Gemeenteblad van Marum
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Marum | Gemeenteblad 2017, 111555 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Marum | Gemeenteblad 2017, 111555 | Verordeningen |
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2017
De raad van de gemeente Marum;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 12 mei 2017, nr. 17.05.14.;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gezien het advies van de Wmo-adviesraad;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang;
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 eerste lid van de wet;
Cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet;
Gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet;
Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet;
Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet;
Persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid, sub a t/m g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;
PGB: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;
In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.
Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis (onafhankelijke) cliëntondersteuning.
Artikel 4 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2 tweede lid van de wet op te stellen en stelt hem gedurende 7 dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.
Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
De mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening.
De mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening.
De mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang.
Welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn.
Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2. van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.
Artikel 8 Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
Ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of
Ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Het college verstrekt de maatwerkvoorziening beschermd wonen overeenkomstig de verordening maatschappelijke ondersteuning 2017, de regels omtrent het persoonsgebonden budget in relatie tot beschermd wonen, de regels voor bijdrage in de kosten van beschermd wonen en de beleidsregels van de centrumgemeente Groningen.
Het college kan een daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 5 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan een cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of ten zij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
Voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan toegangsdeuren, het aanbrengen van automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van een gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting.
Artikel 12 Persoonsgebonden budget
Onverminderd artikel 2.3.6 tweede en vijfde lid van de wet verstrekt het college geen persoonsgebonden budget voor zover de aanvraag betrekking op heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
De hoogte van een persoonsgebonden budget wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het persoonsgebonden budget toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot maatwerkvoorzieningen behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering; en
Ingeval het gebruik van de voorziening welke met een persoonsgebonden budget is aangeschaft, is beëindigd en de gebruiksduur van de voorziening niet geheel is verstreken, is de budgethouder verplicht de voorziening te retourneren dan wel de restwaarde, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, aan het college te vergoeden.
Bij vaststelling van het persoonsgebonden budget wordt rekening gehouden met afschrijvings-termijnen die naar geldende maatschappelijke normen voor de verstrekte voorziening gebruikelijk zijn. Indien de voorziening na afloop van de afschrijvingstermijn nog in goede staat verkeren, dan wordt de gebruiksduur verlengd.
Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopste compenserende voorziening. Dit bedrag wordt, indien nodig, verhoogd met 25% van de tegenwaarde voor de kosten van onderhoud en reparatie van de voorziening en, indien nodig, een bedrag voor de verzekering.
Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel, niet zijnde een sportrolstoel, wordt op basis van een offerte vastgesteld op als tegenwaarde van de goedkoopst compenserende voorziening, verhoogd met 25% van de tegenwaarde voor de kosten van onderhoud en reparatie van de voorziening en indien nodig, met de kosten van een verzekering.
Artikel 13 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Een cliënt kan een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn voor een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot
De bijdrage in de kosten, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.
In de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget door het CAK vastgesteld en geïnd.
Wanneer meerdere Wmo-voorzieningen verstrekt worden en/of wanneer er ook voor Wlz-zorg een eigen bijdrage opgelegd wordt, geldt het anticumulatiebeginsel. Het anticumulatiebeginsel bepaalt dat de belanghebbende per 4 weken nooit meer betaalt dan de voor zijn situatie berekende “maximale periodebijdrage”, ongeacht de totale kosten van alle voorzieningen (Wmo en/of Wlz-zorg).
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Bij de bepaling van de hoogte van de maximale periodebijdrage in een bepaald jaar wordt rekening gehouden met het bijdrageplichtig inkomen van de belanghebbende en dat van zijn eventuele partner het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend. Onder bijdrageplichtig inkomen wordt in dit besluit verstaan: het inkomen zoals bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. De gegevens over het bijdrageplichtig inkomen worden ingewonnen bij de belastingdienst.
In uitzondering op de voorgaande leden is geen eigen bijdrage verschuldigd voor jeugdigen (onder 18 jaar), rolstoelvoorzieningen, het collectief vervoer, verhuiskostenvergoeding, woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten, tijdelijke huisvesting, huurderving of voorzieningen met een waarde lager dan € 150,--.
De eigen bijdrage voor de voorzieningen hulp bij het huishouden en begeleiding voor zowel in natura als pgb moeten worden betaald zolang één of beide voorzieningen worden gebruikt. De “Kosten van de voorziening per vier weken” worden als volgt vastgesteld: het aantal uren ontvangen zorg in die vier weken, vermenigvuldigd met het uurtarief dat het college aan de zorgaanbieders betaalt.
De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, dan wel het totaal van deze bijdragen bedraagt:
voor de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan een van beiden of beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt of nog niet hebben bereikt, een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.9, en € 35.000, indien dat gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 35.000;
voor de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, niet meer dan € 17,50 per bijdrageperiode, met dien verstande dat dit bedrag, indien het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen berekend volgens artikel 3.9 meer bedraagt dan € 23.525, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 23.525.
