Wijzigingen in gemeentelijke arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Lopik

 

Bijlage 1: Wijzigingen in gemeentelijke arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Lopik als gevolg van de LOGA-circulaire van 31 mei 2016 (kenmerk U201600848) per 1 januari 2016.

  • A.

    In de toelichting bij artikel 3:5 lid 2 worden in de eerste zin tussen de woorden “…….bijbehorend lager salaris” en “heeft voor ambtenaren ………….” de volgende tekst ingevoegd: “, bij de eigen werkgever of een andere werkgever in de gemeentelijke sector, “

  • B.

    In de toelichting bij artikel 3:19 lid 2 worden de eerste twee zinnen vervangen door: “De ambtsjubileumgratificatie wordt berekend op basis van het geldende salaris, de salaristoelagen en de vakantietoelage naar rato over de maand waarin het jubileum valt.”

  • C.

    De toelichting bij artikel 3:21 wordt gewijzigd en komt te luiden: “Het college stelt de regeling vast op grond waarvan deze kosten worden vergoed. Met inachtneming van de aangegeven begrenzing van de vergoeding OV (2e klasse), kan voor vergoeding van de overige kosten desgewenst de ‘Reisregeling binnenland’(BZK) worden toegepast.”

  • D.

    In de toelichting bij artikel 3:24 wordt de tweede volzin gewijzigd en komt te luiden: “De hoogte van de uitkering is één jaarsalaris vermeerderd met de toegekende salaristoelagen en de vakantietoelage, waarbij de 12 kalendermaanden direct voorafgaand aan de maand van overlijden als referteperiode dient."

  • D.

    In de toelichting bij artikel 3:20, wordt de bestaande tekst voorafgegaan door de volgende tekst: “Artikel 3:20 is een ‘kan-bepaling’, op basis waarvan lokaal een regeling kan worden opgesteld. LOGA-partijen hebben hiermee een mogelijkheid gemaakt om lokaal beleid voor bijzondere prestaties of gratificaties onder te kunnen brengen in hoofdstuk 3. Ambtenaren kunnen aan artikel 3:20 zelf geen rechten ontlenen; dat kan alleen als een lokale regeling de mogelijkheid daartoe bevat. Aan een lokale gratificatieregeling kunnen medewerkers geen aanspraak ontlenen van structurele aard. Het moet echt gaan om eenmalige en bijzondere gebeurtenissen.”

 

Bijlage 2: Wijzigingen in gemeentelijke arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Lopik als gevolg van de LOGA-circulaire van 31 mei 2016 (kenmerk U201600848) per 1 april 2016.

Onder intrekking van de huidige toelichtingen luidden per 1 april 2016 de toelichtende teksten op de gemeentelijke arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Lopik als volgt.

1 ALGEMENE BEPALINGEN

Begripsomschrijvingen 

 

Artikel 1:1

onderdeel a. Het eerste lid geeft onder a een begripsomschrijving van de term "ambtenaar", zoals deze voor de toepassing van de CAR/UWO geldt.Uit de gekozen terminologie blijkt dat er aansluiting is gezochtbij artikel 1, lid 1, van deAmbtenarenwet. Toegevoegd aan het begrip ambtenaar volgens de Ambtenarenwet zijn de woorden"door of vanwege de gemeente". Hoewel de burgemeester ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet is de CAR/UWO niet ophem van toepassing. Een burgemeester wordt immers benoemddoor de Kroon en dus niet door of vanwege de gemeente. De rechtspositie van de burgemeester is geregeld in het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (KB. van 15 juni 1994, Stb. 462).  De wethouder is geen ambtenaar in de zin van de CAR/UWOof de Ambtenarenwet. Behalve in de Gemeentewet is zijn rechtspositie geregeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en in het Rechtspositiebesluit wethouders (KB. van 22 maart 1994, Stb.

243). Omdat er tussen de wethouderen de gemeente geen gezagsverhouding werkgever/werknemer bestaat, is er geen sprakevan een dienstverband.

 

onderdeel d. Hoewel de pensioenwet per 1 januari 1996 is vervallen en vervangen door een privaat pensioenreglement, blijft nietteminde vermelding van de pensioenwet noodzakelijk. Dit met het oog op bijvoorbeeld de vaststelling van voor pensioengeldige tijd in het kader van de wachtgeldregeling (hoofdstuk 10 van de CAR).

 

onderdeel g en h. De feitelijke arbeidsduur per week kan afwijken van de formele arbeidsduur per week.

 

onderdeel j en k. Een volledig dienstverband heeft een arbeidsduur van ten hoogste 1836 uur per jaar. In deze berekening zijn meegenomen het aantal werkdagen verminderd met het aantal,niet jaarlijks op zaterdag of zondag vallende, feestdagen per jaar, gecorrigeerd met de kans dat zij periodiek op een zaterdag of zondag vallen. Het gaat hier gemiddeld om 5 6/7 dag per jaar.De in aanmerking genomen feestdagen zijn Nieuwjaarsdag (gemiddeld per jaar 5/7 dag), 2e paasdag (7/7), Koningsdag (5/7), Hemelvaartsdag (7/7), 2e pinksterdag (7/7) en de beidekerstdagen (10/7) De berekening is dan alsvolgt: 365,25 dagen x 5/7 - 5 6/7 = 255 dagen. 255 x 7,2 uren (= 36 uren :5) = 1836 uren.

 

Indien lokaal nog andere feestdagen zijn aangewezen (zoals bijv.bevrijdingsdag, Goede Vrijdag, 1 mei,maar ook andere dagenzoals de biddag voor hetgewas, carnavalsmaandag en/of -dinsdag, vrijedagen voor de plaatselijke kermis etc.)moeten deze, op overeenkomstige wijze, in minderingworden gebracht op de in dit lid genoemdemaximale arbeidsduur. De vermindering bedraagt 5/7 vermenigvuldigd met 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op eenandere dag van de week valt en 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op dezelfdedag van de weekvalt, niet zijnde een zaterdag of zondag.

 

Een volledig dienstverband kent een formele arbeidsduur van 36 uur per week. De feitelijke arbeidsduur kan daarvan afwijken.

 

onderdeel n. De arbeidsduur kan in de vorm van werktijden zowel geheel worden vastgelegd als ook gedeeltelijk. Indien dewerktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt men bijvoorbeeld van bloktijden.

 

onderdeel o. De berekening hiervoor luidt als volgt:36 x 52 weken : 12 maanden = 156 uur per maand.Geen ambtenaar

 

Artikel 1:2

Lid 1 onderdeel a De rechtspositie van het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs is onder anderegeregeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Grondslagvoor dit besluitligt in de diverse onderwijswetten. Onderwijzend personeel bij het bij zonder onderwijs is op arbeidsovereenkomst werkzaam bij die instellingen en dus daarom al is de CAR-UWO niet op hen vantoepassing. De gemeentetreedt hier immers niet als werkgever op.

 

onderdeel b Het onderwijsondersteunend personeel is belanghebbende in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel als het rechtstreeks bij de school is aangesteld. Wanneer bijvoorbeeld een schoolschoonmaker bij de gemeente is aangesteld, is de CAR-UWO onverkort van toepassing.

 

onderdeel c.  Ook de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand, die alszodanig optreedt, is geen ambtenaar in de zin van het CAR. Wanneer het gaat om een ambtenaar die in hoofdfunctie bij de gemeente werkzaam is, geldt de uitzondering dus uitsluitend indien de ambtenaar- in nevenfunctie - functioneert in de hoedanigheid van (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijkestand.

 

onderdeel  dAlle onbezoldigde gemeenteambtenaren die conform artikel 231 van de Gemeentewet zijn belast met de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen wordenvoor de toepassing van de CAR-UWOniet als ambtenaar beschouwd.

 

onderdeel  f en gGemeenten kunnen voor de uitoefening van bepaalde taken toezichthouders aanstellen. Een toezichthouder is volgens artikel5:11 van de Awb: ‘Eenpersoon, bij of krachtens wettelijk voorschriftbelast met het houden vantoezicht op de naleving vanhet bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift’. Er zijn toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheiden toezichthouders met opsporingsbevoegdheid. Aan deze laatste groep wordt door het Ministerie van Justitie een BOAakte verleend.

 

Gemeenten krijgen door het toevoegen van onderdeel f aan artikel 1:2 CAR-UWO de mogelijkheidomtoezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid, maar die volgens wet- en regelgeving aangesteld dienente zijn als ambtenaar om hun toezichthoudende werkzaamheden te mogen uitoefenen, onbezoldigd aan testellen zonder dat de CAR-UWO op hen van toepassing wordt. Opbasis van dit artikel kunnengemeenten dus toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid inhuren via particuliere bureausen aanstellen als onbezoldigd ambtenaar.

 

Met het toevoegen van onderdeel g aan artikel 1:2 CAR-UWOkrijgen gemeenten de mogelijkheid om toezichthouders met opsporingsbevoegdheid aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar zonder dat de CAR-UWO op henvan toepassing wordt. Belangrijk hierbij is dat ditalleen toegepast kan worden opambtenaren in functiesdie door het ministerievanJustitie zijn uitgezonderd van de hoofdregel dat BOA-aktes alleen worden toegekend als de ambtenaar in bezoldigde dienst is van de overheid. De gemeentelijke functies vanparkeercontroleur en APV-controleur zijn de twee uitzonderingen. Dit is geregeldin een functielijst in de circulaire van het ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Rechtshandhaving, Bureau Juridische en Beleidsondersteunende Aangelegenheden, 2 december 2004, onderwerp: functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar, kenmerk 5324449/504 en de aanvulling daarop van 7 februari 2006, kenmerk 5402271/506/CBK.

 

Onderdeel  h. Veelal laten gemeenten de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) uitvoeren door eengemeenschappelijke regeling. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen omde Wet sociale werkvoorziening zelf uit te voeren en geïndiceerden voor de socialewerkvoorziening zelf in dienst te nemen. In het kader van de wet dienen geïndiceerden op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst te worden genomen. Deze mensen vallen onder de CAO sociale werkvoorziening. Op grond van onderdeel h, eerste zinsdeel, worden deze personen uitgezonderd van de toepassing van de CAR-UWO. Hiermee wordt voorkomen dat deze personen zowel aansprakenkunnen ontlenen aan deCAO sociale werkvoorziening als aan de CAR- UWO. Uitzonderingop de regel zijn degenendie werkzaam zijn bij de gemeentenin het kader vanbegeleid werken. Zij vallen wel onder de CAR-UWO. Deze uitzondering is geregeld in het tweede (en laatste zinsdeel) van onderdeel h.

 

Onderdeel i. Per 1 januari2011 is voor de gehele ambulancesector één arbeidsvoorwaardenregeling van toepassing: de sector-cao Ambulancezorg. De directe aanleiding voor de totstandkoming van de cao vormtde inwerkingtreding van de Wet ambulancezorg. De sector-Cao Ambulancezorg heeft geen rechtstreekse doorwerking naar de publieke ambulancediensten. Dat wordt ook niet gerealiseerddoor de voorgenomen algemeenverbindendverklaring van de sector-Cao. Tussenalle bij de Cao betrokken partijenis afgesproken dat de publiekediensten de sector-Cao Ambulancezorg als rechtspositionele regeling zullen vaststellen en daarin boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing zullen verklaren. Deze afspraak wordt neergelegd in een aparten bindend convenant dat alle betrokken ambulancediensten ondertekenen.

Lid 2. Voordat ambtenaren zoals genoemd in onderdeel f of g van het eerstelid kunnen worden uitgesloten van de toepasselijkheid van de CAR-UWOdient er overeenstemming over te zijn bereikt in hetGO of met de OR. Of dit in hetGO of met de OR besproken moet worden isafhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het GO en de OR.

 

Lid 3. Niet als ambtenaar in de zin van de CAR-UWO wordtbeschouwd de vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. De rechtspositievoor deze categorie is geregeld in hoofdstuk 19 en hoofdstuk 19a van de UWO. Het personeel van de beroepsbrandweer is wel ambtenaarin de zin van de CAR-UWO.

 

Briefnummer: U201001980 enU201002606 en U201100883

 

Artikel 1:2a Stageplaats 

Artikel 1:2b Werkervaringsplaats

  

Artikel 1:2a en 1:2b. De werkervaringsplaats is bedoeld voor personen die op eigen initiatief werkervaring willen opdoen. De stageplaats isbedoeld voor personen die in het kadervan een opleiding/onderwijs praktijkervaring op willen doen. Er is in dat geval sprake van een driehoeksrelatie tussen stage verlener, stagiaire en opleidingsinstituut.

 

Bij een werkervaringsplaats (wep) staan het leerproces en het opdoen van ervaring centraal en niethet verdienen van geld1. Dit neemtniet weg dat er wel een redelijkeonkostenvergoeding wordtbetaald. Wat een redelijke onkostenvergoeding is voor stagiaires en wep-ers wordt lokaal in overleg met het bevoegde medezeggenschapsorgaan vastgesteld.

 

Een sterkegezagsverhouding kan bij een eventuelegerechtelijke procedure wijzen op het bestaan op een arbeidsovereenkomst. Het is echter onmogelijk om als wep-er niet in een zekere gezagsverhouding tot je leidinggevende te staan. Inde praktijk komt het erop neer dat de wep-er een zekere keuze moet hebben in de werkzaamheden die hij/zij verricht, om zodoendeinvloed te hebben op het eigen leerproces. Ook bijhet opnemen van vrije dagen e.d. moet de wep-er een zekere mate van vrijheid hebben.

 

In de artikelen 1:2a en 1:2b worden een aantal artikelen en hoofdstukken van de CAR-UWO van toepassing uitgesloten. Voor zover het de bedoelingis om ook(onderdelen) van lokale regelingen uit te sluiten van toepassing op stagiaires en wep-ers, moet dat in die lokale regeling worden geregeld.Zowel de stagiaire als de wep-er zijn geen ambtenaar in de zin van artikel 1:1.

 

1 CRvB 17 juli 1990, RSV 1990/345.2 CRvB 23 juni 1992, RSV 1992/351.

 

Briefnummer: U201401851, U201600266

 

Artikel 1:2c Aanstellingen op grond van de banenafspraak

Gemeenten kunnen ambtenaren aanstellen vanwege de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. Onder deze wet vallen: (1) Mensen met een WSW-indicatie; (2) Wajongers met arbeidsvermogen; (3) mensen met een WIW-baan of ID-baan; (4) mensen die onder deParticipatiewet vallen en die door beperkingen niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Om de instroom van deze doelgroepen te bevorderen, maakt de CAR-UWO het mogelijk om het salaris af te stemmen op de verdiencapaciteit of de loonwaarde. Deze mogelijkheid is beperkt tot de ambtenaren die onder dewettelijke omschrijving vallen van de doelgroepen (4) mensen die onder de Participatiewet vallen, en (2) Wajongers met arbeidsvermogen.

 

  • 1.

    De omschrijving van deze doelgroep staat in de Wet financiering socialeverzekeringen, artikel 38b lid 1 sub a. In salarisschaal A is het salarisbij periodiek 0 het wettelijkminimumloon en is het salaris bij periodiek 11 120% van het wettelijk minimumloon. De bedragenin schaal A worden, in plaats van op de salarisontwikkeling in de Cao Gemeenten, geïndexeerd op deontwikkeling van het wettelijk minimumloon en elk jaar op 1 januari bijgesteld.Deactuele schaalbedragen worden na goedkeuring door het LOGA gepubliceerd op www.car-uwo.nl.

 

Briefnummer: U201501380

        

Toepassing 

Artikel 1:3

lid 2 Dit artikel biedt de mogelijkheid de CAR/UWO of delen van deze regeling, om bijzondere redenen, uit te zonderen voor ambtenaren of groepen ambtenaren.

 

Voor het uitzonderen van de CAR/UWO, of van gedeelten daarvan, is een collegebesluit nodig. Omdat het hier een aangelegenheid betreft die de rechtspositie van ambtenaren aangaat, dient het voornemen een categorie ambtenaren van de werking van CAR/UWO uit te sluiten, eerst in het lokale georganiseerd overleg aan de orde te zijn geweest. Vervolgens kan een collegebesluit niet genomen worden dan nadat partijen in het LandelijkOverleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van dit voornemen in kenniszijn gesteld. Immers, het is niet debedoeling dat op grote schaalgroepen werknemers van de werking van de CAR/UWO worden uitgesloten. Op deze wijze kan namelijk afbreuk worden gedaan aan de bindende werking van de CAR/UWO.

 

Indien LOGA-partijen van mening zijn dathet niet wenselijk is(een groep) ambtenaren van de werking van de CAR/UWO - of gedeelten daarvan - uit te zonderen, wordt besloten tot een verdere procedure.Het is de bedoeling dat en afvaardiging van het LOGA in contact treedt niet het lokale bestuur om te motieven voor het voorgenomen besluit door te spreken. Vervolgens kunnen LOGA-partijen oordelen dat tegen deuitzondering geen bezwaren bestaan. Ingeval het LOGA zijn bezwaren handhaaft, kan het LOGA een procedure  in gang zetten, die ertoe leidt dat het betreffend besluit onverbindend wordt verklaard.

 

Artikel 1:3a

Dit artikel heeft de volgende functies:

 

  • a.

    het maakt zichtbaardat de raad bevoegd gezag is ten aanzienvan de griffier en diensambtenaren;

  • b.

    het maakt duidelijk dat de CAR-UWOvan toepassing is op de griffier en diens ambtenaren;

  • c.

    het biedt een kapstokvoor besluiten van de raad ten aanzien van de rechtspositie van de griffier.

 

Ten aanzien van de toepassing van de CAR-UWOop de griffier en de griffiemedewerkers wordt het volgendeopgemerkt. De griffier valt onder de begripsomschrijving in artikel 1:1, eerste lid onder a van de CAR. In de memorie van antwoord op de Wet dualisering gemeentebestuur is gesteld dat de rechtspositie van het griffiepersoneel gelijk zalzijn aan die van het overige gemeentepersoneel, omdat ook deze ambtenaren vallen onder de algemene afspraken die de VNG met de bonden voor desector gemeenten heeft gemaakt.Dit geldt zowel voor de CAR als voor de UWO. Het LOGA heeft in de ledenbriefvan 30 mei 2002 geadviseerd om de lokale gemeentelijke rechtspositie en de toekomstige wijzigingen daarin van toepassing te laten verklarenop de griffier en de op de griffiewerkzame ambtenaren. Dit dient door de raad te gebeurenomdat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffie.

 

Delegatie uitvoering rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie. Omdat deraad bevoegd gezag is, is ook de uitvoering van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffieeen zaak van de raad. In de CAR-UWO wordt in nagenoeg alle bepalingen uitgegaan van of gesproken over het college als bevoegdgezag. Voor de uitvoering van deze bepalingen op de griffiedient dus voor 'hetcollege' te wordengelezen: de raad.

 

De raad zalmoeten bepalen hoe hetwerkgeverschap in de dagelijkse praktijk wordtuitgeoefend. Het zal niet wenselijk geacht worden om de raad zelf met de gehele uitvoering van de rechtspositie te belasten.Het uitvoeren van de CAR-UWOen de lokale rechtspositieregeling ten aanzienvan de griffier en de op degriffie werkzame ambtenaren, kan door de raad gedelegeerd worden aan het college. Zoals gebruikelijk binnen de ambtelijke organisatie, zal het college op zijnbeurt een groot aantal bevoegdhedenhebben gemandateerd aan zijn ambtenaren, volgens het in de gemeente geldende delegatie- en mandaatbesluit.De bevoegdheid tot het vaststellen van een instructie, aanstelling,schorsing en ontslag leent zich in het kader van het dualisme minder goed voor delegatie.

 

Daarnaast is er een categorie personele bevoegdheden die in het algemeen aan diensthoofden is gemandateerd. Voor wat betreft het griffiepersoneel is het wenselijk dat deze door of namens de raad uitgevoerd worden, omdat deze in verband staan met deaansturing van de griffie. Gedacht kan wordenaan beloningsbeslissingen, opdracht tot overwerk, verlofverlening, het verplichten tot aanvaarding van eenandere functie, het beoordelen, het verplichten tot het volgen van een opleiding, het opleggen van een disciplinaire maatregel en het vaststellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan. In het delegatiebesluit dientbepaald te worden welke bevoegdheden door of namens de raad uitgevoerd worden,en dus niet gedelegeerd worden aan het college. Tevens dient bepaald te worden wie namens de raad de van delegatie uitgezonderde personele bevoegdhedenuitoefent. Ten aanzien van de griffiemedewerkers zal de griffier gemandateerd worden. Ten aanzien van de griffierzelf kan dat het seniorenconvent, het raadspresidium, een raadscommissieof de burgemeester zijn.

   

Voorschriften en instructies

Artikel 1:4:1 

Bij de in dit artikelbedoelde voorschriften en instructies kan gedacht worden aan uitvoeringsregelingen vandeUWO of daarmee vergelijkbare lokale regelingen. Voorbeelden daarvan zijn een uitvoeringsregelingonbetaald verlof, de bijzonderverlofregeling of de verplaatsingskostenregeling.

 

Uitreiking van CAR en UWO 

Artikel 1:4:2

De verstrekking kan ook plaatsvinden door een elektronische tekstdrager, bijvoorbeeld een diskette, of door

terbeschikkingstelling via een intern netwerk. Bij het tweede lid, onder d,kan onder meer gedacht worden aan de ondernemingsraad. Op grond van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden heeftdeze immers tot taak toe te zien op de naleving van de rechtspositieregeling

 

Artikel 1:4:3

Hetgeen in artikel1:4:3 is bepaald ten aanzien van de UWO, geldt ook voor de lokale (uitvoerings)regels.

 

Voordragen van belangen Artikel 

1:4:4

Voor de volledigheid: voor iedere ambtenaar, ook de gemeentesecretaris, is het bevoegd bestuursorgaan het college. Ditgeldt niet voor de griffier en de griffiemedewerkers. Zij dienen hun belangen bij de gemeenteraad voor te dragen.

 

Omvang van het dienstverband 

Artikel 1:5

Bij het berekenenvande nieuwe omvangvan een dienstverband of voor het berekenenvan verlof kunnen uren uitgerekend worden tot meerdere decimalen achter de komma. Op grond van het bepaalde in artikel 1:5 moeten uren aan het einde van de berekeningworden afgerond tot op twee decimalen achter de komma. Hiermee wordt voorkomen dat afrondingsverschillen ontstaan die ongewenste salarisverschillen met zich kunnenbrengen. Op jaarbasiskanhet hierbij gaan om tientallen euro’s. Onder de gangbareafbreekregel wordt verstaan dat tot en met vier wordt afgerond naar beneden en vanaf vijf wordt afgerondnaar boven.

 

Vrijstelling Artikel 

1:6

Lid 1. Dit artikel biedt de mogelijkheid om voor hogerefuncties van artikel 2:4 af te wijken. Dit betekent onder andere dat de termijn van 24 maandenniet van toepassing is. Ook geldt voor de hier bedoeldehogere functiesniet het principedat de vierde aanstelling een vaste aanstellingis. Daarbij kan ook worden bepaald dat voor de naderaan te wijzen hogere functies wordtafgeweken van de salaristabel. Tevens kunnen in de nadere regelingbepalingen worden opgenomen die inhouden dat degene die een functie bekleedt waarbijafwijkende afspraken worden gemaakt, niet behoort tot dekring van rechthebbenden op de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d. Voordat een dergelijke regeling kan wordenopgesteld, dient overeenstemming te zijn bereiktin het georganiseerd overleg over de criteria aan de hand waarvan de functies wordenaangewezen en over de functies zelf.

 

Lid 2. Behalve voor hogere functies kan ook voorprojectmedewerkers en anderetijdelijke functionarissen de algemene vrijstelling worden toegepast, uiteraard onder de procedurele voorwaarden die in het eerste lid zijn aangewezen. Deze mogelijkheid maakt het aantrekken van interim-personeel in gemeentelijke dienst gemakkelijker. Behalve van de salaristabel kan ook van de limitatieveopsomming van ontslaggronden in hoofdstuk 8 en van de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d worden afgeweken. Uiteraard dientelke afwijking van de CAR in ieder individueel gevalbij de aanstelling te wordenvastgelegd, evenals de criteriaop grond waarvan de te verrichten prestatie wordt beoordeeld en de voorwaarden waaronder deze dient te worden verricht.

 

Briefnummers: U200800330, U201600266

 

2 AANSTELLING EN ARBEIDSOVEREENKOMST

Aanstelling: het bevoegd gezag 

 

Artikel 2:1

De gemeentesecretaris en de overige ambtenaren die werkzaam zijnvoor het college, wordenbenoemd door het college.De griffier en de griffiemedewerkers worden benoemd door de gemeenteraad.

 

Aanstelling in algemene dienst Artikel 2:1A

Lid 1. Er bestaateen verplichting om de functiewaarin de ambtenaar wordt geplaatst in het bericht van aanstelling op te nemen (Wet van 2 december 1993, Stb. 1993, 635). Dit is geregeld in artikel 2:4:1UWO.

 

Lid 3. In deCAO gemeenten 2011-2012 hebben LOGA-partijen de afspraakopgenomen dat alle ambtenaren uiterlijk op 1 januari 2013 een aanstelling in algemene dienst hebben.Defunctie van de medewerker verandertniet als gevolg vandeze omzetting.

 

Briefnummer: U201201481

 

Artikel 2:1B 

Lid 1. In elk concreet geval zal nauwkeurig moeten worden overwogen of een nieuwe functie passend is. Het ‘horen’vande ambtenaar moet niet als formaliteit worden beschouwd. Uit de besluitvormingmoet duidelijk blijken dat met de argumenten van de ambtenaarrekening is gehouden. Het belang van de dienst moet de reden zijn voor de aanwijzing van een andere betrekking. Het dienstbelang is hier geen subjectiefgegeven. Het gaat er dus niet om of naar hetoordeel van het bevoegd gezag een dienstbelang aanwezig is, maar of er gemeten met objectieve maatstaven van een dienstbelang sprakeis.

 

Lid 2. Het tijdelijk verrichten van niet tot de betrekking behorende werkzaamheden is een minder ingrijpende zaak dan het aanvaardenvan een andere betrekking. De voorwaarden waaraanmoet worden voldaan om de opdracht daartoe te kunnen geven zijn dan ook minder stringent. Het dienstbelang moet – in tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid – alaanwezig worden geacht als dat naar het oordeel van het bestuursorgaan het geval is. De rechter zal slechts kunnen toetsenof het bestuursorgaan in redelijkheid tot dat oordeelis gekomen.

 

Lid 3. De ambtenaar moet met de werkzaamheden als bedoeldin het tweede lid direct beginnen, ook als hij daartegenbezwaren heeft in verband met zijn persoonlijkheid of omstandigheden. Het bezwaar schort de werking van het besluit niet op.

 

Briefnummer: U201201481

 

Aanstelling: onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid Artikel 

2:2

Slechts diegenen kunnen als ambtenaar wordenaangesteld vanwie mag worden aangenomen dat zij voldoenaan de voor de functie te stellen bekwaamheids- en geschiktheidseisen.Deze bepaling vormt als het ware de keerzijde van artikel 8:6 en artikel 8:7, onderdeel a. Hoe duidelijker de bekwaamheids- en geschiktheidseisen zijn geformuleerd, des te beter zal men de artikelen 8:6 en 8:7, onderdeela, kunnen toepassen.

 

Wanneer personeel van gemeenten of rechtspositievolgers van gemeenten werkzaamheden verrichten die een risico geven op besmetting met hepatitis B, dan moet aan de werknemers,die dit risico lopen een inenting tegen hepatitis B aangeboden worden. Het gaat om bij operatiesbetrokken personeel. In het geval dat vaccinatie om principiële redenen wordt geweigerd of vaccinatie niet leidt tot de gewenste bescherming, moet de medewerker wel toestaan dat hij enkelemalen per jaar gecontroleerdwordt. Medewerkers mogen nietgedwongen worden zich te lateninenten. Meer informatie is op te vragen bij de Commissie Preventie Iatrogene Hepatitis B.

 

Aanstelling: geneeskundig onderzoek Artikel 

2:3

Dit artikel bepaalt dat de aanstellingskeuring geen regel is, maar uitzondering. Slechts in een beperkt aantal gevallen is het mogelijk eenaanstellingskeuring op te leggen. Dezegevallen doen zich vooralser aan de vervulling van de functiebijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld. Deze bepaling vloeit voort uitde Wet op de medischekeuringen, die sinds 1 januari1998 van kracht is en ook voor de overheidvantoepassing is.

De functies waarvoor een aanstellingskeuring wenselijk is, dienenin overleg met de Arbo-dienst geïnventariseerd te worden. In de regel zullen deze functies in een lijst worden opgenomen. Wanneer een regeling wordt opgesteld, waarin criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan bepaald wordt of voor een functie en aanstellingskeuring wenselijk is, heeft de ondernemingsraad (OR) op grond van artikel 27, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de ondernemingsradeninstemmingsrecht omtrentdeze regeling. De lijst van functiesdie uit deze lijst voortvloeit hoeft in dat geval niet aan de OR te worden voorgelegd. Wanneerer voor gekozen wordt omniet eerst een regeling te ontwerpen, maar directeen lijst op testellen, heeft de OR instemmingsrechtwat betreft  deze lijst. Het verdient aanbevelingde lijst met functies waarvoor een aanstellingskeuring geldt openbaar te maken en in sollicitatieprocedures met betrekking tot dergelijke functies al in het beginstadium aan te geven dat de keuringdeel uitmaakt van de sollicitatieprocedure.

 

Het ligt voor dehand dat de aanstellingskeuring wordt uitgevoerd door de geneeskundigen van de Arbo-dienst waarbij de gemeente is aangesloten.

 

Duur van de aanstelling 

Artikel 2:4

In het eerste lid van dit artikelwordt de basis gelegd voor een vaste of tijdelijke aanstelling. Detijdelijke aanstelling kanvoor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden.

 

In tegenstelling tot de situatievan voor 1 juli 2001 is er geen limitatieve opsomming van aanstellingsgronden meer. Iedere grond mag gebruiktworden. Alleen bij een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd móet een aanstellingsgrond genoemd worden(zie artikel 2:4:1). Het niet langer aanwezig zijn van de aanstellingsgrond is de reden datuit die aanstelling voor onbepaalde tijdontslag verleend kan worden (zie ook artikel 8:12). Bij een tijdelijke aanstellingvoor bepaalde tijd is het nietnodig om een aanstellingsgrond te noemen. Hetverstrijken van de termijn van aanstelling is de reden van beëindiging van die aanstelling (zie artikel 8:12).

 

In dit artikelworden voorts demaximale termijnen voor tijdelijke aanstellingen bepaald,alsmede het maximumaantal tijdelijke aanstellingen dat mag worden gegeven alvorens een tijdelijke aanstellingvanrechtswege wordt omgezetin een vaste aanstelling. Hierbij is aangesloten bij de wijzigingen in het BW alsgevolg van het van kracht worden van de betreffendebepalingen in de Wetwerk en zekerheid per 1 juli 2015 (stb.2014, 216)

 

Met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 2:4 per 1juli 2015, waarin de materielenormen van de Wet Werk en Zekerheidzijn verwerkt, is het oude lid 4 komen te vervallen waarin de ‘aanstelling bij wijze vanproef’ was geregeld. De reden daarvan is dat met de wijzigingvan artikel 2:4 de maximaleaanstellingsduur voor (opeenvolgende) aanstellingen voor bepaalde tijd is vastgesteld op 24maanden. Dit maximum gold tot1 juli 2015 voor de ‘aanstelling bij wijze van proef’, maarheeft sindsdien zijn betekenisverloren. Onder het huidige artikel 2:4 kunnennieuwe medewerkers nog steeds ‘op proef’ worden aangesteld.

 

Een aanstelling voor bepaaldetijd kan de 24 maanden overschrijdenvoor een eenmalig project waarvoorunieke werkzaamheden moetenworden verricht en waarvoor van de gemeenteredelijkerwijs niet verwacht kan worden dat deze de kennis in huis heeft.

 

Zoals ook in het Burgerlijk Wetboek is geregeld, zijn de ketenbepalingen in artikel 2:4 niet van toepassing op aanstellingen in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (BBL). Het met ingang van 1 juli 2015 geldende vierde lid regelt de arbeidsrechtelijke gevolgen van opeenvolgende dienstverbanden die een medewerker heeft met verschillende werkgevers (zoals uitzendbureaus, payroll bedrijven of detacheringsbureaus),waarbij deze medewerker binnen dezelfde organisatiefeitelijk of in hoofdzaak dezelfde werkzaamheden blijft verrichten, voor rekening komen van de (opvolgende) werkgeverbij overschrijding van de grenzengenoemd in het tweede of derde lid. E.e.a. heeft – behoudens voorafgaande detachering in dezelfde functie - geen betrekking op de situatiewaarin een ambtenaar bij gemeente A uit dienstgaat om vervolgens bij gemeente B in dienst tetreden.

 

Briefnummer: U201401851, U201500231, U201600559

 

Bericht van aanstelling Artikel 

2:4:1

Dit artikel bevat welke gegevens een aanstellingsbesluit moetbevatten. De Wet van 2 december 1993 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de EuropeseGemeenschappen betreffende informatie van de werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding(Stb. 1993, 635) stelt regels terzake. In deze wet wordt bepaalddal de overheidswerkgever verplicht is de werknemereenschriftelijke opgave te doen van:

 

  • de identiteit van de werkgever;

  • de naam en woonplaats van de werknemer;

  • de functie van de werknemer;

  • de datum van indiensttreding;

  • de duur van deaanstelling of de arbeidsovereenkomst, indien dezevoor bepaalde duur wordt aangegaan;

  • de aanspraak op vakantieof dewijze van berekening van dezeaanspraak;

  • de duur van dedoor de werkgever en de werknemer in acht te nemen ontslag- respectievelijk opzegtermijnen;

  • het salaris en determijn van uitbetaling;

  • de gemiddelde wekelijkse of dagelijkse arbeidsduur;

  • het toepasselijk algemeen verbindend verklaarde voorschrift, houdende regeleninzake de algemene arbeidsvoorwaarden en het salaris.

 

De LOGA-brief van 17 februari 1994 (kenmerk ARZ/401235) informeert hierover.Hetderde lid verwijstnaar een artikel uit genoemde wet, waarin is bepaald dat wijzigingvan salaris of gemiddelde arbeidsduur kosteloos aandewerknemer wordt medegedeeld.

De elementen die een aanstellingsbesluitmoet bevatten staan in het algemeen een aanstelling in algemenedienst niet in de weg. Gedetailleerde functiebeschrijvingen vormen hiertoeoverigens wel een belemmering.

 

In het berichtvan de aanstelling moet worden opgenomen wat de grondvan aanstelling is indien de tijdelijke aanstelling vooronbepaalde tijd is aangegaan. Het vervallen van deze grond (dit is de reden van aanstelling) is namelijk dereden om tot beëindigingvandie aanstelling over te gaan (zie ook artikel 8:12). De reden dat de overige gronden in artikel 2:4:1, eerste lid, onder c, in het aanstellingsbesluit genoemd moetenworden is dat voor deze categorie medewerkers bepaalde artikelenen hoofdstukken van de CAR niet van toepassing zijn. Het aanstellen op deze gronden heeftdusgevolgen voor de rechtspositie van deze medewerkers. Zie ook artikel 1:2:1.

  

Arbeidsovereenkomst Artikel 

2:5

De CAR heeft als uitgangspunt dat de aanstelling als ambtenaar (in vaste of tijdelijke dienst) regel is en het aangaan van een arbeidsovereenkomst uitzondering. Daarom is het slechts mogelijk om een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te gaan in het geval van oproepkrachten.

 

Op grond vanEuropese regelgeving (richtlijn 1999/70/EG) mag een werkgevergeen onderscheid maken inarbeidsvoorwaarden tussende medewerker in tijdelijke dienst en de medewerker in vaste dienst, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit). Voor de beoordeling bij de vraag of er sprake is van gelijke behandelingis eenvergelijkbare medewerker in vaste dienst het ijkpunt.Met een vergelijkbare medewerker in vaste dienst wordt de medewerkerbedoeld die in dezelfde organisatie, hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties en bekwaamheden.

 

Voor medewerkers bij de overheid met een aanstelling is dit geregeldin artikel 125h van de Ambtenarenwet. De Ambtenarenwet is echter niet van toepassing op arbeidscontractanten. Daaromisin de CAR artikel 125h vande Ambtenarenwet van overeenkomstige toepassingverklaard op medewerkers met wie de gemeente een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft gesloten.

 

Artikel 2:5:1 

De belangrijkste consequentie van de bepaling dat artikel 2:1 tot en met2:4:2 van overeenkomstige toepassing zijn, is dat hierdoorde termijnen uit artikel2:4 ook voor arbeidsovereenkomsten gelden.Dit betekent ondermeer dat het bij de termijnenvanartikel 2:4 niet uitmaakt of sprake is geweest van een opeenvolging van slechts arbeidsovereenkomsten of aanstellingen dan wel van een combinatie daarvan.

   

Minimum-urengarantie bij oproepkrachten Artikel 

2:5:2

In dit artikelwordt de minimumomvangvande oproep gegarandeerd, alsmede de minimum salarisgarantie per maand. Het aantal te werken uren wordt per kwartaal bepaald, zodat eventueel te veel gewerkteuren in één maand ertoe kunnen leiden dat in de volgende maand(binnen datzelfde kwartaal)minder dan 15uur hoeft te worden gewerkt. Zowel over de maand dat meer dan 15 uuris gewerkt als over dedan minder dan 15 uur is gewerkt hoeft slechts 15 uur te wordenuitbetaald. Slechts wanneer over een kwartaal meer dan 15 uur per  maand gemiddeld is gewerkt, moet een nabetaling plaatsvinden. Zie ook de LOGA-brief van 6 mei 1994, kenmerk ARZ/403483.

 

Inhoud oproepovereenkomst 

Artikel 2:5:3

Dit artikel bevat enkele afspraken die de arbeidsovereenkomst tussen de werkgeveren de oproepkracht moet bevatten.In de overeenkomst kan naar dit artikel worden verwezen. Het gaat hier - naast de tweezijdigheid - om de andere essenties die dearbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer maken tot een arbeidsovereenkomst. Beide partijen nemenverplichtingen op zichen verkrijgen rechten ten opzichte van elkaar. In onderdeel f is aangegeven dat ingeval de oproepkracht herhaalde malen weigert aan een oproep door de werkgever gehoor te geven, terwijl er geen sprakeis van ziekte, dit kan leiden tot ontslagop grond van artikel 8:13 (disciplinair ontslag). Daarbij is het wel noodzakelijk dat het aantal malen dat de oproepkracht gedurende een bepaald tijdvak een oproep kanweigeren in de overeenkomst is vastgelegd. Wederzijds is dus geen sprake van vrijblijvendheid.

 

Betaling bij ziekte van de oproepkracht

Artikel 2:5:4

Met de oproepcontractantwordt een contract aangegaan voor minimaal 15 uur per maand. Voor die uren bestaat er dan ook eenloonbetalingsverplichting, ookals de oproepcontractant ziek is. Aangezien hoofdstuk 7 per definitie van toepassing is (de CAR/UWOis namelijk van toepassing), hoeft deze loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte niet meer expliciet te worden opgenomen.Deberekeningsbasis van de ziekte-uitkering wordt gevormd door het inkomen dat de oproepkracht gedurende het laatste kwartaal genoot.

 

Overgangsrecht 

Artikel 2:6

Op aanstellingen die op 1 juli 2015 voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:4 (oud), wordt artikel 2:4 (nieuw) pas van toepassingindien een volgende aanstellingwordt aangegaan binnen een periode van ten hoogste zes maanden na het einde van de laatste aanstelling.

 

U2001002849, U201401851

 

Aanpassing arbeidsduur 

Artikel 2:7

De Wet flexibel werken (Stb. 2015, 245 en latere wijzigingen in Stb. 2015, 376 en Stb. 2015, 274) is de opvolgervan de Wet aanpassing arbeidsduur. De wet is direct van toepassing op medewerkers (ambtenaren en arbeidscontractanten) van de gemeente. Als de ambtenaareen verzoek indient zal dit verzoek moeten worden afgehandeld met inachtneming van de (procedurele) bepalingen uit de Wet flexibel werken.

 

Lid 1 en 2

Als een medewerker verzoekt om aanpassingvan de arbeidsduur of werktijden moet de werkgeverdit verzoek honoreren, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. De Wet flexibel werken geeft voorbeelden van situaties die – afhankelijk van het soort verzoek – vallen onder de noemer zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang.

 

Lid 3

Als een ambtenaar een verzoek doet tot aanpassing van de werkplaats (thuiswerken/plaats onafhankelijk werken), moet dit verzoek wordenoverwogen door het college. Voor het afwijzen van hetverzoek tot wijziging van de arbeidsplaats is nietvereist dat er sprake isvan een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang.

 

Lid 4

In de Wet flexibel werken is opgenomen dat de wet niet van toepassing is ten aanzien van de aanpassing van de arbeidsduur van de ambtenaar die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Een medewerker die de AOW- gerechtigde leeftijd heeft bereikt, heeft daarom op grond van de Wet flexibel werken geen recht op vermindering of uitbreiding van zijn uren,maar hij kan op grondvan deze wet wel een verzoek doentot aanpassing van de arbeidsplaats of (spreiding van de) werktijden.

U201600259

 

Artikel 2:7a

Algemeen Het college kan tijdelijk, voor een vooraf vast testellen periodede formele arbeidsduur per week van een ambtenaar van 36 naar maximaal 40 uur uitbreiden. Instemming van de ambtenaar is hierbij vereist.Deperiode waarin de arbeidsduur wordt uitgebreid kan na afloop eventueel worden verlengd.

 

Uitgangspunt is dat de formele arbeidsduur ook voor de betreffende functies structureel op maximaal1836 uur per jaar en gemiddeld 36 uur per week blijftliggen. Hierop wordtvoor de betreffende medewerker in hetjaar  waarin de uitbreiding zich voordoet, een uitzondering gemaakt. Het gaat om een tijdelijkeuitbreiding van gemiddeld maximaal 4 uur,die na afloop van de vastgestelde periode weer van rechtswege ophoudt(zie artikel 8:12, tweede lid). De regeling betekent niet dat de aanstelling zelf verandert. Als de omvangvan de aanstelling na de bepaalde periode teruggaat naar 36 uur behoudt de betrokkene derhalve een volledig dienstverband en wordt hij geen deeltijder.

 

Deze systematiek brengt met zich dat salaris, toelagen, premies inkomensafhankelijke bijdragen en vergoedingen op grond van de Zvw , afdracht loonbelasting, pensioenopbouw, minimum vakantietoelage, bodembedrag van de eindejaarsuitkering en vakantieaanspraken evenredig worden aangepast gedurende de uitbreiding van de arbeidsduur.

 

Lid 2 Onderdeel 8: Naast de afspraak van een tijdelijke uitbreiding van de arbeidsduur kunnen niet gelijktijdigviahet cafetariamodel vakantie-uren worden gekocht.

 

3 SALARIS,VERGOEDINGEN, TOELAGEN EN UITKERINGEN.  

 

PREAMBULE 

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2013-2015 hebben partijen in het LOGAafspraken gemaakt over een geheel vernieuwd beloningshoofdstuk, dat in werking is getreden op 1 januari 2016. De belangrijkste veranderingen waartoe het LOGA heeft besloten zijn: Het integreren van de lokale bezoldigingsverordening in hoofdstuk3 van de CAR; Hetniet langer hanteren van het begrip bezoldiging; en Het laten vervallen van gedetailleerde aanwijzingen voor de uitvoering. In het nieuwe begrip ‘salaristoelagen’ worden de toelagen opgesomd, die samen met hetsalaris tot 1 januari 2016 de oude ‘bezoldiging’ vormden. Met de introductie van ‘salaristoelagen’, kon afscheid wordengenomen van het begrip‘bezoldiging’, zonder dat de daaraanverbonden rechten en verplichtingen teniet zijn gegaan. Debegrippen die in dit hoofdstuk worden gebruikt, zijn in artikel 1:1 nader omschreven.

 

Dit hoofdstuk heeft een standaardkarakter, hetgeen betekent dat afwijkingen ten nadele of ten gunste van de ambtenaar niet zijn toegestaan. Hoofdstuk 3 bevat een limitatieve opsomming van beloningselementen. Alleen  ten aanzien van die onderdelenwaarbij in de tekst van dit hoofdstuk is bepaald dat het college iets ‘kan’, heeft het college regelruimte. Daarbijgaat het zowel om de zogenaamde ‘kan-bepalingen’, als de lokaleinvulling van een op centraal niveau afgesproken ‘bandbreedte’.  Bij de kan-bepalingen (artikelen 3:14, 3:15, 3:20 en 3:22) heeft  het college de vrijheidom de betreffende arbeidsvoorwaarde al dan niet toe te passen (de ambtenaar kan er dus niet zondermeer rechten aan ontlenen) en áls dat het geval is, op welke wijzedat gebeurt. Daarnaast bevat dit hoofdstuk‘bandbreedte-bepalingen’, waar de ambtenaarwél rechten aan kan ontlenen. Ten aanzien van de bandbreedte-bepalingen hebben LOGA-partijen een bandbreedte afgesproken, die op lokaal niveau nader kan worden ingevuld. Zo is bijvoorbeeld in artikel3:8 met betrekking tot de functioneringstoelage geregeld dat deze maximaal 10% van het salarisbedraagt en vooreen periode van maximaaleen jaar wordttoegekend. Deze twee indicatoren voor de omvang van de functioneringstoelage,bepalen de ‘bandbreedte’ die in het lokale beloningsbeleid nader kunnen worden ingevuld.

 

De keuze voor het toepassenvan ‘kan bepalingen’ en de nadere invullingvande ‘bandbreedte bepalingen’, vormen samen met de bestaande beleidsregels met betrekking tot de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk, het beloningsbeleid van de gemeente(lijke organisatie). Afspraken over het beloningsbeleid wordenop werkgeversniveau gemaakt. Deze afspraken behoeven de instemming van het lokale Georganiseerd Overleg (GO).

 

Uitgangspunt van het beloningsbeleid is dat alle gemeenten een functiewaarderingssysteem hebben, aan de hand waarvan de functies worden beschreven. Gemeenten zijnvrij in de keuze van eenfunctiewaarderingssysteem. In die organisaties waarin naast of in plaats van ‘functies’wordt gesproken over ‘rollen’,worden die rollen overeenkomstig een functiewaarderingssysteem beschreven.

 

Met ingang van 1 januari2016 is de oude salarisregelingdiegold tot 1 april1996 komen te vervallen. Ambtenaren op wiedeze regeling nog van toepassing was, zijn uiterlijk per 1 januari 2016ingepast in de nieuwestructuur.

