Gemeenteblad van Raalte
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Raalte | Gemeenteblad 2017, 11493 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Raalte | Gemeenteblad 2017, 11493 | Verordeningen |
Gemeente Raalte Verordening maatschappelijke ondersteuning
De raad van de gemeente Raalte,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 6 december 2016; gelet op het bepaalde in:
het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;
Normale gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke taken, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning. Daaronder kan onder omstandigheden tevens de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning worden verstaan;
Ondersteuningsplan (diensten): een door de cliënt en een medewerker van het Gemeentelijk Toegangsteam in samenspraak opgesteld afsprakenkader over de mogelijke inzet van de cliënt, personen uit zijn sociaal netwerk, het gebruik van algemene voorzieningen en de te verstrekken maatwerkvoorziening teneinde een passende bijdrage te bieden aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Het ondersteuningsplan bevat concrete doelen, mede over de omvang, de vorm en de duur van de ondersteuning;
Woning: een woonruimte welke volgens algemeen maatschappelijk aanvaarde maatstaven bestemd en geschikt is voor permanente bewoning en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen, mits bestemd én nog tenminste vijf jaar geschikt voor permanente bewoning;
Artikel 1.2 Reikwijdte verordening
Voor ingezetenen van Nederland met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de vorm van beschermd wonen of (maatschappelijke) opvang geldt dat zij zich melden en de daarmee verband houdende aanvraag indienen in de centrumgemeente Deventer. Het college draagt zonodig zorg voor een zorgvuldige overdracht.
HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK
Artikel 3.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening
Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Raalte kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het verslag als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, het ondersteuningsplan en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt voldoende en op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kan blijven.
Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het verslag als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, het ondersteuningsplan en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of (maatschappelijke) opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt voldoende en op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht op verantwoorde wijze te handhaven in de samenleving.
Artikel 3.3 Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning
Het college kan een maatwerkvoorziening kortdurend verlenen indien de cliënt of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd leerbaar zijn. De maatschappelijke ondersteuning is gericht op het versterken, verbeteren of behouden van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.
Artikel 3.4 Specifieke criteria maatwerkvoorzieningen
Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:
indien een maatwerkvoorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verleend en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verleende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
HOOFDSTUK 4. MAATWERKVOORZIENINGEN
Het college kan in plaats van een maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid individueel gerichte maatregelen treffen of laten treffen gericht op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Deze maatregelen kunnen betrekking hebben op de afstemming als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid, onder a tot en met h van de wet.
Artikel 4.8 Criterium primaat van verhuizen
Voor zover de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning in Raalte of in de nabijheid van Raalte liggende gemeenten, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden. Deze beoordeling vindt alleen plaats indien de kosten van het aanpassen van de woning de in het Besluit genoemde bedrag te boven gaan.
HOOFDSTUK 5. PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 5.2 Schriftelijke overeenkomst bij diensten
De cliënt sluit met degene aan wie het persoonsgebonden budget wordt besteed een door het college én de Sociale verzekeringsbank goedgekeurde schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt (bij voorkeur) gebruik gemaakt van de toepasselijke modelovereenkomst die de Sociale verzekeringsbank ter beschikking stelt.
Artikel 5.3 Verplichtingen bij hulpmiddelen en woningaanpassingen
Het college stelt nadere regels in het Besluit over de voorwaarden die verbonden kunnen worden aan de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen hulpmiddel of te realiseren woningaanpassing. Deze voorwaarden kunnen ook van toepassing zijn indien een maatwerkvoorziening in natura wordt verleend.
Artikel 5.4 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget diensten
Voor de goedkoopst passende bijdrage als bedoeld in het vorige lid stelt het college gedifferentieerde tarieven vast rekening houdend met:
waarbij geldt dat de tarieven onder b. in ieder geval lager zijn dan de tarieven onder a. en de tarieven onder c. In ieder geval lager zijn dan de tarieven onder b.
Het college stelt nadere regels in het Besluit over de gedifferentieerde tarieven, rekening houdend met kosten als bedoeld in artikel 9.4 eerste lid van de verordening, waarbij een percentage geldt van het tarief als bedoeld in het tweede lid. Indien het persoonsgebonden budget wordt besteed aan personen uit het sociaal netwerk of een persoon die niet als ondersteuner als bedoeld in het derde lid onder a. of b. kan worden aangemerkt kan het college (ook) een gemaximeerd tarief vaststellen.
HOOFDSTUK 6. BIJDRAGE IN DE KOSTEN EN KOSTPRIJS
Artikel 6.1 Maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget
De cliënt is een bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening verschuldigd, zolang hij van de maatwerkvoorziening in natura gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget is toegekend, met uitzondering van het plaatselijk (collectief) vervoerssysteem. De bijdrage in kosten is verschuldigd overeenkomstig het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot en volgen telkens de periodieke aanpassingen door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
HOOFDSTUK 7. NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING
Artikel 7.1 Opschorting en beëindiging
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel (uitbetaling van) persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk beëindigen, dan wel de inzet (levering) daarvan tijdelijk (laten) opschorten indien:
Artikel 7.2 Herziening of intrekking
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Het college kan overeenkomstig het eerste lid een besluit tot toekenning tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 7 van de verordening herzien of intrekken indien achteraf blijkt dat de persoon bedoeld in dat hoofdstuk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
HOOFDSTUK 8. BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK
Artikel 8.1 Fraudepreventiebeleid
Het college zet in op fraudepreventie. Onderdeel daarvan is in ieder geval:
HOOFDSTUK 9. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 9.5 Prijs kwaliteitsverhouding
§ 4. Betrekken van ingezetenen
Artikel 9.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikelsgewijze toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Raalte 2017
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE
Artikel 1.1 lid 1 onder a en b: algemeen gebruikelijk en algemeen gebruikelijke voorziening
De begripsbepalingen zijn enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een dergelijke voorziening kan oplossen dan wel verminderen. Anderzijds is van belang dat het aannemelijk is dat de cliënt over een (gevraagde) voorziening zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Zie verdere uitwerking bij artikel 3.4, tweede lid onder a, van de verordening.
