Gemeenteblad van Raalte
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Raalte | Gemeenteblad 2017, 11479 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Raalte | Gemeenteblad 2017, 11479 | Verordeningen |
Gemeente Raalte Verordening Jeugdhulp
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
CJG consulent: een jeugd- en gezinsgeneralist werkzaam in het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) die ondersteuning biedt bij vragen en problemen op het gebied van opvoeden en opgroeien, zelf hulp verleent en indien nodig andere hulp betrekt, dan wel doorverwijst naar een individuele voorziening als bedoeld in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de verordening;
Ondersteuningsplan: een door de jeugdige en/of ouder(s) en een medewerker van het Gemeentelijk Toegangsteam of CJG consulent in samenspraak opgesteld afsprakenkader over de mogelijke inzet van de jeugdigen en/of ouder(s), personen uit het sociaal netwerk, het gebruik van andere en de mogelijk te verstrekken individuele voorziening. Het ondersteuningsplan bevat concrete doelen, mede over de omvang, de vorm en de duur van de hulp, begeleiding dan wel zorg;
HOOFDSTUK 2. REGELS OVER DE TOEGANG TOT JEUGDHULP
Artikel 2.3 Via de gecertificeerde instelling of kinderrechter
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
HOOFDSTUK 3. BASISHULP, INDIVIDUELE VOORZIENINGEN EN PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 3.2 Criteria individuele voorziening
Het college stelt in het Besluit nadere regels over:
op welke wijze een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen. Het college geeft daarbij aan op welke wijze hij jeugdige en/of ouder(s) informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.
Artikel 3.4 Schriftelijke overeenkomst bij diensten
De jeugdige en/of ouder(s) sluit met degene aan wie het persoonsgebonden budget wordt besteed een door het college én de Sociale verzekeringsbank goedgekeurde schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt (bij voorkeur) gebruik gemaakt van de toepasselijke modelovereenkomst die de Sociale verzekeringsbank ter beschikking stelt.
Artikel 3.5 Hoogte persoonsgebonden budget
Voor de goedkoopst adequate individuele voorziening als bedoeld in het tweede lid stelt het college gedifferentieerde tarieven vast rekening houdend met:
waarbij geldt dat de tarieven onder b. in ieder geval lager zijn dan de tarieven onder a. en de tarieven onder c. In ieder geval lager zijn dan de tarieven onder b.
Het college stelt nadere regels in het Besluit voor de hoogte van het persoonsgebonden budget voor de gedifferentieerde tarieven, rekening houdend met het bepaalde in artikel 4.1 van de verordening, waarbij een percentage geldt van het tarief als bedoeld in het tweede lid. Indien het persoonsgebonden budget wordt besteed aan personen uit het sociaal netwerk of een persoon die niet als jeugdhulpverlener worden aangemerkt kan het college (ook) een gemaximeerd tarief vaststellen.
HOOFDSTUK 4. KWALITEIT EN VEILIGHEID
Artikel 4.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:
de kosten van de jeugdhulpaanbieder, waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst;
HOOFDSTUK 5 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK
Artikel 5.2 Medezeggenschap en inspraak
Het college stelt ouder(s) en jeugdigen en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
HOOFDSTUK 6. NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING EN CONTROLE
HOOFDSTUK 7. BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK
Artikel 7.1 Fraudepreventiebeleid
Het college zet in op fraudepreventie. Onderdeel daarvan is in ieder geval:
Toelichting Verordening Jeugdhulp gemeente Raalte 2017
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 eerste lid onder a: afwegingskader
Om de nodige zorgvuldigheid te betrachten bij de uitvoering van wet en de belangen van jeugdigen en ouders, maakt het college gebruik van een afwegingskader.
Artikel 1 eerste lid onder b: andere voorziening
Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Participatiewet, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Artikel 1 eerste lid onder d: budgetplan
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Zie verder artikel 3.3, tweede lid, van de verordening.
Artikel 1 eerste lid onder f: gebruikelijke hulp
Het begrip gebruikelijke hulp kent de wet niet. Hiermee wordt invulling gegeven aan het wettelijk uitgangspunt van de eigen mogelijkheden en oplossend vermogen van de ouder(s) en de jeugdige. Het begrip sluit aan op het (voormalige) Besluit zorgaanspraken AWBZ en thans geldende Besluit langdurige zorg. Het begrip is van belang voor de vormen van jeugdhulp: begeleiding, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf als bedoeld in de wet. Het uitgangspunt is dat deze vormen van jeugdhulp niet hoeven te worden ingezet voor zover sprake is van gebruikelijke hulp.