 

Briefnummer: U201500965

 

§ 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 3:2 Recht op Salaris, vergoedingen, salaristoelagen en uitkeringen

Lid 1. In situaties waarin onduidelijk is of de ambtenaar wel verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn nalatigheid, bijvoorbeeld vanwege zijn fysiekeof psychische gesteldheid, zalnader onderzoek plaats moeten vinden. De artikelen 7:13:1 en7:13:2 vormen een nadere uitwerkingvan lid 1 in gevallen van arbeidsongeschiktheid.

 

Lid 2. De uitbetaling per maand geldt ongeacht de lengte van de maand. 

 

Briefnummer: U201300476, U201500965

 

§ 2 Salaris 

 

Artikel 3:3 Vaststelling salaris

Lid 1. Het salaris van de ambtenaar wordt vastgesteld aan de hand van de waardering van de functie op een van de periodieken van de functieschaal. De wijze waarop het salaris wordt vastgesteld kan in het beloningsbeleid nader worden uitgewerkt. Het ismogelijk om functies op verschillend niveau in te vullen; bijvoorbeeld op junior-, medior- of senior-niveau. In dat gevalgaat het om driete onderscheiden functiesmet ieder een eigen functieschaal. Uitgangspunt is dat de functieschaal van begin tot eind wordt doorlopen. Uit dit artikel vloeit echter niet voort dat de ambtenaar bij aanvangin de functie noodzakelijkerwijs op het minimum van de salarisschaal

dient te worden ingeschaald. Hetcollege kan hiervan afwijken, bijvoorbeeld als de aan te stellen ambtenaar in zijn vorige functie een hoger salaris genoot of als de situatie op de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft.

 

Lid 2. Deze lagere schaal,die lokaal ook welwordt aangeduid als ‘aanloopschaal’, is bedoeld voor de ambtenaren die nog niet voldoende zijn gekwalificeerd voor de functiewaarin zij zijn geplaatst. De periode die de ambtenaar in deze aanloopschaal doorbrengt,wordt gebruikt om alsnog te voldoen aan de voor de functie gelden eisen op het gebied van opleiding, ervaring en bekwaamheid, zodat defunctie volledig en zelfstandig kan worden vervuld.Zodra dit het geval is dientde ambtenaar te worden ingedeeld in de voor de functiegeldende functieschaal.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:4 Salarisverhoging

Lid 2. Het collegeheeft de mogelijkheid om – in afwijking van lid 1 – het toekennen van een periodiekafhankelijk te stellen van een periodieke beoordeling van het functioneren van de ambtenaar. De invoering en het gebruik van een systeem van periodiekefunctionerings- en beoordelingsgesprekken vereist de instemming van de OR.

 

Lid 3. Het college heeft de mogelijkheid om een extraperiodiek toe te kennen. De toekenning van deze periodiek heeft, net als de reguliere periodiek, een blijvend karakter in tegenstellingtot de flexibele beloningen op grond van artikel3:8 en 3:20.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:5 Verlaging salarisschaal

Lid 1. Uit deze bepaling vloeit voort dat een herwaardering van de functie, die leidt tot een lagere functieschaal, geen gevolgenheeft voor het salaris van degene die op het moment van herwaarderingdefunctie vervult.

 

Lid 2. Instemming met herplaatsing in lager gewaardeerde functiemet een bijbehorend lager salaris, bij de eigen werkgever of een andere werkgever in de gemeentelijke sector, heeft voor ambtenaren die binnen 10jaar de aow-gerechtigde leeftijdbereiken, bij een gelijkblijvende aanstellingsomvang, geen gevolgen voor de pensioenopbouw. Een en ander is geregeld in artikel 3:5 van het Pensioenreglement.

 

Lid 4. Dit lid zietop de situatie waarin een ambtenaar als gevolg van reorganisatie boventallig is geworden. Afwijking van het in lid 1 geformuleerde uitgangspunt is mogelijkin de gevallen waarin het sociaalplan of –statuut voorziet in de mogelijkheid om een ambtenaar te herplaatsen in eenfunctie met een lagermaximumsalaris en een evenredige aanpassing vanzijn salaris.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:6 Inpassing in hogere schaal

Onder promotie wordt zowel de bevordering naar een hoger gewaardeerde functie,als de overstap van deaanloopschaal (zoals geregeld in artikel 3:3 lid 2) naar de functieschaal verstaan. Een nadere uitwerkingvan deze bepaling kan op werkgeversniveau worden geregeld,waarbij het geldende beloningsbeleid als uitgangspunt  dient.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:7 Uitloopschaal

Uitloopschalen zijn uitsluitend toegestaan op basis vaneen ‘oude’ lokale regeling(in werking voor 1 januari 2016) en conform deze regeling. Indien de doorgroei in een uitloopschaal lokaal blijvend is geregeld,staat deze ook open voor ambtenaren die op of na 1 januari 2016 in dienst zijn gekomen.

 

Briefnummer: U201500965

   

§ 3 Salaristoelagen 

 

Artikel 3:8 Functioneringstoelage

Dit artikel regelt de toelage als beloning voor meerdere jaren uitstekendfunctioneren en/of het leverenvanbijzondere prestaties. Noodzakelijke voorwaarde voor de toelage is dat de ambtenaar het maximum vanzijn

functieschaal heeft bereikt. Zolang dat nog niet het geval is, kan het functionerenworden beloond metextra periodieken, zoals geregeld in artikel 3:4 lid3, en/ofeen toelage op grondvan artikel 3:20. Deze toelage heeft altijd een tijdelijk karakter. Er is sprakevan een koppeling tussen het maximumsalarisen dewijze waarop de functie wordt uitgeoefend. Komt dezekoppeling te vervallen(bijvoorbeeld in het geval waarin de functie als gevolg van herwaardering hoger wordt gewaardeerd), dan vervalt ook de functioneringstoelage.

 

De functioneringstoelage moet worden gezien in samenhangmet artikel 3:20 (beloning uitstekend functioneren en/of bijzondere prestaties). Samen vormendeze artikelen de basisvoor variabel beloningsbeleid, waarbijhet altijd gaat omtijdelijke toelagen voor de beloningvan bijzondere prestaties, uitstekendfunctioneren en/of flexibele (projectmatige) inzet van medewerkers. Dit in tegenstelling tot het toekennen van extra periodieken (art. 3:4 lid 3) die structureel van karakter zijn en tot gevolg hebben dat de medewerker sneller het maximum van de salarisschaal bereikt.

 

Door het tijdelijkekarakter van de toelagen wordt voorkomen dat ze een blijvend beslag op de loonsom leggen en dat de prikkel die er vanuitgaat na verloop van tijd minder wordt, of zelfs helemaal verdwijnt. Zolang de grond waarop de toelage in eerste instantie is toegekend blijft voortbestaan, kan deze meerdere kerenopeenvolgend worden toegekend. Om te kunnenbeoordelen of de grond waarop de toelage is toegekendnog steeds bestaat, moet deze in het toekenningsbesluit expliciet wordenvermeld.

 

Lid 3. De toelagebedraagt maximaal 10% van het salarisvan de ambtenaar en kan per maand of ineenveelvoud daarvan worden toegekend (bijvoorbeeld per kwartaalof op jaarbasis).

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:9 Arbeidsmarkttoelage De arbeidsmarkttoelage is een beloningsinstrument dat tijdelijk kan worden gebruikt om ambtenaren te werven of te behouden in tijden van schaarsteop de arbeidsmarkt, doordatin een bepaald functiegebiedweinig aanbod is of doordatin de er een zeer grotevraag aan arbeidskrachten in de regiois. Om gewenning aan het door de arbeidsmarkttoelage verhoogdesalaris te voorkomen, kan het collegebesluiten om deze toelage in plaats van maandelijks, één maal perjaar uit te keren. Zolang de knelpunten op de arbeidsmarkt voortduren, kan de arbeidsmarkttoelage aansluiten worden toegekend voor een nieuwe periode van maximaal 3 jaar.

  

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:10 Waarnemingstoelage

Lid 1. De ambtenaar heeft geen recht op een waarnemingstoelage als het waarnemen van de hogere functieeenintegraal onderdeelisvan zijn functie, waarmeerekening is gehouden bij de beschrijving en waardering van die functie. Voorbeeld van een dergelijke situatie is de adjunct directeur die de directeurvervangt tijdens vakantie en kortdurende afwezigheid.

 

Lid 2 + 3. Met deze bepaling wordt beoogd dat de waarnemer – voor het deel van de functie dat wordt waargenomen – op het zelfde niveau wordt beloond als het geval zou zijn geweest indien hij/zij bij bevordering in de waar te nemen functie zou zijnaangesteld. Voor eenjuiste vaststelling van de toelage moet de betrokken ambtenaar volgens debij de werkgever geldenderegels – fictief – worden ingeschaald in de functieschaalvan de functie die wordt waargenomen. Het verschil tussen dat bedrag en het salaris van deambtenaar wordt als waarnemingstoelage uitgekeerd. In het beloningsbeleid kan de toepassing van deze bepaling naderworden uitgewerkt.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:11 Toelage onregelmatige dienst

Lid 1. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op de ambtenaar op wie de bijzondere regeling voor de werktijden van toepassing is (artikel 4:3 t/m 4:7). Voor deze ambtenaar geldt alshoofdregel dat er een aanspraakop de toelage onregelmatigedienst bestaat over uren gewerkt tijdens onregelmatige werktijden. Onregelmatig zijn werktijden die vallen op zaterdag, zondag en feestdagen(gehele etmaal) én op maandagt/m vrijdag buiten de periode van 8.00 uur tot 18.00 uur.

 

De toelage onregelmatige dienst kan zowel achteraf (op basis van het gerealiseerde rooster), als vooraf (op basis van het geplanderooster) worden toegekend.

 

Lid 3. Ingeroosterde uren waarover TOD wordt uitbetaald behoren tot de feitelijke arbeidsduur zoals omschreven in artikel 1:1 en vallen op die grond buiten de definitie van ‘overwerk’.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:12 Buitendagvenstertoelage

Er zijn twee situaties waarin een ambtenaar recht kan hebben op de buitendagvenstertoelage:

 

  • 1.

    De ambtenaar die valt onder de standaardregeling voor de werktijden en die een dienstopdracht krijgt om buiten het dagvenster werkzaamheden te verrichten (artikel 4:2 lid 8) heeft rechtop een buitendagvenstertoelage.

 

  • 2.

    De ambtenaar die valt onder de standaardregeling voor dewerktijden en die door de werkgever wordt aangewezen om beschikbaarheidsdiensten te verrichten ontvangt hiervoor een vergoeding op grond van artikel 3:13. Wordt de ambtenaar tijdens deze beschikbaarheidsdienstopgeroepen om daadwerkelijk werkzaamheden te verrichten gedurende zijn beschikbaarheidsdienst dan ontvangt hij een buitendagvenstertoelage over de uren die hij heeft gewerkt buiten het dagvenster.

 

De buitendagvenstertoelage bedraagt per gewerkt uur een percentage vanhet uurloon. Daarnaast worden de buiten het dagvenster gewerkte uren in tijd gecompenseerd. De ambtenaar maakt hierover afspraken met zijn leidinggevende. De uren die buiten het dagvenster gewerkt wordenkunnen niet omgezetworden in vakantieverlof.Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:13 Toelage beschikbaarheidsdienst

Met deze toelage wordt het zich beschikbaar houden voor werk buiten de voor de ambtenaar geldende werktijden beloond. Van beschikbaarheidsdienst die recht geeft op een toelage is sprake als het gaat om:

 

  • afgebakende periodes,

  • buiten de normale,voor de ambtenaar geldende werktijden,

  • waarin de medewerker beschikbaar is om onvoorzien, op afroep werkzaamheden te verrichten.

 

Afgebakende periodes: Sommigefuncties brengen met zich mee dat men er altijd rekening mee moet houden dat men voor werk wordt opgeroepen maar dat men zelden ofnooit daadwerkelijk wordtopgeroepen. Denk hierbij aan de ICT-medewerker die ’s nachts gebeld kan worden om het systeemte herstarten, of een beleidsmedewerker die onverwachte vragen van de raad moet beantwoorden. Hierbij gaat het om incidenten die bij het werkhoren. De beschikbaarheidsdienst is voor onvoorziene maar niet-incidentele werkzaamheden.

Daarom kent de Arbeidstijdenwet ook regels voor debeschikbaarheidsdienst. Deze kan op grond vanartikel 5:9 van de Arbeidstijdenwet alleenin beperkte omvangen gedurende afgebakende periodes worden opgelegd.

 

Buiten de normale voor de ambtenaar geldende werktijden: Insommige functies is de medewerker tijdens de vastgestelde werktijd bereikbaar voor onvoorziene omstandigheden.  In dat geval is er geen sprakevanbeschikbaarheidsdienst in de zinvan dit artikel.

 

Beschikbaar zijn: Een medewerker die beschikbaarheidsdienstheeft, is verplichtom gehoor te geven aan een oproep om werkzaamheden te verrichten. Het is niet noodzakelijk dat deze werkzaamheden op de werkplek worden verricht; in voorkomende gevallenkunnen de werkzaamheden ook vanuithuis worden verricht.

 

Ten aanzien van de vergoedingvan de uren gedurende welke de ambtenaar tijdensdeze beschikbaarheidsdienst - na een oproep daartoe – werkzaamheden heeft verricht,geldt het volgende: 

  • De ambtenaar die valtonder de standaardregeling voor de werktijden, ontvangt over de tijdens deze dienst gewerkte uren die buiten het dagvenster vallen, een buitendagvenstertoelage op grond van artikel 3:12.

  • De ambtenaar die valt onder de bijzondere regelingvoor de werktijden heeft over alle tijdens dezedienst gewerkte uren recht op eenoverwerkvergoeding op grond van artikel 3:18.

 

Briefnummer: U201500965

  

Artikel 3:15 Garantietoelage

Deze bepaling vormt de grondslag voortoelagen die door het collegeworden toegekend. Daarbij kanbijvoorbeeld worden gedacht aan de situatiewaarin de functie van een ambtenaar als gevolg van herwaardering in een lagere salarisschaal wordtingedeeld. Deze bepaling is niet van toepassing op salaristoelagen waarvan de toekenningsperiode is verstreken.De toelage overgangsrecht hoofdstuk3, is geen garantietoelage in de zin van deze bepaling.Briefnummer: U201500965 

 

Artikel 3:16 Afbouwtoelage

Lid 1. De afbouwregeling heeft uitsluitend betrekking op de hier genoemde toelagen en niet op de andere in dit hoofdstuk genoemde uitkeringen, vergoedingen of vormen van variabele beloning.

 

Briefnummer: U201500965

 

§4 Overige vergoedingen en uitkeringen 

 

Artikel 3:17 Vergoeding BHV, EHBO en interventieteam

Lid 1. Tot de genoemde taken worden ook de deelname aan opleiding en oefeningen gerekend.

 

Lid 2. Het betreft hier een standaardvergoeding, die bij stapeling van taken niet cumuleert. Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:18 Overwerkvergoeding

Het recht op een overwerkvergoeding geldt alleen voor de ambtenaarvoor wie de bijzondere regeling voor de werktijden geldt. De bijzondere regeling voor de werktijden staat in de artikelen 4:3 tot enmet 4:7.

 

Van overwerkkan ook sprake zijntijdens de gebruikelijke kantooruren. Voorbeeld: een ambtenaar die vanwege deeltijdwerk nooit op woensdag werkt, maar op een woensdagvan 11:00 tot 16:00 uur moet overwerken, krijgt voor de op die woensdag gewerkteoveruren een overwerkvergoeding van 25%. Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:18a Eindejaarsuitkering

lid 2. De eindejaarsuitkering van enigjaar wordt gebaseerd op de vanaf januarivandat jaar opgebouwde aanspraken per maand. Aan ambtenaren die niet een geheel kalenderjaar in dienst zijn,wordt een eindejaarsuitkering betaald over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:19 Ambtsjubileum

Lid 1. Voor het bepalen van de datumvan een ambtsjubileum wordt uitgegaan van de al dan niet aansluitende tijd – in voltijd en/of deeltijd – doorgebracht in een dienstverband bij een (destijds) bij het ABP aangesloten werkgever. Het is niet noodzakelijk dat de betrokken ambtenaar destijds ook zelf ABP-deelnemer is geweest.De tijd doorgebracht als vrijwilliger bij de brandweer telt niet mee, evenals onbetaalde baantjes, werkervaringsovereenkomsten of stages.

 

Lid 2. De ambtsjubileumgratificatie wordt berekend op basis van het geldende salaris, de salaristoelagen en de vakantietoelage naarrato over de maand waarin het jubileum valt. Een ambtsjubileumgratificatie kanniet in alle gevallen onbelast worden uitgekeerd;aanbevolen wordt om dit bij de Belastingdienst na te gaan.

 

Lid 3. Een proportionele ambtsjubileumgratificatie wordt alleen verstrekt bij reorganisatieontslag, of bij ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer. Alleen bij reorganisatie is gedeeltelijk ontslag mogelijk en  kanhet dus voorkomendat een proportionele ambtsjubileumgratificatie verstrektmoet worden naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag is verleend.Artikel 3:20 Beloning uitstekend functioneren en/of bijzondere prestaties Het college kan aan een ambtenaar of een groep ambtenaren eenmalig een geldbedrag toekennen voor uitstekend functioneren en/of geleverde bijzondere prestaties.

 

Artikel 3:20 Beloning uitstekend functioneren en/of bijzondere prestaties

Artikel 3:20 is een‘kan-bepaling’, op basis waarvan lokaal een regeling kan wordenopgesteld. LOGA-partijen hebben hiermee een mogelijkheid gemaakt om lokaal beleid voorbijzondere prestaties of gratificaties onder te kunnen brengen in hoofdstuk 3. Ambtenaren kunnen aan artikel3:20 zelf geen rechtenontlenen; dat kan alleen als een lokale regeling de mogelijkheid daartoe bevat. Aan een lokale gratificatieregeling kunnenmedewerkers geen aanspraak ontlenen van structurele aard. Het moet echt gaan om eenmaligeen bijzondere gebeurtenissen.

Dit artikel moet worden gezien in samenhang met artikel3:8. Samen vormen deze artikelen de basis vooreenvariabel beloningsbeleid, waarmee het collegebijzondere prestaties, uitstekend functioneren en/of flexibele (projectmatige) inzet van medewerkers extra kanbelonen. Dit in tegenstelling tot het toekennen van extra periodieken (art. 3:4 lid 3) die structureel van karakter zijn, en tot gevolg hebben dat de ambtenaar sneller het maximum van de salarisschaal bereikt. Hettijdelijke karakter van de beloningselementen voorkomt dat ze een blijvend beslag op de loonsomleggen, en dat de prikkeldie er vanuit gaat na verloopvantijd minder wordt, of zelfs helemaalverdwijnt. In de artikelen3:8 en 3:20 gaat hetdan ook nadrukkelijk om het toekennen van tijdelijke en incidentele beloningselementen, die overigens wel meerdere keren opeenvolgend kunnen worden toegekend. Desgewenst kan het collegebesluiten om het geldbedrag in meerdere termijnen uit te keren.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:21 Reis-en verblijfkostenvergoeding

Het college stelt de regeling vast opgrond waarvan deze kosten worden vergoed. Met inachtneming van de aangegeven begrenzingvande vergoeding OV (2e klasse), kan voor vergoedingvan de overige kostendesgewenst de ‘Reisregeling binnenland’(BZK) worden toegepast.

 

Briefnummer: U201500965

 

Artikel 3:24 Uitkering bij overlijden als gevolg van een ongevalin en door de dienst

Nabestaanden van de ambtenaar die als gevolgvaneen ongeval in en door dedienst overlijden, krijgen deze overlijdensuitkering naast de overlijdensuitkering van artikel 3:23.

 

De hoogte van de uitkering is één jaarsalaris vermeerderd met de toegekende salaristoelagen en de vakantietoelage, waarbij de 12 kalendermaandendirect voorafgaand aan de maand vanoverlijden als referteperiode dient.

 

Ziekte van de ambtenaar in die referteperiode, waarbij zijn salaris is gekort o.g.v. artikel 7:3 CAR, heeft geen invloed op de hoogte van de overlijdensuitkering. Op jaarbasis wordt gerekend met het volledige salaris. Ook bij toepassing van lid 3 gelden de 12 kalendermaanden voorafgaand aan de maandvan overlijden als referteperiode.

 

Briefnummer: U201500965

   

Artikel 3:26 Hoogte tegemoetkoming in de kosten van de zorgverzekering

Op grond van dit artikel zijn er twee mogelijketegemoetkomingen in deziektekosten, namelijk€ 168 per jaar of € 296 per jaar.Demaand december is de peildatum voor de beoordeling of de ambtenaar de lage of de hoge tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangt. In de maand decemberwordt het salaris van de ambtenaar in die maand vergeleken met het in december geldende bedrag van het maximum vanschaal 6. Is het salarisvan de ambtenaarin december meer dan het maximum van schaal 6, danontvangt hij de lagetegemoetkoming. Is het salaris van de ambtenaar in december gelijk aan of minder dan het maximum van schaal 6, dan ontvangthij de hoge tegemoetkoming.

 

Briefnummer: U201500965

 

 

4 ARBEIDSDUUR EN WERKTIJDEN  

 

Artikel 4:1

In hoofdstuk 4 zijn regelsover de werktijden vastgelegd. Dit laat onverlet dat ook op lokaal niveau een werktijdenregeling moetworden vastgesteld in overleg met de OR. In dezeregeling kunnen aanvullenderegels gesteld worden die recht doen aan de lokalesituatie. Voorbeelden daarvan zijn bloktijden, openingstijden van het kantoorpand etc.

 

 § 1. Standaardregeling voor de werktijden

 

LOGA partijen hebben in de CAO 2011-2012 afsprakengemaakt over flexibiliseringvande werktijden, aansluitend bij de behoefte vanwerkgevers en werknemers. De standaardregelingis denorm, de bijzondere regeling de uitzondering. Uitgangspunt bij de standaardregeling is dat de ambtenaar (enige) vrijheid heeft bij het bepalen van zijn werktijden. Dit betekent niet dat er sprake moet zijn van volledige zeggenschap van de ambtenaar, dit zou ook strijdig zijnmet de gezagsverhouding die derelatie werkgever en werknemertypeert. De ambtenaar heefteen zekere vrijheid in het inhet bepalen van zijn werktijden.De enedag werkt hij meer omdat hij een deadlinemoet halen, dit compenseert hijdoor op een ander momentminder te werken. De werkgever kan wel van de ambtenaar verlangen dat hij op aangewezen momenten aanwezig of beschikbaar is omdat dit bij de uitoefening van zijn functie hoort. Dat strijdt niet met de standaardregeling.

 

Uitgangspunt is goed werkgeverschap en goed werknemerschap. De leidinggevende geeft ruimteen vertrouwen, de medewerker draagt een grote professionele verantwoordelijkheid. De OR heeft in dit proces eenbelangrijke rol; zij monitort of het proces rondom het individueel vaststellen van de werktijden goed verloopt binnen de organisatie en past binnen de kaders van de werktijdenregeling.Als blijkt dat dit niet het geval is kan de OR verbetervoorstellen doen. Een verbetervoorstel kan bijvoorbeeld zijn dat alle medewerkers van eenafdeling, vanwege terugkerende problemen rondom de werktijden, onder de bijzondere regelinggeplaatst worden, tijdelijk of voor onbepaalde tijd.

 

Indien de functie van dien aard is dat er niet of nauwelijks sprake is van zeggenschap van de ambtenaar, dat is bijvoorbeeld het geval wanneer in vaste roosterdienst gewerktwordt, dan kan de standaardregeling niet meer van toepassing zijn. In dat geval worden de werktijden eenzijdig vastgesteld door het college en geldt debijzondere regeling van artikel 4:3 en verder. Medewerkers die naast hun reguliere werktijden uit hoofde vanhun functie beschikbaarheidsdiensten verrichten, zoals ict-medewerkers en woordvoerders,vallen niet om die redenonder de bijzondere regeling van de werktijden. Als deze medewerkers (enige) vrijheid hebben bij het bepalenvanhun reguliere werktijden danvallen ook zij onder de standaardregeling. Ook het werken in roosters heeft niet per definitie tot gevolg dat medewerkers onderde bijzondere regeling van de werktijdenvallen.

 

Indien de gemeente gebruik maakt van een systeem van zelfroostering, waardoor medewerkers zeggenschap krijgen over hun werktijden, dan geldt ook voor deze medewerkers de standaardregeling. De bijzondere regeling is uitsluitendvantoepassing op medewerkers die (vrijwel) geen zeggenschap hebben over hun werktijden.

 

Artikel 4:2

Algemeen. De standaardregeling heeft als uitgangspunt dat de ambtenaar met zijn leidinggevende afsprakenmaakt over invulling van zijn werktijden.Hetis uitdrukkelijk niet de bedoelingvande standaardregeling datvoor iedere ambtenaareen individueel rooster wordt opgesteldin overleg met de leidinggevende. Flexibiliteit en zeggenschap van de ambtenaar zijn sleutelbegrippen. De leidinggevende laateen deel van de “control”los.

Daarvoor in de plaats komt verantwoordelijkheid van de medewerker.De ruimte die de ambtenaarkrijgt zal hij zoals het een goed ambtenaarbetaamt moeten invullen.

 

Lid 3, 4, 5,6 en 7. Kern van de standaardregeling is dat de ambtenaar met zijn leidinggevende afsprakenmaakt over zijn werkzaamheden, zijn verlof en de planning van zijn werkzaamheden. Voorwaarde voor toepassing van de standaardregeling is dat de ambtenaar en zijn leidinggevende samen tot overeenstemming komen. Als dat uiteindelijkniet lukt dan stelthet college eenzijdig de werktijden vast, maar dan kan de standaardregeling niet meer van toepassing zijn. In diesituatie valt de medewerker onder de bijzondere regeling. Het is onwenselijk dat binnen een afdeling verschillenderegimes gelden voor de werktijden. Toch kan dit voorkomen indien een leidinggevende met een individuele medewerkerniet tot goede afspraken komt. Komt dit frequenter voor dan is de OR aan zet;zie hiervoor de toelichting op lid 12.

 

De ambtenaar en zijn leidinggevendeoverleggen tweemaal per jaar over de werktijden en de planning van de werkzaamheden. Het is niet gewenst dat de ambtenaar veel meer of minder uren werkt dan zijn formele arbeidsduur. Op de ambtenaar rust een verantwoordelijkheid om teveel ofte weinig werk tijdigaan te kaarten zodat de afspraken daarop afgestemd kunnen worden. In de situatie dat ambtenaar en leidinggevende het erover eens zijn datde formelearbeidsduur per jaaroverschreden zal worden dan wordt de omvang daarvan vastgesteld. De ambtenaar ontvangt een vergoeding ter hoogte van het uurloon of een uur vakantieverlof over de teveel gewerkte uren. De ambtenaaren zijn leidinggevende stellen vast welke vergoeding het meest passend is.

Dit gebeurt in ieder geval aan het einde van elk kalenderjaar en bij het eindevaneen dienstverband. Indien er geen keuze wordt gemaakt dan worden de te veelgewerkte uren uitbetaald tegen de vergoeding.

 

Lid 8. De toepassing van de standaardregeling sluit niet uit dat het dienstbelangwerken buiten het dagvenster noodzakelijk maakt. Hier staat een buitendagvenstervergoeding tegenover.

 

Lid 10. In het derde lid is bepaald dat de ambtenaar en zijn leidinggevende afspraken maken over de werktijden. Als dat niet lukt is dit lid vantoepassing. Dit lid heeft geen betrekking op incidentele gevallen; daarvoor geldt het bepaalde in het elfde lid.

 

Lid 11. Tenaanzien van de werktijden zijn de afspraken zoals bedoeld in het derde lid leidend.Het kan incidenteel voorkomen dat een ambtenaar vanwege dienstbelang op andere tijden moet werken. Het gaat in dit lid dan om tijden die binnen het dagvenster vallen. Uitgangspunt is dat ook in deze situatie de ambtenaar en zijn leidinggevende tot goede afspraken komen.Alsdat niet mogelijk blijkt tezijn en het is om redenenvandienstbelang noodzakelijk dat de ambtenaar werkzaamheden verricht dan heeft de ambtenaar recht op een vergoeding ter hoogte van de laagste buitendagvenstervergoeding.

 

Lid 12. Het individuele overleg over werktijden vraagt veel van leidinggevende en medewerker. Daarom is het belangrijkdat binnen de organisatiegevolgd wordt hoe dit procesverloopt. De OR is hiervoor het aangewezen orgaan. Als de OR problemen signaleert, bijvoorbeeld binnen een specifieke afdeling, dan kan de OR verbetervoorstellen doen aan het college.

 

Lid 13. Er zijn gemeenten waar voor inwerkingtreding van de nieuwe regels over werktijden een dagvenster gold dat op onderdelen ruimer was dan het dagvenster zoals omschreven in artikel 4:2, tweedelid. Met dagvenster wordt in dit verbandgedoeld op uren/dagen waarvoor geen toelageonregelmatige dienst verstrektwordt. Op grond van de regels over de TOD en werktijden zoals deze golden op 31 december 2013 was het bijvoorbeeld mogelijkom deambtenaar op zaterdag voor ten hoogstedrie uren in te roosterenzonder aanspraak op een TOD. Als de gemeente op 31 december 2013 een werktijdenregelingmet een ruimer dagvenster had en die inovereenstemming met de regels van de CAR-UWO was, dan blijft dit ruimere dagvenster ook geldenvanaf 1 januari 2014.

 

§ 2. Bijzondere regeling voor de werktijden

 

Opgebouwde verloftegoed uit voormalige verlofspaarmogelijkheid Artikel 4:3 Werkingssfeer

De bijzondere werktijdenregeling geldt voor medewerkers diegeen of heel geringezeggenschap hebben over hun werktijden; hun werktijden wordeneenzijdig vastgesteld door het college. Het gaat in dezesituatie in elk geval om medewerkers die in een rooster werken en geachtworden op vaste tijden hun werk te verrichten. Als de ambtenaar die valt onder de standaardregeling geen overeenstemming bereikt met zijn leidinggevendeover zijn werktijden dan is de bijzondere regeling op hem van toepassing.Zijn werktijden worden dan eenzijdig vastgesteld.

 

Artikel 4:5 Werkenop zon-en feestdagen

Lid 2. Als in het belang van de dienst op een zondag/feestdag arbeidmoet worden verricht, moet de ambtenaar zo veel mogelijk In de gelegenheid worden gesteld de kerk te bezoekenen dient de arbeid zo beperktmogelijk te worden gehouden. Hoe moet worden omgegaanmet degene die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, is geregeld in het vijfde lid van dit artikel.

 

Lid 3. Het verrichten van arbeid op de genoemde feestdagen wordtvoor dit artikel gelijkgesteld aan het verrichten van arbeid op zondag.

 

Lid 4. Voorbeelden van door het collegeaangewezen feestdagen zijn decarnavalsmaandag, maar ook de 5- meiviering in dejaren dat geen sprake is van de officiëlelustrumviering. Dergelijke aangewezen dagen moeteninde berekening van dearbeidsduur op jaarbasisworden meegenomen Wat het recht op overwerkvergoeding op dergelijke feestdagen betreft geldt hetzelfde als in de toelichting bij het derde lid is aangegeven De hoogte van de overwerkvergoeding is in dit geval afhankelijk van de dag waarop de feestdag valt. Zo geldt voor de bepaling van de hoogte van de overwerkvergoeding voor gewerktetijd op een carnavalsmaandag hetgeen in artikel 3:18, is geregeld ten aanzien vaneen"gewone" maandag.

4a UITWISSELEN VANARBEIDSVOORWAARDEN 

Het uitwisselen van vrije tijd tegen geld en omgekeerd is een van de elementen van een cafetariamodel of CAO à la carte. Artikel 4a:1 maakt het mogelijk om vakantie-uren te verkopen en artikel 4a:2 maakt hetmogelijk om extra vakantie-uren te kopen. Artikel4a:3 maakt het mogelijk omeen lokale regeling te treffen metfiscaal gunstige personeelsvoorzieningen.

Vakantie-uren uitwisselen tegen geld Artikel 4a:1

Lid 2 en 3 Het maximum aantal urendat per jaar mag worden verkocht is 72 uur.

 

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 6 april2006 (HvJ EG 6 april 2006, C-124105) een uitspraak gedaan over de verkoop van de wettelijke vakantie-uren. In de Europeserichtlijn over arbeidstijden (93/104/EG) is geregelddat werknemers recht hebbenop een jaarlijkse vakantie van tenminste vier weken. Deze minimumperiode van de jaarlijkse vakantiemag niet worden vervangendoor een financiële vergoeding, ook niet in volgende.jaren. Bij eenvolledige formele arbeidsduur gaat het dus om 4 x 36 uur = 144 uur minimale wettelijke vakantie-uren. Een ambtenaar heeftbij een volledige formele arbeidsduur recht op ten minste 158,4 vakantie- uren per jaar op grond van artikel 6:2, eerste lidCAR-UWO. De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie op grond van de CAR-UWO ligt daarmee hoger dan het aantalwettelijke vakantie-uren op grond van de richtlijn want dit zijn er 144. De wettelijke vakantie-uren kunnen niet afgekocht worden, ook niet in eenvolgend jaar.

 

Voorbeeld  1Een ambtenaar treedt op 1 januari2004 in dienst en heeft een volledig dienstverband. Hij heeft in dat jaar recht op 158,4 vakantie-uren maar neemt 110 uur opin 2004. In 2005 wil hij de resterende 48,4 vakantie- uren verkopen. Dit is niet toegestaan.Hetwettelijk aantal vakantie-uren van de ambtenaar bedraagt 144. Het verschil tussen 158,4 en 144 mag hij verkopen (inzetten in hetcafetariamodel) maar de overige uren moet hij opnemen in 2004 of daarna.

 

Echter op basis van het tweede lid van artikel 6:2 CAR-UWO kan het aantal vakantie-uren worden verhoogd met maximaal50,4 uren (voor voltijders) door in eenkalenderjaar 50,4 uur meer te werkendan de arbeidsduur per jaar. Op deze wijze wordt het aantal vakantie-urenverhoogd tot 208,8 uur en kan maximaal 64,8 uur worden verkocht. Voordeeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato vande deeltijdfactor. Voor medewerkers die van de seniorenmaatregel gebruikmaken geldt hetzelfde principe(zie ook artikel 6:2:1 lid 6).

 

Voorbeeld  2Een ambtenaar treedt op 1januari2004 in dienst en heeft een volledig dienstverband. Hij heeft in dat jaar recht op 158,4 vakantie-uren. Daarnaast heefthij een verzoek ingediend om 50,4 uur extra te werken en deze urenom te zetten in vakantie-uren. In totaal heeft deze ambtenaar208, 8(158,4+ 50,4) vakantie-uren in 2004. Hij neemt daarvan 130 uur open houdt 78,8 (208,8-130) vakantie-uren over. De ambtenaar heeft in 2004 niet het wettelijk aantalvakantie-uren (144) opgenomen. Deze 14(144-130) uren kan hij niet verkopen en neemt hij mee naar 2005.De ambtenaar kan van zijn vakantieaanspraak over 2004, 64,8 (50,4+14,4) uren verkopen.

 

Lid 4. De werkgever wijst eenverzoek toe tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. Van zo'n belang is inieder geval sprake indien toekenningvande aanvraag leidt tot ernstigeproblemen:

 

  • a.

    van financiële en organisatorische aard;

  • b.

    wegens het nietvoorhanden zijn van voldoende werk, of

  • c.

    omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe geen ruimtebiedt.

 

De werkgever rapporteert de toegewezenverzoeken met betrekking tot vakantie voor geld en omgekeerd aan de OR, zodat deze zicht heeft op het totale gebruik van demogelijkheden. Ditiseen uitvloeisel van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden,waarin is geregeld dat de OR de naleving bevordert van de voor deonderneming geldende voorschriften op het gebied van arbeidsvoorwaarden.

 

Lid 5. Indien een medewerker vakantie-uren verkoopt,ontvangt hij per vakantie-uur een vergoeding van een (bruto) uurloon bovenop zijn normale (bruto) salaris. Dit is zijn eigen uurloon, tenzij lokaalanders is overeengekomen. Door het verkopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo- premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting verhoogd. De uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie worden tevens verhoogd. Het verkopen van vakantie-uren heeft geen gevolgen voor de hoogte van de eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage. Het verkopen van vakantie-uren is op basis van het Pensioenreglement pensioengevend. Het ABP hanteert echter de peildatumsystematiek waardoor de pensioengrondslag gedurendeeen jaar niet kan worden gewijzigd. De verhoging van het pensioengevendinkomen vanwege het verkopen van vakantie-uren kan in het

pensioengevend inkomen van het volgende jaar worden verwerkt. De opbrengst van de verkoopvan uren kan worden ingezet voor de gemeentelijke levensloopregeling zoals vastgelegd in hoofdstuk 6a. De tegenwaarde van de uren wordt dan gestort op de levenslooprekening van de medewerker.

 

Briefnummer: U200602051

 

Geld uitwisselen tegen vakantie-uren Artikel

4a:2

Dit artikel is de tegenhanger van artikel 4a:1. Door middel van dit artikel kan de ambtenaar geld uitwisselen voor vrije uren. Een werknemer met een formelearbeidsduur van 36 uur kan maximaal 72 vakantie-uren in een kalenderjaar kopen. Voor de deeltijder geldt ditnaar rato. Verrekening geschiedtdoor middel van inhouding van een geldbedrag. Door het kopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudopremie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting lager. In tegenstelling tot bij het verkopen van uren blijven de uitkeringen (op basis van deWAO, WIA, WW en ZW) en suppletie onveranderd. De eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrageblijven ook onveranderd. Het pensioengevend inkomen als genoemdin artikel 3.1 van het Pensioenreglement wijzigt bij de aankoop van vakantie-uren niet mits wordt voldaanaan de voorwaarden van het besluit van 8 september 2008, CPP2008/1727M.

 

Lid 3. Van een zwaarwegend bedrijfs of dienstbelang zoals vermeld in lid 3 is in ieder geval sprake indien toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen: voor de bedrijfsvoering bij de herbezettingvande vrijgekomen uren;  ophet gebied van veiligheid, of van roostertechnische aard.

 

Briefnummer: U200602051 en U201100883

 

Inhouding op salaris, salaristoelagen, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding 

Artikel 4a:3

Lid 1. Dit lid biedtde mogelijkheid om het salaris, de toegekende salaristoelage(n), eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering of de vergoeding voor extra te werken uren te verlagen in ruilvoor andere bestedingsmogelijkheden. In 2006 zijn de bestedingsmogelijkheden o.a. een fietsregeling, de vakbondscontributie of een vergoeding voor de kostenvan woon-werkverkeer. Dit kan een fiscaal voordeel opleverenvoor de ambtenaar, als aande fiscale voorwaardenwordt voldaan. In ieder geval wordt door deze bepalingaan één van de voorwaarden van de belastingdienst voldaan. Voorwaarde is namelijkdat er een basis in de arbeidsvoorwaardenregeling is gelegd voor het inleveren van salaris, salaristoelagen, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en vergoeding voor deverkoop van vakantie-uren.

 

Lid 2. In een lokaal te treffen regeling (bijvoorbeeld een fietsregeling, de vakbondscontributie of een vergoeding voor de kosten van woon-werkverkeer) kunnen devoorschriften en de voorwaardenworden vastgelegd, rekeninghoudend met de fiscale randvoorwaarden. Eenlokale verordening mag eendergelijke tijdelijke verlaging van het salarisen de toegekende salaristoelage(n) niet in de weg staan.

      

5 SENIORENMAATREGELEN

Vervallen

5a FPU GEMEENTEN EN NIEUWE SENIORENMAATREGELEN

Vervallen

 

6 VAKANTIE, VAKANTIETOELAGE EN (ZWANGERSCHAPS- EN BEVALLINGS)VERLOF

Vakantie 

Artikel 6:1:1

Lid 1. Dit artikellid heeft als uitgangspunt dat vakantie op verzoek vande ambtenaar wordt verleend.  Mede ter voorkoming van verlofstuwmeren kan hetcollege in de algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie (artikel 6:2:1, eerste lid) ook aangeven welke gedragslijnen worden gehanteerd wanneer het vakantieverlof van enig jaar niet in zijn geheel is genoten. Demogelijkheid om niet-genoten verlofuren door te schuiven naar een volgend jaar zijn beperkt tot die gevallenzoals genoemd in de artikelen 6:2:4, eerste lid, en 6:2:6 UWO. In het geval dat het dienstbelang zichtegen het verlenen van vakantie verzet en hierdoor de vakantie in dat kalenderjaar geheel of gedeeltelijk nietis toegekend,wordt de niet-genoten vakantie zoveel rnogelijk in het eerstvolgend kalenderjaar verleend (artikel 6:2:4, eerste lid). Wanneer vakantie niet is verleend op gronden genoemd in artikel 6:2:6 (op verzoek, wegens ziekte of herhalingsoefening militaire dienst), wordt de niet-genoten vakantie in principe toegekend in hetvolgend kalenderjaar. Op verzoekvan de ambtenaar kunnen overhet tijdstip van opname ook andere afspraken worden gemaakt.

 

Artikel 6:2  

Lid 1. Het aantal vakantiedagen is vermenigvuldigd met de factor 7,2. Indien de ambtenaar is ingeroosterd voor meer of minder dan 7.2 uur per dag, zal het verlofmet het aantal ingeroosterdeuren waarop de ambtenaar verlof wil genieten, worden verminderd.

 

De situatie kan zich voordoen dat een ambtenaar gedurende de weken dat hij voor42 uur is ingeroosterd, verlof wil. Dit kost de ambtenaar relatief veel verlofuren. Daar tegenover staat dat, als de ambtenaar verlof wil in weken waarbij zijn feitelijke arbeidsduur slechts 30 uur bedraagt, het verlof slechts met relatief minder uren wordt verminderd.

 

Indien, als gevolg van verlof in weken met een feitelijke arbeidsduur van 42 uur, de ambtenaar bijvoorbeeld weinig verlofuren resteert, kan het de ambtenaar worden toegestaan om gedurende de weken dat hem een feitelijke arbeidsduur van minder dan 36 uur is opgedragen, deze arbeidsduur te realiseren overminder dan vijf dagen waardoorde ambtenaar aaneengesloten vrije tijd kan creëren.

 

Op grond vanartikel 7 van de Europese Richtlijn 2003/88/EG ‘betreffende een aantal aspectenvan de Organisatie van de arbeid’,hebben werknemers jaarlijksrecht op ten minste 4 wekenvakantie met behoud van salaris, dat wilzeggen viermaal de overeengekomen arbeidsduur per week. Dat betekent dat bij een 36-urigewerkweek het wettelijkverlof 144 uur bedraagt.

 

Lid 2. Een ambtenaar kan verzoeken in enig jaar maximaal50,4 uur op jaarbasis(bij een volledigdienstverband) meer te werken dan de maximalearbeidsduur van 1836 uur voortvloeit. Voor een deeltijdergeldt een naar evenredigheid aantal uren als maximum. Toekenningvan dit verzoek geeft de ambtenaar recht op een gelijkaantal extra vakantie-uren. Dit verzoekdient betrokkene in vóór 1 november (tenzijanders geregeld) in het jaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor het verzoek geldt. Niet voor niets is hiervoor de zelfde formulering gekozen als in de artikelen4a:1, eerste lid, en artikel 4a:2, eerste lid (het verzoek tot verkoop dan wel koop van vakantie-uren). Gelet op de samenhangmet het cafetariamodel ligt het voor de hand dat het college bij de toewijzing van de verzoeken rekening houdtmet alle mutaties van het verlof, te weten:

 

  • extra vakantie-uren op basisvan dit artikel

  • verkoop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:1;

  • koop van vakantie-uren op basisvan artikel 4a:2.

 

Op basis van het totaalbeeld van de effectenvan alle verzoeken kan wordenbezien in hoeverre sprake is van ernstige problemen van organisatorische dan wel roostertechnische aard.

 

Lid 3. Van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zoals vermeldin het derde lid is in ieder geval sprake indien toekenning van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

 

  • a.

    van organisatorische aard;

  • b.

    van roostertechnische aard.

 

Artikel 6:2:1

lid 2. In dit artikellid is aangegeven dat de basisverlofduur voor deeltijders naar ratomoet worden vastgesteld. Uitgangspunt hierbij vormt deformele arbeidsduur op jaarbasis. Dit is de arbeidsduur overeenkomstig de aanstelling De minimale duur van de vakantie voor ambtenaren met een volledigdienstverband is vastgelegd in artikel 6:2 CAR. Dit betekent dat voor een deeltijder meteenformele arbeidsduur van 24 uur per week het aantal verlofuren ten minste 24/36 x 158,4 = 105,6 uur per kalenderjaar bedraagt.

 

lid 3. Door middel van een lokale regeling voortziet het college ten aanzien van (een groep) ambtenaren in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd, bereikte leeftijd dan wel beide. Per extra verlofdagdient het basisverlof voor een voltijder met 7,2 uur te worden vermeerderd. Een werknemer met bijvoorbeeld drie leeftijdverlofdagen heeft derhalve 21,6 uur verlofbovenop het basisverlof van ten minste 158,4 uur per kalenderjaar. Bij een deeltijder wordt het extra aantal verlofdagen naar rato vastgesteld. In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995-1997 (kenmerk ARZ/507630) is het lokale overleg geadviseerd om twee leeftijdverlofdagen voor nieuw indiensttredend personeel te laten vervallen. Ook in hetgeval dat iemand de ene gemeentelijke werkgever verruilt voor een andere gemeentelijke werkgever vervallen dezeleeftijdverlofdagen

 

lid 4. Dit artikellid bepaalt dat ambtenaren die op onregelmatige tijdstippen werken enambtenaren die zich buiten de voor hun functie vastgestelde werktijden ter beschikking houden, aanspraak hebben op extra verlof.

Voorwaarde hierbij is wel dathet onregelmatige arbeidspatroonvan de ambtenaar dan wel de evengenoemde plicht zich beschikbaar te houden, regelmatigen in belangrijke mate geldt.

 

Briefnummer: U201100883

 

Artikel 6:2:2

Lid 2. Ten aanzien van de mogelijkheid die de tweedevolzin van dit lid aan de ambtenaar geeft om voor bepaalde gelegenhedenverlof op te nemen, magvan de ambtenaar redelijkerwijs worden verwacht dat de werkgever zo vroeg mogelijk op de hoogte wordt gesteld van het voornemen om verlof opdeze gronden op te nemen.

 

Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid 

Artikel 6:2:3

Lid 1. Dit lid geeft in algemenezin aan dat de opbouw wordt verminderd naar rato van afwezigheid.

 

lid 3. Afwezigheid leidt niet in alle gevallen tot vermindering van vakantie-opbouw. Dat geldt voor afwezigheid wegens bevallings- en zwangerschapsverlof en afwezigheid wegens ziekte. Dat vloeit voort de uit Europese richtlijn 2003/88/EG. De richtlijn beperkt zich tot het wettelijk verlof. In de CAR wordt echter geen onderscheid gemaakt tussenwettelijk en bovenwettelijk verlof.