Artikel 16 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 20 Tegemoetkoming meerkosten als gevolg van beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben en die een inkomen hebben tot 120% van de bijstandsnorm, jaarlijks een tegemoetkoming van € 300,-- een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Het college kan, naast de genoemde situatie artikel 20 lid 1 van deze verordening, in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben en die een inkomen hebben een tegemoetkoming voor diverse voorzieningen verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De hoogte van de door het college te verlenen financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening (woonvoorzieningen van niet bouwkundige of woontechnische aard) bedraagt:
voor roerende woonvoorzieningen, niet zijnde woningsanering, 100% van de aanschafkosten, tenzij de roerende woonvoorzieningen in natura worden verstrekt.
voor kosten van woningsanering, afhankelijk van de leeftijd van de stoffering 100% tot nihil. Daarbij geldt het volgende vergoedingsschema:
De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel bedraagt € 2.906,-- voor de aanschaf van de sportrolstoel zelf en 25% hiervan voor de kosten van onderhoud en reparatie van de voorziening en kan maximaal eens in de drie jaar worden verstrekt (afhankelijk van de technische staat van de voorziening). Het gehele bedrag wordt in één keer voor de periode van drie jaar uitgekeerd.
Artikel 22 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Artikel 22a Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijk opschorting voor ten hoogste 13 weken van betalingen uit het persoonsgebonden budget als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid sub, a, d, of e van de wet.
Artikel 22b Onderzoek kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorziening en persoons gebonden budget
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 23 Algemene bepaling beschermd wonen en opvang
De bepalingen 23 a t/m 23 f gelden uitsluitend voor beschermd wonen en opvang.
Artikel 23b Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief
Het college draagt binnen het kader van de opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief zorg voor de mogelijkheid van kortdurend onderdak, in elk geval met een slaapplaats indien noodzakelijk, en verder al dan niet inclusief voeding, douche en eventueel andere diensten of faciliteiten gedurende de nacht en de dag.
Een cliënt kan in aanmerking komen voor beschermd wonen als
hij toezicht en begeleiding nodig heeft, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch of psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziekte beeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast, of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen
Artikel 23e Regels voor pgb opvang en beschermd wonen
Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en
Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid en/of het vereiste opleidingsniveau en/of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.
Artikel 23f Bijdrage verblijf beschermd wonen
De bijdrage voor beschermd wonen is het maximale bedrag dat overeenkomstig paragraaf drie van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 kan worden vastgesteld.
Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.
Artikel 23g Bijdrage verblijf in opvang
De bijdrage voor opvang is gelijk aan de kostprijs voor het verblijf, met in achtneming van paragraaf vier van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 van de gemeente Groningen.
Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.
Indien de instelling bij voltijdopvang of crisisopvang aan de cliënt geen voeding verstrekt, dient de instelling de cliënt een bedrag per dag beschikbaar te stellen voor het inkopen van voedingsmiddelen. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting jaarlijks berekent als gemiddelde kosten voor voeding per dag.
De door het college aangewezen instellingen voor maatschappelijke opvang en opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld zijn verplicht de vastgestelde bijdrage van de cliënten te innen in alle gevallen dat de bijdrage niet door de gemeente wordt ingehouden op de bijstandsuitkering of inkomensvoorziening van de cliënt.
Het college bepaalt bij nadere regeling door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, Wmo 2015 de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.
Artikel 26 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens tweejaarlijks na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Met de herindeling per 1 januari 2019 met de gemeenten Grootegast, Leek en Zuidhorn is besloten om de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 en de bijbehorende regelingen (en tevens de Verordening Jeugd en de bijbehorende regelingen) zoveel mogelijk al gelijkluidend te maken.
Los hiervan dient de Verordening Wmo ook te worden aangepast naar aanleiding van diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in mei 2016 over hulp bij het huishouden. Naast het feit dat de CRvB nu geformuleerd heeft dat hulp bij het huishouden als voorziening onder de Wmo valt en dus in de verordening moet worden opgenomen, heeft de CRvB zich ook nadrukkelijk uitgelaten over hoe algemene voorzieningen vastgelegd moeten worden in de verordening en dat de hoogte van een bijdrage voor een algemene voorziening en een maatwerkvoorziening door de gemeenteraad moet worden vastgesteld en moet worden opgenomen in de verordening. Hiermee heeft de CRvB zich nadrukkelijk uitgesproken over de “verminderde” delegatiemogelijkheden van de raad aan het college. De CRvB neemt steeds artikel 2.1.4 van de wet Wmo daarbij in ogenschouw. Het artikel zegt dat “bij verordening” de hoogte van de bijdrage voor een algemene voorziening en maatwerkvoorziening moet worden vastgesteld. Om die reden heeft de VNG de modelverordening Wmo aangepast en zelfs het model financieel besluit Wmo ingetrokken. De VNG adviseert de gemeenten in de modelverordening Wmo om de “veilige weg” te kiezen en de hoogte van de bijdragen door de gemeenteraad te laten vaststellen. Hiermee wordt zoveel mogelijk voldaan aan de uitspraken van de CRvB en zijn er nauwelijks nog juridische risico’s.