Artikel 1.1 lid 1 onder c: beperking
Het kan bij een beperking gaan om diverse factoren, waaronder beperkingen van medische aard, welke aanleiding is voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 1.1 lid 1 onder e: budgetplan
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Zie verder artikel 5.1, tweede lid, van de verordening.
Artikel 1.1 lid 1 onder f: collectieve maatwerkvoorziening
Dit is een maatwerkvoorziening die individueel wordt verstrekt maar wel door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt. Voorbeelden daarvan zijn lokale vervoerssystemen en Ondersteuning Groep (dagbesteding).
Artikel 1.1 lid 1 onder g: gebruikelijke hulp
Het gaat om de wettelijke definitie waarbij het college beoordeelt of van de genoemde personen gebruikelijke hulp kan worden verlangd. Het begrip is aangevuld met het begrip leefeenheid. Zie ook de begripsbepaling van leefeenheid in dit artikel.
Artikel 1.1 lid 1 onder h: gemeenschappelijke ruimten
De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de cliënt alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden. Het college treft in principe geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten (zie artikel 4.9, vijfde lid, van de verordening). Daarnaast is het begrip van belang bij de beoordeling van gebruikelijke hulp.
Artikel 1.1 lid 1 onder i: huisgenoot
Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat alleen van de persoon die gezamenlijk met de cliënt een woning bewoont gebruikelijke hulp kan worden verlangd. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit feiten en omstandigheden zoals een huur- of kostgangersovereenkomst.
Artikel 1.1 lid 1 onder j: huishoudelijke hulp
Met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (o.a. CRVB:2016:1402) is duidelijk geworden dat huishoudelijke hulp, net als huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo 2007, binnen het bereik van de Wmo 2015 valt. De wet geeft echter geen definitie van huishoudelijke hulp. Deze definitie sluit daarom zoveel mogelijk aan bij de wettelijke definitie zoals die tot 1 januari 2015 luidde in de Wmo 2007.
Artikel 1.1 lid 1 onder k: hulpvraag
Onder de hulpvraag wordt feitelijk de melding als bedoeld in de wet verstaan. De cliënt doet een verzoek om maatschappelijke ondersteuning waarop volgend het college een onderzoek doet naar de hulpvraag (zie artikel 2.4 van de verordening). Dit verzoek kan door of namens de cliënt worden gedaan. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als melding aangemerkt. Deze werkwijze voorkomt onnodige bureaucratie.
Artikel 1.1 lid 1 onder l: hoofdverblijf
Het gaat om de woning (bestemd én geschikt voor permanente bewoning) waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Raalte te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens (te verwachten) beperkingen. Dat valt onder zijn eigen verantwoordelijkheid, zie artikel 4.9, tweede lid, van de verordening.
Artikel 1.1 lid 1 onder m: instelling
De wet definieert (mogelijk onbedoeld) niet wat onder een instelling wordt verstaan. Afhankelijk van het individuele geval kan het college ook kortdurende verblijfsondersteuning verlenen in een accommodatie van een aanbieder. Het spreekt voor zich dat dit wel een door het college goedgekeurde accommodatie is, waar de noodzakelijke maatschappelijke ondersteuning wordt geboden die naar oordeel van het college voldoet aan de te stellen kwaliteitseisen. Ook kan (tijdelijk of permanent) verblijf in een instelling zoals een ziekenhuis of op grond van de Wet langdurige zorg ertoe leiden dat een maatwerkvoorziening (tijdelijk) wordt beëindigd. Zie artikel 7.1 van de verordening.
Artikel 1.1 onder n: leefeenheid
De begripsbepaling vloeit rechtstreeks voort uit de bepaling over gebruikelijk hulp. Het gaat om de genoemde personen die gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren. Het college kan na onderzoek tot het oordeel komen dat van hen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. In artikel 3.2 van de verordening is bepaald waar het college in ieder geval rekening mee moet houden bij de beoordeling daarvan.
Artikel 1.1 lid 1 onder o: meerkosten
Deze begripsbepaling is relevant voor de toepassing van artikel 3.4, tweede lid onder b, van de verordening. Een persoon zonder beperkingen heeft de hier bedoelde ‘meerkosten’ van een voorziening niet. Dat betekent dat in voorkomende gevallen slechts het ‘meerdere’ voor verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen als dat noodzakelijk blijkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie (in aanvaardbare mate).
Artikel 1.1 lid 1 onder p: normale gebruik van de woning
De begripsbepaling is met name van belang bij het verlenen van woningaanpassingen, hulpmiddelen of huishoudelijke hulp. Deze maatwerkvoorzieningen zijn slechts gericht op het normale gebruik van de woning.
Artikel 1.1 lid 1 onder q: ondersteuning groep
Het betreft een maatwerkvoorziening die betrekking heeft op dagbesteding met een omschreven doel (zie artikel 4.2 van de verordening).
Artikel 1.1 lid 1 onder r: ondersteuning thuis
Het betreft een maatwerkvoorziening in de vorm van individuele begeleiding met een omschreven doel (zie artikel 4.2 van de verordening).
Artikel 1.1 lid 1 onder t: sociaal netwerk
Tot het sociale netwerk worden de personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Daaronder valt ook de mantelzorger. Zo’n sociale relatie brengt mee dat het gaat om personen met wie de cliënt regelmatig contacten onderhoudt zoals buren, familie, vrienden, medeleden van een vereniging, etc. Voor deze personen is het niet verplicht om de cliënt bij te staan. De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn aan wie iemand hulp zou kunnen en mogen vragen, komt aan de orde bij het onderzoek dat wordt wanneer iemand zich tot het college wendt met een hulpvraag.