Onder de hulpvraag wordt het verzoek verstaan van de jeugdige en/of ouder(s) om hulp of ondersteuning.
Artikel 1 eerste lid onder h: individuele voorziening
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouder(s) toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij-toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig.
Artikel 1.1 eerste lid onder j: sociaal netwerk
De wet gebruikt de begrip sociaal netwerk wel maar het is niet gedefinieerd. Aangenomen wordt dat hiervoor aansluiting kan worden gezocht bij de definitie in de Wmo 2015. Daarin staat dat tot het sociale netwerk personen worden gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Daaronder valt ook de mantelzorger. Zo’n sociale relatie brengt mee dat het gaat om personen met wie de jeugdige en/of ouder(s) regelmatig contacten onderhoudt zoals buren, familie, vrienden, etc. Voor deze personen is het niet verplicht om de jeugdige en/of zijn ouder(s) bij te staan. De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn aan wie iemand hulp zou kunnen en mogen vragen, komt aan de orde bij het onderzoek dat wordt wanneer iemand zich tot het college wendt met een hulpvraag.
Artikel 1 eerste lid onder k: spoedeisend geval
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Zie ook artikel 2.1, derde lid, van de verordening.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
HOOFDSTUK 2. REGELS OVER DE TOEGANG TOT JEUGDHULP
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vrij-toegankelijke basishulp en niet vrij-toegankelijke individuele voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. De verordening regelt welk aanbod vrij-toegankelijk is en welke niet vrij-toegankelijk.
De jeugdige en/of ouders kunnen de hulpvraag melden bij het college. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van de verordening. Het college bevestigt de ontvangst van de melding aan de jeugdige en/of ouder(s). Een melding leidt in principe tot een gesprek (zie art. 2.6 van de verordening). Het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) neemt de hulpvraag in behandeling. De door het college gemandateerde CJG consulenten werken met het afwegingskader (zie begripsbepaling) om te beoordelen welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Dit vindt plaats in overleg met die jeugdige en zijn ouders. Daarbij wordt gekeken wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem, waaronder begrepen het aanbod om een familiegroepsplan op te stellen als bedoeld in de wet.
De hoofdregel is dat het college na de melding van de hulpvraag eerst een gesprek voert met de jeugdige en/of ouder(s). Een uitzondering geldt voor spoedeisende gevallen, zie begripsbepaling van de verordening. Het college zet in voorkomende gevallen (zo spoedig als mogelijk en nodig blijkt) een tijdelijke maatregel in, dit in afwachting van de uitkomsten van het gesprek. Ook kan het college een machtiging voor gesloten jeugdhulp bij de kinderrechter vragen. In zulke gevallen betreft het jeugdhulp in natura gelet op het spoedeisende karakter. Van een persoonsgebonden budget kan daarom geen sprake zijn.
Met het bepaalde in het vierde lid waarborgt het college de wettelijke opdracht naar een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
Het is van belang dat tijdig en zo vroeg mogelijk wordt gesignaleerd of er vermoedens zijn van psychosociale problemen die de ontwikkeling van het kind bedreigen en in voorkomende gevallen ondersteuning wordt of moet worden geboden.
Artikel 2.2 Via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en school
De wet regelt dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de aanbieders van jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt de verordening slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces. Daarnaast regelt dit artikel de toegang tot dyslexiezorg via de school om snelle inzet van passende zorg bij lees- en spellingsproblemen te realiseren. Scholen blijven daar primair voor verantwoordelijk. Zij bieden kinderen met lees- en spellingsproblemen extra ondersteuning. Daarnaast schakelen zij pas dyslexiezorg in als de door de school ingezette begeleiding onvoldoende resultaat oplevert en er voldoende onderbouwing is voor het vermoeden van ernstige dyslexie. Hiervoor is samenwerking tussen onderwijs en zorg essentieel. De dyslexiezorgaanbieder beoordeelt kritisch of de school niet onnodig of te snel dyslexiezorg nodig acht.
Artikel 2.3 Via de gecertificeerde instelling of kinderrechter
Met dit artikel wordt een compleet beeld gegeven van de toegang tot de jeugdhulp voorzieningen. Het college is verplicht om jeugdhulp te bieden als er een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering is opgelegd door de rechter. Zowel de kinderbeschermingsmaatregel als jeugdreclassering worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. In het kader daarvan mag besloten worden tot inzet van jeugdhulp (art. 3.5 van de wet). Het college draagt zorg voor een toereikend aanbod van jeugdhulpvoorzieningen, zodat de uitspraak van de rechter - of een andere instantie - kan worden uitgevoerd.