Gekozen is om het advies van de VNG op te volgen. Hierdoor is het financieel besluit nu grotendeels opgenomen in de Wmo-verordening. Naast de Wmo-verordening blijven er alleen nog maar nadere (beleids)regels bestaan.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van het bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de huidige Wmo. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat- een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijke verkeer en het zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is of dat sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestaat onder de huidige Wmo is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Als een dergelijke procedure goed wordt uitgevoerd, zal die telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden, namelijk ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op een adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen als gevolg van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep nu iets minder bevoegdheden bij het college. De tarieven die de raad voor diverse voorzieningen moet vaststellen, zijn nu in de verordening opgenomen in plaats van in het financieel besluit.
Echter waar het college haar bevoegdheden heeft zijn die gewon behouden. De uitvoering hiervan zal in de regel namens het college worden gedaan in mandaat door consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en de wet “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van de rechten en plichten echter alleen mandateren aan een aanbieder. Deze beperking geldt alleen voor de mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten wel ook mandateren aan ondergeschikten.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het reeds vastgestelde beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In het beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Deze verordening is gebaseerd op de gewijzigde model verordening van de VNG (november 2016) en het reeds bestaande beleidsplan, zoals die in het Westerkwartier is vastgesteld. Omdat het hier gaat om een belangrijke verordening is er voor gekozen voor de duidelijkheid, bruikbaarheid en leesbaarheid van de gebruikers (lees cliënten en consulenten) om ook de procestappen zoals het gesprek, het verslag en de aanvraag e.d. direct in de verordening op te nemen en niet neer te leggen in nadere regels. Daarmee komt deze verordening overeen met de Verordening jeugdhulp die dezelfde opbouw en structuur heeft.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet in artikel 1.1.1 al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening (zou hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij de beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) nadere regels (uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd met uitzondering van cliëntondersteuning, maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen op opvang.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. lid 4 van de wet is noodzakelijk.
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een inwoner alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk – de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 sub a t/m e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning, die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in de artikel 2.3.2 lid 4 sub a t/m e van de wet, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is bij het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als op een andere locatie, bijvoorbeeld bij het Centrum voor Jeugd en Gezin. In artikel 2 lid 1 van de verordening wordt nog eens benadrukt dat de melding vorm vrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In artikel 2 lid 2 van de verordening is volledigheidshalve opgenomen dat het college de ontvangst van de melding bevestigt, ook al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het college het tijdstip van de melding moet registreren, maar uit de wet noch de Memorie van Toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst schriftelijk moet. In verband met de registratie en zorgvuldigheid is het verstandig om hiervoor wel te kiezen. Dit ook in verband met de onderzoekstermijn die maximaal 6 weken mag beslaan.
Een aanvraag kan op grond van artikel 2.3.2 lid 9 van de wet pas worden gedaan nadat er onderzoek is gedaan, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen 6 weken.
De verplichtingen die in dit artikel worden genoemd zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4 lid 1 sub a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek moeten innemen in de procedure na de melding. De definitie van cliëntondersteuning is opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.
Artikel 4 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding op het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en de cliënt niet wordt belast met vragen over zaken die al bij de gemeente bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat in samenspraak met de cliënt ook de afspraak met datum, tijd en plaats voor een gesprek.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 7 van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4 lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht vallen. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht moeten worden genomen.
De verplichtingen voor het college die hier in het vierde lid genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Met het indienen van een persoonlijk plan ligt de regie bij de cliënt zelf en is bij het college direct bekend op welke wijze de cliënt vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3 lid 1 en 2 sub a van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
Onder deskundigen worden verstaan (zorg)consulenten, artsen, ergotherapeuten en andere medewerkers van een adviesinstantie, die door het college worden gevraagd om het gesprek aan te gaan en een advies uit te brengen.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2 lid 1 wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De Memorie van Toelichting op de bepaling (TK 2013-2014 33841 nr. 3 blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met de cliënt. De vorm van dat onderzoek is vrij. Verder wordt benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Zeker wanneer woningaanpassingen gevraagd worden is het essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In sub b is als onderwerp van het gesprek “het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning” opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2014-2014, 33841 nr. 34 blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
Het mag vanzelfsprekend worden verondersteld dat het gesprek met de cliënt en diens vertegenwoor-diger of mantelzorger in begrijpelijke bewoordingen plaatsvindt. Daarom is deze term niet expliciet opgenomen in artikel 5 lid 1 sub j.
Beschermd wonen en opvang is aan dit artikel toegevoegd. Daarmee is beschermd wonen of opvang een voorziening geworden in de Wmo-verordening.
Artikel 6 Verslag/uitkomsten van het onderzoek
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 5 van de wet opgenomen. Het eerste lid borgt dat altijd een verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. In de Memorie van Toelichting (TK 2013-2014, 33841 nr. 3 blz. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk.
Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met een cliënt. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag. Indien uit de melding duidelijk blijkt dat het niet leidt tot een aanvraag, kan worden afgezien van een schriftelijke verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten uitgewerkt en daar gaat een paar dagen overheen. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 10 werkdagen na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen (bedenk)tijd na het gesprek nuttig.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3 leden 1 en 2 sub a van de wet waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt op grond van artikel 2.3.5 lid 2 dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking moet afgeven. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daar niet vanaf. Op grond van artikel 4:1 Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (het college in dit geval), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast een cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Artikel 8 Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de Memorie van Toelichting (TK 2013-2014, 33841 nr 3 blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In dit lid wordt geregeld dat een maatwerkvoorziening wel toegekend kan worden als de voorziening redelijkerwijs niet vermijdbaar was of ondanks dat de voorziening voorzienbaar was niet van de cliënt verlangd kon worden dat hij daarvoor maatregelen trof. Dit artikel biedt de mogelijkheid om alsnog een maatwerkvoorziening toe te kennen, ook al had de cliënt misschien eerder of anders moeten handelen dan dat hij in de zijn omstandigheden heeft gedaan. Dit artikel is de positieve benadering van de ontwikkeling om aanvragen voor een maatwerkvoorziening af te wijzen als de cliënt bijvoorbeeld vraagt om een woningaanpassing (wegens ouderdom), maar de cliënt op geen enkele wijze eerder actie heeft ondernomen, zoals het nagaan of verhuizen naar een aangepaste woning een optie zou zijn geweest. Uit jurisprudentie van rechtbanken blijkt dat hier nog verschillend over wordt gedacht. De ene rechtbank volgt het college in hun afwijzing, de andere rechtbank accepteert een dergelijke afwijzing nog niet. Jurisprudentie van de CRvB moet hier uiteindelijk duidelijkheid over geven.
In dit lid wordt bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt.
Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, mag het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college de mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Dit lid bepaalt dat het college bevoegd is de degene door of namens wie melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn voor de beoordeling van een aanspraak op een voorziening.
In artikel 2.3.8 lid 3 van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van de aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
Artikel 3:3 Awb geeft aan dat in onder een adviseur wordt verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Hierdoor wordt ook invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen. Dit is nogmaals bevestigd in een recente uitspraak van de CrvB van 8 februari 2017 nr. 15/344 Wmo.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 Wmo 2007 (geen aanspraak op voorziening wanneer…). Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Het is niet de bedoeling dat de gemeente voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarvoor, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou hebben kunnen beschikt. Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou hebben kunnen beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.
Bij de beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen: Is de voorziening gewoon te koop?
Is de voorziening gewoon te koop?
Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgevonden, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.
Artikel 12 Persoonsgebonden budget
In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de opdracht van de CRvB om op grond van de artikelen 2.1.3 en 2.1.4 wet Wmo duidelijk vast te leggen hoe de hoogte van de bijdragen en het persoonsgebonden budget worden vastgesteld. Waarbij gekozen is voor de meest “veilige variant” door de eigen bijdragen en het persoonsgebonden budget (pgb) door de gemeenteraad te laten vaststellen.
Met het opnemen van het eerste lid wordt getracht een volledig beeld te schetsen voor de cliënt over zijn rechten en plichten. In dit artikel wordt per soort voorziening aangegeven hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld. In artikel 20 zijn vervolgens de maximale bedragen van het pgb van diverse voorzieningen opgenomen.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voor-waarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de moti-vatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de cliënt zelf is om een pgb aan te vragen.
Op grond van artikel 2.1.3 lid 2 sub b van de wet wordt in de verordening in ieder geval bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de Memorie van toelichting (TK 2013-2014 33841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen, zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6. lid 5 sub a van de wet). Maar dat betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor het gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Dit kan zich voordoen doordat gemeenten vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper kunnen leveren dan wanneer de cliënt zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Tenslotte is nog van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2013-2014, 33841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit ook aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is (zie ook de Uitgangspuntennota blz. 22 t/m 24). Dit sluit ook aan bij het gestelde in het beleidsplan hierover.
Echter informele hulp (= sociale netwerk) bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. In geval dat ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6 lid 2 sub c van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Artikel 13 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en algemene voorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen, mits wordt voldaan de voorwaarden die de Centrale Raad van Beroep die in haar uitspraken van mei 2016 heeft gesteld aan een algemene voorziening. Zo moet de hoogte van een bijdrage voor een algemene voorziening in de verordening worde opgenomen. En de eigen bijdragen niet leiden tot een stapeling van kosten als er ook een bijdrage aan het CAK voor een Wmo-voorziening wordt betaald. In de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2013-2014, 33841, nr. 34 blz. 95) stond hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Maar de Centrale Raad van Beroep heeft die beleidsruimte enigszins ingeperkt. De gemeente moet verstandig met een eigen bijdragen omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorzieningen, uitsluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt. Maar door de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep inzake hulp bij het huishouden is het er in juridische zin niet gemakkelijker op geworden.
In dit lid is de berekeningsmethode van de hoogte van eigen bijdrage opgenomen. Vanaf 1 januari 2017 is de eigen bijdrage voor de Wmo omlaag gegaan. Dit betekent dat iedereen iets minder eigen bijdrage gaat betalen. Ook is het minimale bedrag dat de cliënt aan eigen bijdrage betaalt omlaag gegaan. In 2016 is het minimale bedrag € 19,40 voor alleenstaanden en € 27,80 voor een huishouden. De bedragen in 2017 zijn afhankelijk van de situatie:
Alleenstaanden betalen minimaal € 17,50.
Meerpersoonshuishoudens boven de AOW-gerechtigde leeftijd betalen minimaal € 17,50.