Artikel 1.1 lid 1 onder u: spoedeisend geval
Het is aan de cliënt om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisende situatie. Het is dan ter beoordeling aan het college of een maatwerkvoorziening in natura moet worden ingezet, dit in afwachting van de resultaten van het gesprek. Gelet op het spoedeisende karakter is (nog) geen sprake van het toekennen van een persoonsgebonden budget.
Artikel 1.1 lid 1 onder v: vervoersvoorziening
Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.
Artikel 1.1 lid 1 onder w: voorliggende voorziening
Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van degene die een melding doet of een aanvraagt indient een beroep te doen op andere wettelijke regelingen voor zover daar aanspraak op bestaat en die aanspraak bijdraagt aan het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen. Zie ook toelichting bij artikel 4.9 tweede lid onder e van de verordening.
Artikel 1.1 lid 1 onder y: woning
Onder een woning wordt een zelfstandige woonruimte verstaan bestemd én geschikt voor permanente bewoning. Kamerhuur valt, gelet op de begripsomschrijving niet onder het begrip woning. Een woonschip en een woonwagen kunnen ook als woning worden aangemerkt. Verder geldt voor een woning vanzelfsprekend wat daar naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven onder wordt verstaan. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden. Woningen waarin de cliënt woonachtig is en de cliënt beschikt over een persoonlijke gedoogd verklaring, worden gelijkgesteld met permanente bewoning.
Artikel 1.1 lid 1 onder z: woonvoorziening
De wet geeft geen definitie van een woonvoorziening. Het kan een woningaanpassing of hulpmiddel zijn met betrekking tot de ondersteuning gericht op het wonen. Soms wordt in de verordening de wettelijke definitie woningaanpassing gebruikt als dat begrip ook daadwerkelijk is bedoeld.
Het bieden van maatschappelijke ondersteuning heeft betrekking op ingezetenen van de gemeente Raalte. Het tweede lid bepaalt wie als ingezetene worden aangemerkt.
Onder maatschappelijke ondersteuning valt ook het bieden van beschermd wonen en opvang. Hoewel in de Wmo 2015, in tegenstelling tot de Wmo 2007, geen centrumgemeenten zijn aangewezen zijn het wel deze gemeenten die de hiervoor genoemde maatwerkvoorzieningen bieden. Daarvoor ontvangen zij ook de middelen van het Rijk. Voor de gemeente Raalte treedt de gemeente Deventer op als ‘centrumgemeente’ voor beschermd wonen en opvang. Middels een mandaatbesluit heeft de gemeente Deventer de bevoegdheid om de meldingen en bijbehorende aanvragen om beschermd wonen en opvang namens de gemeente Raalte af te handelen.
Een ieder kan zich bij het college melden. In de meeste gevallen zal dat door de cliënt zelf al dan niet samen met zijn mantelzorger of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk gebeuren. Ook kan sprake zijn van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1, tweede lid, van de wet. Een melding moet op de eerste plaats te kwalificeren zijn als een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Een verzoek om informatie en advies is geen melding. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van de verordening. Dit is van belang omdat een melding leidt tot een gesprek. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de cliënt. Na de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet: er vindt een gesprek plaats (zie verder artikel 2.4 van de verordening).
De hoofdregel is dat het college na de melding eerst een gesprek voert met de cliënt. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties, zie begripsbepaling van de verordening. Het ligt op de weg van degene die zich meldt het spoedeisende karakter van de situatie aannemelijk te maken. Het college zet in voorkomende gevallen (zo spoedig als mogelijk en nodig blijkt) een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het gesprek. Dit zal zich in de praktijk echter niet snel voordoen.
Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op in ieder te geval te zorgen voor cliëntondersteuning. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is overigens domeinoverstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de Wmo 2015. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten en/of burgers nog beter mogelijk. Na de melding informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar cliënten moeten zich ook kunnen laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat de gemeente er zorg voor moet dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner dient immers onpartijdig te zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen. Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college ook op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen. De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Het spreekt voor zich dat het college dat plan betrekt bij het onderzoek na de melding.
Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren is het van belang dat de cliënt over zichzelf en zijn situatie zo volledig mogelijke informatie en/of gegevens aan het college verstrekt. Analoog aan artikel 4:2 van de Awb is wettelijk bepaald dat de cliënt daartoe ook in de onderzoeksfase gehouden is (art. 2.3.2, zevende lid, van de wet). Van de cliënt die zich heeft gemeld, wordt verwacht dat hij meewerkt aan de uitvoering van het noodzakelijke onderzoek en daarvoor ook de noodzakelijke informatie verstrekt. In principe zal de cliënt het college (ook) actief moeten informeren over personen die onderdeel uitmaken van zijn sociale netwerk en over wat deze personen al dan niet bij de maatschappelijke ondersteuning voor hem zouden kunnen betekenen.
Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren (art. 2.3.4, tweede lid, van de wet). Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet het geval. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe bij verordening bepaald.
Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de cliënt plaatsvindt, alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of andere personen uit diens sociale netwerk. Het kan zijn dat daarvoor meerdere gesprekken nodig zijn, dat is afhankelijke van het individuele geval. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal kunnen verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Dat is overigens een wettelijke opdracht van het college.
Het beschikken over persoonsgegevens kan noodzakelijk zijn om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Dit kunnen, gelet op de wettelijke opdracht om tot een zo integraal mogelijke benadering te komen, ook gegevens zijn van zorgverzekeraars, zorgaanbieders, jeugdhulp, onderwijs en werk en inkomen. Het is van belang dat de cliënt tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van de verwerking en verstrekking van deze gegevens en dat het college daarvoor aan de cliënt toestemming vraagt.
De wet bepaalt welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod dienen te komen art. 2.3.2, vierde lid, van de wet. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het onderzoek. Daarbij wordt gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociale netwerk. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader dienen te motiveren bij de uiteindelijke beslissing op aanvraag. Verder heeft het college de wettelijke informatieplicht om in begrijpelijke bewoordingen uit te leggen welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn en wat de bijdrage is de kosten zal zijn van de voorziening(en).
