algemene voorziening bedraagt nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.

Hoofdstuk 7 Tegemoetkoming meerkosten

In dit hoofdstuk van de verordening zijn regels opgenomen over de bevoegdheid van het college een tegemoetkoming in bepaalde meerkosten te verlenen aan de genoemde doelgroep. De wet biedt het college geen andere mogelijkheid om forfaitaire bedragen (meerkosten) rechtstreeks aan de cliënt te kunnen uitbetalen.

Artikel 7.1 Aanspraak

Uit de wettekst blijkt dat het bij de tegemoetkoming niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

De hoofdregel is dat de tegemoetkoming op aanvraag wordt verleend én dat de aanvraag moet worden ingediend voor dat de kosten zijn gemaakt.

Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van de tegemoetkoming voor meerkosten en in welke gevallen en onder welke voorwaarden deze tegemoetkoming kan worden verstrekt.

Aanspraak op een tegemoetkoming kan alleen als er geen aanspraak bestaat op een vergoeding van de (meer)kosten op grond van een voorliggende voorziening. Met deze bepaling moet worden voorkomen dat dubbele vergoedingen worden verstrekt. Denk bijvoorbeeld aan een leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen, vergoeding van kosten op grond van de bijzondere bijstand of een tegemoetkoming op basis van de toelage huishoudelijke hulp.

Hoofdstuk 8 Toezicht, handhaving en terugbetaling

In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd in dit hoofdstuk. Deze situaties hebben onder andere betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen of het niet voldoen aan voorwaarden/verplichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen.

Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden

Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming meerkosten.

Artikel 8.2 Beëindiging

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Het artikel benoemt situaties waarin het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel het persoonsgebonden budget of de tegemoetkoming meerkosten. Het zich niet houden aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend, kan leiden tot beëindiging van die voorziening. Het college zal bij die beëindiging wel moeten overwegen of het daarvoor een andere maatwerkvoorziening in de plaats stelt. De verwijtbaarheid in aanmerking nemende brengt dan mee dat het college mag volstaan met slechts het strikt noodzakelijke ten behoeve van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Dat zou ook kunnen betekenen dat de cliënt enige ongemakken voor lief moet nemen. Denk bijvoorbeeld aan collectief vervoer voor de korte afstand in plaats van de door het college beëindigde toekenning van de scootmobiel. In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het persoonsgebonden budget op de dag gelegen na de dag van overlijden bepaald. Indien de cliënt verhuist en zijn woonplaats niet meer in de gemeente Oisterwijk heeft, leidt dat ook tot beëindiging.

Artikel 8.3 Herziening of intrekking

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld, of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken met het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zouden hebben geleid dan als de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget, uit hoofdstuk 5 van de verordening, leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. Opgemerkt wordt dat bepaalde voorwaarden ook kunnen gelden voor maatwerkvoorzieningen die in natura worden toegekend.

Overigens geldt verder de wettelijke bevoegdheid van het college om toekenningsbesluiten te heroverwegen en eventueel over te gaan tot intrekken van dat besluit (zie art. 2.3.10 van de wet).

Artikel 8.4 Terugvordering

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten en/of degene die zijn medewerking heeft verleend aan het ‘misbruik’ van de wet. Namelijk indien opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Er is daarom ervoor gekozen terugvorderingsgronden in dit artikel uit te breiden. Uit de jurisprudentie blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel. Bij andere terugvorderingsgronden moet de invordering langs civielrechtelijke weg plaatsvinden. Denk aan de terugvordering van de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 7 van deze verordening. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. De verordening biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening met een persoonsgebonden budget of een tegemoetkoming meerkosten. Hoewel de wetgever in principe beoogt om de geldswaarde van maatwerkvoorzieningen terug te vorderen is in dit artikel de bevoegdheid gecreëerd om maatwerkvoorzieningen die in eigendom of bruikleen zijn toegekend terug te halen (terug te vorderen).

Artikel 8.5 Terugbetaling

Het college is bevoegd een beschikking af te geven over de terugbetaling van (een deel van) het persoonsgebonden budget door de cliënt of de nabestaande(n) in de situaties zoals in dit artikel bepaald. Het college heeft hierover nadere regels vastgesteld.

Artikel 8.6 Controle

Het college kan steekproefsgewijs de besteding van de persoonsgebonden budgetten controleren en nadere regels stellen over deze controle. Tevens kan het college beoordelen of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen (art. 2.3.9 van de wet).

Hoofdstuk 9 Kwaliteit

Artikel 9.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten.

De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen in dit hoofdstuk uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij, dat het college kan toezien op de kwaliteit.

Artikel 9.2 Verhouding prijs-kwaliteit van voorziening geleverd door derden

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Artikel 9.3 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 9.3 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 10 Overige bepalingen

Artikel 10.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers indien mantelzorg wordt verleend aan een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Oisterwijk. De wijze waarop de jaarlijkse blijk van waardering wordt vormgegeven komt in samenspraak met belangenorganisaties tot stand. Uit de bepaling vloeit eveneens voort dat de blijk van waardering per jaar zou kunnen verschillen. Het college moet bij de uitvoering oog hebben voor mantelzorgers van cliënten die mogelijk alleen gebruik maken van algemene voorzieningen.

Artikel 10.2 Inspraak

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. Verwezen wordt naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als voor andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 11 Slotbepalingen

Artikel 11.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en dat voor het overige ook nader moeten onderbouwen.

Naar boven