Meerpersoonshuishoudens onder de AOW-gerechtigde leeftijd met een verzamelinkomen lager dan € 35.000 hoeven geen eigen bijdrage meer te betalen.
Op grond van artikel 2.3.6 lid 4 van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 15 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningplicht in artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen kunnen ook betrekking hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel.
De regering benadrukt in de Memorie van Toelichting op artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de wet (TK 2013-2014, 33841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij het uitgangspunt zijn.
De eis dat een voorziening van goed kwaliteit wordt verstrekt, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn daarom een voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Artikel 16 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
In dit artikel is nu in de leden 1 en 2 de AMvB reële kostprijs thuisondersteuning opgenomen. Hiermee wordt voldaan aan het nieuwe artikel 5.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Het artikel heeft tot doel dat de gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo-diensten, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienstenen de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die de dienst levert. De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo-dienstverlening, uitgezonderd de verstrekking van hulpmiddelen individuele vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen.
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door gecontracteerde aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4 lid 1 van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6. lid 1 van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die hierbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 17 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4 lid 1 van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling kan worden opgesteld wordt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudende ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van en de verdere eisen die gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 18 Voorziening hulp bij het huishouden
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraken van mei 2016 over hulp bij het huishouden nadrukkelijk aangegeven dat hulp bij het huishouden een voorziening is die valt onder de Wmo. Daarmee is hulp bij het huishouden basis (voorheen ook wel HH1 genoemd) opnieuw een taak van het college geworden. Als gevolg hiervan is de hulp bij het huishoudentoelage regeling (HHT-regeling) afgeschaft. Op dit moment is in samenspraak met de zorgaanbieders besloten om hulp bij het huishouden basis middels een maatwerkvoorziening in te richten. De voorziening hulp bij het huishouden intensief (voorheen ook wel HH2 genoemd) bestond al en wordt gewoon als maatwerkvoorziening voortgezet. Voor beide maatwerkvoorzieningen is in dit artikel de berekeningsmethode van het tarief voor zowel zorg in natura als pgb opgenomen. Daarmee wordt voldaan aan de uitspraak van de CRvB om in de verordening op te nemen hoe e.e.a. berekend c.q. vastgesteld wordt.
Artikel 19 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt geregeld op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In het uitvoeringsplan dat is opgesteld samen met de steunpunten voor mantelzorgers wordt uitgewerkt hoe het college hieraan invulling wil geven.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten die in de gemeente (behorend tot het Westerkwartier) wonen. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 20 Tegemoetkoming meerkosten als gevolg van beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft in lid 1 een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijk meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De wetgever heeft deze tegemoetkoming onder andere in het leven geroepen om het de vervallen regelingen van Wtcg en CER gedeeltelijk aan de burgers te kunnen compenseren.
De tegemoetkoming wordt op aanvraag verstrekt. Er dient dan ook een beschikking afgegeven te worden. In een nadere regeling zal de tegemoetkoming verder worden uitgewerkt. Maar wel wordt al aangegeven dat deze tegemoetkoming zich alleen richt op personen met een laag inkomen, namelijk personen met een bepaald percentage aan inkomen van de bijstandsnorm. In vrijwel alle regelingen op het gebied van de Sociale Zekerheid wordt onder een laag inkomen tot 110% van de bijstand verstaan. Maar of dit percentage toegepast gaat worden, wordt nog verder uitgewerkt in nadere regels.
De leden 2 t/m 20 geven de hoogte van het pgb en/of financiële tegemoetkoming voor de diverse voorzieningen weer. Hiermee wordt “op de meeste veilige wijze” voldaan aan de opdracht van de CRvB door de maximale vergoedingen op te nemen in de verordening.
Artikel 21 Tarieven individuele begeleiding formeel/informeel (pgb)
Dit artikel is ter verduidelijking opgenomen.
Artikel 21a Tarieven begeleiding groep formeel/informeel (pgb)
Dit artikel is ter verduidelijking opgenomen.
Artikel 21b Tarieven kortdurend verblijf formeel/informeel (pgb)
Dit artikel is ter verduidelijking opgenomen.
Artikel 22 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft de uitwerking van de verordeningsplicht van artikel 2.1.3 lid 4 van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden opgesteld voor de bestrijding van het ten
onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een PGB, als mede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
De leden van 1, 2 en 4 van dit artikel bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met de opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een PGB, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Lid 3 is een kan-bepaling. Een PGB wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling lid 2 sub e (dat tevens op maatwerkvoorziening (in natura) ziet).
In artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkverordening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de Memorie van Toelichting op artikel 2.4.1 (TK 2013-2014, 33841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; “omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.”
In de leden 5 en 6 zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 22a Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Artikel 21 a betreft een nieuw artikel. Hiermee wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. De ratio is dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking. Daarom is de mogelijkheid voor het college toegevoegd om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting.
Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Artikel 22b Onderzoek kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorziening en pgb
Artikel 21 b vervangt het oude artikel 15, zevende lid uit de modelverordening Wmo. Het onderwerp van het onderzoek is daarbij echter verbreed. Naast met het oog op de beoordeling van de kwaliteit, dient het college, al dan niet steekproefsgewijs, ook te onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt en of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de aanbieder. Hieraan staat behoefte omdat bij twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet onvoldoende houvast biedt. Op grond hiervan moet het college periodiek (ook) onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen.]