Er zijn situaties denkbaar dat de ondersteuningsbehoefte bekend is bij het college en dat een gesprek daar niets aan toevoegt. Toch mag het college alleen met toestemming van de cliënt afzien van het gesprek. Denk bijvoorbeeld aan de melding van een reparatie aan een rolstoel. Er kan zonodig een kort verslag worden opgesteld welke door het college kan worden aangemerkt als aanvraag indien de cliënt dat aangeeft.
Overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet wordt van het gesprek een verslag opgesteld dat aan de cliënt wordt verstrekt. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen die in één of meerdere gesprekken zijn geïnventariseerd. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het verslag. Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het verslag is het zijn verantwoordelijkheid, al dan niet in samenspraak met diens mantelzorger, om zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. Ook de cliëntondersteuner kan hierbij een rol spelen. Het kan voorkomen dat de cliënt opmerkingen over of aanvullingen heeft op het verslag zoals het college dat heeft verstrekt. Deze kunnen van belang zijn voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Daarom kan het college deze toevoegen aan het verslag.
De wet bepaalt niet wanneer de cliënt zijn aanvraag moet indienen. Strikt genomen betekent dit dat bijvoorbeeld zes maanden, nadat het college het verslag aan de cliënt heeft verstrekt, de aanvraag nog kan worden gedaan terwijl de feiten en omstandigheden gewijzigd zouden kunnen zijn. De wetgever meent evenwel dat het onder de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad valt om te bepalen tot wanneer het verslag geldig is (TK 33 841, nr. 34, p. 219).
Afhankelijk van de situaties kan het college -mede in samenspraak- met de cliënt overgaan tot het laten opstellen van ondersteuningsplan. Zie begripsbepaling van de verordening. Dit ondersteuningsplan vormt een integraal onderdeel van de beschikking op de aanvraag.
Het eerste lid bepaalt wanneer de aanvraag kan worden gedaan. Om administratieve lasten te voorkomen kan het verslag ook als aanvraag worden aangemerkt indien de cliënt dat op voorgeschreven wijze aangeeft. Artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag dient te beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 2.7 van de verordening. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de genoemde beslistermijn. Het college heeft de bevoegdheid de beslistermijn van de aanvraag op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 Awb. Het college noemt daarbij een redelijke termijn binnen welke de cliënt beschikking tegemoet kan zien. Mocht het college binnen de genoemde termijn toch nog geen besluit kunnen nemen, dan mag de beslistermijn alleen worden verlengd met toestemming van de cliënt. Uit de wet vloeit voort om de beslistermijn ook op te schorten indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden heeft aangeleverd of medewerking heeft verleend aan het onderzoek (als bedoeld in art. 2.3.2, vierde lid, van de wet) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak.
Voor de uitvoering van de wet vraagt het college advies als het zelf niet ter zake deskundig is. Dat kan het geval zijn tijdens de melding of nadat de aanvraag is ingediend. Aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de cliënt beperkingen ondervindt die objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het geval van een woningaanpassing kan het college ook om advies vragen om bijvoorbeeld vast te laten stellen wat de goedkoopst passende bijdrage is. Het kan voor komen dat een aanpassing inpandig kan worden opgelost in plaats van met een aanbouw. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Uit de artikel 2.3.8, derde lid, van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448). De hier bedoelde plicht geldt ook voor de huisgenoten als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend. Naast het oproepen van de cliënt of zijn huisgenoot kan het college ook deskundigen raadplegen op het gebied van bijvoorbeeld een woningaanpassing.
In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van de wet of bepalingen in de verordening afwijzen maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals hier bedoeld.
Artikel 3.1 lid 1 aanhef en onder a
Een belangrijk onderdeel van die beoordeling is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich -in een door het college te beoordelen mate- moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo 2015 echter niet verplicht. Onder eigen kracht kan ook letterlijk eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken (deels) zelf uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarbinnen dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week kunnen worden uitgevoerd. Onder eigen kracht wordt ook het aanspreken van het sociale netwerk verstaan. Zoals gezegd kunnen deze personen ook worden uitgenodigd bij het gesprek (zie art. 2.4, eerste lid, van de verordening). Van de cliënt mag in principe worden verwacht dat hij personen uit zijn sociale netwerk vraagt om hulp. Zie ook het bepaalde onder c van dit artikel.
Artikel 3.1 lid 1 aanhef en onder b
Gebruikelijke hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen (zie begripsbepaling van de verordening). Indien naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kan worden verlangd, bestaat er geen (of slechts gedeeltelijk) aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie ook artikel 3.2 van de verordening.
Artikel 3.1 lid 1 aanhef en onder c
Mantelzorg is niet afdwingbaar. Maar het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. Het is daarom van groot belang dat het college tijdens het onderzoek ook nagaat of, en zo ja welke ondersteuningsbehoefte de mantelzorger heeft zodat de taken kunnen worden volgehouden. Ook het bieden van ondersteuning door personen uit het sociale netwerk is niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie worden verminderd of weggenomen. Zie ook de toelichting bij het bepaalde onder a van dit artikel.
Artikel 3.1 lid 1 aanhef en onder d
Uit de systematiek van de wet vloeit voort dat als de cliënt gebruik kan maken van algemene voorzieningen die de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie kunnen verminderen of wegnemen er geen taak is voor het college om een maatwerkvoorziening te verlenen. Ook dit komt bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag aan bod.
Het tweede lid van dit artikel is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet.
De strekking van het derde lid is gelijk aan de strekking van het eerste lid met dien verstande dat dit lid betrekking heeft op de personenkring van beschermd wonen en opvang.
Het tweede lid van dit artikel is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, vierde lid, van de wet.