 

lid 4. De ambtenaar kan ook tijdens ziekte vakantieverlof opnemen. De vakantie mag zijn herstel niet belemmeren; bij twijfelkan de bedrijfsarts hierover een adviesgeven, een en anderzoals veelal zal zijn geregeld in het Protocol als bedoeldin artikel 7:9 lid 4 CAR.  Deopgenomen vakantie wordt inmindering gebracht vanhet verlofsaldo. Op grond van artikel 6:1 wordt gedurende de vakantie het salaris en de toegekende salaristoelage(n) doorbetaald zonder de kortingdie eventueel al geldt gezien de duur van de ziekte. In het geval waarin de ambtenaar in het kadervan een medische behandeling of therapie elders moet verblijven wordt geen vakantieverlof afgeschreven. lid 5 Voor vakantie-uren die niet zijn opgenomenbijontslag krijgt de ambtenaar een vergoeding. Het uurloonbedraagt 1/156 van het - voor deeltijders naareen volledig dienstverband herberekend - salarisvan de ambtenaar per maand (artikel 1:1, eerste lid,sub o van de CAR).Het salaris is het bedrag van de schaaldat op de ambtenaar van toepassing is op het moment dat het ontslag wordt verleend of, indien voor de functieeen vast bedrag geldt, dit bedrag

 

Briefnummer: U201001464 en U201300288 en U201401851

 

Artikel 6:2:4

lid 1. Dit artikellid regelt dat de toekenningvande niet-verleende vakantie omredenen van dienstbelang niet op de lange baan wordt geschoven. De vakantiedient uiterlijk voor het einde van het tweede volgend kalenderjaar te worden verleend. Dit betekent echterniet dat de vakantie na twee jaar is verjaard.

 

Artikel 6:2:5

lid 1. Dit artikellid bepaalt dat indien op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantiewordt genoten omdat de verleende vakantie wordt ingetrokken, de genoten vakantie-uren als nietverleend worden beschouwd

 

lid 2. Alleen de geldelijke schade ten gevolgevanhet intrekken van vakantie wordtvergoed, er vindt derhalvegeen vergoeding plaats van immateriëleschade. Bij geldelijke schade kan bijvoorbeeld gedachtworden aan de huur van een vakantiehuisje dat niet betrokken kan wordenof de kosten vanvliegtickets waar geen gebruik van gemaaktkan worden.

 

Artikel 6:2:6

lid 1. Het op een van de in dit lid genoemde gronden niet genoten verlof wordt in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Doet zich de situatie niet of niet langer voor, dan kan het nog niet genotenverlof worden geëffectueerd met inachtneming van de beperking zoals verwoord in lid 3. Deze bepaling geeftoverigens niet de bevoegdheid niet opgenomen verlofuren te schrappen(met uitzondering van het bepaalde in artikel 6:2:3, tweede lid).

 

Het is mogelijkdat een ambtenaar gedurende zijn ziekte een bepaalde tijd doorbrengt buitenzijn woonplaats, zonder dat daartegen uit medisch oogpunt bezwarenbestaan of omdat men daarvan verwacht dat dit een heilzame uitwerking zal hebben. Als voorwaarde kan worden gestelddat de ambtenaarmoet kunnen aantonen, bijvoorbeeld door middel van een verklaringvan de behandelend of controlerend arts, dat hij gedurendedieperiode nog niet genezen was en dat er uit medischoogpunt geen bezwaren bestonden tegen zijn afwezigheid dan wel dat er een heilzame uitwerking werd verwacht.Er wordt tijdens dezeperiode geen verlofopgenomen. Gedurende ziekte geniet de ambtenaarnamelijk ziekteverlof gedurende welke niet nog eensverlof uit andere hoofde kan worden opgenomen. Indien de ambtenaar wegens ziekte slechts een gedeelte van zijn arbeid kan verrichten en vakantie opneemt, geldt artikel 6:2:3,vierde lid. Indien het aantal naar een volgend kalenderjaar over te boeken verlofuren slechtseen gering aantal betreft –het college dientdan in een besluit te bepalenhoeveel - kan een verzoek tot overboeking achterwege blijven. Het overboeken geschiedt danautomatisch.

Daarbij kan het college tevens stipuleren dat dit aantal verlofdagen vóór een bepaaldedatum moet wordenopgenomen. Het spreektvanzelf dat over een dergelijke nadere regelgeving plaatselijk overleg dient te worden gevoerd.

 

lid 2. Dit artikellid heeft betrekking op situatiesdat de ambtenaar ziek wordt tijdens zijn vakantie. Het aannemelijk maken kan bestaanuit het overleggen van eenverklaring van een arts of van een op verleende geneeskundige hulp betrekking hebbende rekening. De ambtenaar moetzich zo spoedig mogelijk ziek melden.Indien het onmogelijk is dit bijaanvang van de ziekte tedoen, is het voldoende dat hij achteraf aantoont dat hij ziek was.

 

lid 3. Dit artikellid vormt een beperkingop de mogelijkheid van het opnemenvanhet op grond van lid 1 naar een volgendkalenderjaar overgeboekt vakantieverlof. Een ambtenaar met bijvoorbeeld recht op187,2 uren vakantieverlof kan, wanneer opzijn verzoek dit verlof in zijn geheel wordt overgeboekt naar een volgend kalenderjaar, nooit meer dan 1,5 x 187,2 = 280,8 uur verlof opnemen (tenzij op verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders isbeslist). De dan nog resterendeverlofuren worden vervolgens naar het volgendekalenderjaar doorgeschoven.

   

Artikel 6:2a Vervaltermijn wettelijk verlof

Lid 1. Het wettelijkverlof is primair bedoeld ter recuperatie in het jaar waarin het wordt opgebouwd. Niettemin zullen ersituaties zijn waarin het wettelijk verlof inenig jaar niet geheelkan worden opgenomen. Daarom geldt een vervaltermijn van 12 maanden. Als een ambtenaar te ziek is omverlof op te nemen, bijvoorbeeld omdat hij in een ziekenhuis moet verblijven,geldt deze termijn niet. Vanzelfsprekend zal in onderling overlegtussen college en ambtenaar na herstel een plan worden gemaakt hoe om te gaan met het resterendewettelijk verlof.

 

Lid 2. Als eenambtenaar een langere verlofperiode wil opnemen, bijvoorbeeld voor een loopbaanverlof (sabbatical) en daarvoor ook wettelijkverlof wil inzetten, kan hij het college vragen om af te zien van de vervaltermijn. Het college en de ambtenaarmaken in onderlingoverleg hierover afsprakenop basis vaneenonderbouwd schriftelijk verzoek van de ambtenaar.

 

Briefnummer: U201401851

 

Artikel 6:2b Verjaringstermijn bovenwettelijk verlof

Het totale saldo verlofuren waarover de ambtenaar op 31 december 2014 beschikt,wordt beschouwd als bovenwettelijk verlof.

Vanwege de gewijzigde regels rond opbouwen opname van verlof - analoog aan hoe dit in het Burgerlijk Wetboek is geregeld- is het van belangom een duidelijk onderscheid te maken tussen de civielrechtelijke begrippen “vervallen” en “verjaren”die hierop van toepassing zijn. Bij verval komt het recht op verlof onherroepelijk te vervallen door het verstrijken van een termijn. De uitzonderingen daarop zijn geregeld in artikel6:2a eerste lid. Bij verjaring komt het verlof in beginsel ooktevervallen na het verstrijken van de termijn, maar kan dit door middel van een schriftelijkeverklaring van de rechthebbende medewerker worden ‘gestuit’. De strekking van deze verklaring moet zijn dat betrokkene de beschikking wil houden over het verlof dat dreigt te verjaren. Het gevolg van stuiten is dat een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen ende medewerker zijn aanspraak op hetverlof behoudt. Dit laatstewil overigens niet zeggen dathij er ook altijd over kan‘beschikken’ zoals geregeldin artikel 6:2:6, derde lid, UWO.

 

Briefnummer: U201401851, U201500231

 

Vakantietoelage Artikel 

6:3

Lid 1. Het eerste lid bepaalt dat de ambtenaargeen aanspraak heeft op vakantietoelage gedurende de periodedat betrokkene geen aanspraakheeft op salaris (bijvoorbeeld tijdens een periode van non-activiteit). Voor de berekening van een evenredig deel van de vakantietoelage wordt de maand gesteld op 30 dagen.

 

Lid 2. In het tweede lid wordt bepaald dat de vakantietoelage per kalendermaand wordt berekend over het indiemaand uitbetaalde salaris en de toegekende salaristoelage(n). De minimum vakantietoelagebedraagt € 146,65 per maand.

 

Artikel 6:3:1

lid 3. Dit artikellid bepaalt onder andere dat indien een deel van het salarisen de toegekende salaristoelage(n) wordt ingehouden in geval van een disciplinaire maatregel of een schorsing, over deze periode geen vakantietoeslag wordt uitbetaald. Voorwaarde is wel dat dit expliciet bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Is dat nietdat geval, dan ontvangt betrokkeneeen vakantietoeslag over dat deel van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) dat niet is ingehouden

 

Buitengewoon verlof

Artikel 6:4

Lid 1. Hetkraamverlof, calamiteiten en ander kortverzuimverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo). De Wazo is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Wazo is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen om betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Wazo zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kort verzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlofbij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurendzorgverlof. De bepalingen van deWazo zijn niet opgenomenin de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijkenvande wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regelingeen bepaling uit de Wazo overgenomen.

 

De bepalingen in de Wazo m.b.t. het calamiteiten- en ander kort verzuimverlof zijn voor hetlaatst gewijzigd op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 565), Bij diegelegenheid is de in de wet opgenomen opsomming van situaties op grond waarvan calamiteiten- of kort verzuimverlof kan worden toegekend, verruimd. Daarbij gaat het om de introductie van het criterium ‘onvoorzienbaarheid’ en detoevoeging van spoedeisend, onvoorzien of redelijkerwijze niet buiten werktijd te plannen arts- of ziekenhuisbezoek – of de noodzakelijke begeleidingdaarbij – als reden voor het toekennen van verlof. Het calamiteiten-, kort verzuim- en kraamverlof is geregeld in de artikelen4:1 t/m 4:7 Wazo.

 

Kraamverlof . Met ingang van 1 januari2015 is ook in de Wazo geregeld dat het kraamverlof kan worden uitgebreid met drie dagen, door een ‘voorschot’ te nemen op het (onbetaald of betaald) ouderschapsverlof. Eén en ander isgeregeld in artikel6:5 lid 4 Wazo.

 

Briefnummer: U201501087

 

Langdurend zorgverlof Artikel 

6:4:1

Onder huwelijksdag wordt verstaan de dag dat het burgerlijk huwelijkwordt voltrokken.

 

Artikel 6:4:1a

Algemeen. Het langdurend zorgverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo).Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4 lid 1. Debepalingen in de Wazo met betrekking tot het langdurend zorgverlofzijn voor het laatst gewijzigd op 1 juli 2015 (Stb. 2014, 565). Daarbij is de kringvan personen ten behoeve waarvan kort – en langdurend zorgverlof kan worden opgenomen verruimd met bloedverwanten in de eerste entweede graad, huisgenoten en andere personen uit de socialeomgeving.

Behalve in het gevalvan een levensbedreigende ziekte kan er ook langdurend zorgverlof wordentoegekend t.b.v. de noodzakelijke verzorging bij ziekte of hulpbehoevendheid. Hetlangdurend zorgverlof is geregeld in de artikelen 5:9 tot en met 5:16 Wazo.

 

Lid 1. Het wettelijk recht op langdurendzorgverlof is onbetaald. In dit lid isgeregeld dat de ambtenaar recht heeft op doorbetaling van 50% vanzijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) over de uren dat hijlangdurend zorgverlof geniet.

 

Leden 2 tot en met 7. Ten aanzien van deopbouw van vakantie-uren en vakantietoelage geldt een vergelijkbare regeling als bij hetouderschapsverlof. Ziekteschort het langdurend zorgverlofniet op. Ingeval van samenloop tussen langdurendzorgverlof en ziekte heeft de ambtenaar na 7 kalenderdagen ziekte aanspraakop zijn volledige salaris en toegekendesalaristoelage(n), wordt de verminderingvande duur van de vakantie beëindigd en vindt de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis vande volledige beloning.

 

Briefnummer: U201501087

 

Vakbondsverlof 

Artikel 6:4:2

lid 2. Zie lid 5 ten aanzien van het maximum van het verlof.

 

lid 3. Vakbondsconsulenten zijn ambtenaren die daartoe zijn aangewezen door een vakvereniging en diebinnen de gemeente medewerkers bijstaan in individueleaangelegenheden. Arbeidsvoorwaardenadviseurs zijn ambtenaren die daartoe zijn aangewezen door een vakvereniging en onder andere GO-leden adviseren binnen de eigenof een andere organisatie in de regio, conform artikel 12:2:7 lid 3.

 

lid 7. Er wordt alleenverlof verleend voor de vóórvergadering en de vergadering zelf. Voor de voorbereiding van de vergadering en werkzaamheden ten gevolgevan de vergadering wordt geenverlof verleend.

 

lid 8. Aangezien het hier een regeling betreft met maximumaanspraken, zal het nodig zijn dat in goed overleg met de vakorganisaties plaatselijk in de uitvoeringsregeling inhoud wordt gegeven aan het verlenen van het bijzonder verlof. Hierbij ligt het in de rede dat rekening wordt gehouden met de lokale omstandigheden, zoals de gemeentegrootte, de personeelsbezetting, het aantal in de vakorganisaties actieve leden etc..Een nadere regeling kan bijvoorbeeld voorkomen dat steeds (terecht of onterecht) bijzonder verlof wordt geweigerdop grond van het dienstbelang.

 

briefnummer: U201401851

 

Artikel 6:4:2a Kortdurend

zorgverlof Artikel 6:4:3

Algemeen. Het kortdurend zorgverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg. Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichting bijartikel 6:4 lid 1. De bepalingen in de Wazo m.b.t.het kortdurend zorgverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 juli 2015 (Stb. 2014,565), waarbij de kring vanpersonen t.b.v. waarvan kortdurend zorgverlof kan wordenopgenomen is verruimd met bloedverwanten in de eerste en tweede graad,huisgenoten en andere personenuit de sociale omgeving. Het kortdurend zorgverlof is geregeld in de artikelen 5:1 tot en met 5:8, 5:15 en5:16 Wazo

 

Samenloop met andere verlofvormen. De wetgever heeft het noodzakelijk geacht om een regeling te treffenover samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat gevalzouhet voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat ditverlof verleend wordt met behoud van het volledige salaris en toegekende salaristoelage(n). In artikel 5:8 Wazo is daarom bepaald dat

indien zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaardenvoorhet kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.

 

Lid 1: In het eerstelid is bepaald dat een ambtenaar met een volledigdienstverband tenhoogste 72 uur zorgverlof per jaar kan opnemen. Dit betekent dat ook de ambtenaar wiens aanstelling op grond van artikel 2:7a verruimdis naar maximaal 40 uur per week maximaal 72 uur per kalenderjaar zorgverlof kan opnemen.

 

Lid 2: In het tweede lid is bepaald dat het recht op kortdurend zorgverlof van de ambtenaar met een dienstverband van minderdan36 uur per week, naar evenredigheidwordt verminderd.

 

Lid 3 en 4: In de leden 3 en 4 is geregeld dat het kortdurend zorgverlof voor de helftvoor rekening van de ambtenaar en voor de andere helft voor rekening van de werkgever komt. Voor de verrekening van het verlof kan worden gedacht aan de inlevering van regulier verlof. Ook kan de mogelijkheidworden geboden om het verlof op een later moment in te halen. Hetcollege bepaalt in overleg met deambtenaar hoe de verrekening van het verlof zal plaatsvinden.

 

Briefnummer: U201501087

 

Non-activiteit 

Artikel 6:4:4

Ten aanzien van afdracht van pensioen-, vut- en AAOP-premieszijn afspraken gemaakt inartikel 3, lid 7, onderdeel a, van de Pensioenovereenkomst van 15 maart 1995tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheidspersoneel. Wanneer volledig politiek verlof wordt genoten, vindt geen pensioenopbouw plaatsvanuit het ambtenaarschap. Wethouders, gedeputeerden of hoogheemraden bouwen bij het overheidsorgaan waar zij zijn benoemdeen pensioen op op basis van de Algemene pensioenwetpolitiek ambtsdragers (Appa). De vut- en AAOP-premies blijven verschuldigd. Echter,op grond van de Pensioenovereenkomst blijftde verdeling van het verhaalongewijzigd: de werkgeverdraagt de lasten van het werkgeversdeel, maar hij kan het werknemersdeel wel verhalen op de ambtenaar.

 

Briefnummer: U201100883

 

Overige redenen buitengewoon verlof Artikel 

6:4:5

Het is aan de gemeente om invulling te geven aan dit artikel.Het kan bijvoorbeeld gaan om verlof wanneer het langdurend zorgverlof niet toereikend blijkt te zijn (zie daarvoor ook artikel 6:4:1a) of om verlof om het overlijden van een verwant te verwerken (rouwverlof).

Het verlof kan met behoud van gehele of gedeeltelijke doorbetaling wordenverleend. Wanneer er sprake is van een gedeeltelijke doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) kan het inkomenworden aangevuld met hetopgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomenin hoofdstuk 6a.

 

Artikel 6:4:5a

Ten aanzien van de afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:10, vierde lid.

 

Ouderschapsverlof

Artikel 6:5

Algemeen. Het ouderschapsverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo). Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichtingbij artikel 6:4 lid 1. De bepalingen in de Wazo met betrekking tot het ouderschapsverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 565). Daarbij zijn zowel de eis dat men een jaar in dienst van de werkgevermoet zijn, als de regels met betrekking tot de wijze waarop het verlof kan wordenopgenomen, komen te vervallen. Een andere belangrijke wijziging betreft het recht om – behoudenseen zwaarwegend dienstbelang aan de kant van de werkgever – een eenmaal toegekend recht op ouderschapsverlof te onderbreken of op te schorten(artikel 6:6 lid 2Wazo).  Het ouderschapsverlof is geregeld in de artikelen 6:1 tot en met 6:10 Wazo.  In dit artikel is opgenomendat een ambtenaardie ouderschapsverlof geniet opgrond van de Wazo, recht heeft opeen gedeeltelijke doorbetaling van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) overten hoogste 13 maal deformele arbeidsduur per week.Deze regeling geldt voor die gemeenten waarin lokaal een regelingbetaald ouderschapsverlof vastgesteld is of wordt.

Lid 1 en 2. De ambtenaar die werkzaam is bij een gemeentemet een regelingbetaald ouderschapsverlof en die op grond van de Wazo ouderschapsverlof opneemt, heeft recht op doorbetaling van een percentage vanzijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) over dit verlof, gedurende ten hoogste 13 maal de formelearbeidsduur per week. De doorbetaling bedraagt het in hettweede lid aangegeven percentage van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) .

 

Lid 5. Een ambtenaar kan op grond van onvoorziene omstandigheden verzoeken het aangevraagde ouderschapsverlof niet op te nemen dan wel niet voort te zetten (artikel 6:6 Wazo). Het college kan een dergelijk verzoekafwijzen als een zwaarwegend dienstbelang zich hiertegenverzet. Als een dergelijk verzoekwordt gehonoreerd heeft dit tot gevolg dat het niet genoten ouderschapsverlof op een later moment kan worden opgenomen, zolang aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan. Aan een dergelijk verzoek hoeft het college niet eerder gevolg te worden gegeven dan vier weken nahet verzoek.

 

Briefnummer: U201501087

 

Meerlingen Artikel 

6:5:2

Bij twee- ofmeerlingen bestaatslechts voor één kind aanspraak op betaaldouderschapsverlof. Voor de overige kinderen van de twee- of meerling geldt wel het recht op ouderschapsverlofvolgens de Wazo, dochzonder gedeeltelijke doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n). Voor het ouderschapsverlof van de overige kinderen zijn de bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.

 

Opbouw vakantie en vakantietoelage Artikel 

6:5:4

Lid 1. De kortingvan vakantieverlof vindt gedurende het ouderschapsverlof plaats overeenkomstig de omvang en de duur van dit verlof. Geniet de ambtenaarbijvoorbeeld ouderschapsverlof gedurende zes maanden voor de helft van zijn arbeidsduur en loopt het verlof van 1 mei tot 1 november, dan heeft betrokkene tot en met april recht op volledigverlof (4/12 x verlofaanspraak op jaarbasis), van mei tot november een halve verlofopbouw (6/12 xverlofaanspraak op jaarbasisx 0,5) en in novemberen december weer een gehele verlofopbouw (2/12 x verlofaanspraak op jaarbasis).

 

Lid 2. De opbouwvan de vakantietoelage tijdens ouderschapsverlof vindt plaats op basisvan het salarisen de toegekende salaristoelage(n), die tijdens het ouderschapsverlof wordt doorbetaald. Bij betaald ouderschapsverlofwordt dus gedeeltelijk vakantietoelage opgebouwd. Bijonbetaald ouderschapsverlof wordt geen vakantietoelage opgebouwd.

 

briefnummer: U200900468, U201600266

 

Terugbetaling 

Artikel 6:5:5

Lid 1. De terugbetaling betreft het salarisen de toegekende salaristoelage(n) diezijn betaald over de uren dat de ambtenaarhet betaald ouderschapsverlof heeft genoten. Dit geldt alleen bij ontslag op grond van artikel 8:1 (ontslag op verzoek) en artikel8:13 (ontslag alsdisciplinaire straf). Als een ambtenaar het ouderschapsverlof opdeelt in meerdere perioden moet voor detoepassing van artikel 6:5:5 eerstelid, elke periode worden beschouwd als een afzonderlijk deel.

 

Voorbeeld De ambtenaar heeft het ouderschapsverlof opgedeeld. Van 1-01-2001 tot 1-04-2001 heeft hij ouderschapsverlof opgenomenvoor de helft van zijn dienstverband. Van 1-01-2002 tot 1-04-2002 heeft hij nogmaals ouderschapsverlofopgenomen voor de helftvan zijn dienstverband. Op 1-05- 2002 wordt hij op eigen verzoekontslagen. De terugbetalingsverplichting geldt dan niet voor de eerste periode van ouderschapsverlof maar wel voorde tweede periode van ouderschapsverlof.

 

Lid 2. Een uitzondering op de regel van terugbetalingbij ontslag op verzoek,geldt indien de ambtenaar bij een anderegemeente gaat werkenof indien er recht bestaat op een uitkering wegens het volgen van de echtgenoot die doorgeheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk vanstandplaats moet veranderen.

 

Onder het regimevan de Werkloosheidswet is het mogelijk dat een uitkering wordt verstrekt bij werkloosheid die ontstaanis doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt,

die door geheelbuiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaatsmoet wijzigen. Als dit hetgeval is en een WW-uitkering wordt verstrekt, wordt geen terugbetaling van het ouderschapsverlof gevorderd.

 

Lid 3. Onder het aanvaarden van een dienstverband voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, wordt mede begrepen een verzoekom vermindering van arbeidsduur. Sinds 1 januari 2001 moet dit worden vormgegevendoor middel van een besluit tot gedeeltelijk ontslag. Een en ander is geregeld in artikel 8:1, tweede lid, en in artikel 8:17.

 

Voorbeeld  .Een ambtenaar heeft ouderschapsverlof opgenomenvoor de helft van zijn dienstverband. Zijn aanstelling bedraagt 36 uur enzijn feitelijke arbeidsduur bedraagt gedurende het ouderschapsverlof 18 uur. Deze ambtenaar wordtbezoldigd volgens schaal 8. De ambtenaar verzoektbinnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof om zes uurper week minder temogen werken. Zijn aanstelling wordt daarop teruggebracht tot 30 uur per week. Betrokkene zal, voor die uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, het salarisen de toegekende salaristoelage(n) die hij genoot over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof gold,dienen terug te betalen. In dit voorbeeld betekent dit dat betrokkene over zes uur salaris en toegekende salaristoelage(n) dientterug te betalen; dus 6 uur x 26 weken x 50% van de betaling.Indien er ouderschapsverlof wordt opgenomen voorvier uur per week en de aanstellingwordt binnen drie maandenna afloop van het ouderschapsverlof op verzoek van betrokkene met zes uur verminderd, geldt dat de betaling die hij genoot over de vier uur ouderschapsverlof terugbetaals dient te worden; dus 4 uur x 26 weken x50% van het salaris en de toegekende salaristoelage(n).

 

Lid 4. Ingevolge het bepaalde in dit liddient de ambtenaar die ouderschapsverlof gaat genieten, zich schriftelijk akkoord te verklaren met de terugbetalingsverplichtingin de gevallen zoals deze in devorige leden zijn genoemd.

 

Briefnummer: U201100883

 

Zwangerschaps- en bevallingsverlof 

Artikel 6:7

Algemeen. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo).Voor een inleidende toelichting bij deWazo, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel6:4 lid 1. De bepalingen in de Wazo m.b.t. het zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 565), Daarbij is geregeld dat bij ziekenhuisopname van de baby het bevallingsverlof wordtverlengd, en dat bij overlijden van de moeder het resterende bevallingsverlof overgaat naar de partner. Verderkan het bevallingsverlof na de 6e week na de bevalling gespreid worden opgenomen.Hetzwangerschaps- en bevallingsverlof is geregeld in de artikelen 3:1 t/m 3:1a, 3:3,3:4, 3:5, 3:7, 3:10, 3:11, 3:13, 3:14 en3:29 Wazo. Uit het gelijkebehandelingsrecht vloeitvoort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. In dit artikelis geregelddat de vrouwelijke ambtenaar tijdenshaar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op doorbetaling van haar volledigesalaris en de toegekende salaristoelage(n).

 

Lid 1 en 2. De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op volledige doorbetaling van haar salaris en de toegekende salaristoelage(n). Vrouwelijke ambtenarenhebben gedurende de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof aanspraak op een uitkering (artikel 3:7 lid 1 Wazo). Dehoogte van de uitkering in geval van zwangerschap en bevalling bedraagt 100%van het voor de ambtenaar geldendedagloon met een vastgesteld maximum (artikel3:13 Wazo). Het bedrag van deze uitkering wordt in mindering gebrachtop het salarisen de toegekende salaristoelage(n), waarop de betrokken ambtenaar recht heeft.

 

Lid 3 en 4. De werkgeverdient ten tijde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof het salaris en de  toegekende salaristoelage(n) door te betalen. De vrouwelijke ambtenaar moet tijdig aan dewerkgever de informatie overleggendie de werkgever nodigheeft voor het ontvangen van de uitkering op grond van de Wazo (artikel 3:11 Wazo). Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen uitkering wordt verstrekt kan dit geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebrachtop het salaris en de toegekende salaristoelage(n). Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 100% van het dagloon in mindering gebracht. Om verrekening van  salaris en de toegekende salaristoelage(n) met de uitkering wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof praktisch mogelijk te maken,is de ambtenaar verplicht mee te werken aan de uitbetaling van de Wazo-uitkering door het UWV aan de gemeentelijke werkgever.

 

Ziekte voor zwangerschapsverlof: Er kan sprake zijn van een situatie dat de vrouwelijke ambtenaareen bepaalde periode vooringang van haar zwangerschapsverlof haar werkzaamheden niet kan verrichtenwegens gehele of gedeeltelijke ziekte. Voor zover dezeziekte plaatsvindt vanaf zesweken voor de vermoedelijke bevallingsdatum, wordtdeze ziekte aangemerkt als zwangerschapsverlof, ongeacht de keuze van de vrouwelijke ambtenaar ten aanzien van de duur van het zwangerschapsverlof (artikel 3:1 lid 4 Wazo). Dit kan betekenen dat het zwangerschapsverlof langerduurt dan van tevoren was gekozen. Deperiode van het bevallingsverlofwordt in dat geval evenredig verkort.

Bij deze samenloopvan zwangerschapsverlof en ziektedoet het niet ter zake of een medewerkergeheel of gedeeltelijkziek is. Ook bij gedeeltelijke ziekte wordt het zwangerschapsverlof geacht in tegaan. Duidelijk is dan wel dat de vrouwelijke ambtenaar,die gedeeltelijk ziek is,vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatumniet meer hoeft te werken.

 

Briefnummer: U201501087, U201600266

 

Adoptie- en pleegzorgverlof Artikel 

6:8

Algemeen. Het adoptie- en pleegzorgverlof is geregeld in de Wet arbeid enzorg (Wazo). Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4

 

lid 1. De bepalingen in de Wazo m.b.t. het adoptie- en pleegzorgverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 565), Daarbij is geregeld dat het verlof flexibeler kan worden opgenomen binnen een ruimere periode van 26 weken. Het adoptie- en pleegzorgverlof is geregeldin de artikelen 3:2 t/m 3:7, 3:9, 3:12, 3:13,

3:14 en 3:29 Wazo.

 

Lid 2, 3 en 4. Er bestaataanspraak op volledige loondoorbetaling,daarom wordt de uitkering aangevraagd via de werkgever. De werkgever vraagt uiterlijk twee weken voor dedatum van ingang van het verlof een uitkering bij het UWV aan (artikel 3:11 lid 2). Deuitkering wordt gestort op rekening van de werkgever en de werkgever betaalt  het volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n) door.De ambtenaar verleent op verzoek van de werkgever alle medewerking aan hetvia de werkgever tot uitbetaling latenkomen van de uitkering ter zake het adoptie- enpleegzorgverlof. Wanneereen ambtenaar geen volledige medewerkingverleent ten aanzien van de aanvraag van de uitkering kan dit leiden tot een korting op zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

 

Lid 5. Het tijdvakwaarover adoptie- en pleegzorgverlof wordt genoten,schort de termijn van 6 maanden van artikel 7:3 gedurende welke termijnhet recht bestaat op doorbetaling van het volledigesalaris en de toegekende salaristoelage(n) nietop. Dit betekent dat indien een ambtenaar ziek is en tijdens de ziekteadoptie- en pleegzorgverlof geniet, het verlof onderdeel uitmaaktvande termijn van 6 maanden.

 

Samenloop adoptie- en pleegzorgverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof: Wanneer een vrouw over dezelfdeperiode zowel recht heeft op een uitkering in verband met zwangerschap en bevallingsverlof als op eenuitkering in verband metadoptie of pleegzorg, vervalt de uitkering voor adoptie of pleegzorg. Wanneereen werknemer in een zelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met adoptie als op een uitkering in verbandmet pleegzorg krijgt de werknemerde uitkering in verbandmet pleegzorg evenmin uitbetaald. Er is dus in de wet een hiërarchie aangebracht tussen de verschillende uitkeringsrechten in het geval zij samenlopen (artikel3:29 Wazo).

 

Briefnummer: U201300288 en U201501087

 

Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling Artikel 6:9

Lid 1. De periode van verlof voor een ambtenaar bedraagt minimaal 1 maand en maximaal 18 maanden. Voor demaximale duur van het verlof is aansluiting gezocht bij desociale zekerheidswetgeving. In deze wetgeving is bepaald dat het normale voor ingang vanhet verlof geldende arbeidspatroonuitgangspunt blijft voor devaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

 

Indien de ambtenaar heeft deelgenomen aan de levensloopregeling van hoofdstuk 6a CAR kan hij gedurende deze periode van onbetaald verlof beschikken over zijn levenslooptegoed. Voor meer informatie over de opname van het levenslooptegoed wordt verwezen naar artikel 6a:9 CAR en de toelichting op dit artikel.

 

Na afloop van het verlof keert de ambtenaar terug in de functie die hij voor aanvang vandatverlof vervulde tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijnaan te voeren die terugkeer naar deze functie belemmeren.

 

Lid 3. Als college en ambtenaar beiden wensen af te wijken van de voorwaarden zoals die worden genoemd in het eersteen tweede lid,isdat op basis vandit artikellid mogelijk. Er kan hierbijbijvoorbeeld worden gedachtaanhet toekennen van verlof dat korter dan een maand duurt.

 

Lid 5. De termijn van drie maanden sluitaan bij de termijn die geldtvoor het beschikken over het levenslooptegoed (artikel 6a:9, tweede lid CAR). De aanvraag voor het gebruikmaken van het levenslooptegoed

en het verzoek om onbetaald verlofkan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkeringvanhet levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.

 

Het verzoek van de ambtenaar wordt ingewilligd tenzij dienstbelang zich daartegen verzet.Hiervan is onder meer sprake indien honorering van het verzoekzouleiden tot een dusdanige kleine aanstelling dat ditleidt tot bijvoorbeeld rooster-technische problemen.

 

Indien het verzoek van de ambtenaar niet ingewilligd kan worden, komen partijen in onderlingoverleg tot een oplossing die zoveelmogelijk recht doet aan de belangen van de ambtenaar.

 

Lid 7. Dit artikellid houdt niet in dat het college het verlof automatisch intrekt wanneer een ambtenaar betaalde arbeidverricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet. Het biedt het college enkel de mogelijkheid. In sommige gevallen is het denkbaardat ook de werkgever een belang heeft bij of geen nadeel ondervindt van betaaldeactiviteiten van de ambtenaar.

 

Lid 9. Onbetaald verlof ten behoeve van vervroegde uittreding van een periode van drie jaar direct voorafgaand aan pensionering kan slechts worden geweigerd als een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich daartegenverzet. Het collegemag dit argument niet lichtvaardiggebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar demaatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.

 

Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang is in ieder geval sprake indientoewijzing van hetverzoek leidt tot ernstigeproblemen:

 

  • a.

    voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

  • b.

    op het gebied van veiligheid, of

  • c.

    van rooster-technische aard.

 

Aanspraken tijdens het verlof 

Artikel 6:10 

Lid 1. In het eerste lid is geregeld dat over de opgenomen uren van onbetaald verlofgeen opbouw van vakantie- uren plaatsvindt. Omdat een eventuele maandelijkseuitkering van het levenslooptegoed van artikel 6a:9 CAR niet kan worden aangemerkt als salarisvindt over de opgenomen uren van onbetaald verlof ook geen opbouwvan de vakantietoelage, levensloopbijdrage en eindejaarsuitkering plaats.

 

Lid 2. De ambtenaar heeft gedurende de periode van verlof geen recht opuitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Hierbij moet ook gedacht worden aan een kinderopvangvergoeding, kostenvergoeding en een verstrekking in natura zoals bijvoorbeeld een telefoon. Het college draagtzorg voor de aanpassing van de lokale regelingen op dit punt.

 

Opname van hetonbetaalde verlof heeft geen gevolgen voor de uitkeringsrechten van de ambtenaar na de periode van verlof. In de socialezekerheidswetgeving is immers bepaalddat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

 

Dit artikellid bepaalt dat de ambtenaar geen recht heeft op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagenen (kosten)vergoedingen. Echter wanneer het college gedurende de periode van onbetaaldverlof van deambtenaar een vergoeding voor bijvoorbeeld het volgen van een studie ofeen opleiding wil verstrekken dansluit dit artikellid dat niet uit.

 

Lid 4. Het vierdelid regelt dat de ambtenaar de pensioen- en FPU-premies in de situatievan onbetaald verlof voor zijneigen rekening neemt. De ambtenaar betaalt zowel het werkgeversdeel als het werknemersdeel.Hetcollege draagtzorg voor de afdracht van de premiesmaar verhaalt deze afdrachtgedurende de gehele periode van verlof op de ambtenaar. Enkel wanneer het verlof slechtseen periode van maximaaldrie maanden behelst, geldt dit niet. Dan betaalt de ambtenaar enkel het werknemersdeel, het werkgeversdeel wordt bij verlof van maximaaldrie maanden door het college betaald. Bij deeltijdverlof wordt het verhaalnaar rato vastgesteld.

 

De mate van opbouw van pensioen tijdens onbetaald verlof is geregeld in het pensioenreglement. Artikel 6:10, vierde lid,regelt de premieverdeling tussen het college en de ambtenaar.Hieronder wordt aangegeven in welke

mate pensioenwordt opgebouwd, hoe de premieverdeling is geregeld en hoe hetcollege de premie moet verhalen op de ambtenaar.

 

 1) Pensioen opbouwen  

Onbetaald verlof zonder levensloopuitkering Bij onbetaald verlof zonder levensloopuitkering vindt gedurende de gehele verlofperiode de pensioenopbouw plaats alsof ergeen sprake van verlofis (artikel 3:4, eerste lid,van het pensioenreglement). De ambtenaar blijft dus ongewijzigd pensioenopbouwen.

 

Onbetaald verlof met levensloopuitkering • Als de levensloopuitkering hoger of gelijkisaan 70% van hetinkomen dat zou zijn genotenalsde ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar nietmet verlof was gegaan. Dit isalleen in het eerste jaar.

Daarna stopt de opbouw. De ambtenaar heeft dan wel de keuze om nogpensioen op te bouwen op basis van een individueel vastgestelde premie. • Bij een levensloopuitkering van minder dan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaarniet met verlofwas gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op de levensloopuitkering die de medewerker geniet. Ook in deze situatie geldt dat na één jaar de ambtenaar kan kiezen voor voortzetting van pensioenopbouw op basis van een individuele premie. Dit is bepaald in artikel 16.6 van het pensioenreglement.

 

2) Premieafdracht pensioen  

Als een ambtenaar onbetaald verlofopneemt (ongeacht of het wordt gefinancierd door levenloop) voor een periode korter dan drie maanden dan blijft de premieafdracht ongewijzigd. Hetcollege betaalt dus 70%vande premie en de ambtenaar30% (voor de FPU-premie geldt 50%-50%).

 

Als de ambtenaar onbetaaldverlof wil opnemen voor langer dan drie maanden betaalthij vanaf de eerste verlofdagde volledige pensioenpremieszelf. Als de ambtenaar het verlof financiert met levenloop dan stopt de pensioenopbouw op basisvande doorsneepremie van het ABP na één jaar. De ambtenaarkan ervoor kiezen om de opbouw voort te zetten. Hij betaalt dan zelf de volledigeindividuele premie.

 

Financiert de ambtenaar het onbetaalde verlof niet met levensloop dan loopt de pensioenopbouw ook na één jaar door op basis van de doorsneepremie van het ABP. De ambtenaar betaalt de volledige premie zelf.

 

Voor de pensioenvormen ANW, AAOP (arbeidsongeschiktheidspensioen) en FPU (VUTfondsbijdrage) vindt geen opbouwplaats. Er moet wel premie worden afgedragen. Met die premie worden de uitkeringengefinancierd van (ex)-deelnemersvanhet ABP die recht hebbenop die uitkering. Hieraan kunnen de premiebetalers geen rechtenontlenen.

 

3) Verhalen premie  

Het verhaal van de premie op de ambtenaar moet op een van de volgende manieren:  • Als de ambtenaar een levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof houdt het college daar de door de ambtenaar verschuldigde pensioenpremie direct op in.  • Als de ambtenaargeen levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat het college moet verhalenop de ambtenaar niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar.

De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt. Briefnummer: U201100883

 

Samenloop met ziekte 

Artikel 6:11 

Tijdens de opnameperiode vanvolledig verlof is men in beginsel niet verzekerd voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomennaar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangezien er in die periode geen loon en daardoor ook geen sociale zekerheidspremiesworden betaald. Dewerknemer ondervindt na afloopvan de verlofperiode geen nadeelvoor de toepassing van de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wetop de arbeidsongeschiktheidsverzekering, mits dit verlof niet langer dan 18 maandenheeft geduurd.

Lid 1. Bij gedeeltelijk verlof stopt de periode van verlof bij ziekte na twee weken. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag de dag dat de ambtenaarzijn functie niet meerkan vervullen wegen ziekte.

 

Lid 2. Indien er sprake is van volledig verlof kan het collegebij ziekte van de ambtenaar die langer dan 14 kalenderdagen duurt, besluiten om in schrijnende gevallende periode van verlof te beëindigen.Hiervan kan enkel sprake zijn wanneer een ambtenaar tussentijds verlof geniet, d.w.z. verlof dat niet voorafgaand aan pensionering wordt genoten.

 

Uitgangspunt echter bij volledig verlof is datde periode van verlof niet stoptbij ziekte. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag bij volledig verlof dedag dat de ambtenaar zijn functie weer zoukunnen gaan vervullen na de periode vanverlof als hij niet ziek zou zijn geweest.

 

Briefnummer: U200802017

 

Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof 

Artikel 6:12

Op grond van hoofdstuk3 van de Wet arbeiden zorg bestaat een onaantastbaar recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. In verbandmet het bijzondere karakter van dat verlof is bepaalddat het onbetaalde verlof eindigt bij samenloopvandat verlof. Indiende ambtenaar gedurende de periode van het verlof een uitkering geniet uit zijn levenslooptegoed zoals bedoeldin artikel 6a:9 CAR wordtdeze uitkering bij aanvang van het

zwangerschaps- of bevallingsverlof stopgezet.Dereden hiervoor is dat het levenslooptegoed op grond van artikel 61h Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 niet mag wordenopgenomen voor zover de uitkering uit dit tegoed samen met het daarnaast van de werkgever genoten loon uitgaat boven het laatstgenoten loon.Aan de ambtenaar die met zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt op grond van artikel 6:6 CAR het volledige salaris vermeerderd met de toegekende salaristoelage(n) doorbetaald zodat deze grens wordt overschreden.

 

 

6a DE GEMEENTELIJKE LEVENSLOOPREGELING 

Algemeen. De levensloopregeling zoals die is opgenomen in artikel 19g van de Wet op deloonbelasting 1964 en hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg is per 1 januari2006 in werking getreden. In deUitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is een nieuw hoofdstuk 5A opgenomen waarin nadere uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levensloopregeling zijn gegeven. Daarin isonder meer verplicht gesteld dat de werkgever een schriftelijk vastgelegde levensloopregeling heeft. Aan deze wettelijke verplichting is door het LOGA uitvoering gegeven met de invoering van hoofdstuk 6a CAR. Tevens is in artikel 6a:7 CAR de zogenaamde levensloopbijdrage opgenomen, een werkgeversbijdrage die de ambtenaar kan sparen inhet kader van de gemeentelijke levensloopregeling.

 

De wettelijke bepalingen over de levensloopregeling zijn niet opgenomen in de CAR. Dit is niet nodig omdat de wettelijke bepalingen over de levensloopregeling rechtstreeks van toepassing zijn op gemeenteambtenaren. In de CAR zijn alleen die aangelegenheden geregeld die wettelijk verplicht zijn of aanvullende afspraken bieden. Van dit principe wordt enkel afgewekenwanneer dat ten goede komt van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de regeling. Hieronder een globaal overzicht van de levensloopregeling zoals die is vastgelegd in de bovenstaande wettelijke regelingen.

 

Hoofdlijnen  levensloopregeling. Het doel van de wettelijke levensloopregeling is werknemers de mogelijkheid te bieden om op individuele basis een voorziening op te bouwen - het levenslooptegoed - om eerder met pensioen te gaan of (meerdere) periodes van onbetaald verlof te financieren. Elke vormvan onbetaald verlof is toegestaan. De voorziening kan bestaan uit een saldo op een bankrekening of een afgesloten levensloopverzekering.

 

Het wettelijke recht om deel tenemen aan de levensloopregelingisopgenomen in de Wet arbeiden zorg. Het recht op deelname aan de regeling houdtoverigens niet automatisch in dat er recht op verlof bestaat.Dewerkgever zal toestemming voor het verlof moeten geven in overeenstemming met debestaande rechtspositieregeling en met inachtneming van de bestaandewettelijke regelingen inzake verlof zoals de Wet arbeid en zorg. In hoofdstuk 6 van deCAR-UWO is opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden de ambtenaar recht heeft op onbetaald verlof. In artikel 6:9 CAR is het recht op niet doelgebonden onbetaald verlof opgenomen.

 

Maximum levenslooptegoed. De hoogte van het levenslooptegoed is gebonden aan een wettelijkmaximum. De ambtenaar magmaximaal 210% van zijn bruto jaarloon sparen. Zolang dit maximum nogniet is bereikt mag de werknemer jaarlijks maximaal 12% sparen vanhet bruto jaarloon dat in dat jaar door hem wordt verdiend. Zelfs als het tegoed daardoor in de loopvanhet jaar uitstijgt boven 210% van hetbruto jaarloon. Bepalendis de hoogte van het levenslooptegoed per 1 januari.

 

Rekenvoorbeeld 1 .Ambtenaar A heeft een volledige aanstelling en een brutojaarloon van € 25.000. Op 1 januari van jaar x bedraagtzijn levenslooptegoed, inclusiefde daarop gekweekte inkomsten en behaalde vermogenswinsten, € 52.000. Dit is minderdan 210% van het bruto jaarloon in jaar x- /-1. Daarom mag A in jaar xnog 12% van zijnjaarloon in jaar x sparen binnen de levensloopregeling. In jaar x spaart A € 3.000 (12%

*€25.000).

 

Rekenvoorbeeld 2. Per 31 decembervan jaar x bedraagthet levenslooptegoed van ambtenaar A € 52.000 + (stel 4% rente) €2.080 + € 3.000(spaarbedrag jaar x)= € 57.080. Dit tegoed is hoger dan 210% van het jaarloonzoals A dat in jaar x genoot. A magin jaar x+1 daarom geen additionele bedragen meer sparen.Ook niet als hij een salarisverhoging ontvangt in jaar x+1.

 

Nadat het maximum is bereikt mogen - totdat het levenslooptegoed weer lager is dan het maximum - geen stortingen meer plaatsvinden. Het maximummag in die periode welverder worden overschreden door oprenting of toename van de waarde van de levensloopverzekering.

 

Let op: uitzondering in het geval van demotie Als in het voorafgaande kalenderjaar een salarisvermindering heeft plaatsgevonden mag op grond van de wet bij de beoordeling of nog kan worden doorgespaard van het niet verminderde salaris wordenuitgegaan, mits die salarisvermindering het gevolgisvan het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie in de periode die aanvangt10 jaar direct voor de ingangsdatum van het pensioen.Daarbij geldt als extraeis dat het dienstverband na het aanvaardenvaneen deeltijdfunctie nietminder mag zijn dan 50% van de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die 10 jaar voor de pensioendatum ligt.

Loonbelasting  en premie aspecten gedurende spaarperiode. De werkgever houdt bij deelname van de werknemer aan de levensloopregeling maximaal 12% in op het brutoloon van de werknemer. Dit bedrag wordt door de werkgevergestort op een geblokkeerde levenslooprekening of levensloopverzekeringnaar keuze en op naam van de ambtenaar.Over deze stortingen is geen loonheffing (loonbelasting en premiesvolksverzekeringen) verschuldigd. Bij de levensloopregeling is namelijkde omkeerregel van toepassing.Deze houdt in dat over de bedragen die worden gespaardgeen loonheffing verschuldigd is en dat heffing pas plaatsvindt op het moment dat deze bijdragen tot uitkering komen. Ook is over dezebedragen geen inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage verschuldigd zoals bedoeld in artikel41 Zorgverzekeringswet. Over de stortingen zijn wel de gebruikelijke premies werknemersverzekeringen verschuldigd.