De bepaling is opgenomen omdat zo duidelijk wordt dat de bepalingen in dit hoofdstuk alleen gelden voor beschermd wonen en opvang en daarmee samenhangende pgb’s.
Artikel 23a Begripsomschrijvingen
De hier bedoelde ondersteuning heeft betrekking op de ondersteuning die met een pgb bij derden wordt ingekocht. Het college stelt de pgb-tarieven voor ondersteuning vast die door derden aan de cliënt in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd. Deze derde en de cliënt hebben een ondersteunings-overeenkomst gesloten die is goedgekeurd door het college. De overeenkomst kan gesloten zijn met een natuurlijke persoon of met een rechtspersoon. Van formele ondersteuning bij een natuurlijke persoon kan alleen sprake zijn wanneer deze natuurlijke persoon de ondersteuning verleent in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven moet blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een Modelovereenkomst en uit diploma’s of daarmee vergelijkbare ervaring. Voor alle formele ondersteuning geldt dat deze aan de kwaliteitseisen van de wet en de gemeentelijke regelgeving moet voldoen, dus ook aan de professionele standaard die geldt voor de ondersteuning.
Informele ondersteuning wordt verleend door natuurlijke personen en is ondersteuning in de zin van de wet. Deze informele ondersteuning kan dan ook als zodanig worden geïndiceerd. De cliënt heeft deze ondersteuning nodig om te kunnen participeren en zelfredzaam te zijn. Voor het tarief bij ondersteuning door een natuurlijk persoon is van doorslaggevend belang of die ondersteuning wel of niet wordt geleverd in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning rechtstreeks moet voort vloeien uit een tussen personen bestaande relatie is geen voorwaarde voor informele ondersteuning. Mantelzorg vloeit rechtstreeks voort uit een tussen personen bestaande relatie en wordt niet verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Iemand uit zijn sociaal netwerk kan informele ondersteuning leveren, maar dat hoeft niet. Iemand kan ook een advertentie zetten met een ondersteuningsvraag. Wanneer vervolgens deze ondersteuning wordt geleverd door iemand die dat niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep is ook dan sprake van informele ondersteuning. Al deze ondersteuning wordt om niet geleverd op vrijwillige basis. Het college wil deze ondersteuning om niet en die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd stimuleren. Hulp en ondersteuning die door inwonende ouders of inwonende kinderen ten opzichte van elkaar als huisgenoten wordt gegeven heeft in beginsel het karakter van informele hulp. Onder omstandigheden kan er sprake zijn van formele hulp in deze .
Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het gewenst wordt geacht deze informele hulp die om niet door een natuurlijk persoon wordt geleverd en die niet in het kader van een beroep wordt gegeven te vergoeden. In de verordening zijn criteria opgenomen wanneer deze informele ondersteuning voor een vergoeding in aanmerking kan komen en heeft daarvoor een afzonderlijk tarief vastgesteld. Een pgb voor informele hulp is beperkt tot die gevallen waarin de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt, structureel, zwaar, van een behoorlijke omvang is en een hoge mate van verplichting kent.
Artikel 23b Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief
De opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief biedt de mogelijkheid van kortdurend onderdak voor de dag en de nacht als algemene voorziening. Het voldoen aan een aantal algemene criteria is voldoende voor toegang. Er is daarbij geen sprake van een maatwerktraject voor deze nacht- en dagopvang. Er is op dat moment geen verblijfsalternatief.
Artikel 23c Maatwerkvoorziening opvang
Dit artikel is van toepassing op alle instellingen die opvang aanbieden in de provincie Groningen en waarmee de gemeente Groningen een overeenkomst heeft gesloten of een subsidie relatie heeft.
De toegangscriteria voor opvang verschillen feitelijk niet veel van de criteria die onder de Wmo al golden. De opvang is bedoeld voor hen die niet beschikken over een eigen woonruimte en die voor een slaapplek gedurende de nacht ofwel waren aangewezen op buiten slapen ofwel overnachten in de openlucht en in overdekte openbare ruimten (portieken, fietsenstallingen, stations, winkelcentra of een auto) en binnen slapen in passantenverblijven van de maatschappelijke opvang, inclusief eendaagse noodopvang, of binnen slapen bij vrienden, kennissen of familie, zonder vooruitzicht op een slaapplek voor de daarop volgende nacht.
Ook de personen die als bewoner staan ingeschreven bij instellingen voor maatschappelijke opvang (internaten en sociale pensions, woonvoorzieningen op basis van particulier initiatief dat zich richt op semipermanente bewoning door daklozen en particuliere commerciële pensions waar voornamelijk daklozen wonen) behoren tot de doelgroep.