Er is geen plaats voor het verlenen van een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college geacht worden gebruikelijke hulp te kunnen verlenen. Daar zal het college onderzoek naar moeten doen.
Artikel 3.2 lid 2 aanhef en onder a, b en c
Het behoort tot de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad te bepalen wat in ieder geval onder gebruikelijk hulp wordt verstaan. Het gaat over het overnemen van of het bieden van begeleiding bij het uitvoering van taken of activiteiten/bezigheden. Wat volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoort is deels afhankelijk van het individuele geval. Maar in het kader van de eigen verantwoordelijkheid kunnen de volgende voorbeelden worden genoemd. Van echtgenoten (of daarmee gelijkgestelden) mag worden verwacht dat zij elkaar bijstaan in bijvoorbeeld begeleiding bij een huisartsenbezoek, het afleggen van familiebezoekjes, e.d. Er zijn vanzelfsprekend meer voorbeelden denkbaar. Zie verder onder het derde lid van dit artikel.
Bij het oordeel of gebruikelijke hulp van de betrokken huisgenoot kan worden gevergd houdt het college in ieder geval rekening met de in dit artikel bepaalde feiten en omstandigheden.
Artikel 3.2 lid 3 aanhef en onder a, b, c en d
Bij de beoordeling of gebruikelijke hulp kan worden gevergd van huisgenoten hanteert het college een beoordelingsstructuur die gebaseerd is op de aard, de omvang en de (te verwachten) duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt (onder a). Het college houdt daarbij rekening met de omstandigheden zoals genoemd onder b, c en d. Alleen bij de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp is de aard van de relatie met de cliënt niet van belang, het college onderzoekt alleen of de betreffende huisgenoot gebruikelijke hulp kan bieden. Dat is lijn met de vaste jurisprudentie zoals die onder Wmo 2007 tot stand is gekomen en waarvan wordt aangenomen dat deze zijn gelding behoudt onder de Wmo 2015. Verder wordt verwezen naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot van de verordening.
De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals het lokaal collectief vervoer of ondersteuning groep. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het primaat van een collectief vervoerssysteem was al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. Het spreekt voor zich dat het college zich wel op het standpunt moet kunnen stellen dat een collectieve verstrekking een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Zie ook de toelichting bij artikel 4.8 van de verordening.
Ook is het zo dat de maatwerkvoorziening voor een kortdurende periode kan worden verleend. De maatwerkvoorziening wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken en/of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatwerkvoorziening wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren. Onder het bepaalde in dit artikel kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan de toeleiding naar de zorg of diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet.
Artikel 3.4 lid 1 aanhef en onder a
Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in aanvaardbare mate staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld. Zie verder bijvoorbeeld artikel 4.2 en 4.4 van de verordening. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat de cliënt zich kan verplaatsen. Denk in dit geval aan de mogelijkheid van het verlenen van een vervoersvoorziening (zie artikel 4.10 van de verordening).
In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn en kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt, het gaat om maatwerk. De wet schrijft dan ook voor dat de maatwerkwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan moet leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm die slechts in beperkte mate in de verordening is ingekaderd. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had. In het artikel is daarom toegevoegd dat het in het algemeen om een aanvaardbaar niveau moet gaan. Een voorbeeld daarvan is dat onder deelname aan het maatschappelijk verkeer (art. 4.10 van de verordening). Als uitgangspunt geldt in ieder geval dat de cliënt zich 1500 kilometer (op jaarbasis) moet kunnen verplaatsen in zijn leefomgeving. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als de cliënt zijn participatieprobleem niet ‘zelf of met hulp van anderen’ kan oplossen. Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Dit kan alleen van het college worden gevergd als dat ook op een verantwoorde wijze kan. Dat wil zeggen dat sprake moet zijn van op maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning waarbij de mate van zorgbehoefte in ogenschouw wordt genomen. Deze toevoeging heeft te maken met de mogelijke aanspraak op toegang tot de Wet langdurige zorg.
Artikel 3.4 lid 1 aanhef en onder b
Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde maatwerkvoorziening als passende bijdrage kan worden gekwalificeerd.
Artikel 3.4 lid 1 aanhef en onder c
Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Het is echter niet uitgesloten dat tijdelijke ondersteuning aan huisgenoten en/of het sociale netwerk van de cliënt ook tot de mogelijkheden behoort, mits de ondersteuning zoals gezegd in overwegende mate op de cliënt is gericht. De maatwerkvoorziening beoogt aldus de cliënt zelf passend te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning.
In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd dan in de Wmo 2007. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid die wel van de cliënt gevergd had mogen worden, dan kan het college de aanvraag afwijzen (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).
Artikel 3.4 lid 2 aanhef en onder a
In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657, CRVB:2010:BN1265, CRVB:2015:87 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepaling in de verordening.
Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:
Een vierde vraag is ter beoordeling aan het college. Namelijk of op het moment van de aanvraag er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032).
Artikel 3.4 lid 2 aanhef en onder b
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen meerkosten met zich meebrengt. Denk bijvoorbeeld aan iemand die al geruime tijd een eigen auto tot zijn beschikking heeft waarmee - gelet op de beperkingen - wordt voorzien in de verplaatsingsbehoefte. Of iemand die al geruime tijd de beschikking had over huishoudelijke hulp. Het begrip meerkosten hangt dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Gewezen wordt op de begripsbepaling hieromtrent in de verordening.
Artikel 3.4 lid 2 aanhef en onder c
Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder wordt van de cliënt die een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt.
Artikel 3.4 lid 2 aanhef en onder d
Met het oog op te verlenen maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het reorganiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar. Zie ook toelichting artikel 4.9 van de verordening.
De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening (of persoonsgebonden budget) te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding of de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Feitelijk vloeit deze bepaling rechtstreeks voort uit de wet. Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen in principe voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).