 

Loonbelasting  en premie aspecten gedurende verlofperiode. Zoals gezegd kan het levenslooptegoed worden gebruikt om eerdermet pensioen te gaan of om periodes van onbetaaldverlof te financieren. Op dat moment maakt de instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht hettegoed (periodiek) over naar de werkgever. De werkgever houdt de verschuldigde loonheffing en deinkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage in enmaakt het resterende tegoed (periodiek) aan de werknemer over. De werkgever is op grond van de wet verplicht de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage te vergoeden aan de werknemer.

 

Bij opname vanhet levenslooptegoed voorverlof bestaat recht op een heffingskorting van € 183 (2006) per gespaard jaar. Een werknemer die bijvoorbeeld 10 jaar heeft gespaard,heeft bij opname van het tegoed recht op een bedrag van € 1.830 aanlevensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting moetdoor de werkgever in mindering worden gebracht op de verschuldigde loonheffing. Dekorting is nooit hogerdan het bedrag dat wordt opgenomen vanhet levenslooptegoed. De werknemerheeft alleen recht op de korting bij opname van verlof.

 

Artikel 6a:1

Verzekeraars, banken, dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven en beleggingsinstellingen mogen delevensloopregeling uitvoeren.De ambtenaar bepaaltzelf bij welke instelling hij de levenslooprekening (of-verzekering) wil onderbrengen. Onder levenslooptegoed valt niet alleen het levenslooptegoed dat de ambtenaar in zijnambtelijke dienstverband opbouwt maar ook elk ander levenslooptegoed opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige.

 

Verzoek tot deelname levensloopregeling 

Artikel 6a:3

Lid 2. Dit artikel regelt dat wanneer de ambtenaar deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling hij dit bij het collegemeldt. Het collegekan de deelname enkel weigeren als niet wordt voldaan aan de eisenzoals die zijn gesteld in artikel 6a:4 CAR. Indien het college gevolg geeft aan de melding blijft de ambtenaardeelnemen aan de gemeentelijke levensloopregeling tot dat de deelname wordt beëindigd op grond van artikel 6a:8 CAR. Het collegeheeft wel de wettelijke mogelijkheid om inhoudingen op het loon ten behoeve van de levensloopregeling te corrigeren als blijkt dat de grenzen van artikel 19g vande Wet op de loonbelasting 1964 wordenoverschreden.

 

De termijn genoemd in dit lid is wettelijkvoorgeschreven op grond van artikel7:2 van de Wet arbeid en zorg.

 

Op grond van de Wetarbeid en zorg kan de werknemerslechts een keer per jaar melden aan dewerkgever dat hij wil deelnemenaan de levensloopregeling.

 

Artikel 6a:4 Verzoek tot deelnamelevensloopregeling

Lid 2. Dit artikel regelt dat de ambtenaar schriftelijk moet verklaren aan het collegeof hij bij een ofmeer gewezen werkgevers/inhoudingsplichtigen een levenslooptegoed heeft opgebouwd. Indien de ambtenaar meerdere dienstverbanden heeft, hoeft hij het levenslooptegoed datwordt opgebouwd bij andereinhoudingsplichtigen niet door te geven aan het college.

 

Algemeen De werkgever bij wie het levenslooptegoed is opgebouwd, is ook inhoudingsplichtig met betrekking tot de over het levenslooptegoed verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage op grond van artikel 41 Zorgverzekeringswet. Dit geldt in beginsel ook indiende werknemer niet meer in dienstisbij deze inhoudingsplichtige. Echter, indien de werknemereen nieuwe dienstverband aanvaardt, wordt het levenslooptegoed geacht te zijn opgebouwd bij de nieuwewerkgever. Met andere woorden, de nieuwe werkgever wordt ook inhoudingsplichtig tenaanzien van het bij de oude werkgever opgebouwde levenslooptegoed.  Dit is slechtsanders indien: • de werknemer niet gaat deelnemen aan de levensloopregelingvande nieuwe werkgever; of, • het levenslooptegoed al wordt geacht te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige met wie de werknemer op dat moment een dienstverband heeft. Dit kan het geval zijn als de werknemer al in dienst is bij een anderewerkgever.

De inhoudingsplichtige moet toetsen of het levenslooptegoed van de werknemer binnen de210% grens blijft. Hierbijtelt ook het levenslooptegoed mee waarvoor hij geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn. Indien de werknemer aan de levensloopregelingvanmeerdere werkgevers tegelijk deelneemt, geldt de 210% grens per dienstverband.

 

Voorbeeld 1.  Ambtenaar X heeftbij werkgever A een levenslooptegoed opgebouwdvan € 30.000. Hij neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuw dienstverband bij werkgever B. Ambtenaar X neemt geen deel aan de levensloopregeling bij werkgeverB. Werkgever A blijft inhoudingsplichtig ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000. In dit geval is overigensuitsluitend een uitkering ineens toegestaanzoals bij afkoop het geval is(zie artikel 6a:9 derde lid CAR).Immers, werkgever A kan de ambtenaar geen verlof meer verlenen.

 

Voorbeeld 2. Ambtenaar X neemtontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuw dienstverband bij werkgever B. Ambtenaar X gaat ook bij de nieuwewerkgever deelnemen aan de levensloopregeling.Hetlevenslooptegoed van

€ 30.000 wordt nu geacht te zijn opgebouwd bij werkgever B. Werkgever B is inhoudingsplichtig ten aanzien van dit levenslooptegoed en moet toetsen of het totale levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. Het levenslooptegoed kan blijven staan bij de eerder gekozen levensloopinstelling waar het is opgebouwd.

 

Voorbeeld 3. Ambtenaar X gaatnaast zijn dienstverband met werkgever B een tweede dienstverband aan met werkgever C.Ook bij deze werkgever gaat de ambtenaar deelnemen aan de levensloopregeling. Omdat werkgever B al inhoudingsplichtig is ten aanzien van het levenslooptegoedvan€ 30.000 hoeftwerkgever C geen rekeningte houden met dit levenslooptegoed. De ambtenaar hoeft werkgever C ook niet te informeren over dit levenslooptegoed.

 

Voorbeeld 4. Ambtenaar X neemtdeel aan zowel de levensloopregelingvan werkgever B als werkgeverC.Zijn inkomen van werkgever B bedraagt € 15.000, zijn inkomenbij werkgever C bedraagt € 20.000. Beide werkgevers moeten ieder kalenderjaar toetsen of het maximum is bereiktom te bepalen of de werknemer nog mag sparen in het betreffende kalenderjaar. Bij werkgever B bedraagt het levenslooptegoed op 1 januari € 30.000. Ditisminder dan 210% van het brutojaarloon zijnde € 15.000. Daarom mag X in het aankomende kalenderjaar nog 12% van €

  • 1.

    sparen binnen de levensloopregeling bij werkgeverB. Bij werkgever C heeft de ambtenaar nog geen levenslooptegoed opgebouwd. Bij werkgever C mag de ambtenaardaarom in het aankomende kalenderjaar 12% van € 20.000 sparenbinnen de levensloopregeling.

 

Lid 3. Om een relatie met de levensloopinstelling te waarborgen dient de instelling na afloop van elk kalenderjaar een overzicht van het levenslooptegoed van de ambtenaar te verstrekken aan het college. De reden hiervoor is dat het college moet toetsen of het levenslooptegoed van de ambtenaarbinnen de 210% grens blijft.Deverklaring geldt niet voor levenslooptegoed waarvoor het college niet inhoudingsplichtig is. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de ambtenaarbij meerdere werkgevers tegelijk deelneemt aan een levensloopregeling.

 

Inleg Artikel

6a:5

Ambtenaren mogen op grond van de wet maximaal 12% per jaar van hun brutoloonsparen. Hierbij mag wordenuitgegaan vanhet fiscale loon zoals vermeldop de jaaropgave. Als de werknemermeerdere dienstverbanden naast elkaar heeft, geldt het maximum per dienstverband. Hetwettelijke maximum van 12% geldt niet voor de ambtenaar die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijdvan 56 jaar heeft bereikt.

 

De inleg wordt door het college gestort op delevenslooprekening dan wel overgemaakt als premie voor delevensloopverzekering, zoveel mogelijk in de maand waarinde door de ambtenaaraangewezen bronnen zouden zijn uitbetaald.

 

Bronnen 

Artikel 6a:6

Dit artikel somt de bronnen op die de ambtenaar kan inzetten. Ter beperking van de uitvoeringslast zijnniet alle bestanddelen die onder het fiscale loonvallen als bron aangewezen.

Het opgebouwde verloftegoed vanartikel 4.3 zoals dat luidde voor 1 april 2006 kan alleen worden ingezet indien het college in samenspraak met de ambtenaar tot het besluitis gekomen dat het verloftegoedwordt omgezet in een geldbedrag.

 

Levensloopbijdrage

Artikel 6a:7

Lid 1. Alle ambtenaren zoals genoemd in het eerste lid hebben recht op de levensloopbijdrage, ongeacht of er wordt deelgenomen aan de gemeentelijke levensloopregeling. Deambtenaar kan er voor kiezen om de bijdrageniet voor de levensloopregeling aan te wenden. Debijdrage wordt in dat geval, na inhouding van de verschuldigde loonheffing, premieswerknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage, uitbetaald tegelijk met het salaris.

 

De hoogte van de levensloopbijdragebedraagt 1,5% x het salaris op jaarbasis. Voor degenen meteendeeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de levensloopbijdrage conform het salaris vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

 

De levensloopbijdrage is geen salaristoelage en behoortdaarom niet tot de grondslag voor de berekeningvan de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24aCAR. Ook behoort de bijdrage niet tot de grondslagvoor de eindejaarsuitkeringomdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals gedefinieerd in artikel 1:1 lid 1.

 

De werkgeversbijdrage voor delevensloop geldt alsvervanging van de FPU Gemeenten. De ambtenaar die in 2005 55 jaar isgeworden en die in deeltijd met FPUis gegaan heeft recht op de FPU Gemeenten en blijft dit recht houden.Daarom hebben zijgeen recht op de werkgeversbijdrage voor de levensloop.

 

Lid 2 en 3. Deze leden gelden voor de ambtenaardie op of na 1 januari 2006 in dienstis getreden op een bezwarende functie, die op 31 december 2005recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals datluidde op 31 december 2005.

 

Wanneer de ambtenaarbinnen 20 jaar een andere, niet bezwarende, functie aanvaardt,is hoofdstuk 9a niet meer van toepassing en valt deze ambtenaar onder de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.

 

De levensloopbijdrage van 2,5% eindigt in ieder geval na 20 jaar.

 

Wanneer het college en de ambtenaargezamenlijk besluiten dat detweede loopbaanna 20 jaar nog niet begonnen wordt(conform artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b), kande levensloopbijdrage van 2,5%worden voortgezet.

 

Lid 5. De levensloopbijdrage van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf augustus van datjaar opgebouwde aanspraken per maand. Aan ambtenaren die niet het gehele kalenderjaar in dienstzijn, wordt een levensloopbijdrage betaaldover dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.

 

Lid 6. In artikel 3.1, lid 1, sub g van hetpensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is opgenomen dat de werkgeversbijdragevoor levensloop van 0,8% van het salarisingevolge het Hoofdlijnenakkoord van 5 juli 2005 niet pensioengevend is, tenzij de sectoranders besluit. Als de werkgeversbijdrage in de levensloop de 0,8% te boven gaat is het meerdere wel pensioengevend, tenzij de sector anders besluit. In het CAO-onderhandelaarsakkoord 2005-2007 heeft het LOGA ten aanzien van ambtenaren in niet-bezwarende functies afgesproken dat de 0,8% ook pensioengevend is. Voor de sector Gemeentengeldt dus voor ambtenaren in niet- bezwarende functies dat de gehelelevensloopbijdrage in de levensloopregeling tot de pensioengrondslag behoort en hierover pensioen wordt opgebouwd. Of de medewerker deze bijdrage daadwerkelijk laat inleggen in zijn individuele levensloopregeling of laat uitbetalen door de werkgever is hierbij nietrelevant.

 

Voor ambtenaren die op of na 1 januari 2006 indienst zijn getredenop een bezwarende functie, die op 31 december 2005recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005,is - in het tweedelid - een afwijkende levensloopbijdrage vastgesteld. Hiervan is datpercentage pensioengevend, dat ambtenaren in niet-bezwarende functies ontvangen.

 

Beëindiging deelname levensloopregeling 

Artikel 6a:8

Lid 1. Dit artikel regeltop welke wijze de ambtenaar zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling kan beëindigen. Wil de ambtenaar na verloopvan tijd weer verder sparen dan moet hij dit opnieuwmelden (zie artikel 6a:3 CAR). De ambtenaar kan op grond van de wet slechtseenmaal per jaareenmelden dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.

 

Lid 2. Dit artikel geeft aan wanneer deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling in ieder geval beëindigd wordt.

 

Op grond vanartikel 8:2 CAReindigt het dienstverband van de werknemermet ingang van de dag dathij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt op de dag voordat zijn dienstverband eindigt. Als de medewerker het levenslooptegoed nog niet heeft  opgenomen voor die datum, heeft hij tweekeuzes. In de eerste plaats kan het levenslooptegoed contant worden opgenomendoor de medewerker onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijkeziektekostenbijdrage (als loon uit een vroeger dienstverband). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het tegoed te besteden aan het verbeteren van het ouderdomspensioen,mits hiervoor nog fiscaleruimte is.

 

De hoogte van de uitkering bij overlijden, hangt af van de voorwaarden die de instelling hanteert waarbij het levenslooptegoed isondergebracht.

 

Briefnummer: U201001917 en U201100883 en U201200194 en U201200308

 

Artikel 6a:9 Opname levenslooptegoed

Als het levenslooptegoedwordt opgenomen voor anderereden dan voor een periode vanverlof dan is melding 3 maanden vooraf niet nodig. Degemeente wordt in die situatie namelijk niet geconfronteerd met onverwachte kosten of onverwachte afwezigheid. Bij opname van levenslooptegoed zijn de bepaling in de Wet op de Loonbelasting 1964 en de Wet Inkomstenbelasting van toepassing.

 

Indien de ambtenaar het levenslooptegoed wil inzetten voor verlof moet het college op verzoek van de ambtenaar het levenslooptegoed(periodiek) uitkeren aan de ambtenaar gedurende een periodevan verlof. Op de uitkering bij verlof wordt de eventueel verschuldigde loonheffing, inkomensafhankelijke bijdrage, pensioenpremies en eventuele andere inhoudingen ingehouden. De ambtenaar meldt het collegedrie maanden voor de gewenste ingangsdatum dat hij over (een deel van) zijn levenslooptegoed wil beschikken. Deze termijnsluit aan bij de termijn die geldt voor de aanvraag van onbetaald verlof (artikel6:9, vijfde lid CAR). De aanvraag voor het gebruikmaken van het levenslooptegoed en het verzoekom onbetaald verlof kantegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend. De instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht maakt het tegoed alleen over naar het college voor zover het collegeen de ambtenaar samen daarvoor toestemming hebben verleend. Aan de hoeveelheid levenslooptegoed die een werknemer per maand kan opnemen is een limietgesteld. Het  opgenomen bedrag mag niet meer zijn dan het loon datdewerknemer direct voorafgaand aan de verlofperiode per maand ontving. Dus:eenwerknemer die in juli € 1.000 verdiende, mag in augustus niet meer dan € 1.000 aan levenslooptegoed opnemen voor de financiering van 1 maand onbetaald verlof. Er moet daarbij ook rekeningworden gehouden met een eventuele loondoorbetaling door de werkgever. Krijgt deze werknemer tijdens het verlof al € 500 van zijn werkgever, dan mag hij nog maar € 500van zijn levenslooptegoed opnemen. Het laatstgenoten loon is het reguliere loon dat voorafgaand aan de verlofperiode van de werkgever werd ontvangen. Hierbij magrekening gehouden worden met inmiddelsopgetreden algemene salarisstijgingen. Bij de toetsing of niet meer wordt opgenomen dat het laatstgenoten loon hoeft op grond van de wet geen rekening te worden gehoudenmet genoten loon vaneen andere inhoudingsplichtige. De opname vanhet levenslooptegoed kanniet worden aangemerkt als salaris. Daarombehoort de opname van het levenslooptegoed niet tot degrondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoedingzoals bedoeld in artikel 7:24a CAR. Ook behoort de opname niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdatde uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals gedefinieerd in artikel 1:1 lid 1.

 

Voor de opname van hetlevenslooptegoed voor andere bestedingsdoelen zijn geen verdere bepalingen nodig. Het is dus bijvoorbeeld mogelijk om het levenslooptegoed binnen de fiscale mogelijkheden in te zetten voor de opbouw van extra pensioen.

 

Briefnummer: U200801637, U201100883 en U201300314

 

Slotbepaling Artikel

6a:10

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaren die vallen onder hoofdstuk 9 en 9b. Voor zover hiervanbelang, wordt hoofdstuk 9 (Uitkering functioneel leeftijdsontslag) tot 1 juli 2006 nog toegepast op de ambtenaar die op grond van artikel9:11 buitengewoon verlof wordt verleend, dan wel FLO-ontslag wordt verleend. Omdat voor deze ambtenaren in het kader van het overgangsrecht personeelin bezwarende functies afwijkende afspraken zijn gemaakt, hebben zij geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.

Hoofdstuk 9b (overgangsrecht) is van toepassing op de ambtenaardie:

  • op 31 december2005 werkzaam was bij eenberoepsbrandweerkorps of bijeen ambulancedienst; en

  • op 31 december 2005 een functie vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en

  • sinds 31 december2005 onafgebroken een functie heeftvervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

 

Voor deze ambtenareniseen afwijkende levensloopbijdrage afgesproken. Zij hebbendus geen recht op de levensloopbijdrage van1,5%.

 

De ambtenaar die onderparagraaf 5 van hoofdstuk9b valt (dat isde ambtenaar die op 31 december2005 een functie vervulde, waarvoor een leeftijdsgrens was bepaald,maar die feitelijk niet bezwarend was), valtwel onder hoofdstuk 6a.

 

 

7 AANSPRAKEN BIJ ONGESCHIKTHEID WEGENSZIEKTE OF GEBREK  

 

§ 1. DEFINITIES

 

Artikel 7:1

Lid 1. Sub a De definitie van passende arbeid komt overeen met de definitiediesinds de invoeringvan de Wet Verbetering Poortwachter in artikel 658a van boek 7,titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.  In zijn algemeenheid dient de vraag wat passende arbeid is in elk concreet geval aan de handvan de omstandigheden te worden beantwoord.Alsleidraad geldtdat het bij passende arbeid moet gaan omarbeid die in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op ondermeer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, het salarisniveau en hetgeen waartoe de ambtenaar nog in staat is. Hierbij geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredereoriëntatie ten aanzien van de te verrichten arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij concessies doet met betrekking tot de door hem te verrichten werkzaamheden, als reïntegratie in de eigen functie niet tot de mogelijkheden behoort. Dit leidt ertoe dat arbeid die in eerste instantie niet als passendmoet worden aangemerkt, op een latermoment -door wijziging van deomstandigheden- wel als passend kan worden aangemerkt.

 

Eerst dient te worden nagegaan of de eigen arbeid, al danniet met aanpassingen, of een andere organisatie van het werk, naar verwachting nog zal kunnen worden verricht. Als dat hetgeval is, dan ligthetin de rede dat werkgever en ambtenaar hun inspanningen daarop richten. Dit sluit niet uit dat de ambtenaar tijdelijk ander werk kan verrichten, mits hij daartoe in staat is en dit niet belemmerend is voor het herstelproces en voor zover dit werk ook overigens in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen,gelet op onder meerdiens arbeidsverleden en werkervaring. Behoort terugkeernaar de eigen werkplekniet meer tot de reële mogelijkheden, is een bredere oriëntatienodig. Hierbij moet in eersteinstantie zo dicht mogelijkworden aangesloten bij de laatst overeengekomen functie. Als (binnen een redelijke termijn) dergelijke arbeid noch bij de eigen werkgever,noch bij een derde voorhanden is, mag van de ambtenaar worden verlangd, dat hij zich wat betreft door hem te aanvaardenarbeid ruimer opstelt. In de jurisprudentie is dit betreffende het begrip passende arbeideen algemeen aanvaard uitgangspunt.

 

De vraag welke arbeid als passendkan worden beschouwd, is in eerste instantie ter beoordeling van de werkgever, die de eigen bedrijfsarts kanraadplegen om te kunnen beoordelen wat (gegeven de gezondheidssituatie) van een ambtenaar magworden gevraagd. Als dewerkgever twijfelt over de vraag of de arbeid diehij voornemens is aan te biedenwel als passendkan worden aangemerkt, kan hij daarover ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI, een oordeelvragen aan het UWV, als onafhankelijke deskundige. Ook de ambtenaar heeft deze mogelijkheid.Voor de rechtsbescherming van de werknemer is relevant dat wanneer de werkgever besluitop grond van artikel7:14, tweede lid, onder b, het salaris en de toegekende salaristoelage(n) niet uit te betalen,deze alsnog aan de ambtenaar moet worden uitbetaald als de ambtenaar op grond van de second opinioningevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI in hetgelijk wordt gesteld. Het begrip passende arbeid speelt een rolin de verplichting van de werkgever - als deambtenaar ziek is - tezoeken naar passende arbeid (artikel 7:9). Daarnaastis de ambtenaar verplicht passende arbeid te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaarpassende arbeid te aanvaarden te sanctioneren.

 

Sub b De ambtenaar die tijdens zijn ziekte werkzaamheden verrichtmet oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft over die uren ingevolge artikel7:3, zesde lid, onder c,recht op 100% doorbetaling van zijn salaris en detoegekende salaristoelage(n). Deze werkzaamheden kunnen lagerbezoldigd zijn dan de eigen arbeid. Over de invulling van deze werkzaamheden maakt de werkgeverheldere afspraken met deambtenaar.

De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of doorde arbo-dienst. Bij het makenvan de afspraken tussen de werkgever en ambtenaar kan worden gedacht aan hetaantal uren dat een ambtenaar op bepaalde dagen moet gaan werken, wat de aanvangs- en vertrektijden zijn,welke taken de ambtenaarmoet gaan uitvoeren en wie zijn werkzaamheden aanstuurt. Deafspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.

 

De ambtenaar is verplicht deze werkzaamhedente aanvaarden, wanneerdeze worden aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van eenambtenaar werkzaamheden in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

 

Sub c . De ambtenaar die tijdens zijn ziektescholing volgt met het oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder d, over deze uren recht op de doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n).Gedacht kan worden aan scholingdie het mogelijk maakt dat de ambtenaarop een andere wijze zijn eigen functie weer volledig kan verrichten. Ook kan scholing worden gezocht

die de ambtenaar in staat stelt een passende functieuit te kunnenoefenen. Over de specifieke scholing moeten de ambtenaar en de werkgever afspraken maken. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeldin artikel 7:9.  Deambtenaar verplicht de scholing teaanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering vaneen ambtenaar scholing in het kader vande reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

 

Lid 2 Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt eraan herinnerddat artikel 7:24a, 7:25,7:25a en 7:25b niet van toepassing zijn op de ambtenaar met een arbeidsovereenkomst en dat hoofdstuk 7 niet van toepassing is op de ambtenaardie is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming.

 

Briefnummer: U200802017

 

§ 2. Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek 

 

Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek Artikel 7:2

Artikel 7:2 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten de bedrijfsgeneeskundige begeleiding in de artikelen 7:2:1 tot en met 7:2:7 inhoudelijk volledigis uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnenderhalve weliswaar geen nadere regels aan deze UWO-artikelen toevoegen,wel kunnen UWO-gemeenten nadereuitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van de UWO-artikelen voor zover noodzakelijk. Voor allegemeenten is in artikel 7:12 het geneeskundig onderzoeknader uitgewerkt.

 

Arbo-dienst Artikel 

7:2:1

Op grond vande Arbeidsomstandighedenwet is de gemeenteverplicht om zich bijde begeleiding van  werknemersdie door ziekte niet in staatzijn hun arbeid te verrichten te laten bijstaan door een deskundige die gecertificeerd is op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde of een arbo-dienst. Dit houdt onder andere in dat de gemeente bij de uitvoering van de reïntegratieverplichtingen ingevolgede WIA de bovengenoemde deskundige of dearbo-dienst na 6 weken vanziekte moet vragen om een probleemanalyse en een advies, die debasis vormen van het plan van aanpak, dat na 8 weken ziekte opgesteld moetzijn.

 

Geneeskundig onderzoek Artikel 

7:2:5

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de ambtenaar te onderwerpen aan een geneeskundigonderzoek. Deze bevoegdheid kan vanbelang zijn wanneer bijvoorbeeld het gedragvan een ambtenaar op de werkplekaanleiding vormt voor de werkgever zich af te vragen of betrokkene een goede gezondheid geniet. Het kan voor de werkgever ook van belang zijn te weten of de ongeschiktheid voor een functie een medische oorzaak heeft. Ingevolge het bepaalde inartikel 7:12 is de ambtenaar verplicht zich aan een dergelijk onderzoek te onderwerpen, in artikel7:13:2 is de sanctieneergelegd indien de ambtenaar weigert zich te onderwerpenaan een dergelijk onderzoek.

 

Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar Artikel 

7:2:7

Artikel 7:2:7 heeft betrekking opsubsidies die de gemeente kan aanvragen, bijvoorbeeld in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Debrochure 'Slim omgaanmet subsidies voor arbeidsgehandicapten' van het A+O fonds geeft hierover uitgebreide informatie.

 

§ 3 Aanspraken tijdens ziekte Recht op salaris

 

Artikel 7:3

Inleiding. Voor een omschrijving van het begrip ziekte wordt aangesloten bij de jurisprudentie zoals die door de CentraleRaad van Beroep is gevormd op basis van artikel19 van de Ziektewet. Voor een recht op ziekengeld moet een verzekerde ongeschiktzijn voor het verrichten van zijnarbeid wegens ziekte. Onder hetbegrip

'ongeschiktheid tot werken' verstaat de Centrale Raad het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemetenniet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Vervolgens hanteert de CentraleRaad een medisch ziektebegrip. Er moet, naar het oordeel van de Centrale Raad, sprake zijn van een 'de gezondheidstoestand ongunstig beïnvloedend procesmatig gebeuren'.

 

Lid 1, 2, 3 en 4. In het eerste tot en met het vierde lid wordt de hoofdlijn van het regime van de hoogte van de loondoorbetaling tijdens ziekte weergegeven.Met ingang van de eerste ziektedag wordt het salaris en de toegekende salaristoelage(n) gedurende zes maanden volledig doorbetaald. Hierna heeft de ambtenaar gedurendede zevende maand tot en met de twaalfde maand recht op 90% vanzijn salaris en de toegekende salaristoelage(n). Na twaalf maandenvan ziekte heeft deambtenaar recht op 75% vanzijn salaris en de toegekende salaristoelage(n). Na 24 maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 70% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) tot het einde van zijn dienstverband.

 

Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. De leden 1, 2, 3 en 4, die de hoogte van de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) bepalen, tijdens ziektezijn hier niet van toepassing. In artikel 6:7 is geregeld dat devrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op dedoorbetaling van haar volledigesalaris en de toegekende salaristoelage(n). Dit geldtook als de ambtenaar ziek is tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeftmet andere woorden voorrang boven de financiële aanspraken die geldentijdens ziekte.

 

Op grond vanartikel 29a vande Ziektewet heeft de medewerkster recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon over deperioden vanzwangerschapsgerelateerde ziekte voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en daarna.

 

Op grond van de Ambtenarenwet is de loondoorbetalingsverplichting bij een zieke ambtenaar die de AOW- gerechtigde leeftijd heeft bereikt, korter. Tot 2018 is deze termijn 13 weken waarna ontslag kan volgen. Wordt de ambtenaar niet ontslagen, dan loopt deloondoorbetalingsperiode ook langerdoor. In 2018 wordt deWet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geëvalueerd en wordtde loondoorbetalingstermijn mogelijk verkort.

 

Lid 6. De definities met betrekking tot passende arbeid, werkzaamheden en scholing inhet kader van de reïntegratie zijn opgenomen in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen a, b en c.

 

Lid 7. Wanneer de ziekte is veroorzaakt door een dienstongevalblijft aanspraak bestaan op het gehele salaris en de toegekende salaristoelage(n).

 

Lid 8. De ambtenaar die gedurendehet tweede ziektejaar en daarna voor tenminste 50% van zijn arbeidsduur zijn arbeid, passendearbeid of werkzaamhedenin het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt als genoemdin het zesde lid, heeft recht op een bonus van 5%, berekendover het salaris ende toegekende salaristoelage(n) waarophij recht heeft ingevolgedit artikel. Deze bonusgeeft naast de betaling van100% over de gewerkte uren en uren vanscholing in het kadervande reïntegratie een extra reïntegratiestimulans voor de ambtenaar. Een ambtenaar heeft in het eerste ziektejaar geen recht opde bonus.

 

Lid 10. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad vanBeroep volgt (CRvB 25 februari 2005, vindplaats: LJN AS9294, 02/3044 AW) dat uit het recht op gelijkebehandeling tussen mannen en vrouwen voortvloeit dat de periode vanaf het beginvande zwangerschap tot aan hetzwangerschaps- en bevallingsverlof waarin de zwangerschap gepaard gaat met stoornissen en complicaties niet meegeteld mag wordenvoor de berekening van de termijn als bedoeldin het eerste tot en met hetvierde lid. Indien dat wel het geval zou zijn, zou de medewerkster die zwangerschapsgerelateerd ziek is, eerder geconfronteerd worden met een verlaging van haar beloning. Deze verlaging kan alleenvrouwen treffen en isdaarom strijdig met het gelijke behandelingsrecht. In het tiende lidisdaarom geregeld dat deperiode van de zwangerschapsgerelateerdeziekte de termijnen als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid opschort. Dit houdt in dat hetlanger duurt voordat de beloning van betrokkene op een lager niveau gesteld wordt.

 

Hieronder is een voorbeeldopgenomen ter verduidelijking.

 

Voorbeeld . Een medewerkster is met ingang van 1 februari 2006 ziekvanwege een hernia. Zij wordt hersteld verklaard op 1 mei 2006 (zij is dan 3 maanden ziek). Op 15 mei 2006 valt zij uit wegens zwangerschapsklachten (minder dan 4 weken van herstel) en herstelt hiervan met ingang van 15 juni 2006 (1 maand ziek). Met ingang van 1 juli 2006 valt zij voor4 maanden uit wegens een hernia (minder dan 4 weken van herstel). Als gevolg van de samentelregeling uit het elfde lid, worden ziekteperioden samengeteld als er minder dan 4 weken van herstel tussen ligt. Ingevolge lid 2 zoude medewerkster dan met ingang van 1 september 2006 (danzijn in totaal - de korteperiodes van herstel niet meegerekend - 6 maanden van ziekte verstreken), recht hebbenop 90% van haar salarisen de toegekende salaristoelage(n). De periodevan zwangerschapsgerelateerdeziekte schort de periode

van de hoogte van de loondoorbetaling echter op. De medewerkster is 1 maandzwangerschapsgerelateerd ziek geweest. Als gevolg hiervan wordt haar beloning met ingang van 1 oktober 2006 naar 90%bijgesteld.

 

Let wel, hettiende lid ziet alleen op een opschorting van de periode bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Als een medewerker 7 maanden ziek is en na 3 weken herstel zwangerschapsgerelateerd ziek wordt, dan heeft zij opgrond van het tweedelid van dit artikel recht op 90% doorbetaling van haar salarisen de toegekende salaristoelage(n) tijdensde zwangerschapsgerelateerde ziekte. De periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekteschort de berekening van de periode waarover de hoogte van de loondoorbetaling wordt bepaald, op.

Ingevolge artikel 29a van de Ziektewetheeft de vrouwelijke ambtenaarover de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. In artikel 7:19 is de samenloop van beloning tijdens ziektemet het ziekengeld geregeld.

 

Lid 11. Volgens het elfde lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.Uit het gelijke behandelingsrecht vloeitvoort dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet aangemerkt mag worden als ziekte. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die onderbroken worden door het zwangerschaps- en bevallingsverlof in principeniet mogen worden samengeteld aangezien er door het verlof een onderbreking van vier weken of meer plaatsvindttussen de ziekteperioden. Indiende ziekte echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte moet redelijkerwijs worden geacht voort te vloeienuit dezelfde oorzaak, worden deze perioden samengeteld.

 

Hieronder zijn een aantalvoorbeelden opgenomen.

 

Voorbeeld I. Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 29 maart 2006 (na2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt1 januari 2006 als eerste ziektedag. Dit betekent dat het salaris en de toegekende salaristoelage(n) op 15 juli 2006 (ditis zes maanden + 2 wekenna 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 15 januari 2007 wordt het  salaris en de toegekende salaristoelage(n) vervolgens teruggebracht naar 75 % en per 15 januari 2008 naar 70%.

 

Voorbeeld II. Een medewerkster is ziekvanaf 1 januari 2006.Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoorgeldt 26 april 2006alseerste ziektedag, waarop determijn voor terugbrengen van de beloningbegint te lopen.Dit  betekent dat het salarisen de toegekende salaristoelage(n) op 26 oktober2006 (dit is 6 maanden na 26 april 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 26 april 2007 wordt deze vervolgens teruggebracht naar 75% en per 26

april 2008naar 70%.

 

Voorbeeld III. Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- enbevallingsverlof. Zij zou op 19 juli 2006 weer moeten gaan werken.Op dat momentis zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was,geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van 4 weken of meer.Daardoor geldt 19 juli 2006 alseerste ziektedag, waarop de termijnvoor het terugbrengen van de beloning begint te lopen. Dit betekentdat op 19 januari 2007 (dit is 6 maanden na 20 juli 2006) het salarisen de toegekende salaristoelage(n) wordt teruggebracht tot 90%.Op 19 juli 2007 wordt deze vervolgens teruggebracht naar 75% en per 19 juli2008

naar 70%.

 

Voorbeeld IV. Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaatzijmet zwangerschaps- en bevallingsverlof tot en met 20augustus 2006. Op 21 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

 

Mogelijkheid A. De ziekte nahet zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eersteziektedag, waarop de termijn voorterugbrengen van de beloning begint te lopen. Dit betekentdathet salaris en de toegekende salaristoelage(n) op 21 oktober2006 (dit is 6 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 21 april 2007 wordt deze

vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 april 2008 naar 70%.

 

Mogelijkheid . De ziektenahet zwangerschaps- en bevallingsverlofheeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 21augustus 2006 als eersteziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de beloning begint te lopen. Dit betekent dat op 21 februari2007 (dit is 6 maanden na 21 augustus 2006) het salaris en de toegekende salaristoelage(n) wordt teruggebracht tot 90%. Op 21 augustus2007 wordt deze vervolgens teruggebrachtnaar 75% en per 21augustus 2008 naar 70%.

 

Lid 12. Indien de ambtenaar na 24 maanden van ziekte definitief wordt herplaatst in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling (artikel 7:16, tweede lid), ontstaat op de ingangsdatum van de

wijziging van de aanstellingeen nieuwe situatie. Als de ambtenaar weer ziek wordt indeze aanstelling beginnen de termijnen van dit artikel opnieuw te lopen.

 

Lid 13. Het dertiende lid geeft de basis voor artikelen die het onderwerprecht op salarisbetaling nader regelen. In de artikelen 7:8 tot en met 7:8:3 is hieraan uitdrukking gegeven. Ook de artikelen 7:13:1, 7:13:2, 7:14 en 7:15:1bevatten bepalingen met betrekking tot het niet uitbetalen van en het tussentijds stopzetten van de  salarisbetaling.

 

Lid 14. Het college kan in bepaalde gevallen van oordeel zijn dateen korting op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) niet redelijkis en besluiten tot doorbetaling van het volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n). Deze afweging wordt inieder geval gemaakt als er sprake is vaneen zodanige gezondheidssituatie dat het levenseinde van de ambtenaar, volgens objectieve medische maatstaven, nabij is. Voordat het college een besluit neemt,kan advies worden gevraagd aan de bedrijfsarts of de gezondheidssituatie van de ambtenaar levensbedreigend is en of zijn leven op kortetermijn ernstig gevaar loopt.

 

U200800206, U200800645, U201600259

 

Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid inen door de dienst Artikel 

7:5

Dit artikel voorziet in een aanvullende uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in een dienstongeval en dit ongeval niet verwijtbaar is aan betrokkene. De WGA- of IVA-uitkering, eventueel aangevuld met een bovenwettelijke aanvulling op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt aangevuld tot een bepaald percentage van het salarisen de toegekende salaristoelage(n), genoten in het jaar voorafgaand aan het ontslag. De percentages zijn afhankelijk van de matevan arbeidsongeschiktheid.

 

Vaststelling referte-tijdvak toelagen Artikel 

7:8:1

Volgens dit artikel dient het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst,alsmede de prestatiebeloning in eenlokale regeling nader te worden uitgewerkt. Het ligt voor de hand om dit in het lokalebeloningsbeleid te regelen.

 

Periodieke salarisverhoging 

Artikel 7:8:2

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziektedient volgens dit artikel in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Gelet op de aard van het onderwerp ligt het voor dehand om dit inhetlokale beloningsbeleid te doen.

 

Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a Artikel 

7:8:3

Als een ambtenaar mettoepassing van artikel 2:7a tijdelijk (maximaal) 40 uur werkt kan hij verplicht worden tot

aanvaarding van een functie voor(maximaal) 40 uur, voorzover en zolang artikel 2:7a ophem van toepassing is. Na afloop van deze periode kan de ambtenaar verplichtworden een functie te accepteren voor de formele arbeidsduur van 36 uur.

 

§ 4. Verplichtingen en sancties 

 

Verplichtingen college

Artikel 7:9

Lid 1 en 2.Onder het treffen van maatregelen moeten ook het verrichten van werkzaamheden in het kader vande reïntegratie en het volgen van noodzakelijke scholing in het kader van de reïntegratie, bedoeld in artikel7:1, eerste lid, onder b en c, worden begrepen. Doel van deze maatregelen is terugkeer in de eigen arbeid danwelplaatsing in een passende functie.

Op grond vande Wet verbetering poortwachter is in artikel 7:9voor de werkgever de verplichting opgenomen om er, zover als mogelijk, voor te zorgen dat de ambtenaar bij de eigen organisatie arbeidkanverrichten (eerste spoor). Als bij de eigen organisatie geen passende arbeid te vinden is, moet dewerkgever (laten)zoeken naar passende arbeid bij een andere werkgever (tweede spoor). De tekst van artikel 7:9 komt overeen met de tekst van artikel 658a van boek 7, titel 10 van hetBurgerlijk Wetboek. Het is mogelijkdat de werkgever en de werknemer van mening verschillen over de aanwezigheid van passendearbeid. Artikel 30, eerste lid, onder f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk eninkomen bepaalt dat de werknemer of de werkgever UWV kan verzoeken een onderzoekin te stellen naar en een oordeelte geven over deaanwezigheid vanpassende arbeid, die de zieke werknemer voor dewerkgever in staat is te verrichten.

 

Lid 3. In de WIA zijn, naast de aanspraken van de werknemers, ook verplichtingen voor werkgever en werknemer opgenomen. Een van de verplichtingen betreft het opstellen van een plan van aanpak,dat opgesteld moet  worden op het moment dat sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim. Dit plan van aanpak moetvolgen op een probleemanalyse en advies van dearbo-dienst, dat na 6 weken ziekte moet worden opgesteld. Binnen twee weken daarna moet het plan van aanpakzijn opgesteld. Hierin moet worden opgenomen welke maatregelen in het kader van het herstelvan de ambtenaar getroffen worden.

 

Afspraken over de te verrichten werkzaamheden en de te volgen scholing moeten worden neergelegd in het plan van aanpak. De werkgever laat zich bij het maken van de afspraken bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst.

 

Lid 4. In de CAO 2002-2003isde verplichting opgenomen dat de werkgever een verzuimprotocol vaststelt. In diezelfdeCAO zijn enkele verplichte elementen van dat verzuimprotocol vastgesteld. In de ledenbrief van 26 november 2002, Lbr. 02/167 is een handreiking gedaanvoor een verzuimprotocol. De verplichte elementen maken daar onderdeel vanuit.

 

Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte Artikel

7:10

Het niet naleven van artikel 7:10 kan leiden tot staking van de salarisbetaling. Dit is bepaald in artikel 7:13:2, eerste lid, onder i.

 

Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie Artikel

7:11

In artikel 7:11 zijn de algemene verplichtingen opgenomen die, ook in het derde ziektejaar, in het kader van

ziekteverzuim en reïntegratie voor de ambtenaar gelden. Op overtreding van deze verplichtingen staat een sanctie. Deze sancties zijn opgenomen in artikel 7:14 (inhouding op het salaris en de toegekende salaristoelage(n)) en artikel 8:5a(ontslag is in nader gespecificeerde situaties ook mogelijk binnen 24 maanden na ziekte).

 

Lid 1. In het kader van de Wet verbeteringpoortwachter is in het eerste lid, onderdeel a en b, voor de werknemerde verplichting opgenomen medewerking te verlenen aan zijn reïntegratie. Dit artikel is opgenomenin de CAR om hiermee uitdrukking te geven aan de nieuwe en strengere regelgeving in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie en de invoeringvan de Wet verbetering poortwachter, die op1 april 2002 in werking is getreden.  De tekst van het eerste lid komt overeen met artikel 660a, boek 7, titel10, van het Burgerlijk Wetboek.

 

Het eerste lid is ook de tegenhanger van de verplichtingen die in het kader vanpreventie ziekteverzuim en reïntegratie aan de werkgever wordenopgelegd (zie artikel 7:9). Het artikel verplicht de ambtenaar actief mee te werken aan het reïntegratieproces, zowel in het eerste begin van de ziekte als lopende het reïntegratietraject.

Onder de maatregelen waaraan de ambtenaar gevolg moet geven moeten onder andere werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie worden verstaan (zie artikel 7:9, tweede lid).

 

Lid 2. De ambtenaar is verplicht om aangeboden passende arbeidte aanvaarden. De sanctieop het zonderdeugdelijke grond niet aanvaarden van deze arbeid is neergelegd in artikel7:14 (inhouding op het salaris endetoegekende salaristoelage(n)) en artikel 8:5a (ontslag binnen dan wel na 24 maanden na de eerste ziektedag bij het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van passende arbeid).

 

Artikel 30, eerste lid, onder f,SUWI bepaalt dat werkgever of werknemer UWV kan verzoeken een onderzoekin  te stellen naar dan wel een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die dezieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

 

Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek 

Artikel 7:12

De ambtenaar dient mee te werkenaan een medisch onderzoek door of vanwege de bedrijfsgezondheidsdienst om bepaaldein het eerste lid omschreven vragen te kunnen beantwoorden. De geneeskundige die het medisch onderzoekverricht, deelt de uitkomst daarvan schriftelijk mee aan betrokkene en aan het college.Op overtreding van deze verplichting staat eensanctie, evenals wanneer het onderzoek wel heeft plaatsgevonden, maar daaruit blijkt van verwijtbaar gedrag van de ambtenaar. De sancties zijn opgenomen in artikel 7:13:1 en 7:13:2.

 

Geen aanspraak op doorbetaling Artikel 

7:13:1

Artikel 7:13:1bepaalt in welke gevallen geen recht bestaat op doorbetaling van hetsalaris en de toegekende salaristoelage(n). Het gaat hierbij om situaties waarin al vrij snel na de eerste ziektedag bekendisdat:

 

  • de ambtenaar de verhindering tot het vervullenvan zijn functie opzettelijk heeft veroorzaakt en dit gedrag betrokkene verwijtbaar is;

  • de ziekte zich voordoet binnen een halfjaarna de geneeskundige keuring, waarbij blijkt dat de ambtenaar willens en wetens onjuisteinformatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt, zodanig dat de verklaring dat tegen de vervulling van zijn functiegeen medischebezwaren bestaan, niet afgegeven zou zijn.

 

De in dit artikel beschreven situaties zijn geen situaties die hersteld kunnen worden. Als de situatie zoalsbeschreven zich voordoet, bestaat er vanaf de eerste dag van ziekte geen recht op salarisbetaling.

 

Staken van dedoorbetaling 

Artikel 7:13:2

Zowel artikel 7:13:2 als artikel 7:14 bevatten de sancties op overtreding van de verplichtingen als genoemd in

artikel 7:10, 7:11 en 7:12,alsmede de conclusies die uit het onderzoek als bedoeld in artikel 7:12 getrokken kunnen worden. De in deze artikelen beschreven situatieskunnen tijdelijk zijn.Dithoudt in dat aitikel7:13:2 en 7:14 ook tussentijds kunnen worden toegepast. Wanneer de situatie weerhersteld is, wordt debetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) weer gestart.

 

Artikel 7:13:2ziet op de verplichtingen die aan de ambtenaar zijn opgelegd in artikel 7:10 en 7:12. Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

 

Artikel 7:13:2sanctioneert allereerst de weigering de benodigde informatie te verstrekken. De andere sancties van artikel 7:13:2 betreffen gedrag van de ambtenaar, waarbij de arbo-dienst een rol speelt in debeoordeling van dat gedrag.

 

De sancties op de overtredingen die genoemdzijn, zijn imperatief: de betalingvan  het salarisen de toegekende salaristoelage(n) wordt gestaakt wanneer bijvoorbeeld de ambtenaar nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellenof zich niet houdt aan voorschriften van behandelende geneeskundigen.

 

Als de ambtenaar geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling wel plaats. De gemeente moet zich voor hetbesluit om de salarisbetaling te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

 

Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar Artikel 

7:14

De in dit artikel beschreven situatieskunnen tijdelijkzijn. Dit houdt in dat artikel 7:14 ook tussentijds kan worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van het salarisen de toegekende salaristoelage(n) weer gestart.

 

Artikel 7:14 ziet op deverplichtingen die op grondvan artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd. UWO-gemeenten worden verwezen naar artikel 7:13:2 en de toelichting daarop.

 

Artikel 7:14 sanctioneert de ambtenaardie zich niet houdt aan de volgende verplichtingen, te weten:

  • het niet naleven van het ziekteverzuimprotocol;

  • het niet nalevenvan de voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie als bedoeldin artikel 7:1, eerste lid, onderdelen b en c) die door het collegegesteld kunnen worden;

  • het niet meewerken aan het plan van aanpak en

  • het weigeren van passendearbeid.

 

Lid 1. In de CAO 2002-2003 is overeengekomen dat overtreding van de regelsuit het verzuimprotocol uiteindelijk kan leiden tot zware disciplinaire maatregelen. Dit is uitgewerkt in de zin dat overtreding van de regelsuit het verzuimprotocol als plichtsverzuim wordt aangemerkten via de procedure van hoofdstuk16 gesanctioneerd kan worden. De op te leggen sanctie moet overeenkomen met de ernst van de gedraging. Ook de verwijtbaarheid van de gedragingen maakt deel uit van de afwegingen, die leiden tot de keuze voor de sanctie.