Artikel 2.4 Cliëntondersteuning
Artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 draagt het college op te zorgen voor cliëntondersteuning. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is overigens domein overstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de doelgroep van de Wmo 2015. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten en/of burgers nog beter mogelijk. Na de melding informeert het college de jeugdige en/of ouder(s). Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar cliënten moeten zich ook kunnen laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie.
Artikel 2.5 Informatie en identificatie
Artikel 8.1.2, derde lid, van de wet bepaalt dat de jeugdige en zijn ouder(s) verplicht zijn aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Uit dit artikel volgt naar analogie van artikel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht dat daaronder ook het verstrekken van gegevens en bescheiden vallen die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Verder is de jeugdige en/of ouder(s) gehouden zich desgevraagd te legitimeren.
Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de jeugdige en/of ouder(s) plaatsvindt, alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Er wordt niet alleen gekeken naar vragen op het gebied van opvoeden en opgroeien, maar naar de gehele context van het gezin op alle leefdomeinen. Ook wordt het sociale netwerk van de jeugdige/het gezin in beeld gebracht. Bij het gesprek kunnen dus ook andere personen dan de jeugdige en/of ouder(s) aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan andere personen uit het sociale netwerk. Het kan zijn dat er meerdere gesprekken nodig zijn, dat is afhankelijk van het individuele geval. In het gesprek wordt in samenspraak met de jeugdige en/of ouder(s) bekeken welke resultaten hij wil bereiken en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van de jeugdige en/of ouder(s) een meerwaarde hebben. Denk in dat verband aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden. Verder is het van belang dat de jeugdige en/of ouder(s) tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van de verwerking en verstrekking van deze gegevens en dat het college daarvoor aan de jeugdige en/of ouder(s) toestemming vraagt. Het beschikken over persoonsgegevens kan noodzakelijk zijn om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Dit kunnen, gelet op de wettelijke opdracht om tot een zo integraal mogelijke benadering te komen, ook gegevens zijn van zorgverzekeraars, zorgaanbieders, jeugdhulp, onderwijs en werk en inkomen.
Het derde lid bepaalt de onderwerpen die het college onderzoekt. Deze onderwerpen vloeien voort uit de wet. Verder heeft het college de wettelijke informatieplicht om in begrijpelijke bewoordingen uit te leggen welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.
Uit het gesprek tussen de jeugdige en zijn ouders kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn of zouden moeten zijn. In dat geval kan het college ervoor kiezen informatie op te vragen namens van de jeugdige en/of zijn ouders nadat het college daarvoor toestemming heeft gekregen. De toestemming dient altijd ‘vrij’ en ondubbelzinnig te zijn, zie art. 23 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.
Er zijn situaties denkbaar dat de behoefte aan jeugdhulp bekend is bij het college en dat een gesprek daar niets aan toevoegt. Toch mag het college alleen met toestemming van de jeugdige en/of zijn ouder(s) afzien van het gesprek.
Artikel 2.7 Verslag van het onderzoek
Het college maakt van het onderzoek een verslag waaraan de jeugdige en/of ouder(s) opmerkingen of aanvullingen aan toe kunnen voegen. Het ligt echter meer voor de hand dat direct een ondersteuningsplan wordt opgesteld. Dat wordt gedaan door de CJG consulent samen met de jeugdige of ouders en adviseert het GTT op deze wijze over het zo nodig inzetten van specialistische jeugdhulp (individuele voorziening) om een bepaald doel in het ondersteuningsplan te kunnen realiseren. Centrale uitgangspunten bij het opstellen van het ondersteuningsplan zijn dat de inzet van ondersteuning:
• aanvullend is op de mogelijkheden van het gezin en het sociale netwerk,
• waarbij niet de jeugdige/ouders worden doorverwezen, maar
• de ondersteuning zo mogelijk in de eigen leefomgeving plaatsvindt, waarbij
• gebruik wordt gemaakt van het principe één gezin, één plan, één regisseur.
Het format ondersteuningsplan komt overeen met het familiegroepsplan als bedoeld in artikel 4.1.2 van de wet dat door ouders zelf opgesteld kan worden en als onderbouwing van een aanvraag voor een individuele voorziening kan worden ingediend.