Het kan echter ook voor komen dat de maatwerkvoorziening nog niet is gerealiseerd vóór de melding of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel kan er in deze gevallen nog steeds sprake zijn van omstandigheden die in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het college de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).
Indien het college een indicatie voor diensten heeft vastgesteld kan het voorkomen dat de cliënt het college verzoekt om een persoonsgebonden budget met terugwerkende kracht te verlenen. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget moet worden voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van het bepaalde in onderdeel a. tot en met c. Het ligt niet voor de hand dat hier snel met succes een beroep op kan worden gedaan.
Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder a, b en c
In het eerste lid is bepaald waar maatwerkvoorzieningen op gericht zijn. De opsomming komt voort uit (de toelichting van) de wet. In het bepaalde onder c (deelname aan het maatschappelijke verkeer) moet worden participatie als bedoeld in de wet worden verstaan. Het verlenen van maatwerkvoorzieningen als bedoeld in dit hoofdstuk vindt in ieder geval plaats onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 3 van de verordening.
Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid, van de wet. Dat artikel bepaalt met name de afstemming van de maatwerkvoorziening op aanspraken uit andere wetten, als daarvoor aanleiding is.
Artikel 4.2 Ondersteuning groep
Het college kan 3 vormen van begeleiding groep verlenen waarbij is aangegeven waar de maatwerkvoorziening in ieder geval op is gericht. Het betreft een vorm van dagbesteding voor cliënten die beperkingen ondervinden in de zin van de wet. Het college stelt tijdens het onderzoek vast welke maatwerkvoorziening de goedkoopst passende bijdrage levert.
Artikel 4.3 Vervoer ondersteuning groep
De cliënt kan in aanmerking worden gebracht voor het vervoer van huis naar de locatie en weer terug waar de ondersteuning groep wordt geboden. Wanneer het vervoer in ieder geval noodzakelijk wordt geacht is neergelegd in het tweede lid.
Artikel 4.4 Ondersteuning thuis
Het college kan 3 vormen van ondersteuning thuis verlenen waarbij is aangegeven waar de maatwerkvoorziening in ieder geval op is gericht. Het betreft begeleiding voor cliënten die beperkingen ondervinden in de zin van de wet. Het college stelt tijdens het onderzoek vast welke maatwerkvoorziening de goedkoopst passende bijdrage levert.
Huishoudelijke hulp heeft betrekking op het overnemen van huishoudelijke taken (zie ook begripsbepaling in de verordening). Daarmee is hulp bij het huishouden bestemd voor cliënten die niet zelf bijvoorbeeld de schoonmaakwerkzaamheden kunnen uitvoeren door een (lichamelijke) beperking.
Dit lid bepaalt de resultaten waar de huishoudelijke hulp op is gericht indien de cliënt daarop is aangewezen. Naast schoonmaakwerkzaamheden vallen bijvoorbeeld ook het bereiden van maaltijden en de wasverzorging binnen het bereik van huishoudelijke hulp. Voor wat betreft het thuis kunnen zorgen voor de minderjarige kinderen die tot het gezin behoren gaat het om kinderen die (nog) niet voor zich zelf kunnen zorgen. Het gaat hier nadrukkelijk niet om opvang met bijbehorende zorg. Opvang kan overigens een ‘voorliggende’ oplossing zijn.
Voor wat betreft het schoonhouden van de woning geldt het uitgangspunt dat de taken alleen betrekking hebben op ruimten die voor de cliënt noodzakelijk zijn voor het normale gebruik van de woning. In het kader van huishoudelijke hulp gaat het om ruimten die te maken hebben met de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken) en verplaatsingen in de woning (verkeersruimten). Ruimten die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hier dus buiten. Dat wil niet echter zeggen dat in deze ruimte(n) helemaal nooit gestofzuigd of gedweild hoeft te worden.
Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger ontlast moet of wil worden geldt het een specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht. Is de cliënt daar niet op aangewezen, dan zou bijvoorbeeld ondersteuning groep al dan niet gecombineerd met ondersteuning thuis en zorg als bedoeld in de Zorgverzekeringswet uitkomst kunnen bieden. Verwezen wordt tevens naar de begripsbepaling van een instelling in de verordening. Voor zover de mantelzorger ‘geneeskundige zorg’ verleend als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) ligt het voor de hand dat er aanspraak bestaat op eerstelijnsverblijf op grond van de Zvw. Er geldt in die gevallen geen ondersteuningsplicht voor het college.
De omvang van de kortdurende verblijfsondersteuning wordt geïndiceerd in een etmaal. Het kan ook voor komen dat de mantelzorger niet voor bijvoorbeeld een etmaal per week ontlast moet worden, maar dat gedurende een periode van twee weken geen mantelzorg geboden kan worden vanwege bijvoorbeeld vakantie. In voorkomende gevallen kan een nader te bepalen aantal etmalen worden geïndiceerd.
Artikel 4.7 lid 1 tot en met 4
Dit artikel beschrijft de vormen van de maatwerkvoorzieningen die het college kan verlenen en wat de reikwijdte daarvan is. De cliënt wordt op deze manier in staat gesteld tot het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft (of zal hebben). Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gaan om het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties gericht op het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in de verordening van een woning en het normale gebruik van de woning.
De gemeenteraad is bevoegd om te bepalen dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten in beginsel niet worden getroffen (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T).
Artikel 4.8 Criterium primaat van verhuizen
Volgens dit artikel geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing of een traplift meer bedraagt dan het in het Besluit bepaalde bedrag. Kan de cliënt binnen een redelijke en/of medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een maatwerkvoorziening. Verder is het zo dat het college een maatwerkvoorziening kan verlenen gericht op de verhuizing als het primaat wordt toegepast. Het kan ook zo zijn dat het een maatregel betreft die er op gericht is dat de cliënt kan verhuizen naar de nieuwe woning.
Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woningaanpassing of een hulpmiddel in de vorm van een traplift zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Raalte te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn/haar beperkingen. Zie verder het tweede lid van dit artikel.