 

Lid 2. De ambtenaar die zonder deugdelijke grond weigert zich te houden aan de voorschriften en maatregelen, die door de gemeente zijn gesteld, weigert passende arbeid te verrichten of die weigert medewerkingte verlenen aan de totstandkoming, evaluatie en — eventueel — bijstelling van hetplan van aanpak,kan bestraft worden met inhouding vanop het salaris en de toegekende salaristoelage(n). Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van bestraffing met ontslag na 24 maandendan wel binnen 24 maandenna de eerste ziektedag (artikel 8:5a).

 

De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan deopstelling, evaluatie en - eventueel - bijstelling van het planvanaanpak en de sanctieop het weigeren van passende of gangbarearbeid is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 629, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk wetboek is opgenomen.

 

De sancties op de overtredingen die in het tweedelid genoemd zijn, zijn imperatief: de salarisbetaling wordt gestaakt wanneer de ambtenaar het beschreven gedrag betoont.

 

Lid 3. Als de ambtenaar, als genoemd in het tweedelid, geen verwijt gemaakt kan wordenop grond van zijngeestelijke toestand, vindt doorbetaling wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de betalingvan het salaris en de toegekende salaristoelage(n)  testaken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

  

Betaling aan anderen en nabetaling aan ambtenaar 

Artikel 7:15:1

Het eerste lid biedt de mogelijkheid het op grond van artikel 7:13:1, 7:13:2 of 7:14 niet uitbetaalde salaris en de toegekende salaristoelage(n) aan anderen dan aan de ambtenaar tebetalen. Het kan hierbij gaan om betalingen die aan familieleden worden gedaan. Ingevolge het tweede lid wordt het niet-uitbetaalde salaris en de toegekende salaristoelage(n) alsnoguitbetaald wanneer de ambtenaar na een door hemaangevraagde second opinion door het UWV in het gelijk gesteld wordt.

 

Herplaatsing in passende arbeid Artikel 

7:16

Gedurende de hele periode van ziekte geldt dat de ambtenaar passende arbeid moet verrichten. Gedurende de eerste 24maanden kan de ambtenaar niet definitief worden herplaatst in deze passende arbeid.Na 24 maanden gebeurt dat wel. Hieraan worden echter in de12 maanden na afloop van de eerste 24 maanden voorwaarden verbonden.Deze voorwaarde is voor de medewerker die minder dan 35% arbeidsongeschiktis, dat hij met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut.Voorwaarde voor definitieve herplaatsingvan de ambtenaar die 35% tot80% arbeidsongeschikt is, is dat hij met de passende arbeid 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit benut. Zie verder lid 3 en 4.

 

Voor definitieve herplaatsing na hetderde ziektejaar gelden de voorwaarden van lid 3 en 4 niet meer. De ambtenaarhoeft met de passende arbeiddan niet meer zijn volledigerestverdiencapaciteit te benutten (minder dan 35% arbeidsongeschikt) of 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit te benutten (35% tot 80% arbeidsongeschikt).

 

Bij het opdragen van passende arbeidkunnen twee situaties wordenonderscheiden:  1. de situatie waarin de aanstelling in de oude functie gehandhaafd blijft, maar waarbij de ambtenaar tijdelijk andere arbeid wordt opgedragen;  2. de situatie waarinde aanstelling na 24 maanden van ziekte wordt gewijzigd; de oude functievan de ambtenaar komt te vervallen en deze krijgt een nieuwe aanstelling in passendearbeid.

ad 1. De situatie beschreven onder 1) zal zich vooral voordoen in die gevallen waarbij: a terugkeer in de oude functienogmogelijk wordt geachten de ambtenaar bijvoorbeeldpassende arbeid verricht,  b (volledige) terugkeer in de oudefunctie niet mogelijk wordtgeacht en de ambtenaar tijdelijkeen andere functie vervult,bijvoorbeeld bij wijze van proef voorafgaand aan een definitieve herplaatsing.

 

Door schriftelijk vast te leggen op welkewijze passende arbeid,ook zonder aanpassing van de aanstelling, aan de ambtenaar wordt opgedragen, wordt voor de ambtenaaren de werkgever inzichtelijk wat van de ambtenaarverlangd wordt. Ook is het mogelijk dat de ambtenaar terugkeert in de functie waarin hij ziek is geworden. Over de uren dat de ambtenaardeze werkzaamheden verricht, heeft hij recht op de doorbetaling van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) (artikel 7:3, zesde lid, onderdeel b).

 

ad 2. Voordat de medewerker aanspraak kan makenop een uitkering ingevolge de WIA, geldt voor hem een wachttijd van 104 weken (de wachttijd voor een WAO-uitkering bedroeg 52 weken).Indien het mogelijkzou zijn de zieke medewerker definitief te herplaatsen binnen twee jaar ineen passende functie, zou de situatie ontstaan dat hij naast zijn nieuwe inkomen geen recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. Debetrokken medewerker is voor zijn nieuwe functie namelijk nietziek. Dit is de redengeweest dat een wijzigingvan de aanstelling pasplaatsvindt nadat er twee jaren van ziekte zijn verstreken.

 

In het derde envierde lid van artikel 7:16zijn aanvullende voorwaarden opgenomen waaraan moet zijnvoldaan voordat de ambtenaar in het derde ziektejaar definitief wordt herplaatst via een wijziging vanzijn aanstelling. Er zijn twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan:

 

  • 1.

    de herplaatsing moet plaatsvinden in een passende functie

  • 2.

    waarbij rekening moet wordengehouden met het restverdiencapaciteit van de ambtenaar die  afhankelijk is van de mate van arbeidsgeschiktheid:

    • a.

      volledige invulling restverdiencapaciteit bij 35% of minder arbeidsongeschiktheid

    • b.

      ten minste 50% invulling restverdiencapaciteit bij arbeidsongeschiktheid tussen de 35% en 80% arbeidsongeschiktheid

 

De definitieve herplaatsing kan eventueel vooraf worden gegaan door een herplaatsingbijwijze van proef. Een belangrijk verschil met de situatie onder 1) is dat bijeen definitieve herplaatsing door middelvan een wijziging in de aanstelling het salarisen de toegekende salaristoelage(n) van de ambtenaar wordt aangepast aan het niveau en de omvangvanhet nieuwe dienstverband.Ditis mogelijk op grond van artikel 3:5 lid 3.

 

Indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling, ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie.Als de ambtenaar ziek wordt in deze functie beginnen de termijnen ingevolge artikel 7:3 opnieuw te lopen. Indien de ambtenaar definitief is herplaatst, wordt voor de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) altijd uitgegaan van het salaris die geldt voor die nieuwe functie.

 

Naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, mag een bredereoriëntatie ten aanzien van de te verrichten passende arbeid worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat deze concessies doet met betrekking tot door hem te verrichten passende arbeid als reïntegratie in de eigen arbeid niet tot de mogelijkheden behoort.

 

Artikel 7:14 biedt de mogelijkheid om de betaling van het salarisen de toegekende salaristoelage(n)  te staken, wanneer de ambtenaar zonder deugdelijke grond de aangeboden passende arbeid weigert. Bij de beoordeling van de 'deugdelijkheid' van de weigeringsgrond zal worden meegewogen of de arbeid welvoldoet aan het criterium'passend'. De ultieme sanctie op het zonder deugdelijke reden weigeren van passendearbeid is ontslag. Dit kan binnen 24 maanden, maar ook in de periode van 12 maanden daarnaplaatsvinden. Artikel 8:5a biedt daartoe de mogelijkheid.

 

Lid 3. Dit artikellid is van toepassing op deambtenaar die ziek isgeworden op of na 1 juli 2007. Lid 3 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid voor minder dan 35%. In het derde ziektejaar moet gezocht wordennaar een passende functie, waarmee de volledige restverdiencapaciteit wordt ingevuld. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan, ontvangtde ambtenaar een hogereuitkering (zie paragraaf 7 van hoofdstuk 10d).

 

In beginselis sprake van een ontslagverbodbinnen 36 maanden na de eerste ziektedag. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag.Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit.

Lid 4. Dit artikellid is van toepassing op deambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007.  Lid 4 geeft speciale eisen aan de aan te biedenfunctie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid 35% of meer, maar minder dan 80%. In het derde ziektejaar moet gezochtworden naar een passende functie, waarmee ten minste50% van de restverdiencapaciteit vervuld wordt. De uitkeringsrechten van de ambtenaar op grond van de WIA en het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen zijn in dit geval groter, dan wanneer de ambtenaar een functieaanvaardt voor minderdan 50% van zijn restverdiencapaciteit. Alsde ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, ishet niet mogelijk hem wegens arbeidsongeschiktheid te ontslaan voordat er 36maanden zijn verstreken.

Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeenteeen functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeelgeen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker  mag plaatsvinden als er inhet derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden isvoor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit.

 

Situationele arbeidsongeschiktheid. In het geval de ambtenaarsituationeel arbeidsongeschikt is, zal in de regelgeen sprake zijn van verminderde arbeidsgeschiktheid in de zin van de WIA.Alsde ambtenaar arbeidwordt aangeboden, die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de functie die hij bekleedde,zij het bij een ander organisatieonderdeel, dan zal de ambtenaar deze arbeid in principe niet mogen weigeren. De oorzaak van deuitval, de situatie waarin de ambtenaar zijn werk moest verrichten, is dan immers weggenomen. Weigert de ambtenaardeze arbeid wel, dan kan beslotenworden tot toepassing van artikel 7:14 en kan de betalingvanhet salarisen de toegekende salaristoelage(n) gestaakt worden.

 

Lid 6. Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof vanJustitie inzake gelijkebehandeling van man envrouw, mag voor deberekening van deontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld.Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussenenerzijds ziekte tijdensde zwangerschap die verbandhoudt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na hetbevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden. Hetzelfde geldtvoor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de termijnvan24 respectievelijk 12 maanden.

 

Voorbeeld. Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziekwegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door dezwangerschap. Voor berekeningvan de termijn van 24 dan wel 12 maanden mag niet meegeteldworden de periode dat de medewerkster tijdens dezwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogenwel meegerekend worden voor de termijn van 24 dan wel12maanden, onafhankelijk vande vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De termijn van 24 dan wel 12 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatstedag van het bevallingsverlof.

 

Lid 7. Volgens het zevende lid wordenziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.Uithet zesde lid vloeitvoort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en hetzwangerschaps- en bevallingsverlofniet meegeteld worden voor de berekeningvan de 24 en 12 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principeniet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbrekingvan vier weken of langer.

Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluitop het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfdeoorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

 

Zie de toelichting op artikel 8:5 voor enkele voorbeelden.

 

Lid 8. De termijn van 24 maandenwordt verlengd in de volgende gevallen.  Ad a Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.  Ad b In artikel24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek vanwerkgever en werknemer gezamenlijk verlengdkan worden.  Ad c Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag wordeningediend. Als het UWVvan mening is datde werkgeverzonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomenof onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Dezesanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel25, negende lid, van de WIA.

De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijnop grond van de hiervoor

genoemde redenen. Op grondvan artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn salarisen de toegekende salaristoelage(n).

 

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrijvande 13e weeks melding van artikel38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijkacht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangiftevan die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

 

Lid 9. Onder de informatie die de medewerker moet verstrekken valt onder meer een kopie van het arbeidskundige rapport. De gemeente ontvangt als belanghebbende eenkopie van de WIA-beschikking, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid en het resterend verdienvermogen genoemd worden.

 

Ledenbrief: U200800330, U200801544

 

Inkomsten uit of in verbandmet arbeid 

Artikel 7:18 

Artikel 7:18 geeft de basis aan voor UWO-artikelen, die het in mindering brengen van inkomsten uit passendearbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op het salaris en de toegekende salaristoelage(n), nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten het inmindering brengen van inkomstenuit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op het salaris en de toegekende salaristoelage(n), inhoudelijk in artikel 7:18:1 volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnenderhalve weliswaar geen nadereregels aan dit UWO-artikel toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van een UWO-artikelen voor zover noodzakelijk.

 

Inkomsten uit ander dienstverband Artikel 

7:18:1

Als de zieke ambtenaar in het belang van zijn genezing, reïntegratie of herplaatsing werkzaamheden verricht voor zichzelf of voor derden (bijvoorbeeld bijeen andere werkgever), moeten de verkregeninkomsten in minderinggebracht worden op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) waarop hij ingevolge artikel 7:3 aanspraak op heeft. Deze verrekening vindt als volgt plaats. In overleg met de ambtenaar wordt vastgesteld hoeveel uren hij besteedt aan de betreffende werkzaamheden. Op basis hiervan wordt de hoogte van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel 7:3, vastgesteld. De inkomsten die de ambtenaar verwerft, worden op het salarisen de toegekende salaristoelage(n) in mindering gebracht.

 

§ 5 Bijzondere situaties Samenloop 

 

met een ZW-uitkering Artikel 7:19

Lid 1. De Ziektewet bepaalt wanneer recht op ziekengeld bestaat. De hoofdregel is dat er geen recht opziekengeld bestaat wanneer er aanspraak gemaakt kan worden op een loondoorbetaling.Hierin voorziet artikel7:3 CAR. In de ZW wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor de volgende categorieën werknemers in actieve dienst:

 

  • vrouwelijke ambtenaren die op basis van artikel 29a ZW recht op een uitkering hebben;

  • medewerkers die wegensorgaandonatie ongeschikt zijn hunfunctie te vervullen;

  • arbeidsgehandicapten in de zin van de Wet REA, die in de eerste vijf jaren na aanvang van het dienstverband ongeschikt worden hun functie tevervullen.

 

Deze categorieën actieve werknemers krijgen dus wel recht op een ziekengeld krachtensde Ziektewet. Artikel7:19 CAR bepaaltdat de ZW-uitkering in mindering gebracht wordt op het salarisen de toegekende salaristoelage(n), waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel7:3 recht heeft.

 

De vrouwelijke ambtenaar heeft rond de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlofrecht op een uitkering krachtens artikel 29A ZW indien:

  • a.

    zij voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op een uitkering op grond van artikel3:7, eerste lid, van deWazo (dus voor deingang van het zwangerschapsverlof) ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap;

  • b.

    zij in de periode waarin zij recht had kunnenhebben op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerstelid, van de Wazo, doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haararbeid. Dit betreft de periode tussen de zes en vier wekenvoor de vermoedelijke bevallingsdatum. Indien de ingang van het zwangerschapsverlof bepaald is op bijvoorbeeld vierweken voor de vermoedelijke bevallingsdatum en zes weken voor devermoedelijke bevallingsdatum wordt de vrouwelijke ambtenaar ziek (ongeacht of deze ziekte te maken heeft met de zwangerschap), dan gaat het verlofop basis van de Wazo in vanaf die zes weken. Tijdens de periode vanzestot vier wekenvoor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft de vrouwelijke ambtenaar recht op een ZW-uitkering. Daarnaheeft de vrouwelijke ambtenaar gedurende veertien weken recht op een Wazo-uitkering;

  • c.

    zij nadat het recht op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Wazo is geëindigd (dus na de afloopvan het bevallingsverlof), aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaakvindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.

 

Lid 2. Als vanwegeschuld of toedoen van de ambtenaar geen ZW-uitkering wordt verstrekt, wordt inhet kader van de vermindering als bedoeldin het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige ZW uitkeringontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% vanhet dagloon in mindering gebrachtin geval van arbeidsgehandicapten en orgaandonoren en 100 % van het dagloonin gevalvan vrouwelijke ambtenaren die op basis van29a ZW recht opeen uitkering hebben.

 

Lid 3. Wanneer de ZW-uitkering door schuld of toedoen van de ambtenaar vermindering ondergaat, geheel of gedeeltelijkgeweigerd wordt of aan de ambtenaareen boete wordt opgelegd, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloonin mindering gebracht. Sancties en boetes die in het kader vande ZW aan de ambtenaarworden opgelegd, leidenniet tot aanpassing van de vermindering. Sanctiesen boetes in het kader van de ZW worden dus niet gecompenseerd.

 

Lid 4. Om verrekening van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) met de ZW-uitkering praktisch mogelijkte maken, moet de ambtenaar de ZW-uitkering cederen aan de gemeentelijke werkgever.

 

Lid 5. De medewerker die zwangerschapsgerelateerde ziek is, heeft ingevolge de Ziektewet recht op een uitkering. De uitkering is gecedeerdaan de werkgeveringevolge het vierde lid. Als het bedragvan de uitkering hoger ligt dan het bedrag waar de ambtenaar recht op heeft op grond van artikel 7:3, wordt het meerdere uitbetaald aan de ambtenaar.

 

Samenloop met een WW-uitkering 

Artikel 7:20Wanneer de ambtenaar gedeeltelijkarbeidsongeschikt is én 6 maanden na de eerste ziektedag verstreken zijn, kan het zijn dat de Werkloosheidswet (WW) op grond vanurenverlies én verliesvan loon recht geeft recht opeen uitkering. Wanneer dat het geval is, heeft de ambtenaar het recht een WW-uitkering aan te vragen. Indien hij een WW-uitkering aanvraagt, wordt deze uitkering in mindering gebrachtop het salaris en de toegekende salaristoelage(n), waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een medewerker dubbele inkomsten ontvangt. Om de werknemer niet te veel te belasten wordt deze op grond van de CAR/UWO niet verplicht een WW-uitkering aan tevragen. Het is echterwel mogelijk dat deze verplichting uit de WW voortvloeit. Eventuele kortingenop de WW-uitkering worden echter niet in mindering gebracht op de doorbetalingvanhet salaris en de toegekende salaristoelage(n).

 

Samenloop met een uitkering op grond van de WIA Artikel 

7:21

In artikel 76a van de Ziektewet is bepaalddat de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA in drie gevallen

kan worden verlengd en wel: 

  • a.

    met de duur vande vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, later doet dan op grond vandatartikel is voorgeschreven;

  • b.

    met de duur van deverlenging van het tijdvak waarinrecht bestaat op salarisbetaling op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIA;

  • c.

    met de duur van het tijdvak dat het UWV op grond van artikel25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

 

ad a  Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat deziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Alsde werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

 

ad b In artikel 24, eerste lid, van de WIA isbepaald dat de WIA-wachttijd op verzoekvanwerkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kanworden.

 

ad c Bij de aanvraag van een WIA-uitkering moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening isdat de werkgever zonder deugdelijkegrond zijn verplichtingen niet is nagekomenof onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende welke de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. Dit komt neer opeen verlenging van de WIA-wachttijd. De termijn van de verlenging is maximaal52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negendelid, van de WIA.

 

Als om de drie hiervoorgenoemde redenen de uitkering op grond vande WIA pas op een later tijdstip ingaat dan na 104 weken ziekte, kan op het door te betalen salaris en de toegekende salaristoelage(n) na 104weken ziekte geen WGA- of IV A-uitkering in mindering wordengebracht. Dit betekent dat de werkgeverfeitelijk na 104 weken ziekteeen zwaardere financiële last draagt. In het geval genoemd onder b hiervoor is sprake van een bewuste keuze. Deze keuze kan voor werkgever én werknemer gunstig zijn als reïntegratie aanstaande is.De werknemer krijgt dan niet te maken met een uitkering op grond van de WIA; de werkgever heeft als voordeeldat de Pemba- premie niet verhoogd wordt alsgevolg van het feit dat een medewerker een uitkering op grond van de WIA heeft. In de gevallen a enc hiervoor kan dit worden beschouwd als een sanctie voor de werkgevervoor het niet nalevenvan de reïntegratieverplichtingen.

 

De medewerker merkt financieel dus niets van deverlenging van de wachttijdop grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grondvan artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn salarisen de toegekende salaristoelage(n).

 

Lid 1. Het eerste lid bepaalt dat de aanspraakop een WGA- of IVA-uitkering in mindering wordt gebracht op de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n).

 

Let op: deWGA- of IVA-uitkering wordt alleen in mindering gebracht op de salarisbetaling indien deze kan worden toegerekend aan één en dezelfde functie.In het geval debetrokkene ondertussen definitiefis herplaatst in een andere functiedoor middel van een wijziging van de aanstelling wordt de WGA-uitkering, voor zover die voortvloeit uit die oude functie, niet in mindering gebracht op de salarisbetalingtijdens ziekte.

 

Iemand die recht heeft op een IVA-uitkering of een WGA-uitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, krijgt een uitkering ter hoogte van 75% van zijn laatsteloon. Wanneer dit hoger is dandehet salaris en de toegekende salaristoelage(n), waarop op grond vanartikel 7:3 recht bestaat, heeft de ambtenaar ten minste recht op het bedrag van de IVA- of WGA-uitkering. Dit is het geval na 24 maanden arbeidsongeschiktheid , waarna recht op doorbetaling van 70% van het salarisen de toegekende  salaristoelage(n) bestaat. Niet altijd zal er sprake van zijn dat de salarisbetaling lager is dan de IVA-of WGA- uitkering bijvolledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid. Hiervan is geen sprake iemand eerdervoor een IVA-uitkering in aanmerking komt (verkorte wachttijd op grond van artikel 23, zesde lid, WIA). Deze eerdere ingang van de IVA-uitkering is al mogelijk vanaf 13 weken na de eersteziektedag. Op dat moment (na 13 weken) is er zelfs nog sprake van 100% loondoorbetaling. Op dat momentvindt dus wel volledige verrekeningvande uitkering met deloondoorbetaling plaats.

 

Lid 2. Het tweede lid bevat een bepaling voor de situatie waarin sprake is van een zieke ambtenaar die meer dan één functies heeft. Indien betrokkene voor beide functiesarbeidsongeschikt wordt, zal slechtséén uitkering op grond van de WIA worden toegekend die betrekking heeft opbeide banen. Op de doorbetaling van éénvandie functies zal de werkgeveruitsluitend dat deel van de uitkering ingevolge de WIA in mindering moeten brengen dat verband houdt met de arbeidsongeschiktheid uit die functie. Dit dient naar rato te wordenbepaald.

 

Lid 3 t/m 5.In het derde tot en met vijfdelid wordt geregeld datbij samenloop van een uitkering op grond van de WIA en doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) tijdensziekte wordt uitgegaan van een WGA- of een IVA-uitkering, als sprakeis van gedrag dat verwijtbaar isaan betrokkene. Hiermee wordt voorkomen dat de ontstane meerlasten kunnen worden afgewenteld op de werkgever die immers eenhoger bedrag aan salarisen de toegekende salaristoelage(n) dient door te betalen ingeval de WGA- of IVA-uitkering niet of niet volledig tot uitbetaling komt en dit betrokkene te verwijten is. Omdat dit gevolg ongewenst is, geven genoemde leden de werkgever de mogelijkheid in dergelijke gevallen toch een kortingophet salaris en de toegekende salaristoelage(n) toe te passen.

 

Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement Artikel 

7:22

Indien betrokkene recht heeft op een aanvulling op de WIA-uitkering op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt deze aanvulling verrekend met de loondoorbetaling op grond van artikel 7:3.

  

Tegemoetkoming ziektekosten Artikel 

7:24

De VNG heeft een contractmet IZA Zorgverzekeraar NV en Zilveren KruisAchmea voor de periode1 januari 2013 tot 1 januari 2016, datoptioneel 3 keer met 1 jaar verlengd kan worden. Het contractis een exclusief collectief zorgverzekeringscontract voor gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven. De definitie van postactieven en inactieven staat inartikel 7:1, eerstelid.

 

§ 7. Overigebepalingen

 

Overgangsbepaling Artikel

7:26

Ten aanzien van sommige lopende gevallen(op 31 december 2000 én 1 januari2001 ziek) is bepaald dat de ZW met terugwerkende kracht ingaat. Dit geldt voor ambtenaren wiervastgestelde zwangerschaps- en bevallingsverlof eindigt na 31januari 2001 en de ziekendieop 15 februari 2001 nog ziek zijn (ziekte in verband met zwangerschap en/of bevalling daaronder begrepen). Hierbij is voortsbepaald dat als eenziekte eindigt en binnen vier weken weer herleeft, dit als een nieuwziektegeval wordt beschouwd.

 

Wanneer de ZW niet vantoepassing wordt of de ZW niet totuitkering komt,moet gegarandeerd worden dat de op 1 januari 2001 lopende uitkering blijft bestaan en dat de bepalingen van hoofdstuk7, zoals dat gold op 31 december2001, blijven gelden. Met het eerste lid van artikel 7:26 wordt dit gerealiseerd.

 

Bij sommige lopende gevallen die met terugwerkende kracht onder de ZW vallen, komt de ZW ookdaadwerkelijk tot uitbetaling. De uitkeringen op grond van hoofdstuk 7 (van voor 1 januari2001) zijn dan onverschuldigd betaald. Lid 2 van artikel 7:26 voorziet in een terugbetaling daarvan.

 

Garantie-uitkering Artikel 

7:27

Algemeen  .Door de invoering van de WW kan de ambtenaar die verminderd arbeidsongeschikt raakt en geen aanvullende werkzaamheden krijgt aangeboden - enderhalve werkloos wordt - in tegenstelling tot de situatie voor 1 januari 2001 aanspraak maken op een WW-uitkering. Derhalve is de garantie-uitkering overbodiggeworden voor nieuwe gevallendie optreden na 1 januari 2001. Doorwijziging van het eerste lid blijven de bestaande garantie-uitkeringen gegarandeerd. De algemene opmerkingen en de voorbeelden die hierna zijn opgenomen gelden voor de uitkeringen, die voor 1 januari 2001 zijn ingegaan.

 

Dit artikel biedt een inkomensvoorziening voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar die na definitief herplaatst te zijn in een nieuwe functie wordt afgeschat en zijn toegenomen restverdiencapaciteit niet volledigkan benutten, omdat hem geen aanvullende werkzaamheden worden aangeboden.

 

Definitieve herplaatsing van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte dient op grondvan artikel 7:16, lid 1, onder c plaats te vindendoor middel van een wijziging van deaanstelling. Herplaatsing gaat met anderewoorden niet gepaard met ontslag, maar slechts met een wijzigingsbesluit. Niet alleen artikel 7:16 sluit ontslag uit, maar ook artikel 8:5, dat expliciet bepaalt dat arbeidsongeschiktheidsontslag alleen dan kan plaats vinden,indien het niet mogelijk isomde betrokkene te herplaatsen in passende/gangbare arbeid. Omdat geen ontslag plaatsvindt, heeft de betrokkeneook geen recht op een uitkering gebaseerd op die oorspronkelijke betrekking, een suppletie- uitkering, waar gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaren die niet herplaatst kunnen worden wel recht op hebben. Dit gemis aan uitkering kan in de situatie dat een gedeeltelijk arbeidsongeschikte wordt afgeschat, maar hem geen aanvullende arbeid kan worden aangeboden(enwaardoor de betrokkene in feite gedeeltelijk werkloos raakt),vervelende inkomensgevolgen hebben, waardoor de betrokkene in een slechtere situatie zou kunnen komen dan de ambtenaar die niet herplaatst wordt en suppletie krijgt. De garantie-uitkering biedt een inkomensvoorziening in deze gevallen vanwerkloosheid en zorgt er voor dat een ambtenaar die meewerkt aan reïntegratie een vergelijkbare inkomenssituatie kent als iemand die niet kan wordenherplaatst.

 

Bij afschatting van de arbeidsongeschiktheidsklasse en dus verlaging van de WAO-uitkering kan een WW- uitkeringaangevraagd worden.

 

Situatieschets . Een ambtenaar met een salaris inclusief salaristoelage(n) van € 2.500,- wordt op1 januari 1998 ziek. Op 1 januari 1999 wordt hem een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 45 tot 55%. Na 14 maanden, op 1 maart 1999, wordt hij definitief herplaatst in een functiewaarin hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut. Hetsalaris en de toegekende salaristoelage(n) in de nieuwe functiebedraagt € 1.250,-. Omdat hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut, heeft hij tevens recht op herplaatsingstoelage (HPT). Het totale inkomen van de ambtenaar ziet er als volgt uit:

 

salaris incl. salaristoelage(n) uit nieuwe functie

€ 1.250,-

 

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 875,-

(35% van € 2.500,-)

herplaatsingstoelage

€ 375,-

 

Totaal

€ 2.500,-

 

 

De ambtenaar wordt op 1 januari 2000 afgeschat, zijn arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op 15

tot 25%. De werkgever is niet in staat omde ambtenaar aanvullendewerkzaamheden te bieden, waardoor de ambtenaarzijn toegenomen restverdiencapaciteit kan benutten. Hierdoor krijgt de ambtenaar niet alleen te maken met een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar wordt hij ook geconfronteerd met het verliesvan zijn herplaatsingstoelage. Zonder garantie-uitkering ziet het totale inkomen van de ambtenaar er als volgt uit:

 

salaris incl. salaristoelagen uit nieuwe functie

€1.250,-

 

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

(14% van € 2.500,-)

Totaal

€ 1.600,-

 

 

Artikel 7:27 bepaalt dat er in deze gevallen recht bestaat op een garantie-uitkering waardoor de

inkomensgevolgen veel beperkter blijven. Op grond van het pensioenreglementvanhet ABP vindt over deze garantie-uitkering volledige pensioenopbouw plaats.

 

Lid 1. Op grond van artikel 7:27, lid 1, heeft de ambtenaardie wordt afgeschat, nadat hij is herplaatst op grond van artikel 7:6, lid 2, onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, recht op een garantie-uitkering indien hem geen aanvullendearbeid wordt aangeboden van een zodanige omvangdat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit volledig te benutten en daardoor zijn herplaatsingstoelage verliest.

 

Lid 2. Lid 2 bepaalt de termijn en de hoogte van de uitkering. Bij debepaling van de termijnen de fasering in de percentages wordt uitgegaan van de begindatumvande ziekte in de oorspronkelijke functie. Verder is de hoogte van de garantie-uitkering gebaseerd op hetsalaris en de toegekende salaristoelage(n) inde oorspronkelijke functie. Toegepast op de bovenstaande situatieschets zou de betrokkene met ingang van 1 januari 2000 recht krijgt opeen garantie-uitkering, tot uiterlijk 7,5 jaar na aanvang ziekte in de oorspronkelijke functie (1 januari1998), dus tot uiterlijk 1 juli 2005. De hoogtebedraagt € 2.000,- (80% van de oorspronkelijke salarisbetaling van € 2.500,-) in de periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002. In de periode 1 oktober2002 tot 1 juli2005 bedraagt de

uitkering € 1.750,- (70%van €2.500,-).

 

Lid 3. Lid 3 bepaalt dat op de garantie-uitkering het salarisen de toegekende salaristoelage(n) uit de functiewaarin de ambtenaar is herplaatst, de WAO-uitkering, het invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in mindering worden gebracht. Ook nieuweinkomsten verworven op of na de datum dat de ambtenaaris afgeschat worden op de garantie-uitkering in minderinggebracht. Toegepast op de bovenstaande situatie zou dat bijvoorbeeld betekenen dit het volgende betekenen.

 

Voorbeeld 1:  Periode 1 januari2000 tot 1 oktober 2002

 

inkomen uit de nieuwe functie

€1.250,-

 

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

 

garantie-uitkering

€ 400,-

(2000-1250-350=400)

Totaal

€ 2.000,-

 

 

Periode 1 oktober 2002 tot 1juli 2005:

 

inkomen uit de nieuwe functie

€1.250,-

 

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

 

garantie-uitkering

€ 150,-

(1750-1250-350=150)

 

Totaal € 1.750,-

  

Voorbeeld : Indien deambtenaar naderhandaanvullende arbeid krijgt aangebodenter waarde van € 300,-zoudit ter illustratieleiden tot de volgende situatie(alleen de situatie tot 1 oktober 2002wordt weergegeven). Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002:

 

inkomen uit de nieuwe functie

€1.250,-

 

aanvullend inkomen uit nieuwe functie

€300,-

 

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

 

garantie-uitkering

€ 100,-

(2000-1250-350-300=100)

Totaal

€ 2.000,-

 

  

Voorbeeld : Indien deambtenaar naderhandaanvullende arbeid zou zijn aangebodenterwaarde van € 750,- (en daardoor zijn volledige restverdiencapaciteit weer kan benuttenzou dit tot de volgende situatieleiden (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordtweergegeven). Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002:

 

inkomen uit de nieuwe functie

€1.250,-

 

aanvullend inkomen uit nieuwe functie

€750,-

 

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

 

herplaatsingstoelage

€150,-

 

garantie-uitkering

€ 0,-

(2500-1250-750-350-150=0)

Totaal

€ 2.500,-

 

 

Lid 4. Lid 4 bepaalt de sanctie indien de ambtenaar gangbare arbeid weigert, verloren laat gaan of geen gebruik

maakt van gelegenheden tot het verkrijgen daarvan. De sanctieisgelijk aan de omvang van de inkomsten die de ambtenaaruit deze gangbare arbeidhad kunnen krijgen. Indien de werkgever de ambtenaar bijvoorbeeld arbeidaanbiedt ter waardevanbijvoorbeeld € 500,-en de ambtenaar weigert deze arbeid,dan wordt dit bedrag van € 500,- toch in minderinggebracht op de garantie-uitkering.

 

Overgangsartikel Artikel 

7:28

Lid 1 en 2. Het overgangsartikel heeft de volgende strekking. De artikelen gelden met ingang van 1  januari 2006 en zijn van toepassing op de lopende ziektegevallen van op of na 1 januari 2004. Dit betekent niet dat de artikelen terugwerkentot 1 januari 2004. Er wordt door middel van dit artikeleen onderverdeling gemaaktin twee groepen van ziektegevallen. De groep van wie de ziekte ligt voor 1 januari 2004, hiervoorgelden de bepalingen genoemd in artikel 7:28 zoals die golden op 31 december 2005.De groep van wie de eersteziektedag lag op of na 1 januari2004 valt met ingang van 1 januari 2006 onder de huidigebepalingen.

 

Lid 3 en 4.De WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoeringvan de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR-UWO op of na1 januari 2004,in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkeringop grond van de WIA. De leden 3 en 4 voorzien in een overgangsbepaling voor dezegroep medewerkers. De belangrijkste hiervan zijn debepaling die ziet op definitieve herplaatsing in passende ofgangbare arbeid voordat  2 jaar van ziekte is verstreken en de bepalingen die zien op verrekening van een WAO-uitkering met de loondoorbetaling tijdens de periode van ziekte.

 

Lid 5. De hoogte van de loondoorbetalingals bedoeld in de leden een tot en met vier van artikel7:3 gelden vanaf 1 januari2006 voor medewerkers die op of na 1 januari2004 ziek zijn geworden.Voor de ambtenaar van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004, vangt een nieuwe ziekteperiode ingevolge artikel 7:3,vierde lid (zoalsdat artikel gold op 31 december) aan, als sprakeis geweest van een onderbreking in 2004 van 4 weken of langer. Er is sprake vaneen nieuwe ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004. Hetzelfde geldt voor de zieke medewerker van voor 1 januari 2004, die in 2004 definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, eerste lid, onder c (zoals dat artikel goldop 31 december 2005). Als de medewerker in de gewijzigde aanstelling opnieuw ziek wordt, is sprake van een ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004.

Dit betekent voor een medewerker van wie bijvoorbeeld de eerste ziektedag lag op 1 maart 2005, dat hij op 1 januari 2006 10 maanden ziek is. Op grondvan artikel 7:3, tweede lid, heeft hij met ingang van 1 januari 2006 recht op doorbetalingvan 90% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).Met ingang van 1 maart 2006 is de ambtenaar 12 maandenziek en heeft hij ingevolge artikel 7:3, derde lid, recht op doorbetaling van 75% van zijnsalaris en de toegekende salaristoelage(n).

 

Op doorlopende ziektegevallen van voor 1januari 2004 blijven de percentages van de loondoorbetaling gelden, die zijn opgenomen in artikel7:3, zoals die bepaling gold op 31 december 2005 (eerste 18 maanden100%, daarna 80% van het salarisen de toegekende salaristoelage(n)).

 

Artikel 7:28:1

Voor de strekking van dit overgangsartikel zij verwezen naar de toelichting bij artikel7:28, eerste en tweedelid.

 

 Artikel 7:28a

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden vanziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet een derde ziektejaar, zoals opgenomenis in artikel 7:16, derde en vierde lid.

 

 Artikel 7:28b

Met dit overgangsartikelwordt duidelijk dat artikel 7:16, achtste lid, onderdeel a van toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden.Artikel 38 ZW legtvoor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerstedag nadat de  ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgeverdeze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd.DeWIA-uitkering gaat dan pas laterin. De periode waarna definitieveherplaatsing kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.

 

Vanaf 1 november2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. Artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijkde eerste dag nadat deziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook alseenwerkgever eigenrisicodrager isvoor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze meldingte laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geengevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.

 

Briefnummer: U200802017

 

 

8 ONTSLAG

Ontslag op verzoek 

 

Artikel 8:1

lid 1. De formele eenzijdigheid van de aanstelling brengt met zich mee dat de ambtenaargeen ontslag kan nemen. Hem moet dat verleend worden. Behoudens andersluidendvoorschrift dient een verzoek om ontslag ingewilligd te worden.  Het verzoekom ontslag kan zowel mondelingals schriftelijk gebeuren. Indien een ambtenaar op een dergelijk verzoekwenst terug te komen, en B. en W. hebben nog niet beslist, dan kan de betrokken ambtenaar volstaan met de schriftelijke mededeling dat men het desbetreffende verzoek als niet gedaan dient te beschouwen. Indienechter B&W reeds een ontslagbesluit hebben genomen, is het college niet verplicht op dat besluit terug te komen. Het college heeft wel die bevoegdheid. Een en ander kan afhankelijk zijn van bepaalde factoren zoals de stand van zaken in devacaturevoorziening en het tijdstip waarop de ambtenaar het verzoek intrekt.Het belang van betrokkene dientzorgvuldig tegen dat van de organisatie afgewogen te worden.

 

lid 3. Deze bepalingis opgenomen om te voorkomen dat als een ambtenaar zélf een verzoek om ontslagindient omdat strafontslag dreigt, hem dit ontslag eervol zou moeten worden verleend.

 

Artikel 8:1:1

lid 1. Dit artikellid bepaalt dat de opzegtermijn bij ontslag op eigen verzoek tussen één en drie maanden ligt.  Deze open periodebetekent dat de medewerkerniet koste wat kost vast maghouden aan één maand en de werkgever niet aan drie maanden. Na overleg zal de ontslagdatum vastgesteld worden door de werkgever. Hierbij moet zowel het belangvan de medewerker alshetbelang van de gemeente worden afgewogen. Overigens is de gemeente nietgehouden aan een opzegtermijn per de eerste dag van de maand. Opzegging kan ook tegen andere dagen plaatsvinden. Een werknemer die ondanks de vastgestelde opzegtermijn toch eerder weg gaat, handelt opzettelijk in strijd met zijn verplichtingen zijn functienauwgezet te vervullen.

 

lid 3. Het bepaalde in dit artikellid biedt de mogelijkheid om eenontslagverzoek vooralsnog niet in te willigenwanneer een strafrechtelijke vervolging aanhangig is of een disciplinaire straf wordt overwogen en het niet wenselijkisom deze procedure te moeten stakenomdat de ambtenaar inmiddelsontslag heeft genomen.

 

.

Ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd 

 

Artikel 8:2 Ontslagwegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd

Lid 2. In bijzondere situaties kan het wenselijk zijn dat betrokkene na het bereikenvan de AOW-gerechtigde leeftijddoorwerkt. Als betrokkene hiermee instemt wordt hem op een latere leeftijd eervol ontslag verleend. Een tweede mogelijkheid is betrokkene na zijn ontslag eennieuwe aanstelling te verlenen op grond van artikel2:4.

 

In het eerste geval zal betrokkene ook langerpensioen opbouwen: er is dan ook  sprakevan inhouding van pensioenpremie op zijn bezoldiging. In het tweede geval, waarbijeen nieuw dienstverband wordt aangegaanna de AOW-leeftijd, is er geen sprake van verplichte pensioenopbouw en kan de ambtenaarkiezen om vrijwillig de pensioenopbouw voort te zetten. Dit is geregeld in artikel 16.1 van het pensioenreglement.

 

In beide situatiesis er sprake van eenander bruto-netto traject en premieafdracht. Het aangaanvan een nieuw dienstverband is voor zowel de werkgever als de werknemer voordeliger in financieel opzicht. Wel heeft het niet langer betalenvan pensioenpremies natuurlijk gevolgen voor de pensioenopbouw. Tijdens het nieuwedienstverband wordt geen pensioen meer opgebouwd. In het navolgende schema vindt u een overzicht met de gevolgen:

 

 

Continuering dienstverband (art. 8:2 CAR)

Nieuw dienstverband

(art. 2:4 CAR, met toepassing 8:2 lid 2)

Ingangsdatum OP

Na afloop dienstverband, of eerder op verzoek van ambtenaar

Met ingang van de dag waarop betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt

Opbouw ABP Keuzepensioen

Tot einde dienstverband

Eventueel vrijwillig

Premie AAOP

Ja

Nee

Premie ABP Keuzepensioen

Ja

Nee

 

Premie voor de voorwaardelijke inkoop

Ja

Ja

Pseudopremie WW

Nee

Nee

Premie WIA

Nee

Nee

 

Overigens is het voor het in laten gaan van het pensioen niet meer noodzakelijk om ontslagte verlenen. De ambtenaarkan ervoor kiezen zijn ABP-pensioen vanaf 60 jaar in te latengaan, zonder dat hier een ontslag tegenover staat. Het ingaan van pensioen heeft geen verdere gevolgen voor bovenbeschreven situatie.

Pensioenuitbetaling en pensioenopbouw kan dus naast elkaar bestaan.

 

briefnummer: U200902748, U201001917, U201200194, U201300288, U201600259, U201600266

  

Artikel 8:2a

Lid 1. Op twee manieren kunnenmensen na de leeftijd van 65 jaar in dienst zijn van de gemeente. De eerste mogelijkheid is dat iemand na de leeftijd van 65 jaar in dienst treedt van de gemeente.Dit is mogelijk opgrond van artikel 2:4. De tweede mogelijkheid is dat iemand al in dienstis, maar dat zijn aanstelling of arbeidsovereenkomst door toepassing van artikel 8:2, derde lid, na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is voortgezet. Bijdit soort aanstellingen is de wens van een vande partijen voldoende om de aanstelling te beëindigen.

  

Lid 2. In verband met de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldttot 2018 dat de ambtenaar die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt bij ziekte kan worden ontslagen na 13 weken. In 2018 wordt de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geëvalueerd en wordt deze termijnmogelijk verkort. De termijn van 13 weken isin artikel 127cavande Ambtenarenwet vastgelegd.

 

Briefnummer: U201100883, U201600259

 

Ontslag wegens reorganisatie Artikel 

8:3

lid 1. In dit lidworden drie ontslaggronden genoemd: wegens opheffingvande functie, wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel dan wel wegens een verminderde behoefte aan arbeidskrachten.  De opgenomen zinsnede "of van andere dienstonderdelen" impliceert dat ontslag in principe ook mogelijk is bijeenreorganisatie vaneen ander dienstonderdeel dan dat waar de ambtenaar werkzaam is. Afgezienvan de vraag of zulks niet in strijd is met de redelijkheid, zalontslag niet vaak mogelijk zijn.De reden voor het ontslagmoet immers zijnde overbodigheid en niet slechts het feitvan de reorganisatie.  Uit de jurisprudentie komt naarvoren dat aan het besluit tot opheffing van een functie of tot reorganisatie zakelijke motieven ten grondslag dienen te liggen en niet de wens vooreen bepaalde ambtenaar een ontslaggrond te creëren.  Indien niet duidelijkiswelk van de genoemde drie ontslaggronden in een voorkomend geval gehanteerd moet worden,heeft men in principede vrije keus, mits rekeningis gehouden met de belangen van de ambtenaar.

 

Alvorens tot ontslagop grond van artikel 8:3 over te gaan moet, individuele gevallenuitgezonderd, overeenstemming zijn bereikt over het sociaal statuut. Op het momentdat het sociaal plan gereed is en duidelijk is dat de functievan betrokkene na reorganisatie niet meer terugkomt, dan wel als duidelijk is dat de betrokkenmedewerker niet meer terugkomt op zijn functie, kan betrokkeneboventallig worden verklaard. Van dit laatste is sprake als bijvoorbeeld van de vijf beleidsmedewerkers er na de reorganisatie maardrie terugkeren. Op grond van lokale regels wordtdan bepaald welke twee medewerkers niet kunnenterugkeren.  Als er geen sociaal plan is, kan het besluit tot boventalligheid worden genomen, zodra duidelijk is dat de functie van de medewerker of de functies van eenkleine groep medewerkers worden opgeheven, als duidelijk isdat de betrokken medewerker(s) niet meer terugkomtop zijn functie en als duidelijkis dat er ook geen anderepassende functie beschikbaaris.

Ingeval hoofdstuk 10d van toepassing is, vindt intern en extern een onderzoek plaats naar een anderefunctie voor de medewerker. Ditonderzoek vindt dan plaats tijdens het vanwerk naar werk-traject op grond van paragraaf 5 van hoofdstuk10d. Na ontslag kan op grond van hoofdstuk 10d recht bestaanop een aanvullende en na-wettelijke uitkering.

 

lid 3. Het plan vanafvloeiing moet op grond van artikel 12:2 met vakorganisaties worden besprokenen vooraf aan de betrokken ambtenaren bekendworden gemaakt.  Het maken van een dergelijkplan is reeds noodzakelijk wanneer het gaat om het ontslagvan meer dan één ambtenaar.

In het kader vande Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd wordt inartikel 127b van de Ambtenarenwet geregelddat bij reorganisatieontslag als eerstafscheid wordt genomen van de ambtenaren die de AOW- gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Zijn er meer ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, dan wordt als eerste afscheid genomen van de ambtenaren met de kortste diensttijd. Welke jaren meetellen als diensttijd is onderdeel van het reorganisatieplan.

 

Briefnummer: U200801544, U201600259

 

Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid Artikel 

8:4

Aan de ambtenaar die volledig ongeschiktisvoor de eigen arbeid kan ontslagworden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheidten minste 24 maanden heeft geduurd.Eerder kan ontslag op deze grond niet plaatsvinden. Ontslag op anderegronden dan wegens ziekte kan binnen die termijn wel worden verleend.Met deze termijn van twee jaar wordt aangesloten bij desituatie in de marktsector, waar ookeen dergelijke ontslagbescherming geldt.

 

Van volledige arbeidsongeschiktheid is sprake als de ambtenaar: 1 Volledigarbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een WGA-uitkering 2 Volledig én duurzaam arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV(80% tot 100%arbeidsongeschikt) en recht heeft op een IVA- uitkering.