Dit artikel bepaalt op welke wijze de aanvraag tot stand komt. Mocht het voor de beoordeling van de aanvraag nodig zijn om nader advies in te winnen, dan wordt de beslistermijn opgeschort. Het college noemt daarbij een redelijke termijn binnen welke de jeugdige en/of ouder(s) beschikking tegemoet kan zien. Mocht het college binnen de genoemde termijn toch nog geen besluit kunnen nemen, dan mag de beslistermijn alleen worden verlengd met toestemming van de jeugdige en/of ouder(s). Uit de wet vloeit voort om de beslistermijn ook op te schorten indien de jeugdige en/of ouder(s) niet de benodigde gegevens, bescheiden heeft aangeleverd of medewerking heeft verleend aan het onderzoek voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak.
HOOFDSTUK 3. BASISHULP, INDIVIDUELE VOORZIENINGEN EN PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 3.1 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat bij verordening regels worden gesteld over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Op deze manier wordt een duidelijk beeld gegeven van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. Het begrip ‘voorziening’ is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij-toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg.
De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij-toegankelijk is. Voor een deel van de hulpvragen kan volstaan worden met vrij-toegankelijke basishulp. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouder(s) rechtstreeks gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. Hieronder vallen onder andere activiteiten gericht op het voorkomen dat er problemen ontstaan door van tevoren in te grijpen, de verstrekking van informatie, de advisering omtrent de mogelijkheid van niet vrij-toegankelijke jeugdhulpverlening alsmede hulp bij de verheldering van een ondersteuningsvraag en gezinsondersteuning (taak CJG consulent).
Niet vrij-toegankelijke individuele voorzieningen
De niet vrij-toegankelijke individuele voorzieningen staan genoemd in het tweede lid. Vormen van ondersteuning wordt door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld of de jeugdige of zijn ouder(s) deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Het gaat om situaties waarin ernstige of complexe problemen zijn en waarvoor meer of andere hulp nodig is, dan waarin het team van CJG consulenten kan voorzien.
Niet vrij-toegankelijke specialistische ondersteuning en hulp
De niet vrij-toegankelijke specialistische ondersteuning en hulp voor jeugdige met een beperking staan genoemd in het derde lid. De hulp kan groepsgericht en individueel zijn, zowel kort- als langdurend.
De wet schrijft in het eerste lid van artikel 1.2 voor in welke gevallen het college geen voorziening op grond van de wet mag verlenen. Dat is het geval indien er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Ook valt een aanspraak op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling binnen dat bereik, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Daarnaast is het zo dat als het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe bestaat er geen recht op een voorziening.
Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden. Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de wet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de wet). Pas als blijkt dat jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. Uit deze bepaling volgt tevens dat geen voorziening hoeft te worden toegekend voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat deze zorg wordt geboden door de ouders. Er wordt gesproken van 'gebruikelijke zorg'. Zie begripsbepaling van de verordening.
De verantwoordelijke gemeente is in beginsel de gemeente waar de ouder met gezag woont. Dat wordt het woonplaatsbeginsel genoemd. Bij een verhuizing, een wijziging in het gezag of als de jeugdige meerderjarig wordt, verandert de situatie en moet de woonplaats opnieuw vastgesteld worden. De woonplaats wordt geregeld in titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek. Ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, dan is dat de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige. Heeft de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt, dan gaat het om de woonplaats van de jeugdige zelf als bedoeld in artikel 10 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Dit lid bepaalt waar de individuele voorziening op is gericht en dat het college rekening moet houden met de uitkomsten van het onderzoek. Het bepaalde vloeit voort uit de wet en heeft betrekking op de jeugdige en niet op de ouder(s). Op deze wijze worden besluiten zorgvuldig voorbereid als bedoeld in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouder(s) keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp (art. 2.3, vijfde lid, van de wet).
Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst adequate individuele voorziening te bieden.
De beoordeling of er recht bestaat op een persoonsgebonden budget is op grond van artikel 8.1.1 van de wet voorbehouden aan het college. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de jeugdige en/ouder(s) die dat wenst (aanvraagt) en een dergelijk verzoek toereikend motiveert. Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan.
In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn als het college het recht op een persoonsgebonden budget heeft vastgesteld. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.9, onder a, van de wet om onder meer criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van de college als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet.
Indien het college een indicatie (voor diensten) heeft vastgesteld kan het voorkomen dat de jeugdige en/of ouder(s) het college verzoekt om een persoonsgebonden budget met terugwerkende kracht te verlenen. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget moet worden voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van het bepaalde in onderdeel a. tot en met c. Het ligt niet voor de hand dat hier snel met succes een beroep op kan worden gedaan.