Artikel 4.9 lid 2 aanhef en onder a
Het kan voorkomen dat de cliënt is verhuisd terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een -gelet op de te voorziene beperkingen in het normale gebruik van de woning- inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een maatwerkvoorziening. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van een maatwerkvoorziening als de aanvrager geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).
In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.
Artikel 4.9 lid 2 aanhef en onder b
Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt in voorkomende gevallen namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat -voorafgaande daaraan- contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woningaanpassing afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Er is dus sprake van een uitzondering op de regel als de cliënt vooraf (schriftelijk) toestemming aan het college heeft gevraagd en schriftelijk heeft gekregen om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.
Artikel 4.9 lid 2 aanhef en onder c
Woningen die niet bestemd en/of geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).
Artikel 4.9 lid 2 aanhef en onder d
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).
Artikel 4.9 lid 2 aanhef en onder e
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Iedereen zal onderhoud moeten plegen aan zijn (eigen) woning, hoe kostbaar dat soms ook kan zijn. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Het college mag daarbij een hoge mate van inspanningsverplichting verwachten van de cliënt.
Het college kan een vervoersvoorziening en/of een gebruikerspas voor het plaatselijk vervoerssysteem verlenen voor respectievelijk ‘de korte afstand’ en voor de wat ‘langere afstand’ binnen de leefomgeving van de cliënt. Het verschil hiertussen is doorgaans gelegen in de vraag of het gerichte of ongerichte bestemmingen betreft. Zoals in de toelichting bij artikel 3.3 van de verordening al is vermeld geldt de hoofdregel van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening. Een plaatselijk vervoerssysteem geldt als aanvullend openbaar vervoer en zal in de meeste gevallen als passende bijdrage kunnen worden aangemerkt. De cliënt die gebruik maakt van dat vervoerssysteem is daarvoor een reizigersbijdrage verschuldigd. Het gaat om algemeen gebruikelijke kosten omdat iedereen die gebruik maakt van het Openbaar Vervoer daarvoor ook moet betalen. Het kan voorkomen dat een cliënt op de korte afstand zijn beperkingen niet zelf kan oplossen maar op de langere afstand wel.
Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt in staat gesteld tot participatie, zoals in het eerste lid is aangegeven. Onder de leefomgeving in het kader van dit artikel wordt 25 kilometer rondom de woning verstaan (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037). Daarmee wordt aangesloten op het vervoerssysteem van Valys. Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500 kilometer per jaar. Hiermee wordt de lijn zoals die gold onder de Wmo 2007 geborgd. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend en met deze voorzieningen tezamen 1500 kilometer op jaarbasis kunnen reizen bereikt kan worden.
Een indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen indien de cliënt is aangewezen op een beschermende woonomgeving (inclusief verblijf) gelet op diens complexe problematiek. Die kan betrekking hebben op het psychisch en psychosociaal functioneren, een psychiatrisch ziektebeeld, verwaarlozing of maat schappelijke overlast. Daarnaast is het zo dat de maatwerkvoorzieningen zoals ondersteuning thuis geen passende bijdrage kunnen bieden. Verder is beschermd wonen primair gericht op personen die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en daarom zijn aangewezen op verblijf in een beschermende woonomgeving. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder de directe nabijheid van 24 uur per dag toezicht of ondersteuning. Het kan zijn dat de cliënt, op termijn, in staat is een meer regulier leven op te bouwen, maar er zullen ook cliënten zijn die levenslang afhankelijk zijn van een beschermende woonomgeving.
De beoordeling of er recht bestaat op een persoonsgebonden budget is op grond van artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet voorbehouden aan het college. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst (aanvraagt). Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Zie ook definitie van het Budgetplan in de verordening.
In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn als het college het recht op een persoonsgebonden budget heeft vastgesteld. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.1.3 om criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van de college als bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet.
Artikel 5.1 lid 3 aanhef en onder a
Een persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 3.4, tweede lid aanhef en onder a, van de verordening.
Artikel 5.1 lid 3 aanhef en onder b
In deze bepaling is aangegeven dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning dient te zijn aangewend waarvoor het is verleend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken. Zie verder hoofdstuk 7 van deze verordening. Voor woningaanpassingen kan een langere termijn gelden omdat het realiseren daarvan meer tijd in beslag kan nemen.
Artikel 5.1 lid 3 aanhef en onder c
Deze bepaling spreekt voor zich. In geval een huisgenoot naar oordeel van het college wordt geacht gebruikelijke hulp te kunnen bieden mag het persoonsgebonden budget niet aan die huisgenoot worden besteed.
Artikel 5.1 lid 3 aanhef en onder d
In het kader van de eigen verantwoordelijkheid wordt van de cliënt, die zijn voorziening meeneemt naar het buiten dat een afdoende verzekering tegen verlies, diefstal of andere schade wordt afgesloten.
Artikel 5.2 Schriftelijke overeenkomst bij diensten
Het persoonsgebonden budget valt onder het trekkingsrecht. In artikel 2b van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 is sinds 1 augustus 2016 bepaald dat de cliënt (of diens budgethouder) een overeenkomst moet sluiten met iedere derde die hij ten laste van diens budget maatschappelijke ondersteuning wenst te laten verlenen. De derde waarvan al (eerder) vervoer wordt betrokken is daarvan uitgezonderd. Verder bepaalt dat artikel dat de overeenkomst goedkeuring behoeft van zowel het college als ook de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb stelt modelovereenkomsten beschikbaar. Het ligt dan ook voor de hand dat hiervan gebruik wordt gemaakt.