 

Ontslagverlening wegens volledige arbeidsongeschiktheid is slechtsmogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:4, derde lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraagvan een uitkering op grond van de WIA.

 

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering. De werkgever kan vanaf dit moment zijn voornemen tot ontslag wegens arbeidsongeschiktheid schriftelijk aan de ambtenaarkenbaar maken.

 

De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluitin de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraardwel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

 

Indien de reïntegratie-inspanningen vande werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdereclaimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van de ambtenaar. Hetoordeel van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of voldaanis aan de voorwaarden die zijn genoemdin lid 2.

 

Na de claimbeoordelingvolgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de WIA-beschikking zijn genomen. Het college moetin zijn ontslagbesluit naar dezeWIA- beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWVontvangen wegens onvoldoende medewerking,verwijst het college naar dezemaatregel in zijn ontslagbesluit.

 

In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens ismet het ontslagof als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel overde vragen of de medewerker ziek is voor de vervullingvan zijn functie en of er binnen de gemeentelijke dienst een passendefunctie voorhanden is (zie lid 2).

 

Lid 8. Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitieinzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekeningvan de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussenenerzijds ziekte tijdensde zwangerschap die verbandhoudt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevallingna het bevallingsverlof. Deze laatste periode kangewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden. Hetzelfde geldtvoor ziekte tijdens de zwangerschapdieniet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 24 maanden.

Voorbeeld. Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zijzich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door dezwangerschap. Voor berekeningvan de ontslagtermijn van 24maanden mag niet meegeteld worden de periodedat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegenszwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn,onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 24 maandenstart in dit voorbeeld dus op de dag aansluitendop de laatste dag van het bevallingsverlof.

 

Lid 9. Volgens het negende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het achtste lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekteen het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken oflanger duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangeziensprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte(die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort tevloeien uit dezelfdeoorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

 

Hieronder zijn een aantalvoorbeelden opgenomen.

 

Voorbeeld I. Een medewerker is ziek vanaf 1 januari2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begintte lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari2008 (dit is 24 maanden + 2 weken na 1 januari 2006)kan worden ontslagen.

 

Voorbeeld II. Eenmedewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt.De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslagbegint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april2008 (dit is 24 maanden na 27april 2006) kan wordenontslagen.

 

Voorbeeld III. Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- enbevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2006 weer moeten gaan werken.Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was,geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbrekingvanmeer dan 4 weken.Daardoor geldt 20 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekentdat de medewerkster op 20 juli2008 (dit is 24maanden na 20 juli 2006) kan worden ontslagen.

 

Voorbeeld IV. Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaatzijmet zwangerschaps- en bevallingsverlof tot 21 augustus 2006.Op22 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek.

 

Er zijn tweemogelijkheden.

 

Mogelijkheid A. De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijnvoor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) kan wordenontslagen.

 

Mogelijkheid B. De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlofheeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2008 (dit is 24 maanden na 22 augustus2006) kan worden ontslagen.

 

Voorbeeld V. Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op15 maart 2006krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2006 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint telopen. Dit betekentdat de medewerkster op 18 augustus 2008 (dit is 24 maanden +16 weken na 27 april 2006) kanworden ontslagen.

 

Lid 10. In lid 10 is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.

 

De ontslagtermijn wordt verlengd in de volgende gevallen.

 

  • a.

    In artikel 24 lid 1 vande WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek vanwerkgever en werknemergezamenlijk verlengdkan worden.

  • b.

    Bij de aanvraagvan een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van meningis dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijnverplichtingen nietisnagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen.

 

De termijn van de verlenging is maximaal 52 wekenen wordtafhankelijk gesteld van de aard en ernst vanhet verzuim. Dezesanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel25, negende lid, van de WIA.

 

De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijnop grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond vanartikel 7:3 heeft demedewerker na 24 maandenziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

 

Briefnummers: U200800330, U200801112, U200801544, U201600266

 

Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid 

Artikel 8:5

Aan de ambtenaar die gedeeltelijk ongeschikt is voor deeigen arbeid kan ontslag wordenverleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 36 maanden heeft geduurd. Eerder ontslag kan op deze grondslechts plaatsvindenindien er een passendefunctie voorhanden is na 24 maanden ziekte buitendegemeentelijke dienst. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan wel binnen de genoemde termijnen worden verleend.

 

De bepaling ’gedeeltelijk’ houdt in datdit artikel de mogelijkheid van volledigontslag geeft voormedewerkers die gedeeltelijkarbeidsongeschikt zijn(minder dan 80% arbeidsongeschikt). Deze mogelijkheid geldt dus ook voor de mensen die minderdan 35% arbeidsongeschikt zijn.Let wel, dit artikel ziet op volledigontslag en niet opgedeeltelijk ontslag uit de functie. Indien er binnen de gemeentelijke dienst na 24 maanden van ziekte een passende functie voorhanden is, kan de ambtenaaronder de voorwaarden die zijn genoemdin artikel 7:16, derde en vierdelid, namelijk definitief wordenherplaatst.

 

Ontslagverlening wegens gedeeltelijke ongeschiktheidisslechts mogelijkwanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:5, tweede lid. Het collegebetrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijkaan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraagvan een uitkering op grond van de WIA.

 

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering.

 

De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokkenwordt, is geen besluit in dezin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraardwel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

 

Tussen week 87 en 91 stellen de werkgever en de ambtenaar gezamenlijk in overlegmet de bedrijfsarts of de arbodienst het reïntegratieverslag op. Het door UWV(als onderdeel van deWIA-beschikking) beoordeelde reïntegratieverslag is basis voor de oordeel van de werkgever of het mogelijkisde ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passendearbeid op te dragen (onderdeel b). In week 91 stuurt de ambtenaar het aanvraagformulier WIA-uitkering op, tezamen met het reïntegratieverslag. UWV beoordeelt eerst de reïntegratie- inspanningen van de werkgever en de ambtenaar. Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest wordt de ontslagtermijn verlengd(zie lid 9, onder b).

 

Indien de reïntegratie-inspanningen vande werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdereclaimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van deambtenaar. Hetoordeel van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of voldaanis aan de voorwaarden die zijn genoemdin lid 2.

Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Medewerkers van wie het loonverlies minder dan 35% is, worden niet arbeidsongeschikt bevonden. Dit is ook een WIA-beschikking. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van demeest recente WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze meest recente WIA-beschikking verwijzen.Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het collegenaar deze maatregelin zijn ontslagbesluit.

 

In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens ismet het ontslagof als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel overde vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn functieen of er binnen de gemeentelijke dienst een passendefunctie voorhanden is (zie lid 2).

 

Herplaatsing in het derde ziektejaar In artikel 7:16 zijn specifieke bepalingen opgenomen overherplaatsing in het derde ziektejaar.

 

Lid 3, 4 en 5. UWV beoordeelt tussen de 21e en 24e maand of de medewerkerrecht heeft op een WIA-uitkering. De medewerker die 35% of meerarbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt vervolgens jaarlijksherkeurd. Deze herkeuring kan dus liggen binnen de ontslagtermijnvan 36 maanden. Daarom moet dewerkgever ook deresultaten van de herbeoordeling betrekken bij het uiteindelijkeontslagbesluit. De herkeuring kan gevolgen hebben voor de inspanningen van werkgever en werknemer in de loop van de 36 maanden. En dus ook voor de beoordeling of de ambtenaar binnen de gemeente herplaatst kan worden. Verminderde arbeidsongeschiktheid leidttot grotere herplaatsingsmogelijkheden, terwijl verhoogde arbeidsongeschiktheid leidt tot mindereherplaatsingsmogelijkheden.

 

Aan het einde vande toelichting op artikel 8:5, lid 3, 4 en 5, worden de volgende zinnen toegevoegd: Wanneer sprake is van de situatieals bedoeld in het tweedelid, en er dus 36 maanden van ziekte verstrijken zonder dat er een mogelijkheid is om deambtenaar te herplaatsen, wordt de ambtenaar 33 maandenna ingang ziekte (dus 3 maanden voor de beoogdeontslagdatum bij ontslagna 36 maanden) op de hoogte gesteld van het feit dat de ontslagprocedure in gang is gezet. Dezemelding is dus niet aan de orde als de ambtenaar gedurende het derde ziektejaar wordt herplaatst op grond van artikel7:16, dan wel ontslagen wordt op grondvanhet tiende lid van dit artikel. Dit laat overigens onverletdat de WIA-aanvraag wel in de 21e maand moet plaatsvinden.

 

Lid 7. Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitieinzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekeningvan de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussenenerzijds ziekte tijdensde zwangerschap die verbandhoudt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevallingna het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden. Hetzelfde geldtvoor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaaktwordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 36 maanden.

 

Voorbeeld. Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziekwegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door dezwangerschap. Voor berekeningvan de ontslagtermijn van 36maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten;hetzelfde geldt voor deperiode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn,onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 36 maandenstart in dit voorbeeld dus op de dag aansluitendop de laatste dag van het bevallingsverlof.

 

Lid 8. Volgenshet achtste lid wordenziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zevendelid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 36 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken oflanger duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangeziensprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort tevloeien uit dezelfdeoorzaak, mogen deperioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.  Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I. Een medewerker is ziek vanaf 1 januari2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2009 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekentdat de medewerker op 14januari 2012 (dit is 36 maanden+ 2 weken na 1 januari 2009)kan worden ontslagen.

 

Voorbeeld II. Eenmedewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2009 (na 6 weken) weer ziek wordt.De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslagbegint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april2012 (dit is 36 maandenna 27 april 2009) kanworden ontslagen.

 

Voorbeeld III. Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart2008 herstelt zij. Op 29 maart 2008 gaat zij met zwangerschaps- enbevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2008 weer moeten gaan werken.Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was,geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbrekingvanmeer dan 4 weken.Daardoor geldt 20 juli 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begintte lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 20011 (dit is 36 maanden na 20 juli 2008) kan worden ontslagen.

 

Voorbeeld IV. Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 1 mei 2009 gaatzijmet zwangerschaps- en bevallingsverlof tot 21 augustus 2009.Op22 augustus 2009 zou zij weer moeten gaan werken.  Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn tweemogelijkheden.

 

Mogelijkheid A. De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2009alseerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2012(dit is 36 maanden + 16 weken na 1 januari 2009) kan wordenontslagen.

 

Mogelijkheid B. Deziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22augustus 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijnvoor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerksterop 22 augustus 2012 (dit is 36maanden na 22 augustus 2009) kan worden ontslagen.

 

Voorbeeld V. Een zwangere medewerksterisziek vanaf 1 januari2008. Op 15 maart 2008krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2008 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurddan 4 weken. Daardoor geldt27 april 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint telopen. Dit betekentdat de medewerkster op 18 augustus 2011 (dit is 36 maanden+ 16 weken na 27 april 2008) kan worden ontslagen.

 

Lid 9. In het negende lid is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetalingvan twee jaar wordt verlengdmet de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.

 

De ontslagtermijn wordt verlengd in drie gevallen.

 

Ad Artikel 38 ZW legteen werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeftgeduurd de ziekte te melden bij het UWV. Alsde werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. Deze verlenging schort eveneens de periodevan36 maanden op.

 

Ad b In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.Deze verlenging schort deperiode van 36 maanden op.

 

Ad c Bij de aanvraagvan een uitkeringingevolge de WIAmoet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijngedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijkgesteld van de aard enernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel25, negende lid, van deWIA.

 

De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijnop grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond vanartikel 7:3 heeft demedewerker na 36 maandenziekte recht op 70% van zijn salaris en detoegekende salaristoelage(n).

 

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijkvrij van de 13e weeks melding van artikel38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond

van dit laatste artikel uiterlijkacht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangiftevan die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

 

Lid 10. Artikel 7:16 bepaalt datdefinitieve herplaatsing pas na 24 maanden ziekte mogelijk is. Voor de periode van 24 tot 36 maanden na de eerste ziektedag is deze definitieveherplaatsing aan bepaalde voorwaarden verbonden. Definitieve herplaatsing is slechts mogelijk indien:- voor medewerkers die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeidten minste 50% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld of - voor medewerkers die minder dan 35% arbeidsongeschiktzijn met de aangeboden arbeid ten minste 100% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld. Definitieve herplaatsing kan ook buiten de gemeentelijke dienst plaatsvinden. Hiervoor is echter welontslag nodig. Het tiende lid van artikel 8:5 bepaalt dat in dat gevalookontslag na 24 maanden mag plaatsvinden.

 

Briefnummer U200800330 en U200801112 en U200801544

 

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid Artikel 

8:6

lid 1. Concrete feiten en omstandighedendienen te worden genoemd die de conclusie wettigen dat de ambtenaar zodanige eigenschappen vankarakter, geest of gemoed vertoont (ongeschiktheid) dan wel een zodaniggebrek aan kennis, vaardigheden, niveau heeft (onbekwaamheid) dat hijredelijkerwijs niet in zijnfunctie kan worden gehandhaafd.Vage aanduidingen als "past niet in het team" zijn niet voldoende.Voorts is niet slechts de eigenschap die een bepaald gedrag tot gevolg heeft voldoende, maar dient er ook een relatie te zijn tussen dat gedrag en de door de ambtenaar uit teoefenen functie.0verigens kan, ondanks gebleken ongeschiktheid, naar hetoordeel van de Centraleraad van beroep de ontslagbevoegdheidbeperking ondergaan wanneer het disfunctioneren van de betrokken ambtenaar (mede) zijn oorzaakvindt in omstandigheden tot het ontstaan en voortbestaan waaraan de gemeente zelf heeft bijgedragen. Tolereertmen bijvoorbeeld gedurende langere tijd bepaalde gedragingen zonder vanafkeuring te doen blijken,dan kan men niet van deeenop de andere dag dat gedrag aangrijpen voor een ongeschiktheidsontslag. Vanzelfsprekend dient de betrokken ambtenaar er opte worden gewezen dat een dergelijk gedrag in de toekomst niet meer wordt getolereerd.  In depraktijk is het onderscheid tussenongeschiktheid en onbekwaamheid vaak moeilijkte maken en kanmeneen keuze vaak beter vermijden.

 

Zoals reeds vermeldverwacht de administratieve rechter een dossier (beoordelingen, gespreksverslagen, vastlegging van afspraken, verslagen, brieven met klachten;alles wat als bewijs kan dienen).  De ongeschiktheid mag haar oorzaak nietvinden in of het gevolg zijn van ziekten of gebreken.Of dat al dan niet hetgeval is, kan soms alleenmaar worden vastgesteld via een voorafgaand medisch onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek moet een gerede aanleiding zijn.  (Zie voor eventuele voorzieningen bij werkloosheid hoofdstuk10:d).

 

Briefnummer: U200800330 en U201100883

 

Overige ontslaggronden Artikel 

8:7

Onderdeel Deze bepaling vindt zelden toepassing. Het is moeilijk aan te geven wanneer een vereiste alleen bij het aanvaarden van de functie geldt. De geneeskundige verklaring, genoemdin artikel 2:3, en de verklaring omtrent gedrag, artikel 2:2 het derde lid, zijn hiervoorbeelden van. Een voorbeeld van een blijvendvereiste is het bezit van de rijbevoegdheid voor een chauffeur. Het is echtergeen automatisme dat, als deze chauffeur tijdelijk zijn rijbevoegdheid verliest, ontslag op grondvan het bepaalde in dit artikel wordtgegeven. Ontslag ken worden gegeven, getoetstkan dus worden of een ontslagbesluit in redelijkheid kon worden genomen.  In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.

 

Onderdeel Onder "zwagerschap" wordt hier "aanverwantschap" bedoeld die door huwelijk ontstaat. Het woord "aangaan" duidt op een actieve betrokkenheid; de ambtenaar die het huwelijk aangaatwaardoor de verbodenaanverwantschap ontstaat, kan in aanmerking komenvoor ontslag.  Overdeze ontslaggrond is geen jurisprudentie bekend.

 

Onderdeel Ook hierover zijn geen gevallenuit de praktijk bekend.  In hetgeval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conformhoofdstuk 11.

 

Onderdeel Bedoeld wordt gijzeling. Ook deze ontslaggrond wordt in de praktijk niet gebruikt.

Onderdeel Ook een voorwaardelijke veroordeling tot vrijheidsstraf valt in principe onder deze bepaling.  Ontslag zal, vanwege de ernst, veelalop zijn plaats zijn maar er mag geen sprake zijn van een automatisme.Hetis geen strafontslag. Er moet een zorgvuldige afweging van belangen plaatsvinden;volgens de Centrale Raad van Beroep in dezelfde mate als bij besluiten tot ontslag van ambtenaren in het algemeen.In een dergelijke afweging van belangen moetenbijvoorbeeld naast de ernstvan het begane misdrijf worden betrokken het verband van dat misdrijf methet ambtenaar schap van betrokkeneen met de aard van zijn werkzaamheden,dewijze waarop hij inzijn functie heeft gefunctioneerd en metname de vraag of, en zo jawelke, bezwaren zoudenzijn verbonden aan voortzetting van het dienstverband, hetzij in de oudefunctie, voor zover die na het ondergaan van de straf nog bestaat, hetzij in een andere functie.

 

Onderdeel Ontslag kan worden verleend als tijdens de medische keuringonjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel relevante gegevens zijn verzwegen. Deze gegevens moeten relevantzijn in die zin dat betrokkene niet zou zijn aangesteld als die gegevensvolledig bekend zouden zijn geweest.Van een en ander moet betrokkene redelijkerwijs een verwijt kunnen worden gemaakt.

   

Artikel 8:8

lid 1. Dit artikel wordt veelal gebruikt als er sprakeisvan een zodanig verschillende persoonlijkheidsstructuur tussen twee mensen die gezien hun taak nauw met elkaar moeten samenwerken,dat een vruchtbare samenwerking tussenhen niet mogelijk blijkt, terwijl zij met een ander wel zouden kunnen samenwerken (onverenigbaarheid van karakter of incompatibilité d'humeur). Het bestuursorgaan is vrij inde keuze wie van beiden ontslagen dient te worden, als het ten minste in redelijkheid van oordeel kan zijn dat het ontslag voor de gerezenmoeilijkheden een afdoendeoplossing biedt en degene dieniet ontslagen wordt wel met een ander zal kunnensamenwerken.

De raad kan ten aanzienvan het te voeren financiële beleid bij de uitoefening van de werkgeverstaakbijde begroting aan het college een budgettaire ruimte toekennen om aan medewerkers waarvan om bijzondere redenen de aanstelling wordt beëindigd een uitkering te verstrekken. De raad kan daarover ook beleidsafspraken maken. Immers, ook in het dualistisch stelsel is het vaststellen van eenuitkering die afwijkt van de normale aanspraken of een vaststellingsovereenkomst, een besluit waarop de raad invloed zal moeten kunnen uitoefenen. Achteraf wordt bij de jaarrekening gerapporteerd over de feitelijke consequenties daarvan.

 

Voorts geldteen actieve inlichtingenplicht van het collegenaar de raad. Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor deuitoefening van zijn taak nodig heeft.

Daarnaast kan de raad, als zich een incidentvoordoet of dreigt voor tedoen het college met de aan de raad ten dienstestaande middelen ter verantwoording roepen.

 

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot ontslag en uitkering op grond van artikel 8:8.

Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiëleconsequenties. Is er sprake vaneen overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlichtover een besluit tot privaatrechtelijkhandelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente. In 'lichtere' gevallen, of indien eenvoorgenomen besluit past binnen gemaakte beleidsafspraken, zal hetcollege tot de afweging kunnenkomen dat het niet nodigisde raad te informeren. De concrete invulling van de inlichtingenplicht zal dus variëren afhankelijk van de feitelijke omstandigheden. Raad en collegekunnen daarover zelf afspraken maken. Indien het nodig zoukunnen zijn om de raad teinformeren over het voorgenomen besluit,dient dit tijdig kenbaar gemaakt te worden door middel van een voorbehoud.

   

Artikel 8:9

Een ambtenaar die een openbarefunctie bekleedt, maakt gebruik van de non-activiteitsregeling.Op grond van dit artikelkan een ambtenaar, die na afloop van de non-activiteit, ondanks de inspanningen van de werkgever om een passendefunctie aan te bieden, niet terug kan keren naar een passende functie binnen de gemeente, eervol worden ontslagen.

 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding Artikel 8:12

Het is vanbelang dat de werkgever de einddatum van de tijdelijke aanstellingvoor bepaalde tijd in de gaten houdt. Immers,alser niet tijdig onderkend wordt dat de tijdelijke aanstelling moet eindigen en betrokkene blijft op de datum waaropde tijdelijke aanstelling eindigt en daarna feitelijk zijn werk verrichten, dan wordt hij geacht met

ingang van die datum tezijn aangesteld voor een gelijkeperiode. Na afloop van dezeperiode kan de aanstelling wederomvan rechtswege beëindigd worden. Uiteraard moeten hierbij de voorwaardenuitartikel 2:4 wel in de gaten gehoudenworden. Als een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd zonder mededeling zo vaak verlengd wordt, dat de termijn van 24 maanden wordt overschreden, mag het ontslag niet meer plaatsvinden. Ditzelfde geldt als voor de tijdelijke aanstelling voor de vierdemaal verlengd wordt. Dit is in het nieuwe vijfde lid van artikel 8:12 verwoord.

 

Ook is in artikel8:12 opgenomen wanneer een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd. Dit ishet geval, wanneer de grondvoor het aangaan van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is komen te vervallen.

 

Artikel 8:12 bevatookde redenen en wijze vanbeëindiging van de tijdelijkeurenuitbreiding. Wanneer er sprake is van een tijdelijke urenuitbreidingvoor bepaalde tijd, gelden gelijkeregels als voor de tijdelijke aanstellingvoor bepaalde tijd.Ditbetekent dus ook dat overschrijding van de termijn, zonder dat een nieuwe tijdelijke urenuitbreiding is afgesproken, leidt tot een nieuwe urenuitbreiding met dezelfde duur als de eerste urenuitbreiding. Is er sprake van een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd, dan gelden de regels voor beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd. Door deze bepalingen is tevensbepaald dat het ook aangaan van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde dan wel onbepaaldetijd kan plaatsvinden. Bij een urenuitbreiding voor bepaalde tijd hoeft geenreden te worden genoemd; verstrijkenvande termijn is reden voor beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Bij een urenuitbreiding voor onbepaaldetijd moet wel een grond worden aangegeven, aangezien het vervallen vandie reden tegelijkertijd de redenvanbeëindiging is.

 

Tot slot geldt dat ook bij een urenuitbreiding de termijnen van artikel 2:4 in de gaten moeten worden gehouden. Wordt eentermijn van 24 maandenoverschreden of wordtvoor de vierde maal eentijdelijke urenuitbreiding aangegaan, dan geldt deze urenuitbreiding als een vaste aanstelling.

 

Voor de aanspraakop een eventuele aanvullende uitkering: zie hoofdstuk10a. U201600266

 

Tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding 

Artikel 8:12:1

In artikel 8:12:1 is expliciet opgenomen dat een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde of onbepaalde tijdookontslag verleend kan worden op grond van een van de andere bepalingen van hoofdstuk8. Dit ontslag zal dan uiteraard in het algemeen plaatsvinden voor de beëindiging conform artikel 8:12. Wanneerde einddatum reeds genaderdis, lijkt het praktischer om de einddatum af te wachten en de tijdelijkeaanstelling van rechtswege te beëindigen. In een eventuele procedure zal deze vorm van beëindiging namelijk veel terughoudender worden getoetst dan een ontslag op basis van een andere ontslaggrond.

 

 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd 

Artikel 8:12:2

In dit artikelstaan de opzegtermijnen voor een tijdelijkeaanstelling voor onbepaalde tijd,dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd. Bij de formulering van de opzegtermijnen wordt gesproken van 'maanden': dit hoeven dus geen kalendermaanden te zijn.

 

Ontslag als disciplinaire straf Artikel 

8:13

Er dient sprake te zijn van evenredigheid tussen de opgelegde straf en het geconstateerde plichtsverzuim. Criteria voor wat wel of niet als evenredigvalt aan te merken,zijn niet te geven.De Centrale raad van beroep komt niet verder dan overwegingen in de zin dat deopgelegde straf naar zijnoordeel in overeenstemming is met het gepleegde plichtsverzuim, of dat de disciplinaire straf in overeenstemming is met de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim.

 

Het UWV beoordeelt of recht bestaat op een WW-uitkering. Bij ontslag op grond van artikel8:13 wordt niet voldaanaan de voorwaarden om voor een uitkering op grond van hoofdstuk 10a in aanmerking te komen. Zie artikel10a:2.

 

Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties

Artikel 8:14

lid 2. Dit lid regeltde ontslagbescherming voor (kandidaat- en oud-) OR-leden en -commissieleden. Bedoelde ontslagbescherming dient in derechtspositie te worden opgenomen omdat de Wet op deondernemingsraden alleen voorziet in ontslagbeschermingvoor bedoelde werknemers met een arbeidsovereenkomst. De bescherming voor werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling dient in de rechtspositieregeling te wordenopgenomen. De beschermingin dit artikellid is overigens gelijk aan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst geldt op grond van artikel 21, tweede tot en met vijfde lid,van de WOR. Alhoewel in de CAR sprake isvan een gesloten ontslagsysteem, biedt artikel 8:8 de mogelijkheid andere ontslaggronden te gebruiken dan in de overige artikelen genoemd.Dein artikel 8:13, tweede lid, aangegeven ontslagbescherming brengt met zich dat er slechts vanontslagbescherming sprake is in het geval er een causaal verbandbestaat tussen het ontslag en de omstandigheden hier genoemd. Als er geen verband is tussen het "OR-werk" en het ontslag,is ontslag op een van de gronden zoals genoemdinde CAR, wél mogelijk. De beschermingtegen benadeling als bedoeld in het eerste lidvan genoemd wetsartikel, is weerwél van toepassing op werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling.

  

lid 3. Hierin wordt geregelddat ambtenaren niet kunnen worden ontslagen op grond van het feit dat zij activiteiten als vakbondskaderlid uitoefenen.

 

lid 5. Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107, tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuwBurgerlijk Wetboek, is de ontslagbescherming voor kandidaat-, oud en zittende OR-leden en overeenkomstige leden van OR-commissies ook van toepassing geworden op de eventueel aan de OR toegevoegde (ambtelijk) secretaris. Aangezien de artikelleden 2 t/m 5 van artikel 21 van de WOR geenrechtstreekse werking hebben naar de overheid,is deze ontslagbescherming voor de sector gemeentengeregeld in de CAR. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8:14 voorziet in een overeenkomstige ontslagbescherming voor de ambtelijksecretaris Het eerste lid vanartikel 21 WOR, terzake van benadeling, heeft wel rechtstreekse werking.

 

Schorsing als ordemaatregel Artikel 

8:15:1

lid 1. De schorsing in dit artikel is een ordemaatregel, bijvoorbeeld om de organisatie de gelegenheid te geven eventuele Interne onderzoeken te (doen) houden, of omrust binnen de organisatie te krijgen Het besluitom een ambtenaarvan zijn werkplek te verwijderen dient te berusten op een behoorlijke afwegingvan de daarvoor in aanmerking komende belangen. (Zie TAR 1991/184, TAR 1995/236, TAR 1994/195) De hier bedoelde schorsing kan gevolgd worden door een schorsingzoals bedoeld in 16:1:2: de disciplinaire straf. Een besluit tot schorsingis een besluit in de zin van de Awb: de ambtenaardient derhalve vooraf gehoordte worden Inonderdeel d wordt gesproken over "het belang van de dienst": de rechter zal zich daar in voorkomende gevallen  een oordeel over moetenkunnen vormen.

 

lid 2. In dit lid zijn een aantal vormvereisten van het schorsingsbesluit geformuleerd. De woorden in onderdeel c - "zo nauwkeurig mogelijke aanduiding" - implicerenreeds dat een exact aangevenvan de duur van de schorsing vaakniet mogelijk is De duur van de schorsing kan dan ook worden verlengdDe schorsing kan uiteraard door ontslagof anderszins binnen degestelde duur worden opgeheven. Schorsing ontslaat de ambtenaar niet van zijn ambtelijke verplichtingen Zo zal hij dus bijvoorbeeldmoeten meewerken aan een tijdens de schorsingte houden geneeskundig onderzoek.

 

Artikel 8:15:2

lid 1. Uit dit artikellid volgt dat het niet automatisch zo is dat als er niet gewerkt wordt, er geen sprake is van salarisbetaling, hiervoor is een apart besluit nodig. Dit betekent dus datals er geen besluit wordt genomen, het salarisen de toegekende salaristoelage(n) normaal worden doorbetaald. Deambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid). Er kan géén inhouding op het salaris en de toegekendesalaristoelage(n) plaatsvindenwanneer er sprake is van een schorsing op grond van het dienstbelang.

 

lid 2. Bij een schorsingop grond van het voornemen van onvoorwaardelijk strafontslag is meteen inhouding van meer dan eenderdedeel mogelijk. Echter, de ambtenaar behoudt in iedergeval het op hem te verhalendeel van de pensioenen ziektekostenpremie (zie het derde lid). In principedient bij de inhouding op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) te worden aangesloten bij titel IIvan de Ambtenarenwet. Het isgebruikelijk een zodanige inhouding toe te passendat de ambtenaar ten minste een bedrag behoudt dat overeenkomt met 90% van eenuitkering ingevolge de Algemenebijstandswet

lid 3. Tijdens de schorsing kan het niet-ingehouden deel van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) aan anderen worden uitbetaald. Onder "anderen" dienen in dit verband te worden verstaan de personendie door de ambtenaargeheel of gedeeltelijk in hun levensonderhoud worden voorzien.

 

Bevoegdheid tot ontslagverlening Artikel 

8:15:3

lid 1. Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling, is eveneens bevoegd tot ontslag.

 

lid 2. Het schriftelijk vastleggen en het (doen) uitreiken van het ontslagbesluit zijn uitvoeringshandelingen Ten aanzien van het ontslagbesluit is in dit artikellid geregeld dat de (omschrijving van de) ingangsdatumvan het ontslag in ieder geval in ditontslagbesluit dient te worden vermeld. Uit de andere artikelenvan dit hoofdstuk is voorts afte leiden dat de volgende aspecten in het ontslagbesluit(kunnen) staan: 

  • de grond van het ontslag (bij ontslag op grond vanartikel 8:8 en ontslag uit een tijdelijke aanstellingvoor onbepaalde tijd, gebeurt dit slechts op verzoek van betrokkene);

  • ontslagdatum;

  • of er eervol ontslag wordt verleend (of niet);

  • welke uitkering betrokkene na het ontslag ontvangt: een FLO-uitkering, een pensioenuitkering, een wachtgeld, etc.;

  • het ontslagbesluit is een besluit in de zin van de Awb; betrokkene kan binnen zes wekenbezwaar aantekenen

 

Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen arbeidsduur

 Artikel 8:17 

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het urenverlies en niet meer de ontslaggrondbepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CARworden voorzien in de mogelijkheid tot gedeeltelijk ontslag. Bij een aanpassing van de aanstelling opbasis van artikel 7:16 kan sprake zijn van vermindering van de omvang van het dienstverband. In deze situatieis echter een formeel gedeeltelijk ontslag niet toegestaan, maar dientdevermindering van de omvangvan het dienstverband te worden vormgegeven door middel van een wijziging van de aanstelling. Dit omdat bij een formeel ontslag recht ontstaat op suppletiekrachtens hoofdstuk11a. Conform de oorspronkelijke doelstelling van de suppletieregeling heeft een ambtenaar alleen recht op suppletieindien hij in het geheelniet herplaatst kan worden bij zijn werkgever en derhalve volledig ontslagen is.

 

Overgangsbepaling Artikel 

8:18

Leden 1 en 2. Dit artikel is vantoepassing op de medewerker van wie de eerste ziektedaglag voor 1 januari

2004. Deze medewerkers kunnenin aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAO. Deoude artikelen 8:5 en 8:5a, zoals dat gold op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.

 

Leden 3 en 4. Daarnaast kent de WAO kent een aantalbepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR-UWOop of na 1 januari2004, in aanmerking kan komenvoor een WAO- uitkering in plaats vaneen uitkering op grond van de WIA. Deoude artikelen 8:5 en 8:5a zoals die golden op 30 juni 2006,isop hen van toepassing.

 

Artikel 8:19

Ambtenaren die ziek zijngeworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maandenvan ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet dat ontslag pas na 36 maanden van ziekte mag plaatsvinden.

 

Artikel 8:20

Met dit overgangsartikel wordt duidelijk dat artikel 8:4, tiende lid, of artikel 8:5, negende lid, toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus2008 ziek zijn geworden. Artikel 38 ZW legtvoor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerstedag nadat de  ziekte13 weken heeft geduurdde ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze13e weeksmelding te laat

doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periodewaarna ontslag kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.

 

Vanaf 1 november2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. Artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijkde eerste dag nadat deziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te meldenbijhet UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze meldingte laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. Devertraging heeft geen gevolgenmeer voor de loondoorbetalingsverplichting.

 Briefnummer: U200802017

 

 

9 UITKERING FUNCTIONEEL LEEFTIJDSONTSLAG

Vervallen.

 

 

9a AMBTENAREN DIE VANAF 1 JANUARI 2006 IN DIENST ZIJN GETREDEN OP EENBEZWARENDE FUNCTIE

Definities 

 

Artikel 9a:2

De functie, waarop de ambtenaar uiteindelijk geplaatstwordt, moet aansluiten bij de richting die in het loopbaanplan is afgesproken. Bij hetbepalen van die richting worden de interesses en competenties van de ambtenaarbetrokken (artikel 9a:5,lid 9, onderdeel b).

 

De ambtenaar mag een aangeboden functieweigeren, wanneer deze meer dan 2 salarisschalen verschilt van het salaris van de functie die de ambtenaar vervulde, tenzij deze functie met medeweten van de ambtenaar is gezocht en hierover in het kader van het loopbaanplan afspraken zijngemaakt.

 

Wanneer de ambtenaar een betrekking aanvaardt met een lager inkomen dan het inkomen dat hij met de bezwarende functie verdiende, heeft hij op grond van artikel 9a:11 recht opeen salarisgarantie.

 

Het loopbaanplan  

Artikel 9a:5

Zie noot onderaan

 

Het loopbaangesprek kan onderdeeluitmaken van hetfunctioneringsgesprek of hetbeoordelingsgesprek. De gemeentelijke werkgever kan er ook voorkiezen om het loopbaantraject afzonderlijk te benaderen. Welke keuze ook gemaakt wordt, er moet een goed dossier zijn van de afspraken, de voortgang en de resultaten. Ook moet duidelijk zijn wie het aanspreekpuntis. Dit kan de direct leidinggevendezijn, maar kan ook een andere functionaris zijn.

 

Lid 2 Brandweermedewerkers in bezwarendefuncties moeten worden opgeleid tot MBO-niveau voor zover ze dit nog niet hebben. Daarbij moet het gaan om extern erkende opleidingen. De redenvan deze opleiding tot MBO- niveau isdat het gewenst is dat ambtenaren uiteindelijkzobreed mogelijk inzetbaarzijn. Een brede opleiding vergroot de kansen van ambtenaren in bezwarende functies op de arbeidsmarkt.

 

Lid 6 Deze belangen zijn onder andere het arbeidsmarktperspectief van de opleiding die gewenst is. Ook de capaciteiten van de ambtenaar spelen een rol in de opleiding die hij wenst.De opleiding moet derhalve aansluiten bij de capaciteiten van de ambtenaar. Verder kan ook de Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (PPMO) eenrol spelen bij de belangen van de gemeentelijke werkgever en ambtenaar. Als de PPMO uitwijstdat bepaalde aspecten van de bezwarende functie niet meer uitgeoefend kunnen worden,kan dat van invloed zijnop de tweede loopbaan na afloop van het uitoefenenvande bezwarende functie.

 

Lid 9 onderdeel b Vastgelegd moet worden in welke richtingde tweede loopbaan gezocht wordt. Dit is namelijk medebepalend voorde activiteiten en opleidingen die gedaan, respectievelijk gevolgd moeten worden. Bij het bepalen van de richting van de tweedeloopbaan wordt rekening gehouden met de competenties en interesses van de ambtenaar.

 

Noot 1

Per 1 januari 2011 wijzigt de toelichting (U201002606)

In de toelichting op artikel 9a:5, lid 6, worden de woorden “Periodiek Arbeidsgeneeskundige Monitor (PAM)” vervangen door : Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (PPMO). In de toelichting op artikel 9a:5, lid 6, wordt het woord “PAM” vervangen door: PPMO.

 

Terugbetaling

Artikel 9a:6

Bij het afbrekenvan de opleiding zonder geldigereden kan sprake zijn van evident misbruik.Deambtenaar moet er op het moment dat de loopbaanfaciliteiten bekostigd worden op gewezen worden dat hij bij evident misbruik de kosten moetterugbetalen.

 

Disciplinaire straf Artikel

9a:8

Als de ambtenaar zich niet houdt aan de verplichtingen uit het loopbaanplan, wordt een disciplinaire straf opgelegd. Hierbij geldende bepalingen van hoofdstuk 16. De zwaarte van de straf moet overeenkomen met de ernst van de gedragingen. Van de voortgang van het loopbaanplan moet een dossierbijgehouden worden.

Hiermee kan beoordeeld worden of het niet kunnen starten van de tweede loopbaan van de medewerker aan het einde van het loopbaantraject aan de medewerker te wijten is.

 

Gevolgen niet starten tweede loopbaan Artikel

9a:9 

Zie noot onderaan

 

Wanneer het college zijn inspanningen uithet loopbaanplan niet nakomt en de tweede loopbaan om die reden niet begonnen kanworden, blijft de ambtenaar in de bezwarende functie doorwerken. De tweede reden dat de ambtenaar werkzaam kanblijven in de bezwarende functie is als het college en de ambtenaar gezamenlijk daartoe besluiten.

 

Uiteraard moet de ambtenaar medischgeschikt zijn om in de functie te kunnen doorwerken. Of de ambtenaar medisch geschikt is, kan blijken uit de PPMO, maar kan ook aan de orde worden gesteld door de ambtenaarzelf die zich heeft ziek gemeld. Op dat moment wordt hoofdstuk 7 van toepassing en geldt het ziekteverzuimprotocol. Ook kanhet college op grond van hoofdstuk 7 besluitende ambtenaar aan een medisch onderzoekteonderwerpen, wanneer getwijfeldwordt aan de medische geschiktheid om de functie uit te oefenen.

 

Het feit dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet gestart heeft kunnen worden, betekent niet dat van een tweede loopbaan helemaal geen sprake meer is. Het loopbaanplan wordt voortgezet. Feitelijk betekent dit dus dat de termijn van20 jaar wordt opgerekt.

 

Noot 1

Per 1 januari 2011 wijzigt de toelichting (201002606) In de toelichting op artikel 9a:9 wordt het woord “PAM” vervangen door: PPMO.

 

Medisch niet meer geschikt;overbruggingsuitkering 

Artikel 9a:10

Vanaf het moment vanziekmelding begint de normaleprocedure te lopen, die voor een ziekemedewerker geldt. Hoofdstuk7 CAR is dus gewoon van toepassing. Vanaf het eerste moment van ziekte moeten college en ambtenaarwerken aan reïntegratie. Dat de medewerker niet meer geschikt is om in zijn bezwarende functie door te werken betekent dus dat gezochtmoet worden naar ander werk binnendan wel buiten de gemeentelijke dienst.

 

Dat hoofdstuk 7 van toepassing is, betekent ook dat de ambtenaar na verloop van tijd minder hogeeisen mag stellen aan de nieuwe functie. Zie verder de toelichting bij hoofdstuk 7.

 

Lid 2 Het feit dat gekozen is voor de terminologie "een bezwarende functie" betekentdat ook bij overstap van de ene naar de andere gemeenteof van de enebezwarende functie naar de anderebezwarende functie de opbouwvan de overbruggingsuitkering geldt. De gemeente, van waaruit deambtenaar arbeidsongeschikt raakt, betaalt de overbruggingsuitkering.

 

Lid 3 De overbruggingsuitkering wordt gedurende maximaal 20 jaar opgebouwd.Dit resulteert in een totale maximale duur van 24 maanden.

 

Garantiesalaris en afbouw toelagen

Artikel 9a:11

Lid 1 Bij ledenbrief van 4 september 2006 (Marz/CvA/U200601402; CvA/LOGA06/35) is een uitputtende definitie gegeven van het begrip bezoldiging. Ook is in die ledenbrief bevestigd dat de garantietoelagen uit artikel9a:11 uitgaan van bevroren bedragen (zie hiernade toelichting op overige leden van artikel 9a:11). 

De nieuwe definitie van het begrip bezoldiging is in lid 1 vastgelegd. De limitatieve opsomming houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.

 

De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalendis voor de opgesomde artikelen betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar een periodevan 12 maanden.

 

Lid 2 en 3 Gedurende het dienstverband bij gemeenten kunnen ambtenaren diverse keuzes maken, waaronder vakantie-uren kopen in het cafetariamodel, vakantie-uren verkopen in het cafetariamodel,ouderschapsverlof opnemen,(kort- of langdurend)zorgverlof opnemen, parttime gaan werken en fulltime gaan werken.

 

Indien een keuze van de ambtenaar leidt toteen wijziging van de feitelijke uitbetaling van debezoldiging genoemd in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werkt die wijzigingvan de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd  in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c door in de oudebezoldiging. Dit ziet dus op de periode 12 maanden  voor het begin van de tweede loopbaan. Uitzondering hierop is dat een verhogingof verlaging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemdin artikel 3:1, lid 2, onderdeel c dooruitwisseling van arbeidsvoorwaarden in het cafetariamodelniet doorwerkt in de oudebezoldiging.

 

Lid 4 Het eerste lid biedt een salarisgarantie, waarbij sprake is van een bevriezing van het oude salarisbedrag. Het gaat daarbijom een garantie van het salarisbedrag dat betrokkene maandelijks ontving. Als iemand een functie had in schaal 6en betaald werd naar periodiek 5 (bedrag:€ 1856) en zijnnieuwe functie is een functie in schaal 5, waarbij hij ingedeeldwordt in periodiek 7 (bedrag: € 1891),dan ontvangt hij geen garantietoelage. De hoogte van de toelage kan veranderen als sprake is van een algemene salariswijziging. De toelage bedraagt het verschil tussen het oudeen het nieuwe salaris. Dit betekent dat als hetnieuwe salaris stijgt, de toelage minder groot en uiteindelijk wellicht nihil wordt.

 

Voorbeeld

  

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 28.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 4.000

 

Lid 2 geeftrecht op een garantietoelagevan 2.000.

 

Lid 5 

In dit artikellid wordt een garantiegegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprakeis van een bevrorenbezoldigingsbedrag.

 

Voorbeeld

  

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 25.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 10.000

Lid 1 geeft recht op een garantietoelagevan 5.000. Maar omdathet nieuwe salaris samen met de nieuwe toelagen én de op grondvan het eerste lid berekende garantie hoger is dan de oude bezoldiging, wordt de garantietoelage verminderd met eenbedrag van 2.000. Degarantietoelage bedraagt daarom 3.000.

Lid 6 In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot een aflopend percentage van de oude toelagen, waarbijsprake is van bevrorenbedragen. Voorbeeld  

Oud salaris 30.000 nieuwsalaris 28.000

Oude toelagen 8.000  nieuwe toelagen 4.000

 

Lid 3 geeft recht op een afbouwtoelage van4.000, 3.000, 2.000 en 1.000.

 

Lid 7 In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oudebezoldiging, waarbij sprake is van een bevroren bezoldigingsbedrag. Voorbeeld  

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 32.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 4.000

 

Lid 3 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000. Maar omdat het nieuwesalaris, samen met de nieuwe toelagen én de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar leiden tot een hoger totaalinkomen dan de oude bezoldiging, komt de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar niet geheel tot uitbetaling. In het eerste jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 2.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000. In het tweede jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 1.000 enbedraagt de afbouwtoelage dus 2.000.

 

Lid 8 Het percentage van 175% is als volgt opgebouwd. Gedurende vier jaar lang wordt een aflopende compensatie gegeven van het inkomensverschil, waarbij het eerstejaar 100% van het inkomensverschil wordt vergoed,het tweede jaar 75%, het derde jaar 50% en het vierde jaar 25% van het inkomensverschil. In totaalwordt dus 250%vanhet inkomensverschil vergoed. Vervolgens wordt dit bedrag met 70% vermenigvuldigd. Het percentage van 70% heeft te maken met het voordeel dat de medewerker heeft doordat een bedrag ineens wordt verstrekt. Wanneer deze percentages met elkaar vermenigvuldigd worden, wordt 70% * 250% = 175% van het inkomensverschil vergoed.

 

Voorbeeld:

  

Oude functie

Nieuwe functie

Salaris 30.000

salaris 28.000

Toelagen 8.000

Toelagen 6.000

De medewerker zakt in totaalinkomen van 38.000naar 34.000.

 

De medewerker ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van (38.000-34.000) * 250% * 70% = 7.000.

 

 

9b OVERGANGSRECHT AMBTENAREN INEEN FUNCTIE DIE OP 31 DECEMBER2005 RECHT GAF OP FUNCTIONEEL LEEFTIJDSONTSLAG

 

§1.Algemene bepalingen Werkingssfeer

Artikel 9b:1

Hoofdstuk 9b Dit hoofdstuk is vantoepassing op de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie bekleed heeftdie - op 31 december 2005 - recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in eendergelijke functie gewerkt hebben. Dit hoeft niet bij eenen dezelfde organisatie te zijn geweest.

 

De tekst van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, luidt: "Indien door het college bij afzonderlijke regelingleeftijdsgrenzen zijn bepaaldvoor de vervulling van in die regeling vermelde en voorzover nodig nader omschreven betrekkingen,wordt de ambtenaar die een zodanige betrekking vervult en de daarvoor bepaalde leeftijdsgrens heeft overschreden, eervol ontslag verleend."

 

De rechten die dezeambtenaren hebben, zijn vervolgens afhankelijk van:

 

  • het aantal dienstjaren dat de ambtenaar op 1 januari2006 in een functiewerkzaam is geweest,die recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

  • het feit of de functie bezwarend was.

  • de geboortedatumvande ambtenaar: is de ambtenaar voor 1950 of na 1949 geboren.

 

In aparte paragrafen worden deze rechten verder uitgewerkt.

De rechten komen ten laste van de gemeente, van waaruitbetrokkene van de indit hoofdstuk bepaalde rechten gebruik maakt en het college de plichten aan de betrokkene oplegt.