Artikel 3.4 Schriftelijke overeenkomst bij diensten
Het persoonsgebonden budget valt onder het trekkingsrecht. In artikel 8b van de Uitvoeringsregeling Jeugdwet is sinds 1 augustus 2016 bepaald dat de jeugdige en/of ouder(s) (of diens budgethouder) een overeenkomst moet sluiten met iedere derde die hij ten laste van diens budget jeugdhulp wenst te laten verlenen. Verder bepaalt dat artikel dat de overeenkomst goedkeuring behoeft van zowel het college als ook de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb stelt modelovereenkomsten beschikbaar. Het ligt dan ook voor de hand dat hiervan gebruik wordt gemaakt.
Een persoonsgebonden budget vertegenwoordigt (een afgeleide van) de geldswaarde van de goedkoopst adequate individuele voorziening die het college in natura zou (moeten) verlenen. De tarieven waarvoor het college de jeugdhulp heeft gecontracteerd zijn bepalend: het gaat om een afgeleide daarvan.
De wet geeft de bevoegdheid om gedifferentieerde tarieven te hanteren waarbij de differentiatie betrekking heeft op verschillende (jeugd)hulpverleners in de onderdelen a. tot en met c. Het tarief voor personen uit het sociaal netwerk van de cliënt is lager dan de andere hulpverleners die worden genoemd.
Het college heeft middels dit lid de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de gedifferentieerde tarieven. Daarbij moet het college rekening houden met de kaders die daarvoor in dit lid zijn gesteld.
Artikelen 4.1 en 4.2 Kwaliteit en prijs
Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (art. 2.11, eerste lid, van de wet). De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verlenen verantwoorde hulp, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder (art. 4.1.1, eerste lid, van de wet). Inschrijving in het Kwaliteitsregister of BIG-register speelt daarbij een rol. Het college is bevoegd om nadere regels te stellen aan deze kwaliteit. Het college ziet toe op naleving van afspraken hieromtrent (voor zover deze al niet voortvloeien uit de wet). Bij verordening moeten regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (art. 2.12 van de wet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 4.3 Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Hoewel de wet niet voorschrijft hierover regels bij verordening op te stellen is deze wettelijke bepaling toch opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In het Besluit Jeugdwet (landelijk) staat een nadere uitwerking van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
De wet verplicht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen jegens een jeugdige, ouder of pleegouder in het kader van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (art. 4.2.1 van de wet). In het kader de opdrachtverlening aan jeugdzorgaanbieders is in het tweede lid bepaald hoe het college op de hoogte blijft dan wel toeziet op de naleving van deze verplichting. In het geval van klachten naar aanleiding van gedragingen van personen en bestuursorganen die onder de verantwoordelijkheid van de gemeente werkzaam zijn geldt hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 5.2 Medezeggenschap en inspraak
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid. Zo wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen. Het college kan andere regels stellen om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
HOOFDSTUK 6. NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING EN CONTROLE
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de wet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouder(s) het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een persoonsgebonden budget. Met het eerste lid wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouder(s) met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan. Daarmee wordt ook invulling gegeven aan de plicht regels te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet (art. 2.9, onder d, van de wet).
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de wet. Het tweede lid is echter uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een kan-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Intrekking of herziening van een jeugdhulpvoorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte persoonsgebonden budget. Terugvordering is niet geregeld in de wet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de jeugdige en/of ouder(s) kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een individuele voorziening in natura verstaan. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college. De bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in dit lid betreft een kan-bepaling. Hoewel daarvoor rechtvaardiging kan worden gevonden zal het college bij de toepassing hiervan een afweging moeten maken tussen de bij het te nemen besluit betrokken belangen.
Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De regering vindt het namelijk van groot belang dat misbruik en oneigenlijk gebruik van voorzieningen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het college zet daarom in op fraudepreventie. Denk daarbij vooral aan goede voorlichting over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Het college is naast het bepaalde in dit artikel overigens verplicht te heroverwegn of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen (art. 8.1.3 van de wet).
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of ouder(s) afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de jeugdige of ouder(s). Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de jeugdige of ouder(s) gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal hij dat desgevraagd ook nader moeten onderbouwen.
Artikel 8.2 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel regelt de inwerkingtreding, waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Dat betekent dat deze verordening onmiddellijke werking heeft. Het college heeft de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die zijn genomen op basis van de Verordening Jeugdhulp gemeente Raalte 2015.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2017-11479.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.