Artikel 5.3 Verplichtingen bij hulpmiddelen en woningaanpassingen
Indien aan de cliënt een persoonsgebonden is verleend worden daar afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee zal worden aangeschaft, verplichtingen verbonden. Het college heeft in dat kader eerst een zelfstandige bevoegdheid te beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (art. 2.3.6, tweede lid, onder c van de wet). Daarnaast oordeelt het college of de kwaliteit daarvan in redelijkheid geschikt is met het oog op het doel waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt (art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Om dat oordeel kracht bij te zetten stelt het college hierover nadere regels in het Besluit zonder dat de gemeenteraad daarmee treedt in de bevoegdheden van het college zoals hier bedoeld. Welke voorwaarden kunnen gelden is vanzelfsprekend afhankelijk van de maatwerkvoorziening die is geïndiceerd. De betreffende voorwaarden kunnen ook gelden voor maatwerkvoorzieningen in natura.
Een persoonsgebonden budget vertegenwoordigt (een afgeleide van) de geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het college in natura zou verlenen. De tarieven waarvoor het college de diensten heeft gecontracteerd bepalend: het gaat om een afgeleide daarvan. Met uitzondering van beschermd wonen gebeurt dat op basis van uren (of naar rato), dagdelen of etmalen.
De wet geeft de bevoegdheid om gedifferentieerde tarieven te hanteren waarbij de differentiatie betrekking heeft op verschillende personen in de onderdelen a. tot en met c van het derde lid. Het tarief voor personen uit het sociaal netwerk van de cliënt en personen die niet als (professionele) ondersteuner kunnen worden aangemerkt is lager dan de andere ondersteuners die worden genoemd. Denk bijvoorbeeld aan een student met een bijbaan.
Het college heeft middels dit lid de bevoegdheid (plicht) om nadere regels te stellen over de gedifferentieerde tarieven. Daarbij moet het college rekening houden met de kaders die daarvoor in dit lid zijn gesteld.
Artikel 5.5 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget overig
Voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat het persoonsgebonden budget in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag welke het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dit is in overeenstemming met artikel 2.3.6, vijfde lid onder a, van de wet (vergelijk ook CRVB:2012:BX8897). Een woningaanpassing zal in het algemeen niet tot een kernassortiment (of iets dergelijks) behoren. Het ligt dan ook voor de hand dat de goedkoopst passende bijdrage wordt vastgesteld op basis van een offerte en bijbehorend programma van eisen. In het algemeen geldt dat het college de hoogte van het persoonsgebonden budget kan vaststellen op basis van een offerte omdat bijvoorbeeld met de gecontracteerde aanbieders (nog) geen vaste prijsafspraken zijn gemaakt. Het kan gaan om een offerte die het college zelf opvraagt, maar ook een offerte die de cliënt zelf aan het college overhandigt.
Als hoofdregel geldt dat een bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget is verschuldigd, tenzij het om een woningaanpassing gaat voor een minderjarige of een gebruikerspas voor het plaatselijk (collectief) vervoerssysteem. Er wordt geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om in die gevallen een bijdrage in de kosten te vragen. Het kan voor komen dat de cliënt bij de aanbieder waar de ondersteuning wordt geboden gebruik kan maken van bijvoorbeeld het koffie, thee of een maaltijd zonder dat dat direct verbonden is aan het gebruik van de (maatwerk)voorziening. Dat bedrag is geen bijdrage in de kosten maar kan als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt omdat de cliënt kosten uitspaart.
Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is.
HOOFDSTUK 7. NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING
Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Het artikel benoemt situaties waarin het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. Afhankelijk van de individuele situatie is het college bevoegd om de inzet van een maatwerkvoorziening of betaling van een persoonsgebonden budget tijdelijk op te laten schorten door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft deze bevoegdheid op grond van art. 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarvan (nog) niet duidelijk is of het beëindigen van de maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wel op z’n plaats is.
Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 2.3.8 tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. Sinds 1 augustus 2016 geldt deze verplichting (in geval van een persoonsgebonden budget) ook jegens de Svb. Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Verder kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget (hoofdstuk 5 van de verordening) leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.
Artikel 7.3 Terugvordering en verrekenen
In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten (of in dat artikel bedoelde derden). Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een persoonsgebonden budget is betaald niet kan worden teruggevorderd.
Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening. De bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in dit lid betreft een kan-bepaling. Hoewel daarvoor rechtvaardiging kan worden gevonden zal het college bij de toepassing hiervan een afweging moeten maken tussen de bij het te nemen besluit betrokken belangen.
Artikel 8.1 Fraudepreventiebeleid
Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De regering vindt het namelijk van groot belang dat misbruik en oneigenlijk gebruik van Wmo-voorzieningen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het college zet daarom in op fraudepreventie. Denk daarbij vooral aan goede voorlichting over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Het college is naast het bepaalde in dit artikel overigens verplicht om besluiten te heroverwegen (art. 2.3.9 van de wet).
Dit artikel bepaalt dat aanbieders van voorzieningen een regeling moeten treffen voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt. De gemeente laat de aanbieders vrij om de regeling vorm te geven. Het college ziet er op toe dat aanbieders een regeling in het leven hebben geroepen. Dat kan het college doen op de manieren zoals in het artikel zijn bepaald.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid onder f, van de wet. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders van maatvoorzieningen een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van maatwerkvoorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid onder b, van de wet). In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. Dat kan het college doen op de manieren zoals in het tweede lid zijn bepaald.
De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van (maatwerk)voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen in de artikelen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening of diensten gelden eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Het kan ook zijn dat in de (bepaalde) sector erkende keurmerken van toepassing zijn. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt ook een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder deskundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Bij de prijs kwaliteitsverhouding kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.
Artikel 9.6 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het vorenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
In dit artikel wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er voor het Wmo-beleid eenzelfde inspraakprocedure geldt als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal hij dat desgevraagd ook nader moeten onderbouwen.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding, waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Dat betekent dat deze verordening onmiddellijke werking heeft. Het college heeft de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die zijn genomen op basis van de voorgaande verordeningen die zijn gebaseerd op de Wmo 2007 en Wmo 2015.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2017-11493.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.