 

Artikel 9b:1 Lid 1 De ambtenaar moet op 31 december2005 bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of  een gemeentelijke ambulancedienst een functie bekleed hebbendie- op 31 december 2005 - rechtgaf op functioneel leeftijdsontslag op grond vanartikel 8:3, zoals dat luiddeop 31 december 2005. Ookmoet hij sinds die datum onafgebrokenin deze functie gewerkt hebben.Onder onafgebrokenheid genoemd in lid 1 onder c wordt ook verstaan een overstap naar een andere functie binnen dezelfde gemeente of ambulancedienst of naar een functie bij een ander gemeentelijkberoepsbrandweerkorps beroepsbrandweerkorps of andere gemeentelijke ambulancedienst. Voorwaarde voor de functie waarnaar wordt overgestaptisdat ook diefunctie - op 31 december 2005 - recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond vanartikel 8:3, zoals dat luiddeop 31 december  2005. Het overgangsrecht bij wijzigingvan functie of wijziging van werkgeverloopt dus door, mits dit een overstapis van de ene naar de andere bezwarende functie.

 

Doorlopen van het overgangsrecht betekent dat ook bij de nieuwe werkgever de rechten ontstaan op grond van paragraaf 2 of 3 van dit hoofdstuk. Of paragraaf 2 of 3 van toepassing is, blijft afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari2006.

 

Er is een uitzondering op het doorlopen van het overgangsrecht en dat is als denieuwe werkgever met de medewerker afspreekt dat het overgangsrecht niet wordt voortgezet. De medewerker kan namelijk ook anderszinsvoordeel hebben van de overstap op grond waarvan het voor hem minder belangrijk is dathet overgangsrecht wordt voortgezet.

 

§ 2. De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer in een bezwarende functie op 1 januari 2006 en die ophet eerst mogelijke moment van verstrekking van de werkgeversbijdrage levensloop - in december 2006 - als bedoeldin artikel 9e:8 en9e:9 niet in aanmerking kwam voor een WIA/WAO uitkering en die werkgeversbijdragen levensloop heeft ontvangen

 

Begripsbepalingen 

Artikel 9b:2

Onderdeel De in onderdeel a gegeven definitie van bezoldiging geldt alleen voor de in dit artikel genoemde artikelen. Dat betekent dat in de andere gevallen:

  • de definitie van artikel 3:1 geldt (artikel 9b:20, eerste lid, eerste maal en artikel 9b:25, zesde lid, eerstemaal); of

  • de nieuwe definitie wel geldt, maar dit via een inhoudelijke koppeling met een van de wel genoemde artikelen geregeld is (zo wordt in artikel 9b:10verwezen naar artikel 9b:4; het is dus niet nodig om artikel9b:10 in de opsomming in onderdeel a op te nemen);of

  • dat de definitie van bezoldiging niet ter zake doet, omdat het begrip bezoldiging daar slechts gekoppeld is aan een periodeen niet inhoudelijk van betekenis is (bijvoorbeeld artikel 9b:9).

 

De limitatieve opsomming van de elementen die onder het begrip bezoldiging vallen houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.Demiddeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar deze periode van 12 maanden.  Voorbeeld Iemandwordt op 1 juni 2007 55 jaar. Op dat moment wil hij 50% gaan werken tegen doorbetaling van 90% van de bezoldiging.Op 1 februari 2007 is eengenerieke salarisverhoging afgesproken van 0,8%. Deze telt voor de gemiddelde bezoldiging van de 12maanden voorafgaand aan 1 juni 2007voor 4/12 mee, omdat dezeslechts over 4 van de 12 voorafgaande maanden is genoten.

 

In de definitie van bezoldiging wordt verwezen naar de datum die “voortvloeit uit de toepassing van …” bepaalde artikelen. Hiermee wordt het volgende bedoeld. Artikel9b:4 geeft de ambtenaar de keuze om op de oud FLO- leeftijd te stoppen met werken,tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. Als hij dat daadwerkelijk doet, wordt uitgegaan van de gemiddelde bezoldiging die hij in de periode54 tot 55 jaar ontving. Maakt hij echter gebruik van de mogelijkheid totopschuiven (lid 5) en schuift hij deingangsdatum van de keuzemogelijkheden op met 2 jaar, dan stopt hij pas op57-jarige leeftijd met werken en geldt de bezoldiging in de periode 56 tot 57jaar.

 

Gedurende het dienstverband bij gemeentenkunnen ambtenaren gebruikmaken van diverse verlofvormen. Bijvoorbeeld ouderschapsverlof of kort- of langdurend zorgverlof. Deze verlofopname kan ook plaatsvinden in de referteperiode van het begrip bezoldiging (12 maanden voorafgaand aan dedatum bedoeld in het eerste lid). Als verlofopname door de ambtenaar in deze referteperiode leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging.

 

Een wijziging van de bezoldigingalsgevolg van keuzes inhet kader van het cafetariamodelheeft geen gevolgenvoor de bezoldiging.

 

Voorbeeld Henk heeft 20 dienstjarenen kanop zijn 55-ste verjaardag, op 1 augustus 2009, met volledig buitengewoon verlof. Henk geniet van 1 januari tot 1 april 2009 drie maanden fulltime ouderschapsverlof.Stel Henk krijgt in deze periode van ouderschapsverlof, gelet op de ouderschapsverlofkorting, 35% van de bezoldiging doorbetaald vanuit de werkgever. Deze daling van de feitelijke uitbetaling van debezoldiging in de referteperiode werkt door in de bezoldiging. De bezoldiging van Henk is uiteindelijk (9 maanden 100% en 3 maanden 35% =) 83,75% van de bezoldiging die Henk gehad zouhebben als hij geen ouderschapsverlof had opgenomen.

 

Alleen alsverlofopname in de 12 maanden van de referteperiode heeftgeleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemdin artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werktdie wijziging door in de bezoldiging. Andere invloeden, bijvoorbeeld ziekte of gebruikmaking van het cafetariamodel, hebben geen effect op de bezoldiging.

 

Onderdeel b en e In artikel 9b:1 is vastgesteld dat het moet gaan om een betrekking die op 31 december 2005 rechtgaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005.Deze eis geldt zowel bij de bezwarende als bij de niet-bezwarendefunctie.

 

U201600266

 

Werkingssfeer 

Artikel 9b:3In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

 

Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:4

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals datluidde op 31 december 2005,op 31 december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar. Dit betekent dat de keuze in principe 4 jaar lang geldt. Op

eerste dag van de maand volgendeop de maand waarin demedewerker 59 jaar wordt, gaatnamelijk het onbezoldigd volledig verlof in. Was de zogeheten FLO-leeftijd bepaald op een hogere leeftijd, dan is de periode van de keuzekorter dan 4 jaar. Lid 7 biedt overigens de mogelijkheid om naingang van de keuzeperiode over te stappennaar een andere keuze. Zie ook de toelichtingbij lid 7.

 

Lid 1 en 2 Het overgangsrecht dat in deCAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.

 

Hier is sprake van een nieuwe vorm vanverlof, die, in tegenstelling tot hetverlof als bedoeld in artikel 6:4:5, verleend kanworden voor maximaal 4 jaar. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.

 

De overige keuzes gelden voorzover het dienstbelang dit toelaat.Het dienstbelang houdt onder meer in dat er voldoend e werk voorhanden moet zijn om deambtenaar van de eerste twee opties gebruik te latenmaken.

 

Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldigingvoor ambulancepersoneel als alternatiefgeldt voor 50% werkentegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met vakbekwaamheidseisen minimaal 60%vaneen volledige betrekking(= 60%van 36 uur per week) moet werken.

 

Lid 3 Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was vastgesteld, gelden de keuzes van het eerste lid pas vanafde eerste van de maandvolgend op die waarin de ambtenaar 56 jaar wordt. Ditzelfde geldt naar analogiebij een FLOleeftijd van 57 en 58. In al deze gevallen geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlofingaat vanaf de eerste dag van de maand waarin deambtenaar 59 jaar wordt. Ambtenaren met een functie, waarvooreen FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel9b:4 feitelijk niet vantoepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan,komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:4. Zie voor een toelichting op ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd gold van 59 jaar, de toelichting op lid 5.

Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvooreen FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, het weede lid van artikel 9b: 11.De duur van de door de ambtenaargemaakte keuze wordt duskorter naarmate een hogere FLO-leeftijddan 55 jaar gold.

 

Lid 4 De medische ongeschiktheid kan zowelblijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

 

Lid 5 Men kan er ook voor kiezen om later dan bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:11 later in.

 

Als iemand hiervoor kiest,kan hij ook hetouderdomspensioen later laten ingaan.Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hogerwordt. Zie verder de toelichting op artikel 9b:11.

 

De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledigverlof, ingaande vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maandwaarin de ambtenaar 59 jaar wordt. In artikel 9b:11 is opgenomen dat de ingangsdatumvan dit onbezoldigd volledigverlof opgeschoven kan worden.Het onbezoldigd volledigverlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het collegeop 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in vanaf de leeftijd van 60 jaar. Ook hij kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven. Tenaanzien van de medische geschiktheid wordt verwezen naar de toelichting op lid 4.

 

Lid 6 Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 wekenop het verzoek van de ambtenaarbeslissen.

 

Lid 7 In lid 7 wordt het mogelijk gemaakt om gedurende de periodevan 55 tot 59 jaar degemaakte keuze te herzien. Het dienstbelang moet deze herziening toelaten. Een van de anderevoorwaarden is dat alleen minder gewerkt kan worden dan de in eerste instantie gemaakte keuze. Dit betekent dat als deambtenaar gekozen had om 50% te gaan werken tegen 90% van de bezoldiging,hij na herziening alleen nog kan kiezen voor stoppen met werken tegendoorbetaling van 80% van de bezoldiging dan wel ontslag nemen tegen uitbetaling van een bonus van een jaarsalaris. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot betrokkene de leeftijd van 59 jaar bereikt.

 

Lid 8 Het FLO-overgangsrecht ondervindt gevolgen van onder andere wijzigingen in pensioenregels en het ziektekostenstelsel. Hierdoor bestaat er verschil in inkomen van ambtenaren die gebruik konden maken van het

oude FLO enmedewerkers met 20 dienstjaren of meer op 1 januari2006 die na die datum gebruik hebben gemaaktvan de mogelijkheid in het FLO-overgangsrecht om volledig te stoppen met werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. In de CAO sector Gemeenten 2007-2009 is een compensatie afgesproken voor ambtenaren met 20 dienstjaren of meer op 1 januari2006 die in schaal6 of lager zaten en die gebruik maken van de mogelijkheid om volledig te stoppen met werkentegen 80% bezoldiging. Deze ambtenaren hebben, als zij in de jaren2006 tot en met 2010 gebruik maken van dezemogelijkheid, recht opeen netto bedrag van € 500,- per jaar. Als zij niet een volledig kalenderjaar gebruik hebben gemaakt van genoemde regeling dan ontvangenzijhet bedrag naar rato.

 

Voorbeelden Iemand die vanaf1 juli 2006 in het kadervan FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruikheeft gemaakt, heeft dus in 2006recht op een vergoeding van € 250, in 2007 tot en met 2009jaarlijks recht op een nettovergoeding van € 500 en in 2010 een vergoeding van € 250. Op 1 juli2010 wordt de medewerker 59 jaar en gaathijmet onbezoldigd volledig verlof. Iemand die vanaf 1 juli 2007 in het kader van  FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft in 2007 recht op een vergoeding van € 250 en in 2008 tot en met2010 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500. Iemand die vanaf 1 april 2008 in het kader van FLO overgangsrechtvanvoornoemde mogelijkheid gebruik maakt,heeft in 2008 recht op een netto vergoeding van 9/12 maal € 500 en in 2009 en2010 jaarlijks recht opeen netto vergoeding van € 500.

 

Wanneer er lokaal al een compensatie van de betreffende medewerkers heeft plaatsgevonden, bestaat slechts rechtop de bovenstaande netto vergoeding voor dat gedeelte dat hoger is danwat de gemeente al aan de betrokken medewerker netto heeftuitbetaald dan wel heeft toegezegd. Dit wordt berekend over de gehele periode van 1 januari 2006tot1 januari 2011. (zievoorbeeld 1 en 2)

 

Er kan ook sprake vanzijn dat medewerkers om andere redenen de bovengenoemde inkomensachteruitgang niet of slechts gedeeltelijk ondervonden. Wanneergeen sprake is geweest van een achteruitgang in inkomen, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding op basis van de CAR. Wanneer de inkomensachteruitgang niet of slechts gedeeltelijkheeft plaatsgevonden bestaat slechtsaanspraak op devergoeding op basis van de CAR voor dat  deel dat er minderis ontvangen dan de netto vergoeding van € 500 per jaar. Ditwordt berekend over degehele periode van 1 januari 2006tot1 januari 2011(zie voorbeeld 3).

 

Voorbeeld 1 Een gemeente heeft voorafgaand aan de CAO lokaal al toegezegd om in de jaren 2006 tot en met 2008 een netto compensatie te verlenen van € 250 nettoperjaar. Een medewerker die op 1 januari 2007 gebruik heeftgemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppenmet werken tegen uitbetaling van 80% van de bezoldigingheeft op basis vande CAR nog recht op een nabetaling van € 250 netto per jaar over 2007. In 2008 heefthij recht op een netto uitkeringvan € 500 (€ 250 op basis vande lokaalgemaakte afspraak en € 250op basis van de CAR). In 2009 en 2010 heeft hij recht op de compensatie van € 500 nettoper jaar (op basis van de CAR).

 

Voorbeeld 2 Een medewerker heeft op 1 januari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppenmet werken tegen uitbetaling van80% van de bezoldiging. De gemeenteheeft in 2006 en 2007 een compensatieverleend voor de inkomensachteruitgang van € 1000 netto per jaar. Dit betekent dat deze medewerker in de periode 2006-2007 al een compensatie heeft ontvangenvan € 2000 netto. Omdat dit gelijk is aan 45x € 500 waaropop basis van de CAR rechtbestaat, bestaat geen recht meer opextra compensatie.

 

5 Een medewerker heeftmaximaal 4 jaar recht op de compensatie, immers vanaf het moment dat de medewerker 59 jaar is gaat hij met onbezoldigd volledig verlof (levensloop).

 

Voorbeeld 3 Een medewerker heeft per 1 januari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppenmet werken. Deze medewerker is vanaf dat moment niet meer oproepbaar. Op basis van de CAR moet dit tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging.Echter om administratieve redenen isdeze medewerker het hele jaar2006 volledig doorbetaald (100% van de bezoldiging).Pas vanaf 1 januari 2007 is de doorbetalingvande bezoldiging verlaagd naar 80%. De uitbetaling in 2006bedroeg hierdoor € 2000 netto per maand terwijl dit € 1600 netto per maand was geweestwanneer de CAR was toegepast. De medewerker heeft hierdoorin 2006 € 4800(12*(2000-1600)) ontvangen.In totaalzou hij op grond van de CARmaximaal € 2000 kunnen ontvangen. Omdat hij infeite al meer heeft ontvangen dan dat bedrag, heeft deze medewerker geen recht meer op de compensatie bruto-netto FLO.

 

Briefnummer: U200802017

 

Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4 

Artikel 9b:5De opbouw van pensioen is geregeld in het ABP-reglement. Tijdens de periode van (gedeeltelijk) betaald verlof is de pensioenopbouw als ware er geen sprakevan verlof. In de periodevanartikel 9b:4 bouwt demedewerker dus pensioen op over de volledige bezoldiging. In het pensioenreglement is wel ruimte gelaten om in

de CAO afspraken te maken over de pensioenopbouw van (hoge) bonussen. Er is voor gekozen  om de bonussen in artikel 9b:4 niet tot de pensieongrondslag te laten behoren.

 

Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4 

Artikel 9b:6Als de ambtenaar ervoor kiest om volledig door te werken, bouwthij ook volledig vakantieop. Kiest hij ervoor omniet te werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging, dan bouwt hij geen vakantie- uren op. Uiteraard wordt bij 50% werken (respectievelijk 60% voorambulancepersoneel) voor 50, respectievelijk 60% vakantie opgebouwd.

 

Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4 

Artikel 9b:7

Omdat de toelageonregelmatige dienst onderdeeluitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling die op grond van artikel 9b:4 gedaanwordt, bestaatgeen apart recht op een toelage onregelmatige dienst.Deze toelage zou dan namelijkdubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de vakantietoelage.

 

Artikel 9b:8Als de ambtenaar ervoor kiest om volledig door te werken, bouwthij ook een volledigeeindejaarsuitkering op. Kiest hij ervoor om niet te werken, tegendoorbetaling van 80% van de bezoldiging, dan bouwt hij geen eindejaarsuitkering op. Uiteraard wordt bij 50%werken (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel) voor 50, respectievelijk 60% eindejaarsuitkering opgebouwd.

 

Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4 Artikel

9b:10

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of eenuitkering wordt

verstrekt, zonder dat daar die arbeidtegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, 20 dienstjaren of meer tijdens de periodevan: 

  • volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin);

  • 50% werken tegendoorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werkentegen 95% bezoldiging voor ambulancepersoneel) (artikel 9b:4, eerste lid, onderdeelb).

 

Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof(artikel 9b:11), wordt ten laste van de gemeente geen betalingaan de ambtenaargedaan. Tijdensdie periode is dan ook geensprake van verrekening van inkomsten.

 

Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren ofmeer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:11

Algemeen Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening.Om ervoor te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57, 58 of59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen,zorgt het college vooreen zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat betrokkene - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de eerste  dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van59 jaar bereikt gedurende 3 jaar in een inkomenkan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden,waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de eerste dag van de maand, volgendop die,waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, gedurende 2 jaarin een inkomenkan worden voorzien van 70% van de oudebezoldiging. Dit is geregeld inartikel 9b:21.

 

Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening, dan verlaagthij daarmee de mogelijke opnamevan de levensloopvoorzieningtijdens de periode vanonbezoldigd volledig verlof of verkorthij de periode datzijn opname uit de levensloopvoorziening70% van de oude bezoldiging bedraagt.

 

Vanaf de eerste van de maandvolgend op die waarin deambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt,kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond vanartikel 8:2.

De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op 62- jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogdnaarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een eigenfinancieringsbron heeft voor een lange periodevanonbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstigzijn.

 

Als de ambtenaargebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:4, gaat het onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als dekeuze van artikel 9b:4 later is ingegaan.

 

Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel9b:4 betekent dat een kortere periodeoverbrugd moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrijin de manier waarop hij deze periode financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaaktof omdat hij gedurende kortere tijd een hogereuitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn ouderdomspensioen laterdan vanaf 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een hogerouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan diteen interessante optiezijn.

 

Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel9b:4 betekent dat over een langere periode ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

 

Lid 1 Hier is sprake van een nieuwevorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel6:9, is dat de werkgever deze vorm vanverlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vormvanonbezoldigd verlof, is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie maandenis verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, volgt de premie gedurendedegehele periode van verlofmeteen maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normalewerkgeverswerknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:12.

 

Lid 2 Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60 jaar gaat het onbezoldigd volledigverlof in op de eerste van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijdvan 60 jaar bereikt.

 

Lid 4 Bij ambtenarenop wie artikel 9b:4 feitelijk van toepassing is en die hebben gekozenvoor het vijfde lid van artikel 9b:4 schuift de datum vaningang van het onbezoldigd volledig verlof automatisch op. Op de ambtenaar met een functie, waaraan het collegeop 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van 59 of 60 jaar, is artikel 9b:4 feitelijk niet vantoepassing. De leeftijd waarop onbezoldigd volledig verlof wordt verleend, ligt namelijkop hetzelfde moment (bij FLO-leeftijd 59 jaar) of komt eerder (bij FLO-leeftijd 60 jaar) dan het moment, bedoeldin artikel 9b:4, eerste lid. Om ook deze ambtenaren de mogelijkheid te bieden langerouderdomspensioen op tebouwen door langer door te werken tegen de normalebezoldiging, is de keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikel opgenomen.

 

Het voordeel van langer doorwerken is dat de ambtenaar langer ouderdomspensioen opbouwt. De voorwaarde is dat de ambtenaarmedisch geschiktis om langer door te werken. Demedische ongeschiktheid kan zowelblijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uithet periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegdwordt.

 

Lid 5 De periode dat de dienstbetrekking voortduurt, kan ook korter zijn,wanneer de ambtenaar eerder dan na 3 jaar ontslag neemt. De periode van 3 respectievelijk 2 jaar is gekoppeldaan de verwachte deelname aan de levensloopregeling voor 3 respectievelijk 2 jaar tegen een uitkering van 70%.Het college zorgt namelijk vooreenzodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd was gekoppeld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar vanaf deleeftijd van 59 jaar - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - gedurende 3 jaar in een inkomen kunnenvoorzien van 70% van de oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60was gekoppeld, geldt dat het collegezorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee - bijhet volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de leeftijdvan 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging.

 

Het college moet conformde Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaarbeslissen.

 

Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof Artikel

9b:12

Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente wordt conform het Pensioenreglement pensioen opgebouwd. Het Pensioenreglement zegt echter niets overde premieverdeling. Dit artikel regelt de premieverdeling tussenwerkgever en ambtenaar bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof, voor zover dit verlof langeris dandrie, respectievelijk twee jaar. Voor de volledigheid wordt het completebeeld geschetst van: • de grondslag voorpensioenopbouw • de duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie • de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht

 

De grondslag voor pensioenopbouw In het Pensioenreglement wordt verschil gemaakt in de grondslag voor pensioenopbouw bij onbezoldigdvolledig verlof • met opnamevan levenslooptegoed en • zonderopname van levenslooptegoed.

 

Onbezoldigd volledig verlof met opnamevan levenslooptegoed 

Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof met opnamevan levenslooptegoed pensioen wordtopgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In dat laatste geval wordtpensioen opgebouwd over dat lagerepercentage.

 

Onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed

Het Pensioenreglement bepaalt dat ineensituatie van onbetaald verlof zonder opnamevanlevenslooptegoed pensioenopbouw plaatsvindt over zijn oude inkomen, als ware er geen sprakevanonbetaald verlof. Er vindt dus pensioenopbouw plaats over de volledige bezoldiging. De duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie In het Pensioenreglement is geregeld dat reguliere ambtenarentijdens onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed maximaal één jaar pensioen op kunnen bouwen tegen de doorsneepremie. Voor ambtenaren met FLO-overgangsrecht maakt het Pensioenreglement een uitzondering. Zij bouwen tijdens het onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed voor een onbeperkteperiode pensioen op tegen de doorsneepremie. Voorwaarde daarbij is wel dat zij dat onbetaaldverlof direct voorafgaand aan het ouderdomspensioen genieten.

 

Bij onbezoldigd volledig verlofzonder opname van levenslooptegoed bouwen ambtenaren met FLO- overgangsrecht net als andere ambtenarenvoor onbeperkte duur pensioen op tegen doorsneepremie.  De premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht In dePensioenovereenkomst wordt geregeld dat denormale werkgeverswerknemerspremieverdeling gelijk is aan70%-30%. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever30% van de premie (namelijk het werknemersdeel) op de ambtenaar verhaalt. Dit wordt ook gehanteerdgedurende de eerste drie, respectievelijk twee, jaar vanhet onbezoldigd volledigverlof.  Na deze drie respectievelijk twee jaar komt 100% van alle voor de ambtenaar verschuldigde premies ten laste van die ambtenaar zelf. De werkgever, die de verschuldigde premies afdraagt  aan het ABP verhaalt na drie respectievelijk twee jaar 100% op de ambtenaar. Dit regelt artikel 9b:12. Het  verhaal van de premie (30% inde eerste drie/twee jaar, 100% daarna) kan op de volgende manieren:  • Als deambtenaar levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan de werkgever het werknemersdeel van de pensioenpremie direct inhouden op deuitbetaling van de levensloopuitkering. • Als de ambtenaar geen levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat de werkgever wilverhalen op de medewerker niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeenteaan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeentedient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt.Vast staat wel dat er feitelijke betalingvande ambtenaar aan de gemeente dient plaats tevinden. Er volgenimmers geen periodenmeer waarin de gemeentede vordering kan verrekenen met betalingen aan de ambtenaar; het onbezoldigd volledig verlof duurt voort totdat het ouderdomspensioen ingaat.

 

U200800258

 

Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijdvan 50 jaar voor de ambtenaargeboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:19

Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dusvantoepassing. Betrokkene en college zoeken naar een anderefunctie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regelsvan loondoorbetaling bij ziekte.

 

Lid 1 Dat artikel 8:4 en artikel 8:5 nietvantoepassing zijn, betekent dat, anders dan bij ‘reguliere’ gedeeltelijk arbeidsongeschikten, er na een periode van 24 maanden (bij volledig maar niet duurzaamarbeidsongeschikten), dan wel 36maanden (bij gedeeltelijk arbeidsongeschikten), geen sprake mag zijn van ontslag. Definitieve herplaatsing is wel mogelijk. Dezeregels gelden ook voor ambtenaren die volledigmaar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Omdat zij echter - tijdelijk - geen restverdiencapaciteithebben, heeft bij hen het zoeken naar een andere functiegeen nut en zal om die reden ook geen sprake zijn van definitieve herplaatsing.Alsdeze ambtenaren herstellen, gaan de regels gelden, zoals deze gelden voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten.

 

De ambtenaar die tussen de leeftijd van 50 en 55 jaar volledig en duurzaamarbeidsongeschikt raakt,mag 24 maanden na arbeidsongeschiktheid (of zoveeleerder als UWV daar toestemming voor geeft) ontslag verleendworden.

 

Lid 2 Om te realiseren dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte of de volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikte vanaf zijn 55e gelijkerechten heeft als iemand die niet (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is, moet de betrokken ambtenaar indien hij nietherplaatst is, betergemeld worden op de dag dan hij 55 wordt. Hij heeft vanaf dat moment dezelfde keuzes als een ambtenaardie niet ziek is,zijhet dat 50% doorwerken tegen 90% salariswegens ziekte waarschijnlijkniet mogelijk is voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten, dat 50% werken tegen 90% salaris zeker niet mogelijk is voor volledig, maar niet duurzaamarbeidsongeschikten en dat 100% doorwerken met een bonus voor beide categorieën in ieder geval nietmogelijk is.

 

Omdat de betrokken ambtenaren beter gemeld zijn, is artikel 7:3 (deregels rond loondoorbetaling bij ziekte) vanaf dat moment niet meer van toepassing. De bezoldiging van betrokkene wordt uitbetaald conform deregels van het overgangsrecht.

 

Vanaf hun 59e jaar krijgen dezeambtenaren onbezoldigd volledig verlof,waarvan zij de eerste periodegebruik kunnen makenvande levensloopregeling en de leeftijd van 62 jaar van het versterkt OP.

 

Lid 3 Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar wasgesteld, wordt de ambtenaarbij het bereiken van die hogere leeftijd hersteld verklaard.

 

Lid 4 Op de ambtenaar die ziek wordttussen zijn 50e en zijn55e jaar, blijvenartikel 9b:4 tot en met 9b:18 van toepassing. Artikel9b:4 blijft van toepassing, voor zover de keuzes die daarin worden genoemd, gezien de medische geschiktheid nog mogelijkzijn. Dat kan betekenen dat alleen de opties niet werken met doorbetaling van 80% vande bezoldiging of ontslagonder toekenning van een bonus nog mogelijk zijn.

 

Lid 5 Uitgangspunt hierbij is een FLO-leeftijd van 55 jaar. Dat betekent dat hij vanaf zijn 55e al gebruik maakt van de keuzes van artikel9b:4. In het zesde lid is opgenomen dat een hogereleeftijd geldt, als een hogere FLO- leeftijd was vastgesteld.

 

De ambtenaar die vanafzijn 55e jaar arbeidsongeschiktraakt, wordt niet ziek gemeld.Hij blijft gebruik maken van de keuzes van artikel9b:4, voor zover dat medisch gezien mogelijk is.

 

Als de ambtenaar gekozen had om 100% door te werken met een bonus, en hijdat wegens ziekte niet meer kan, moet hij een van de andere opties van artikel 9b:4, eerste lid, kiezen. Als hijvanwege ziekte ook niet meer de keuze heeft om 50% te werken tegen 90% van het salaris,resteren voor hem alleen nog de keuze van volledig buitengewoon verlof, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldendebezoldiging en de keuze van volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbijeen bonus wordt verstrektvan 100% van het voor de ambtenaargeldende jaarsalaris in het jaar voorafgaandeaantoekenning van de bonus.Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot het moment, bedoeld in artikel9b:11, eerste lid.

 

Het is niet eenduidig vast te stellen na hoeveel tijd van ziektevast staat dat de ambtenaar de doorhem gemaakte keuze niet meer kan voortzetten. Dat zal per ziektegeval verschillen. De arbo-arts speelt hierin een rol.

 

Lid 6 Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt het vijfdelid bij het bereiken van die hogere leeftijd. Hetvijfde lid is dus pasvan toepassing als de keuze op grond van artikel9b:4 daadwerkelijk geëffectueerd is.

 

Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte

Artikel 9b:20

Lid 1 In het eerste lid is een salarisbevriezing geregeld voor de ambtenaar die ziek is geworden en in het kader van deze ziekte herplaatst wordt.

 

Lid 2 Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker afspraken over een financiële regeling.

 

Levensloop voor de ambtenaargeboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

Artikel 9b:21In hoofdstuk 9e, de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht, is onder andere geregeld dat de ambtenaar een zodanige levensloopbijdrage ontvangtdat hij op de leeftijdwaarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op deeerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijdvan 59 jaar bereikt) een tegoed kan bereiken overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Voor een ambtenaar die een FLO-functie bekleedde waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, geldt dat hij op deleeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat(standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar bereikt) een tegoed bereikt kan hebben overeenkomend met 140%.

 

Inkoop OP voordeambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:22

In ledenbrief van 27 november2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is uitgebreid ingegaan op de inkoopvan extra ouderdomspensioen.

 

Lid 1 Voor het begrip dienstjaren geldt de definitievan artikel 9b:2.

 

Het recht op inkoop extra ouderdomspensioen geldt alleen voormensen die op 1 januari2006 en hierna onafgebroken in een bezwarende functie hebben gewerkt. Omdat dit artikel onderdeelis van de paragraaf die deze “overgangsgroep” behandelt, is dit niet expliciet in lid 1 opgenomen.

 

ABP geeft op verzoek van de werkgever voor de door de werkgever aangegeven jaren aan wat het inkomen en de deeltijdfactor was. Hierop wordt het bedrag gebaseerd dat op 53-jarige leeftijdwordt gestort. Het streven van deze storting is dat de medewerker op de leeftijd van 62 jaar een bedrag heeft ter hoogte van 9 maanden x 76% van het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Hoe hoog het uiteindelijke pensioen van de medewerker is, is vanveel factoren afhankelijk(dienstjaren, deeltijdfactoren, moment van uittreden etc). LOGA-partijen hebben hierover dusgeen individuele garanties afgesproken. Goed om te weten is dat ABP over de jaren tot 2004 het loon doorgeeft van 2004. Voor die tijd hanteerde ABP het eindloonsysteem en zijn geen loongegevensbewaard van voorliggende jaren.

 

Wanneer ABP de gevraagde gegevens niet heeft, bijvoorbeeld omdat het vrijwilligersjaren betreft of jarenbuiten de dienst van de gemeente (zie definitie van artikel 9b:2),moet de medewerker aantonen wat hetinkomen is geweest, zodat een berekening gemaakt kan worden van de stortingdie op 53-jarige leeftijd wordt gedaan. Als de medewerker dit niet kanaantonen en dat inkomen is ook niet (meer) bekendbij de gemeente, dan kan de gemeente de volgende leidraad hanteren. Voor vrijwilligersjaren kan de gemeente uitgaan van het inkomen van een vrijwilliger dat in het jaar voorafgaand aan de storting voor een vrijwilliger gold.Ditbedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd. Daarbij geldt het inkomendat hoort bij de rang die de betreffende medewerkerals  vrijwilliger had. Voor medewerkers die werkzaam waren bijeen ambulancedienst in de particuliere sector kan de gemeente het salarisuit het jaar voorafgaand aan de storting hanteren dat gekoppeld was aan een vergelijkbare functie binnen de gemeentelijke ambulancedienst. Ook dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd.

 

Welke elementen van dit inkomenals inkomen gebruikt moetworden in de formule uit de eerste zin van het  eerste lid, wordt bepaald naar analogievan artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

 

Op de storting in ABP Extra Pensioen is de omkeerregel van toepassing. Dit betekent dat bij storting in AEP geen loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet worden ingehouden.

 

De indexatiefactor wordt jaarlijks door ABPvastgesteld. De werkgever vraagt de indexatiefactoren op bij het ABP.

 

Wat moet de werkgever doen? Als de medewerker 53 jaar wordt,berekent de werkgever het bedrag dat moet worden gestortin AEP. De gegevens die de werkgever nodig heeft voor de berekening kunnen worden opgevraagd bij het ABP.

 

  • 1.

    De werkgever signaleert dat debetrokken medewerker binnenkort 53 jaar wordt.

  • 2.

    De werkgever laat medewerker een formulier tekenen waarmee de medewerker toestemming geeft aan het ABP om debenodigde gegevens aan de werkgever te verstrekken. Geeft de medewerker geen toestemming dan kan de werkgever het ouderdomspensioen van die medewerker niet versterken. Er vindt dan geen stortingvande werkgever plaats. De werkgever heeft de toestemming nodig om de gegevens op te vragen die nodig zijn om de benodigdestorting te kunnen berekenen. Bij de ledenbrief van 27 november2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is een voorbeeldbrief opgenomenwaarmee de werkgever de werknemer om toestemming kan verzoeken.

  • 3.

    De werkgever vraagt bij het ABP de pensioengevende inkomens en deeltijdfactorenper jaar op van dienstjaren van betrokken medewerkerbijde brandweer of ambulance. Ook vraagt de werkgever de indexatiefactoren over de betreffende dienstjaren op. Hiertoe neemt de werkgever contactop met de BU-SV, Verstrekken Informatie Klantgroepen (VIK) vanhet ABP, postbus 4806, 6401 JL Heerlen.

  • 4.

    De werkgever vermenigvuldigt de inkomens per dienstjaar met de deeltijdfactor, met de indexatiefactor, telt deze bedragen bij elkaar op en deelt ze door het totaalaantal jaar. Tenslotte vermenigvuldigt hij dit bedrag met 57%. Vervolgens vermenigvuldigthij dit met de leeftijdsafhankelijke factorzoals die op dat momentbij leeftijd 53 geldt.

  • 5.

    De werkgever stort het bedrag in AEP vanbetrokkene. Het bedrag wordt gestort op de rekening van het ABP Extra Pensioen(59.34.95.004, ABN/AMRO in Heerlen) onder vermelding van 81, direct gevolgd met het klantnummer van de medewerker (dus bijvoorbeeld als de medewerkerklantnummer 123456789 heeft: o.v.v. 81123456789)

 

Bij stap 3geldt dat het pensioengevend inkomen, zoals dat bij ABP bekend is, over dejaren tot 2004 afgerekend wordt op het inkomen van peildatum 1 januari2004. Dit houdt verband met de wijziging van eindloonstelsel naar middelloonstelsel, dat per 1 januari2004 is ingevoerd.

 

Lid 2 Omdiverse redenen kan de fiscaleruimte zodanig zijn, dat niet de gehele storting uit lid 1 gedaan kan worden. ABP controleert jaarlijks eenmaal, in november,of de medewerker voldoende fiscale ruimte heeft. Het kan zijn dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen al voor die tijd heeft gedaan, omdat de medewerker al voor november 53 jaar is geworden. Blijkt dat er onvoldoendefiscale ruimte was om de volledige storting in ABP Extra Pensioen te doen, dan stort ABP het teveel na de controle terug naar de werkgever, die dat op zijn beurt doorstort naar de medewerker.

 

Wanneer een bedrag aan de medewerkerwordt overgemaakt, is hier het reguliere bruto-nettotraject op van toepassing. Dit betekent dat er loonbelasting, premiesvolksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet over worden betaald en ingehouden.

 

Lid 3 Demedewerker die om welke redendan ook eerder uittreedt dan op de leeftijd van 53jaar, heeft ook recht op het bedrag dat in lid 1 genoemd is. Dat bedrag wordt bij uitdiensttreden in AEP gestort. Omdat dat bedrag dus langer kan renderen, wordt een andere leeftijdsafhankelijke factor toegepast (zie artikel 9b:22a), namelijk die factor die bij deleeftijd van uittredenhoort. Lid 2 is hierbijvan overeenkomstige toepassing.

 

Lid 4 Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat wegens onvoldoende ruimte aan de medewerker wordt overgemaakt, behoortniet tot het pensioengevend inkomen. Hierover wordt dusgeen pensioen opgebouwden worden dus geen pensioenpremies afgedragen.

 

Lid 5 Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat wegens onvoldoende ruimte aan de medewerker wordt overgemaakt, behoortniet tot de bezoldiging. Dit betekent dat hierover geen vakantietoeslag wordt betaald. Omdat het tevens geen salaris is, wordt hierover ook geen eindejaarsuitkering berekend.

 

Lid 6 De medewerker kan de wens hebben eerder dan op 54-jarige leeftijd te weten wat het effectis van het bedrag dat op 53-jarige leeftijd in ABP Extra Pensioen is gestort. Hiermee kan hij eerder anticiperen op de vraag of hij zijn keuzemomentwil uitstellen. Daarom kandemedewerker zijn werkgevereenmalig verzoeken om een indicatie te geven van het verwachte stortingsbedrag. Met een rekentool op abp.nl kan de medewerker dan berekenen wat dit bedrag zou betekenen voor de verwachtehoogte van zijnpensioen. Het college bepaaltin overleg met de medewerker het geschikte moment voor de eenmalige indicatie. Hierbij wordtgeadviseerd rekening te houden met mogelijke carrièrestappen van de medewerker. Als die nog worden verwacht dan is het geven van een indicatie niet zinvol.Deberekening van dat bedrag is namelijk gebaseerd op de huidige situatieenhoudt met eventuele carrièrestappen geen rekening.

 

Briefnummer: U200802095 en ECCVA/U201002704

 

Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren ofmeer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:22a

De leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de actuariële tarieven die ABP hanteert. In de tabel zijn meerdere leeftijdsafhankelijke factoren genoemd. Welke factorgebruikt moet worden is afhankelijkvan de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen doet. In principe is dat op deleeftijd van 53 jaar, maar er zijn uitzonderingen denkbaar dat de stortingop een andere leeftijdgeschiedt. Voor

meer informatie over de diverse uitzonderingen zie ledenbrief van 27 november 2008 (FLO- overgangsrecht:inkoop pensioen).

 Voorbeeld Stel dat op de leeftijd van 62 jaar een bedraggegenereerd moet zijn van € 10.000(fictief bedrag).Om dit te bereikenmoet, bij de rendementen die ABP verwachtop de leeftijdvan 53 jaar een bedrag van € 7.850 gestortworden (€ 10.000x 0,785). Als er op een later moment dan op 53-jarige wordt gestort, dan wordt het te storten bedrag ieder jaar hoger. 

Als ABP de actuariële tarieven wijzigt, wijzigen LOGA-partijen ook de leeftijdsafhankelijke factor. Briefnummer: U200802095 en U200902748 en U201100617 en U201300296 en U201500764

 

Inkoop OP bij regionalisering 

Artikel 9b:22b

In artikel 9b:22, lid 3, is geregeld dat de werkgever een bedrag in ABP Extra Pensioen stort als de ambtenaar vóór de leeftijd van 53 jaar uit de bezwarende functie treedt. Bij deregionalisering treedt de ambtenaaruit de bezwarende functie. Als de ambtenaarten tijde van deze regionalisering jonger is dan 53 jaar, zou de werkgeverdus op dat moment een stortingmoeten doen. Deze storting op een eerdermoment dan 53 jaar heeft gevolgen voor de uiteindelijke hoogte van hetpensioen. Deze gevolgen kunnen positief of negatiefzijn, afhankelijk vanhet rendement dat het gestorte bedrag oplevert. Door de eerdere storting wordt het rendementsrisico dus bijdeambtenaar gelegd. Dit wijkt af van het FLO-overgangsrecht.

 

Om zo dicht mogelijkbij de afspraken van het FLO-overgangsrecht te blijven, is geregeld dat bij overgang naar een bezwarende functie vanwege de regionalisering, er voor de ambtenaar geen verandering komt in de afspraak over het inkopenvan extra pensioen. Dit betekent dat de storting nog steeds op 53 jaar plaatsvindt. De nieuwe werkgever doet een storting naar rato van het totaal aantal dienstjarenin de bezwarende functie, dus zowel die bij de nieuwe werkgever, als die bij de gemeente en diens voorgangers. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van inkoop OP verdeeld worden.

 

Briefnummer: U200802315

 

§3.De ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie op 1 januari 2006 en die op het eerst mogelijke moment van verstrekking van de werkgeversbijdrage levensloop - in december 2006 - als bedoeldin artikel 9e:8 en9e:9 niet in aanmerking kwam vooreenWIA/WAO uitkering en die werkgeversbijdragen levensloop heeft ontvangen 

 

Werkingssfeer

 

Artikel 9b:23In artikel 9b:1 is al genoemddat ambtenaren vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

 

Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt 

Artikel 9b:24

Let op: zie ook noot onderaande tekst.

 

Zolang het medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar werkzaam in de bezwarende functie tot het momentdat hij op grond vanartikel 9b:28 buitengewoonverlof verleend wordt, onder doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80%van de bezoldiging. Dit doorwerken gebeurt vanaf de eerste dagvande maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt,voor 50% werken onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel kan dit zijn 60% werken tegen doorbetaling van 95% van de bezoldiging).

 

Dit doorwerken geldt niet als ambtenaren in het kadervan het loopbaanplan op grond van artikel 9b:25 een andere functieaanvaarden of als er anderszins in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken gemaakt worden. In artikel9b:25 wordt hoofdstuk9a van toepassing verklaard op ambtenaren in een bezwarende functie, die op 1 januari2006 minder dan 20 dienstjaren hadden. Hoofdstuk9a verplicht hen mee te werken aan de tweede loopbaan.

Het toewerken naar deze tweede loopbaan is onder meervan belang om hiermeevoortijdige uitval wegens arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Uit hetrapport van het Coronel-instituut van2004 blijkt dat gezondheidsrisico's vaak al ver voor het bereiken van de 55-jarige leeftijd ontstaan. Een aanzienlijk percentage van de medewerkers kan om die reden niet tot de leeftijd van 55 jaar doorwerken in de bezwarende functie. Om die reden moet met aldeze ambtenaren tijdig een loopbaanplan worden opgesteld, waarin afspraken worden gemaakt overopleiding en begeleiding naar een aangepaste functie-invulling of een andere functie voorafgaand aan het moment dat het uitoefenen van de bezwarende functie om gezondheidsredenen niet langer verantwoord is.

 

Noot: per 1-10-2006 (tot de volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd: In de toelichting op artikel 9b:24 wordt in de tweede alinea de aanduiding “9b:16” vervangen door: 9b:25.

 

Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in eenbezwarende functie 

Artikel 9b:25

Lid 1 Ambtenaren met minderdan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie moeten meewerken aan een tweede loopbaan. Deze plicht geldt tot de eerste van de maand volgend op de maand waarin zij de leeftijd van 55 jaarbereiken. Gedurende deze periode gelden alle bepalingen uit hoofdstuk 9a,voor zover daar in dit artikelniet van is afgeweken.

 

Als de ambtenaar op de leeftijd van 55 jaar niet is begonnen aan een tweede loopbaan,gelden de artikelen 9b:26 tot en met 9b:43.Deze ambtenaar gaat op deeerste dag van de maand volgend op die waarinhij de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt,50% werken tegen 90% bezoldiging (of, voor ambulancepersoneel 60%werken tegen 95% van de bezoldiging). Vervolgens gaat hij op een latere leeftijd met gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof en gaat hij op de eerste dag van de maand volgendop diewaarin hij de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt met onbezoldigd verlof. Wanneerde ambtenaar voor de leeftijd van 55 jaar in het kader vandetweede loopbaan een functie heeft aanvaard, geldt vanaf datmoment de gewone rechtspositieen vallen zij niet meer onder dit hoofdstuk.

 

In de leden 3 tot enmet 7 zijn bepalingen opgenomen die afwijken van de bepalingen van hoofdstuk 9a.

 

Lid 2 Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt de plicht om mee te werken aan de tweedeloopbaan tot het bereikenvan die hogere leeftijd. Als de tweede loopbaan op die leeftijd niet is begonnen,gelden de artikelen 9b:26 tot en met 9b:43 vanaf dat moment.

 

Lid 3 Dit recht geldt alleen voor brandweerpersoneel. De verwachting is dat ambulancepersoneel extern meer geschikte functies zal kunnen vinden.

 

Lid 6 Deze salarisbevriezing is ruimer dan de salarisgarantie van artikel 9a:11.

 

Lid 7 Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling.

 

Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:26

Uitgangspunt bij dit artikelis dat op grond van artikel 8:3, zoals datluidde op 31 december 2005,op 31 december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar.

 

Lid 1 Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.

 

De duur van de periode dat 50% gewerkt wordttegen doorbetaling van 90% van het salaris is afhankelijk van net aantal dienstjaren dat betrokkene op 1 januari2006 had. De duur is namelijk tot het moment dat betrokkene gedeeltelijkdoorbetaald buitengewoon verlof wordt verleend (artikel 9b:28).  Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.

Lid 2 Als in een gemeente op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 of oudergold, geldt het recht pas vanaf de eerstedagvan de maand volgendop de maand waarin de ambtenaar die leeftijd bereikt. Het overgangsrecht gaat dus op een later moment in dan vanaf 55 jaar. Ook het moment van gedeeltelijk doorbetaald verlof van artikel 9b:28 schuiftdan op. In al deze gevallen geldt wel dat het onbezoldigd volledig verlofingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar (artikel 9b:35).

 

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:26 (net als artikel 9b:28; zie de toelichting op artikel 9b:28, lid 2) feitelijkniet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlofgaan, komt namelijk eerderdan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:26 voor 50% gaan werken tegen 90% bezoldiging, respectievelijk 60% werken tegen95% bezoldiging. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLOleeftijd van 59 jaar was gesteld, zie de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, zie het tweede lid van artikel 9b:35.

 

Lid 3 De medische ongeschiktheid kan zowelblijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

 

Lid 4 Zie toelichting op artikel9b:43.  Lid 5 Men kan er ook voor kiezen om later dan met 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:35 laterin. Als iemand hiervoor kiest kan hij het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt.

 

De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt. In artikel 9b:35 isopgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het collegeop 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in op de eerste dag van de maand volgendop die waarin de ambtenaar de leeftijdvan 60 jaar heeft bereikt. Ook hij kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven. Zie verder ook de toelichting op artikel 9b:35.

 

Lid 6 Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 wekenop het verzoek van de ambtenaarbeslissen.

 

Pensioenopbouw tijdens periode vanartikel 9b:26 

Artikel 9b:27

De premie volgtde normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.

 

Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26 

Artikel 9b:27a

Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslagis voor de betaling die op grond van artikel 9b:26 gedaanwordt, bestaat geen apart recht op een toelageonregelmatige dienst. Deze toelagezou dan namelijk dubbelbetaald worden.Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de vakantietoelage.