In de Wmo 2015 gelden de maatschappelijke opvang, opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en beschermd wonen als maatwerkvoorziening, met uitzondering van de nacht- en dagopvang als bedoeld in artikel 15. In de Wmo 2015 zijn beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang als maatwerk-voorzieningen ondergebracht. Met de decentralisatie is Groningen als centrumgemeente verantwoordelijk geworden voor bijna (verblijf op basis van behandeling uitgezonderd) de gehele keten van woon- en zorgvoorzieningen voor de doelgroep maatschappelijke zorg, namelijk het crisisverblijf (de maatschappelijke- en vrouwenopvang), het beschermd wonen, het begeleid wonen en het begeleid zelfstandig wonen. Het college maakt afspraken met andere gemeenten over wederzijdse warme overdracht van cliënten en de prioritering van doelgroepen bij de toegang tot de opvang en beschermd wonen.
Bij voorkeur vindt de opvang in de eigen gemeente plaats. Opvang in de eigen gemeente is kansrijker, omdat dan het bestaande sociale netwerk kan worden aangesproken. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn voor opvang buiten de eigen gemeente. Het kan dan gaan om redenen van veiligheid, of om situaties waar acuut opvang geboden is maar de gemeente van herkomst op dat moment geen plek beschikbaar heeft. In de Handreiking Landelijke toegang maatschappelijke opvang van de VNG worden nadere beoordelingscriteria aan bevolen. De gemeente Groningen is partij bij een landelijk convenant waarin gemeenten zich gebonden achten aan deze beoordelingscriteria. Om te kunnen bepalen in welke gemeente de voorwaarden voor een succesvol traject optimaal zijn dient te worden gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
In het derde lid is de crisisopvang beschreven. Deze crisisopvang is naar zijn aard geen voorziening die je aanvraagt, waarna er een beoordeling en beschikking plaatsvindt; het gaat hierbij om kortdurend voltijdverblijf naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemde plekken, voor opvang gedurende drie dagen, en voor vrouwenopvang gedurende tien dagen. Er wordt snel ingegrepen, en nadat de eerste crisis is bezworen, wordt nader gekeken voor meer structurele hulp, waaronder de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening opvang.
Bij Beschermd Wonen is er altijd sprake van een psychiatrische diagnose en een indicatie in de vorm van een zorgzwaartepakket (ZZP). Dit is een indicatie (van het CIZ) met recht op intramuraal verblijf. Er zijn in de GGZ twee soorten ZZP’s. Het ZZP ‘B’ is voor mensen die intramuraal verblijven omwille van hun behandeling. Het ZZP ‘C’ is voor mensen die verblijven in een beschermde woonomgeving en waarbij behandeling niet meer op de voorgrond staat. Hierbij gaat het om het bieden van structuur en begeleiding. De ZZP’s B gaan naar de zorgverzekeraars en de ZZP’s C naar gemeenten. Met de zorgverzekeraars zal moeten worden afgestemd wat precies tot ieders verantwoordelijkheid behoort op grond van de Wmo 2015, de Wet Langdurige Zorg, en de Zorgverzekeringswet.
In de Wmo is beschermd wonen aangewezen als er sprake is van psychische of psychosociale problemen. Er is langere tijd een vorm van beschermd wonen nodig en daarbij is intensieve begeleiding nodig. In het pakket zit geen vorm van behandeling. Een eventuele behandelaar is dus niet direct betrokken bij de zorgverlening. Wanneer nodig kan behandeling gegeven worden in een andere instelling dan waar de cliënt woont. Dit zal gefinancierd worden vanuit de Zvw.
Onder beschermd wonen wordt in de Wmo 2015 verstaan:
Voor personen die nu zorg ontvangen geldt een overgangsrecht van tenminste vijf jaar. Gedurende dat overgangsrecht hebben zij recht op continuïteit van zorg.
Artikel 23e Regels voor pgb opvang en beschermd wonen
Het derde lid berust op het bepaalde in artikel 2.1.3 tweede lid onder b van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
In het vierde lid delegeert de raad het verder vaststellen van nadere regels over de berekeningswijze van de hoogte van de pgb’s. Het college behoort deze nadere regels te stellen, daarbij rekenschap gevende van het derde lid in samenhang met het wettelijke kader.
Het vijfde lid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 2.3.6 lid 4 van de wet. In de verordening is bepaald dat de gemeente een informeel tarief hanteert indien de zorg, hulp en/of ondersteuning wordt verleend door een persoon die behoort tot het sociaal netwerk van de cliënt. Als voorwaarden betreffende het tarief gelden: dat uit het pgb niet de kosten van bemiddeling of van de tussenpersonen mogen worden betaald; daarnaast moet gemeente zich ervan vergewissen dat de ondersteuning op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze plaatsvindt. Het tarief voor de informele ondersteuning ligt niet hoger dan het gangbare tarief dat geldend is voor informele zorg onder de Wet langdurige zorg (Wlz) overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg. De hoogte van de tarieven worden in de nadere regels bepaald.
Het zesde lid bevat bijzondere bepalingen ten aanzien van de berekening van het pgb-budget Beschermd wonen informeel tarief. De gemeente kent namelijk in het kader van beschermd wonen (‘wonen met begeleiding op maat’) de mogelijkheid dat personen uit het sociaal netwerk (veelal ouders) de zorg en ondersteuning leveren in een thuissituatie of in een gezamenlijk opgezet wooninitiatief. In deze gevallen is veelal 24 uurs-toezicht of 24 uurs-bereikbaarheid aan de orde. Indien deze vorm van ondersteuning aangewezen is en daartoe gemotiveerd wordt gekozen kan een pgb worden verstrekt. De tariefopbouw van het pgb is modulair. Ingeval van toekenning pgb BW informeel wordt ten eerste een vast bedrag verstrekt voor het 24 uurstoezicht. Verhoging van het pgb kan plaatsvinden door indicatie van uren begeleiding of persoonlijke verzorging tegen een tarief dat niet hoger is dan het gangbare tarief dat geld voor informele hulp onder de Wlz. Een mengvorm met in te kopen uren bij een aanbieder behoort ook tot mogelijkheden. Tenslotte is opplussing van het pgb mogelijk met één of meer te indiceren dagdelen externe dagbesteding (formeel tarief) te relateren aan een ontwikkelingsdoel.
Het zevende lid spreekt voor zichzelf.
Artikel 23f Bijdrage beschermd wonen
In het eerste lid is bepaald dat een bijdrage voor beschermd wonen is verschuldigd. In het tweede lid is een verwijzing naar paragraaf drie hoofdstuk drie het Uitvoeringsbesluit gemaakt, waar uitputtend wordt geregeld hoe hoog de bijdrage voor beschermd wonen is. Daarin is geen relatie gelegd met de kostprijs van de voorziening. Cliënten moeten nog zak- en kleedgeld overhouden en de bijdrage is maximaal 2.284,60 euro per maand. De vaststelling en inning geschiedt door het CAK.
Artikel 23g Bijdrage verblijf in opvang
In tegenstelling tot beschermd wonen is de bijdrage voor opvang niet uitputtend in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geregeld. De gemeente heeft hier meer vrijheid de hoogte van de bijdrage te bepalen.
Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente het verblijf in een opvang heeft ingekocht bij de instelling. Indien sprake is van een aantal dagen of een week verblijf in een opvang en voor beschermd wonen berekent het CAK of een andere instantie de verschuldigde bijdrage in de kosten aan de hand van de door de gemeente aangeleverde vierwekelijkse kostprijs. De gemeente moet het CAK dan voorzien van een opname- en ontslagdatum, zodat de bijdrage in de kosten naar evenredigheid van de duur van het verblijf kan worden vastgesteld.
Indien sprake is van een bijdrage in de kosten voor opvang en een bijdrage in kosten voor een andere maatwerkvoorziening worden de bijdragen in de kosten door het CAK bij elkaar opgeteld. Voorts geldt dat conform artikel 3.10, eerste lid, van het besluit de betrokkenen niet minder mogen overhouden dan het vierwekelijks bedrag aan zak- en kleedgeld.
Het tweede lid van artikel 3.10 van het landelijke Besluit regelt dat de cliënt die meer dan een nacht in een opvang verblijft voor een andere maatwerkvoorziening geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Dit geldt in gelijke zin als de echtgenoot van die cliënt meer dan een nacht in een opvang verblijft. Indien hiervan sprake is en voor zover er geen sprake is van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld doet het college aan het CAK mededeling van de bijdragen in de kosten die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld. Het CAK zorgt dat de bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de cliënt of zijn echtgenoot gedurende de gehele periode van vier weken vervalt, ook al is bijvoorbeeld slechts sprake van verblijf gedurende enkele nachten. Het CAK gaat pas opnieuw een bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de betreffende cliënt of zijn echtgenoot opleggen als het CAK een signaal heeft ontvangen van de gemeente of de betreffende instelling dat het verblijf is geëindigd. De oplegging geschiedt dan met ingang van de eerstkomende periode van vier weken.
Om de veiligheid van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld te borgen moet de verblijfplaats van deze personen geheim blijven. Daarom leveren instellingen voor opvang van deze personen geen gegevens aan het CAK.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In lid 1 is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht.
In lid 2 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.13 lid 2 sub e van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2 lid 1 sub a van de wet).
In de Memorie van Toelichting (TK 2013-2014, 33841, nr. 3 blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid.
Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de desbetreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens verloopt, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt.
Artikel 25 Medezeggenschap bij aanbieders
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 lid 2 sub f van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In lid 1 is dit uitgewerkt door te bepalen dat (gecontracteerde) aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2 lid 1 sub b van de wet).
In lid 2 is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 26 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 lid 3 van de wet.
In lid 1 wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraak-verordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
In lid 4 wordt aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Artikel 28 Nadere regels en hardheidsclausule
Ondanks dat het hier om maatwerk en een zeer persoonlijke beoordeling gaat, zal het college zich steeds af moeten vragen of de gekozen oplossing niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Mocht dat in incidentele gevallen aan de orde zijn, dan is de hardheidsclausule een vangnet. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 29 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo (artikelen 8.1 tot en met 8.4). In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
In lid 2 wordt duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.
In lid 3 is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor cliënten nadelige gevolgen kan hebben, is in lid 5 opgenomen dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. Dezelfde regeling is voor de bezwaarfase ook opgenomen in lid 5.
Artikel 30 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2017-111555.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.