 

Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voorde ambtenaargeboren na 1949 met minderdan20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:28

Uitgangspunt bij dit artikelis dat op 31 december 2005 een FLO-leeftijd was vastgesteld van 55 jaar.

 

Lid 1 Hier is sprakevan een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeldin artikel 6:4:5, verleendkan worden voor maximaal 3 jaar. De duur van het verlofisafhankelijk van hetaantal dienstjaren op 1 januari 2006 en wordt bepaald op de wijze zoals aangegeven in het eerste lid. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.

 

Lid 2 Voorbeeld Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 wasvastgesteld, en dezeambtenaar had op 1 januari 2006 11 dienstjaren, geldt dat hij tot de leeftijd van 58 jaar (57 + 1) moet doorwerken. Vanaf dat moment wordt, tot het moment van onbezoldigd volledig verlof (59 jaar) 78% van zijn bezoldiging doorbetaald.

Ook als een hogere FLO-leeftijd was vastgesteld, geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt.

 

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof (vanaf deeerste dag van de maand, volgend op diewaarin de leeftijd van 59, respectievelijk60 jaar, is bereikt). Op hen isartikel 9b:28 (net alsartikel 9b:26, zie de toelichting op artikel9b:26, lid 2) feitelijk nietvan toepassing. De leeftijd waaropzijmet onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:28 (gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof). Voor hen is in artikel 9b:35 bepaald dat zij de ingangsdatumvan het onbezoldigd volledig verlof kunnen opschuiven. Deduur van de door de ambtenaar gemaaktekeuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar gold. Zie  verder de toelichting op artikel 9b:35.

 

Pensioenopbouw tijdens periode vanartikel 9b:28 

Artikel 9b:29De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.

 

Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28 

Artikel 9b:31Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt (respectievelijk60% voor ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%, respectievelijk 60% vakantie op. Gedurendede periode dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen vakantie opgebouwd.

 

Artikel 9b:32Toelichting voor Artikel 9b:32 per 1-7-2006.Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt(respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel), bouwt hijvoor 50%, respectievelijk 60% vakantietoelage op. Gedurendede periode dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen vakantietoelage opgebouwd.

 

Artikel 9b:33Toelichting voor Artikel 9b:33 per 1-7-2006.Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt(respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%,respectievelijk 60% eindejaarsuitkering op. Gedurendede periode dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen eindejaarsuitkering opgebouwd.

 

Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28 Artikel

9b:34

Let op: zie ook noot onderaande tekst.

 

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of eenuitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, minder dan 20 dienstjaren tijdens de periode van: 

  • 50% werken tegendoorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor ambulancepersoneel) (artikel 9b:26);

  • volledig buitengewoon verloftegen doorbetaling van75%, respectievelijk 78% of 80% vande bezoldiging (artikel 9b:28).

 

Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof(artikel 9b:35), wordt ten laste van de gemeente geen betalingaan de ambtenaargedaan. Tijdensdie periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.

 

Noot:

per 1-10-2006 (tot de volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd: De woorden “20 dienstjaren of meer” worden vervangen door: minder dan 20 dienstjaren.

 

Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:35

Let op: zie ook noot onderaan de tekst.

 

Algemeen Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor te zorgen dat deambtenaar, die een bezwarendefunctie bekleedt waaraaneen FLOleeftijd van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college vooreen zodanige bijdrage in de

levensloopvoorziening, dat betrokkene - uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op hetmoment van onbezoldigd volledige verlof - onder voorwaarden7 vanaf zijn 59e jaar gedurende 3 jaar in een inkomenkan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden,

waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee — uitgaande vanhet bereiken van 20 dienstjaren op het moment van onbezoldigd volledigverlof- onder voorwaarden8 vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar ineen inkomen kan worden voorzienvan70% van de oude bezoldiging.Dit is geregeld inartikel 9b:44.

 

Maakt de ambtenaar gedurende een andere periodevanverlof gebruikvan de levensloopvoorzieningof heefthijgeen 20 dienstjaren op het moment van ingang van hetonbezoldigd volledig verlof, dan verlaagthij daarmee de mogelijkeopname van de levensloopvoorziening tijdens de periodevan onbezoldigd volledig verlofof verkorthijde periode dat zijnopname uit de levensloopvoorziening 70%van de oude bezoldiging bedraagt.

 

Vanaf de leeftijd van 62 jaar kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleendworden op grond van artikel 8:2.

 

De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op 62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een eigen financieringsbron heeft voor een lange periodevanonbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstigzijn.

 

Als de ambtenaargebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:26, gaat het onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als hetmoment van artikel9b:26 later is ingegaan.

 

Het later laten ingaan van 50%werken tegen 90% salarisbetekent dat een kortereperiode overbrugd moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd.Deambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeldomdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruikheeft gemaakt of omdat hij gedurendekortere tijd een hogere uitkeringwil uit de levensloopregeling). Ookkan de ambtenaar er voor kiezen om zijn ouderdomspensioen later dan vanaf de leeftijd van 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren gehaald).Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid,resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OPopbouwkan dit een interessante optie zijn.

 

Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salarisbetekent dat overeen langere periodeouderdomspensioen wordt opgebouwd.

 

Lid 1 Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschilmet het verlof, bedoeld in artikel6:9, is de werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake isvan een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof, is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdensde periode van verlof volledigvoor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie maandenwordt verleend. Bij de vormvan onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9fa:35, volgt de premiegedurende de gehele periode van verlof met een maximumvandrie, respectievelijk twee jaarde normale werkgeverswerknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:36.

 

Lid 2 Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60 jaar gaat het onbezoldigd volledigverlof in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.

 

Lid 4 De ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van 59 of60 jaar, heeft de keuze om het moment van het onbezoldigdvolledig verlof later telaten ingaan. Deze ambtenaarmoet dan langer doorwerkentegen een volledig salaris. Dezeambtenaren hebben niet het recht, dat artikel 9b:26 biedt. Het moment van onbezoldigd volledig verlof komt namelijk eerder dan of valtgelijk met het moment,bedoeld in artikel9b:26. De vrijheid die artikel 9b:26, vijfde lid, biedt om het recht later te laten ingaan en daarmee het moment van onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan, is voor ambtenaren in een functie met een FLO-leeftijd van 59 of 60 jaar dus geen automatisme. Daarom is de keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikellid opgenomen.

 

Het voordeel voor de ambtenaar is, dat hij langerouderdomspensioen opbouwt.

 

De voorwaarde is dat de ambtenaar medischgeschikt is om langer door te werken. De medischeongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grondvan hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiekarbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5 Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 wekenop het verzoek van de ambtenaarbeslissen.

 

Combinatie van artikel 9b:26, 9b:28 en 9b:35

 

Artikel 9b:26,9b:28 en 9b:35 samen betekenen, uitgaandevan een FLO-leeftijd van 55 jaar, het volgende:

 

A

B

C

D

E

 

Dienstjaren op 1 januari

 

leeftijd ingang 50%

werken tegen 90% bezoldiging

 

leeftijd ingang gedeeltelijk betaald verlof

percentage bezoldiging gedeeltijk betaald verlof

 

leeftijd ingang onbezoldigd volledig verlof

15-20

55 jaar

56 jaar

80%

59 jaar

10-15

55 jaar

57 jaar

78%

59 jaar

5-10

55 jaar

58 jaar

75%

59 jaar

minder dan 5

55 jaar

59 jaar

-

59 jaar

Bij een hogereFLO-leeftijd dan 55 jaar schuift de datum van kolom B en C op terwijl de datum van kolom E gelijkblijven.

 

Als de ambtenaarer zelf voor kiest omde datum waarophij 50% gaat werken tegen 90% van de bezoldigingopte schuiven (hij maakt dan gebruik van het vijfde lid vanartikel 9b:26), schuift de datum van kolom B, C en E op.

 

Op de ambtenaar, waarvoor het college op 31 december 2005, op grondvan artikel 8:3, zoals dat luiddeop 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, is alleen kolom E van toepassing. Zij kunnen dit moment opschuiven.

 

Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend.Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van deinkoop levensloop (artikel 9b:44) en volgen in de tweede helft van 2006.

Zie noot 7.

  

Noot:

per 1-10-2006 (tot de volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd:In de toelichting op artikel 9b:35, vijfde lid, wordt voor de zin “Artikel 9b:26, 9b:27 en 9b:28 samen betekenen, uitgaande van een FLO-leeflujd van 55 jaar, het volgende:” de volgende koptekst geplaatst: Combinatie van artik& 9b:26, 9b;28 en 9b:35. In de toelichting op artikel 9b:35, vijfde lid, wordt de zin “Artikel 9b:26, 9b:27 en 9b:28 samen betekenen, uitgaande van een FLO-leeftijd van 55 jaar, het volgende:” Vervangen door: Artikel 9b:26, 9b:28 en 9b:35 samen betekenen, uitgaande van een FLO-leeftijd van 55 jaar, het volgende:.

 

Premieverdeling bijpersioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof 

Artikel 9b:36

Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeentewordt conform het Pensioenreglement pensioen opgebouwd. Het Pensioenreglement zegt echter niets overde premieverdeling. Dit artikel regelt de premieverdeling tussenwerkgever en ambtenaar bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledigverlof, voor zover dit verlof langer isdan drie, respectievelijk twee jaar.  Voorde volledigheid wordt het completebeeld geschetst van: • de grondslag voorpensioenopbouw • de duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie • de premieverdeling tussenwerkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnenhet FLO-overgangsrecht De grondslag voor pensioenopbouw In het Pensioenreglement wordt verschil gemaakt in de grondslag voor pensioenopbouw bij onbezoldigd volledigverlof • met opnamevan levenslooptegoed en • zonderopname van levenslooptegoed. Onbezoldigd volledig verlof met opnamevan levenslooptegoed  Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof met opnamevan levenslooptegoed pensioen wordtopgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In dat laatste geval wordtpensioen opgebouwd over dat lagere percentage.  Onbezoldigd volledig verlofzonder opname van levenslooptegoed Het Pensioenreglement bepaaltdat in een situatie van onbetaald verlof zonder opname van levenslooptegoed pensioenopbouw plaatsvindt overzijn oude inkomen, als ware er geen sprake van onbetaald verlof. Er vindt dus pensioenopbouw plaats over de volledige bezoldiging.  De duur vanpensioenopbouw tegen doorsneepremie In het Pensioenreglement is geregeld dat reguliere ambtenaren tijdens onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed maximaal één jaar pensioenop kunnen bouwentegen de doorsneepremie. Voor ambtenaren met FLO-overgangsrecht maakt het Pensioenreglement een uitzondering. Zij bouwen tijdens het onbetaald verlof met opname van  levenslooptegoed vooreen onbeperkte periode pensioen op tegen de doorsneepremie. Voorwaarde daarbij is wel dat zij dat onbetaald verlof direct voorafgaand aan het ouderdomspensioen genieten. Bij onbezoldigdvolledig verlof zonder opname van levenslooptegoed bouwen

ambtenaren met FLO-overgangsrecht net als andereambtenaren voor onbeperkteduur pensioen op tegen doorsneepremie.  De premieverdeling tussen werkgever en ambtenaarvan pensioenopbouw binnen het FLOovergangsrecht In de Pensioenovereenkomst wordt geregeld dat de normale werkgeverswerknemerspremieverdeling gelijk is aan 70%-30%. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever 30% van de premie (namelijk het werknemersdeel) op de ambtenaar verhaalt. Dit wordt ookgehanteerd gedurende de eerste drie, respectievelijk twee, jaar van het onbezoldigd volledig verlof.  Nadeze drie respectievelijk tweejaar komt 100% van alle voor de ambtenaar verschuldigde premiesten laste van die ambtenaar zelf. De werkgever, die de verschuldigde premies afdraagt aan het ABP verhaalt na drie respectievelijk twee jaar 100% op de ambtenaar. Dit regelt artikel 9b:36. Het verhaal van de premie (30% in deeerste drie/twee jaar, 100% daarna) kan op de volgende manieren: • Als de ambtenaar levenslooptegoedopneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan de werkgever het werknemersdeel van de pensioenpremie direct inhoudenop de uitbetaling van de levensloopuitkering. • Als deambtenaar geen levenslooptegoed opneemt tijdenshet onbezoldigd verlof kan het bedrag dat de werkgeverwil verhalen op de medewerker niet verrekend worden met een betalingvanuit de gemeenteaan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op deambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt. Vast staat wel dat er feitelijke betalingvan de ambtenaaraan de gemeente dientplaats te vinden. Ervolgen immers geen perioden meer waarin degemeente de vordering kan verrekenen met betalingen aan de ambtenaar; het onbezoldigd volledig verlof duurt voort totdat het ouderdomspensioen ingaat.

 

Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijdvan 50 jaar voordeambtenaar geboren na1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie 

Artikel 9b:43

Als iemand arbeidsongeschikt raakt geldende normale regels bijarbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van toepassing. Betrokkene en werkgever zoeken naar een anderefunctie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels van loondoorbetaling bij ziekte.

 

Lid 1 Lid 1 gaatover de ambtenaar die op grond van ziekteniet conform artikel 9b:26 (50% werken tegen 90% bezoldiging respectievelijk voorambulancepersoneel 60% werken tegen95% van de bezoldiging) kan werken. Op hem blijft hoofdstuk 7 van toepassing tot het moment dat de datum bereiktwordt, waarop conform artikel 9b:28gedeeltelijk betaald verlof verleend wordt. Op dat moment wordt hij hersteldverklaard en wordt hem gedeeltelijkbetaald buitengewoon verlof verleend. Op grond van artikel 9b:35 wordt hem vervolgens onbezoldigd volledig verlof verleend.

 

Lid 2, 3 en 5 De ambtenaar die ziek wordt na de leeftijd van 50 jaar wordt ophet moment, bedoeld in artikel 9b:26 hersteld verklaard. Op hem isartikel 9b:26 van toepassing, voor zover zijn medischegeschiktheid het mogelijk maakt dat hij50% werkt tegen 90% van de bezoldiging(voor ambulancepersoneel 60% werkttegen 95% van de bezoldiging). Is dat niet mogelijk dan is op hem het vierde lid van artikel 9b:26 van toepassing, waarinwordt verwezen naar het eerste lid van dit artikel. Dat betekent dat deze ambtenaartoch weer ziek gemeld wordt en pas betergemeld wordt op het moment dat op grond van artikel9b:28 gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend wordt. Vervolgens wordt ook hem op grond van artikel 9b:35 onbezoldigd volledig verlof verleend.

 

Lid 4 Als een hogere FLO-leeftijd was gesteld, wordt de ambtenaar bij het bereiken van die hogere leeftijd hersteld verklaard.

 

Levensloop voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 Artikel

9b:44

In hoofdstuk 9e, de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht, is onder anderegeregeld dat de ambtenaareen zodanige levensloopbijdrage ontvangt dat hij bij het bereiken van 20 dienstjaren op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat(dit is standaard op de eerste dag van de maandvolgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt) een tegoed kan bereiken overeenkomend met210% van zijn bezoldiging. Voor een ambtenaar die een FLO-functie bekleedde waaraan een FLO-leeftijdvan60 was verbonden, geldt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigdvolledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maandvolgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeftbereikt) een tegoed bereikt kan hebben overeenkomend met 140%.Alsde ambtenaar minder dan 20 dienstjaren bereikt, gelden de 210% of 140% naar rato vanhet aantal bereiktedienstjaren.

 

Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 

Artikel 9b:45

In de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is uitgebreidingegaan op de inkoop van extra ouderdomspensioen.

 

Lid 1 Voor het begrip dienstjaren geldt de definitievan artikel 9b:2.

 

Het recht op inkoop extra ouderdomspensioen geldt alleen voor mensendie op 1 januari 2006en hierna onafgebroken in een bezwarende functie hebben gewerkt. Omdat dit artikelonderdeel is van de paragraaf die deze “overgangsgroep” behandelt, is dit niet expliciet in lid 1 opgenomen.

 

ABP geeft op verzoek van de werkgever voor de door de werkgever aangegeven jaren aan wat het inkomen en de deeltijdfactor was. Hierop wordt het bedrag gebaseerd dat op 53-jarige leeftijd wordt gestort. Het streven van deze storting is dat de medewerker, in het geval hijop 59 jaar 20 dienstjaren heeft, op de leeftijd van 62 jaar een bedragheeft ter hoogtevan9 maanden x 76% van het gemiddelde loon over dedienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Als het gaat om een medewerker, die een functie had, waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd was verbondenvan 60 jaar, is het strevenom op 60 jaar een bedragte hebben ter hoogte van 9 maanden x76% x het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Hoe hoog het uiteindelijke pensioen van de medewerker is, is van veel factoren afhankelijk (dienstjaren, deeltijdfactoren, moment van uittreden etc). LOGA-partijen hebben hierover dus geen individuele garanties afgesproken. Goed om te weten is dat ABP over dejaren tot 2004 hetloon doorgeeft van 2004. Voor die tijd hanteerde ABP het eindloonsysteem en zijn geen loongegevensbewaard van voorliggende jaren.

 

Wanneer ABP de gevraagdegegevens niet heeft, bijvoorbeeld omdat het vrijwilligersjaren betreftof jaren buiten de dienst van de gemeente (zie definitie 9b:2), moet demedewerker aantonen wat het inkomen is geweest, zodat een berekening gemaakt kan wordenvan de storting die op 53-jarigeleeftijd wordtgedaan. Als de medewerker dit niet kan aantonen en dat inkomen is ook niet (meer)bekend bij de gemeente,dan kan degemeente de volgende leidraad hanteren. Voor vrijwilligersjaren kan de gemeenteuitgaan van het inkomen van een vrijwilliger dat in het jaar voorafgaand aan de storting voor een vrijwilligergold. Dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd. Daarbij geldt het inkomendat hoort bij de rang die de betreffende medewerker als vrijwilliger had. Voor medewerkers die werkzaam warenbij een ambulancedienst in departiculiere sector kan de gemeentehet salaris uit het jaar voorafgaand aan de storting hanteren dat gekoppeld was aan een vergelijkbare functie binnende gemeentelijke ambulancedienst.Ook dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd.

 

Welke elementen van dit inkomenals inkomen gebruikt moet worden in de formule uit de eerste zin van het  eerste lid, wordt bepaald naar analogievan artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

 

Op de storting in ABP Extra Pensioen is de omkeerregel van toepassing. Dit betekent dat bij storting in AEP geen loonbelasting, premiesvolksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet worden ingehouden.

 

De indexatiefactor wordt jaarlijks door ABPvastgesteld. De werkgever vraagt de indexatiefactoren bij het ABP op.

 

Wat moet de werkgever doen? Als de medewerker, die onder het overgangsrecht valt, 53 jaar wordt, berekent de werkgever het bedrag dat moetworden gestort in AEP. Degegevens die de werkgever nodig heeft voor de berekening kunnen worden opgevraagd bij het ABP. 

  • 1.

    De werkgever signaleert dat de betrokken medewerkerbinnenkort 53 jaar wordt.

  • 2.

    De werkgever laat medewerker een formulier tekenen waarmee de medewerker toestemming geeft aan het ABP om debenodigde gegevens aan de werkgever te verstrekken. Geeft de medewerker geen toestemming dan kan de werkgever het ouderdomspensioen van die medewerker niet versterken. Er vindt dan geen stortingvande werkgever plaats. De werkgever heeft de toestemming nodig om de gegevens op te vragen die nodig zijn om de benodigdestorting te kunnen berekenen. Bij de ledenbrief van 27 november2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is een voorbeeldbrief opgenomenwaarmee de werkgever de medewerker om toestemming kanverzoeken.

  • 3.

    De werkgever vraagt bij het ABP de pensioengevende inkomens en deeltijdfactoren per jaar op van de dienstjaren van betrokken medewerker bij de brandweer of ambulance. Ook vraagt de werkgever de indexatiefactoren over de betreffende dienstjaren op. Hiertoe neemt de werkgever contactop met de BU-SV, Special Services van het ABP, postbus4806, 6401 JL Heerlen. Het ABP levert de werkgever de pensioengevende inkomens van de dienstjaren, de bijbehorende deeltijdfactoren en de indexatiefactoren. Zie de toelichting op lid 2 en 3 voor het geval de medewerker nog geen 20 dienstjaren heeft.

  • 4.

    De werkgever vermenigvuldigt de inkomens per dienstjaar met de deeltijdfactor, met de indexatiefactor, telt deze bedragen bij elkaar op en deelt ze door het totaalaantal jaar. Tenslotte vermenigvuldigt hij dit bedrag met57%, als de medewerker op 53 jarige leeftijd al 20 dienstjaren heeft. Vervolgens vermenigvuldigt hij dit met de leeftijdsafhankelijke factor zoals die op dat momentbij leeftijd 53 geldt.

  • 5.

    De werkgever stort het bedrag in AEP vanbetrokkene. Het bedrag wordt gestort op de rekening van het ABP Extra Pensioen(59.34.95.004, ABN/AMRO in Heerlen) onder vermelding van 81, direct gevolgd met het klantnummer van de medewerker (dus bijvoorbeeld als de medewerkerklantnummer 123456789 heeft: o.v.v. 81123456789)

 

Bij stap 3geldt dat het pensioengevend inkomen, zoals dat bij ABP bekend is, over dejaren tot 2004afgerekend wordt op het inkomenvanpeildatum 1 januari 2004. Dit houdt verband met de wijziging van eindloonstelsel naar middelloonstelsel, dat per 1 januari 2004is ingevoerd.

 

Lid 2 en 3 Het kan zijn dat mensen op de leeftijd van 53 jaar nog geen 20 dienstjaren hebben.Danhebben zij nog geen recht opeen storting van 57% vanhet gemiddeld loon. Het percentagewat van dit gemiddelde loon wordt gestort is het aantal dienstjaren op het moment van storting gedeeld door 20 maal 57%. Dusals een medewerker 15 dienstjaren heeft op 53 jaar dan stort de werkgever een bedrag van het gemiddelde loon over die 15 jaar maal 15/20stevan 57%.

 

Bij doorwerken in een bezwarende functie na de leeftijd van 53 jaar wordt ieder jaar een extra bedrag gestort. Het recht op deze stortingen ontstaatbij het bereiken van de eerstvolgende leeftijd. De stortingen stoppen op 59- jarige leeftijd of bij het bereiken van 20 dienstjaren. Het strevenvan de stortingen is dat, bij het bereiken van 20 dienstjaren op of voor 59-jarigeleeftijd, op de leeftijd van62jaar een bedrag beschikbaar isvan 9 maanden x 76% x het gemiddeldeloon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker. Heeft de medewerker op 59-jarige leeftijdminder dan 20 dienstjaren, dan geldt dit streven naar rato van het aantal dienstjaren op 59 jaar.

 

Voor mensen die op 31 december 2005 een functiebekleedden, waarin een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden, geldt dat de stortingendoorgaan tot 60 jaar, dan wel tot het bereiken van 20 dienstjaren.

 

Lid 4 Omdiverse redenen kan de fiscale ruimte zodanig zijn, dat niet de gehele storting uit lid 1 of lid 3 gedaan kan worden.ABP controleert jaarlijkseenmaal, in november, of de medewerker voldoende fiscaleruimte heeft. Het kan zijn dat de werkgeverde storting in ABP Extra Pensioen al voor die tijd heeft gedaan, omdat de medewerker al voor november 53 jaar is geworden. Blijkt dat er onvoldoendefiscale ruimte was om de volledige storting in ABP Extra Pensioen te doen, dan stort ABP het teveel na de controleterug naar de werkgever, die dat op zijn beurt doorstortnaar de medewerker.

 

Wanneer een bedrag aan de medewerkerwordt overgemaakt, is hier het reguliere bruto-nettotraject op van toepassing. Dit betekent dat er loonbelasting, premiesvolksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet over worden betaald en ingehouden.

 

Lid 5 Demedewerker die om welke redendan ook eerder uittreedt dan op de leeftijd van53 jaar, heeft ook recht op het bedrag genoemdin lid 1 of lid 2 (lid 2 wordttoegepast wanneer de ambtenaar op 53-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren heeft). Dat bedrag wordt bij uitdiensttreden in AEP gestort.  Maar omdat dat bedrag langer kan renderen, wordt een andere leeftijdsafhankelijke factor toegepast (zie artikel 9b:45a), namelijk die factor die bij de leeftijd van uittreden hoort. Lid 4 is hierbij van overeenkomstige toepassing.

 

Lid 6 Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat eventueel aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot het pensioengevend inkomen. Hierover wordt dus geen pensioen opgebouwd en worden dus geen pensioenpremies afgedragen.

 

Lid 7 Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat eventueel aan demedewerker wordtovergemaakt, behoort niet tot de bezoldiging. Dit betekent dat hierover geen vakantietoeslag wordt betaald. Omdat het tevens geen salarisis, wordt hierover ook geen eindejaarsuitkeringberekend.

 

Lid 8 Iemand kan de werkgever vragen om het moment waarop hij 50% gaat werkentegen doorbetaling van 90% van de bezoldiging (respectievelijk 60%gaat werken tegen doorbetaling van 95% van de bezoldiging) op te schuiven (artikel 9b:26 lid 5). Als hij dit doet, wordt het aantal dienstjaren voor de toepassingvan dit artikel niet hoger dan het op 59-jarige leeftijd is. Dus als de medewerker op 59-jarige leeftijd15 dienstjaren heeft in een bezwarende functie, is het strevenvan de storting die op 53-jarige leeftijd en daarna tot 59 jaar wordt gedaaneen bedrag van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon van de 15 dienstjaren.

 

Lid 9 Demedewerker met een functie, waaraan op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 of 60 was verbonden, gaat direct met onbezoldigd volledig verlof. Voor hem is er dus geen periodevan gedeeltelijk betaald verlof. Op hem is artikel9b:25, lid 5, dus niet vantoepassing (zie de toelichting op lid 8). Hij kan welverzoeken

om het moment van onbezoldigd volledig verlofop te schuiven (artikel 9b:35, lid 4). Als dit verzoek gehonoreerd wordt, wordt het aantal dienstjarenvoor de toepassing van dit artikelniet hoger dan het was op 59-jarigerespectievelijk 60-jarigeleeftijd.

 

Lid 10 De medewerker kan de wens hebbeneerder dan op 54-jarige leeftijdte weten wat het effect is van het bedrag dat op 53-jarige leeftijd in ABP Extra Pensioen is gestort. Hiermee kan hij eerder anticiperen op de vraag of hij moment van minder gaan werken wil uitstellen. Daarom kan de medewerker zijn werkgever eenmaligverzoeken om een indicatie te geven van het verwachte stortingsbedrag. Met een rekentool op abp.nlkan de medewerker dan berekenen wat dit bedrag zou betekenenvoor de verwachte hoogte van zijn pensioen. Het college bepaalt in overlegmet de medewerker het geschikte momentvoor de eenmalige indicatie. Hierbij wordt geadviseerd rekening te houden met mogelijke carrièrestappen van de medewerker. Als dienog worden verwacht dan is hetgeven van een indicatieniet zinvol. De berekening van dat bedragisnamelijk gebaseerdop de huidige situatieen houdt met eventuele carrièrestappen geen rekening.

 

Briefnummer: U200802095 en ECCVA/U201002704

 

Artikel 9b:45a Leeftijdsafhankelijke factor voorde ambtenaarmetminder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

De leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de actuariële tarieven die ABP hanteert. In de tabel zijn meerdere leeftijdsafhankelijke factoren genoemd. Welke factorgebruikt moet worden isafhankelijk van de leeftijddie de ambtenaar heeft op het moment dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen doet. In principe is dat op deleeftijd van 53 jaar, maar er zijn uitzonderingen denkbaar dat de stortingop een andere leeftijdgeschiedt. Voor meer informatie over de diverse uitzonderingen zie ledenbrief van 27 november 2008 (FLO- overgangsrecht:inkoop pensioen).

 

Voorbeeld Stel dat op de leeftijdvan 62 jaar een bedraggegenereerd moet zijn van € 10.000 (fictief bedrag).Omdit te bereiken moet, bij de rendementen die ABP verwacht op de leeftijdvan 53 jaar een bedragvan€ 7.850 gestort worden (€ 10.000 x0,785). Als er op een later moment dan op 53-jarige wordt gestort, dan wordt het te stortenbedrag ieder jaar hoger.

 

Als ABP de actuariële tarieven wijzigt, wijzigen LOGA-partijen ook de leeftijdsafhankelijke factor. 

 

Briefnummer: U200802095 en U200902748 en U201100617 en U201300296

 

Inkoop OP bij regionalisering 

Artikel 9b:45b

In artikel 9b:45 lid 5 is geregeld dat de werkgever een bedrag inABP Extra Pensioen stort als de ambtenaar vóór de leeftijd van 53 jaar uit de bezwarende functie treedt. Bij de regionalisering treedt de ambtenaar uit de bezwarende functie. Als de ambtenaarten tijde van deze regionalisering jonger is dan 53 jaar, zou de werkgever dus op dat moment een storting moeten doen.Deze storting op een eerdermoment dan 53 jaar heeft gevolgenvoor de uiteindelijke hoogte van hetpensioen. Deze gevolgen kunnen positief of negatiefzijn, afhankelijk vanhet rendement dat het gestorte bedrag oplevert. Door de eerdere storting wordt het rendementsrisico dus bijdeambtenaar gelegd. Dit wijkt af van het FLO-overgangsrecht.

 

Om zo dichtmogelijk bij de afspraken van het FLO-overgangsrecht te blijven, is geregeld dat bij overgang naar een bezwarende functie vanwege de regionalisering, er voor de ambtenaar geen verandering komt in de afspraak over het inkopenvan extra pensioen. Dit betekent dat de storting nog steeds op 53 jaar plaatsvindt. De nieuwe werkgever doet een storting naar rato van het totaal aantal dienstjarenin de bezwarende functie, dus zowel die bij de nieuwe werkgever, als die bij de gemeente en diens voorgangers. De gemeente en de nieuwewerkgever moeten samen tot afsprakenkomen hoe de kosten van inkoop OP verdeeld worden.

 

Ledenbrief U200802315

 

Paragraaf 5 De ambtenaar in een niet bezwarende functie 

 

Werkingssfeer

Artikel 9b:50In artikel 9b:1 is al genoemddat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneelleeftijdsontslag.

Artikel 9b:50, 9b:51 en 9b:52 gelden voor deambtenaar, die ondankshet feit dat een FLO-leeftijd was vastgesteld, geen bezwarende functie vervulde.

 

De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie 

Artikel 9b:51

Vanaf 1 januari 2006 ontvangen de ambtenaren, geboren na 1949, met 20 dienstjaren of meer op1 januari 2006 de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.

 

 § 6. De ambtenaar geboren na 1949met 20 dienstjaren of meer in een bezwarende functie op 1 januari 2006 en die op het eerst mogelijke moment van verstrekking van de werkgeversbijdrage levensloop - in december 2006 - als bedoeldin artikel 9e:8 en9e:9 in aanmerking kwam voor een WIA/WAO uitkering en die geen werkgeversbijdragen levensloop heeft ontvangen. 

 

§ 7. De ambtenaar geboren na 1949met minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie op 1 januari 2006 en die op het eerst mogelijke moment van verstrekking van de werkgeversbijdrage levensloop – in december2006 - in aanmerking kwam voor een WAO/WIA uitkering en die geen werkgeversbijdragen levensloop heeft ontvangen.

 

   

9c TIJDELIJKE REGELING AMBTENAREN GEBOREN NA 1949 DIE WERKZAAM ZIJN IN EEN BETREKKINGBIJ HET GEMEENTELIJK STADSVERVOER, WAARVOOR DOORHET COLLEGE KRACHTENSARTIKEL 8:3, ZOALS DAT LUIDDE OP 31 DECEMBER2005, LEEFTIJDSGRENZEN ZIJN BEPAALD

 

  

9d TIJDELIJKE REGELINGAMBTENAREN, WERKZAAM BIJ DE GEMEENTELIJKE BEROEPSBRANDWEER EN EEN GEMEENTELIJKE AMBULANCEDIENST, GEBOREN NA 1949 OF DIE GEBORENISVOOR 1950, MAAR DIE OP 1 APRIL 1997 GEEN DEELNEMER WAS BIJ HETABPEN DIE OP 31DECEMBER 2005 EN 1 JANUARI 2006 WERKZAAMWAREN IN EEN FUNCTIE,WAARVOOR DOORHETCOLLEGE KRACHTENSARTIKEL 8:3, ZOALS DAT LUIDDE OP 31 DECEMBER 2005, LEEFTIJDSGRENZENZIJNBEPAALD

 

 

9e DE GEMEENTELIJKE LEVENSLOOPREGELING FLO- OVERGANGSRECHT

Werkingssfeer

Artikel 9e:1Dit hoofdstuk geldt alleen voor ambtenaren die op 31 december 2005 een FLO-functie bekleedden bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of gemeentelijke ambulancedienst en die vanaf 1 januari 2006 onafgebroken een bezwarende functie bekleden, waaraan op 31 december 2005 opgrond van artikel 8:3 leeftijdsgrenzen waren verbonden.  De ambtenaar op wie artikel 9b:49 van toepassing is, is de ambtenaarin een bezwarende oud FLO-functie, die geborenis voor 1950, maar die niet voldoet aan de voorwaarden voor FPU. Hij krijgt dezelfde rechten als ambtenaren in bezwarende oud FLO-functies, die geboren zijn na 1949.

 

Begripsomschrijvingen 

Artikel 9e:2

Onderdeel Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance bestaat uit een levensloopverzekering en een netto

spaarverzekering. Storting op de netto-spaarverzekering van LoyalisLevensloop Brandweer & Ambulancekan nodig zijn omdat de levensloopbijdrage die verstrekt wordt uitstijgt boven het maximalebedrag dat fiscaal gunstigop een levensloopverzekering gestortmag worden.

 

Lid 2 LOGA-partijen zijn met Loyalis een levensloopproduct overeengekomen, Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance. Dit levensloopproduct biedtonder voorwaarden de garantie dat de individuele ambtenaar op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar een tegoed heeftovereenkomend met 210%, respectievelijk 140%vanhun bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2 (zie hierna artikel 9e:8 en 9e:9).  Voorwaardevoor deze garantie is dat de ambtenaar-  daadwerkelijk deelneemt aan Loyalis LevensloopBrandweer & Ambulance,  - de werkgever verzoekt om de complete levensloopbijdrage beschikbaar te stellen voor inleg in Loyalis LevensloopBrandweer & Ambulance -  deze complete levensloopbijdrage ook daadwerkelijk inlegt op het moment dat de werkgeverdeze bijdrage verstrekt -  niet tussentijds tegoedopneemt uit LoyalisLevensloop Brandweer & Ambulance.  De genoemde voorwaarden samen vormen het LOGA-pad. Alleen wanneer ambtenaren dit LOGA-pad volgen, hebben zij de garanties, bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9.

 

Inleg Artikel 

9e:6

Lid 1 en 2 Onderdeel van het formulier waarop de ambtenaar zijn melding doet is de optie dat hij het LOGA-padwil volgen en dat hij zijn completelevensloopbijdrage wil inleggen (tot aan defiscale grens van 12% op de levensloopverzekering plus het eventueel meerdereop de netto spaarverzekering). Hij weet dan niet het exacte bedrag nochde hoogte van het voor hem door Loyalis bepaalde maatwerkpercentage. Als Loyalis een nieuw maatwerkpercentage doorgeeft, wijzigt het bedragdat de ambtenaar inlegtop Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance, tenzij de ambtenaar aangeeft dat hij een ander bedrag wil inleggen. Legt hij eenlager bedrag in, dan wijkt hijdaarmee af van het LOGA-pad en vervallen zijn garanties.

 

Levensloopbijdrage voor de ambtenaarmet 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 Artikel

9e:8

Lid 1, 2 en 3 De ambtenaar op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassingis, heeft op 1 januari2006 20 dienstjaren of meer in een oud FLO-functie. Hij moet vanaf 1 januari 2006 onafgebrokeneen bezwarende oud FLO-functie bekleden.

 

Deze ambtenaar heeft, als hijtot 59-jarige leeftijdin een bezwarende oud FLO-functie blijft werken en als hij een functie bekleedt met een FLO-leeftijd van 55 tot en met 59 jaar, op 59-jarige leeftijd recht op eentegoed overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Bekleedt hij een FLO-functie waaraan een FLO-leeftijd van 60 wasverbonden, dan geldt eenmaximum van 140% op 60-jarige leeftijd. De levensloopbijdrage,die– mits het LOGA-pad gevolgd wordt – leidt totdit tegoed overeenkomend met 210% respectievelijk 140%,ontvangt hij van de werkgever.

 

Lid 1 en 2 sprekenover een tegoed overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van debezoldiging.  De woorden ‘overeenkomend met’zien op het feit dat de ambtenaarzowel in de levensloopverzekering als in de netto spaarverzekering kan hebben ingelegd. Genoemde percentages zijn bruto bedragen.De inleg in de levensloopverzekering is ook bruto. De inleg in de netto spaarverzekering is echter netto; hier zijn de loonheffingen (waaronder loonbelasting) al vanaf gehaald.Als sprake is vaneen combinatievanlevenslooptegoed en netto spaarverzekeringstegoed kan dit dus niet worden opgeteld tot 210%, respectievelijk

140%. Voor medewerkers die bij het volgen van het LOGA-pad geen gebruik hebben hoeven maken van de netto spaarverzekering gelden wel de percentagesvan 210% respectievelijk 140% aan opgebouwd levenslooptegoed.

 

Het percentage van 210% wordt gebaseerd op debezoldiging die de grondslag vormt voor de keuzes die de ambtenaar eerder op grond van artikel 9b:4 heeft kunnen maken. Had de ambtenaar een functie met eenoudFLO-leeftijd van 55 jaar,dan geldt het keuzemoment op 55-jarige leeftijd en geldt als grondslagde bezoldiging die betrokkene gemiddeld ontving in de 12 maanden voorafgaande aan zijn 55e. Had de ambtenaar een functie  met een oud FLO-leeftijd van 57 jaar, dan geldt het keuzemoment op 57-jarige leeftijd en geldt als grondslag voor de 210% dus de bezoldigingdie betrokkene gemiddeld ontving in de 12 maanden voorafgaandaan zijn 57e.

Deze bezoldiging wordt na de leeftijdwaarop de keuzeszijn ingegaan geïndexeerd met de generiekesalarisverhoging die in de gemeentelijke sector wordt afgesproken.

 

Had de ambtenaareen functie met een oud FLO-leeftijd van 60 jaar, dan geldt geen keuzemoment en gaat betrokkene op de leeftijd van 60 jaar met onbezoldigd volledig verlof. De grondslag voor het percentage van 140% is dan de bezoldiging,die de ambtenaar gemiddeld ontving in de 12 maanden voordat hij 60 werd.

 

De levensloopbijdrage stopt op de leeftijdvan 59, respectievelijk60 jaar. Opschuiven van hetkeuzemoment van artikel 9b:4 leidt tot niet tot langer doorbetalen van de levensloopbijdrage.

 

Mogelijke nabetaling na de leeftijdvan 59 of 60 jaar In het halfjaar nadat de ambtenaar 59 jaar is geworden controleert Loyalis of op de leeftijd van 59 jaar daadwerkelijk voldoendetegoed op Loyalis levensloopBrandweer Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd. Deze controle is nodig omdat in de periode na de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage

 

  • de rendementen mogelijk lager zijn geweest dan de verwachte rendementen ten tijde vande vaststelling van het laatstemaatwerkpercentage of

  • de bezoldigingsontwikkeling mogelijkgroter is dan de verwachte bezoldigingsontwikkeling tentijde van de vaststelling van het laatstemaatwerkpercentage.

 

Wanneer blijkt dat er onvoldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aannamedat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd, verstrekt de werkgever een nabetaling waarmee dit tekort wordt opgeheven.

 

Eenzelfde controle en mogelijke nabetaling vindt plaats in het halfjaar nadat de ambtenaar 60 jaar is geworden, wanneer een oud FLO-leeftijd van 60 jaar wasvastgesteld.

 

Lid 4 Het LOGA-pad is gedefinieerd in artikel 9e:2. Loyalisbepaalt vooralle ambtenaren op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is de hoogte van de levensloopbijdrage. De hoogte is gebaseerd op de rente die Loyalis reeds behaald heeft opLoyalis Levensloop Brandweer & Ambulance en dievoor de toekomst verwacht wordt op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance. Jaarlijks wordt dewerkgeversbijdrage bijgesteld op grond van onder meer de rentestand en de ontwikkelingen in de bezoldiging van de individuele ambtenaar.

 

Lid 5 De levensloopbijdrage is niet pensioengevend.

 

Lid 6 en 7 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel3:1. Dit betekent dat er geen vakantietoelage over wordt uitgekeerd. Er wordt ook geen eindejaarsuitkering over uitgekeerd, omdat de eindejaarsuitkering alleen over het salaris wordt berekend.

 

De levensloopbijdrage behoort ook niet tot de bezoldiging als bedoeldin artikel 9b:2. Dit betekent dat de levensloopbijdrage niet meetelt voor het bepalen van de bezoldiging, waarop de betalingen na de oud FLO- leeftijd gebaseerd zijn.

 

Briefnummer: ECCVA/U201002704

 

Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 

Artikel 9e:9

Zie de toelichting op artikel 9e:8.

Het verschil met 9e:8 isdat het hier gaat om ambtenaren die op 1 januari 2006 (nog) geen 20 dienstjaren hadden bereikt. Het kan zijn dat deze ambtenarenookop 59-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren hebben in een oud FLO-functie.

 

Lid 2 en 3 Mogelijkenabetaling na de leeftijd van 59 of 60 jaar In hethalfjaar nadat de ambtenaar 59 jaar is geworden controleert Loyalisof op de leeftijd van 59 jaar daadwerkelijk voldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulancestaat, uitgaande van de aannamedat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd.

Deze controle is nodig omdat in de periode na de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage 

  • de rendementen mogelijk lager zijn geweest dan de verwachte rendementen ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage of

  • de bezoldigingsontwikkeling mogelijkgroter is dan de verwachte bezoldigingsontwikkeling tentijde van de vaststelling van het laatstemaatwerkpercentage.

 

Wanneer blijkt dat er onvoldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aannamedat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd, verstrektde werkgever een nabetaling waarmee dit tekort wordt opgeheven.

 

Eenzelfde controle en mogelijke nabetaling vind plaats in het halfjaar nadat de ambtenaar60 jaar is geworden, wanneer een oud FLO-leeftijd van 60 jaar wasvastgesteld.

 

Lid 4 en 5 Van belang is hier dat alle jaren tot 59 jaar respectievelijktot 60 jaar meetellen. Voor de ambtenaren met een functiemet een oud FLO-leeftijd tussen 55 en 59 jaar is dit vanbelang. Het derdelid impliceert namelijkdat ook dejaren dat zij gedeeltelijk betaald, maar wel volledig verlof hebben ook meetellen als dienstjaren.

Opschuiven van het momentwaarop de ambtenaar 50% respectievelijk 60% gaat werken tegen 90% respectievelijk 95% van zijn bezoldiging leidt niet totopschuiven van het moment tot welk het aantaldienstjaren “geteld wordt”. Dat moment blijft staanop 59 jaar.

 

De ambtenaren met een functie met een oud FLO-leeftijd van 60, moeten tot hun 60e volledig doorwerken. Daarnakrijgen zij onbezoldigd volledigverlof. Uiteraard tellen alle jarentot 60 jaar als dienstjaar mee.

Opschuiven van het momentwaarop ambtenaren met onbezoldigd volledig verlof gaan leidt niet tot opschuiven van hetmoment tot welk het aantal dienstjaren“geteld wordt”. Dat moment blijftstaan op 60 jaar.

 

Lid 7 Als de ambtenaar inderdaad minder dan 20 dienstjaren heeft op 59-jarigeleeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd, geldt dat de levensloopbijdrage leidt tot een tegoed naar rato van het aantal dienstjaren op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd. Als betrokkene een oud FLO-leeftijd had van 55 jaar enop 59-jarige leeftijd18 dienstjaren heeft bereikt,heeft hij op 59-jarige leeftijdrecht op een tegoed overeenkomend met 18/20 x 210% van zijn bezoldiging. Hetgeen vermeld is in de toelichting op lid 2 en 3 is hierop van overeenkomstige toepassing.

 

Lid 8 De levensloopbijdrage is niet pensioengevend.

 

Lid 9 en 10 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1. Dit betekent dat er geen vakantietoelage over wordt uitgekeerd. Er wordt ook geeneindejaarsuitkering overuitgekeerd, omdat de eindejaarsuitkering alleen over het salaris wordt berekend.

 

De levensloopbijdrage behoort ook niet tot de bezoldiging als bedoeldin artikel 9b:2. Dit betekent dat de levensloopbijdrage niet meetelt voor het bepalen van de bezoldiging, waarop de betalingen na de oud FLO- leeftijd gebaseerd zijn.

 

Briefnummer: ECCVA/U201002704

 

Beëindiging deelname gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht 

Artikel 9e:10

Lid 2, onderdeel a Wanneer de ambtenaar overlijdtvoordat het eerste momentis bereiktwaarop hij onbezoldigd volledig verlof kanopnemen, stopt de levensloopbijdrage. Hiermee wordtgedoeld op de leeftijd van 59 jaar (bij een oud FLO-leeftijd van 55 tot en met 59jaar) respectievelijk 60 jaar (bij een oud FLO-leeftijd van 60 jaar.

 

Wat er gebeurt met het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed dat tot dat moment is opgebouwd, is afhankelijk van de polis die de ambtenaar heeft afgesloten. Uitgaande van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance geldt het volgende: heeft de ambtenaar direct voorafgaand aan het overlijden een

dekking voor restitutie bijoverlijden lopen bij Loyalis,dan ontvangen de nabestaanden 90% van hetopgebouwde tegoed waarvoor de ambtenaar zich verzekerd heeft. Heeft de ambtenaar directvoorafgaand aan het overlijden geen dekking voor restitutie bij overlijden, dan komt het tegoed ten goede aan Loyalis.

 

In geval de ambtenaar geen gebruikmaakt van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulancemaar de levensloopbijdrage heeft ondergebracht op een ander verzekerings- of spaarproduct, dan gelden bij overlijden de voorwaarden van de desbetreffende bank of verzekeraar.

 

Lid 2, onderdeel b De beëindiging van de bezwarende functiekan gelegen zijn in ontslag, maar het is ook mogelijkdat herplaatsing daarvan de oorzaak is.

 

Het is mogelijkdat de medewerker ontslagen wordt uit zijn bezwarende functie en vervolgensconform artikel 9b:1, tweede lid opnieuw werkzaam wordt ineen andere bezwarende ex-FLO-functie. Bij de oud-werkgever stopt de deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht. Indien het FLO-overgangsrecht bij de nieuwe werkgeverdoorloopt, dan valt demedewerker bij die nieuwe werkgever opnieuw onder de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht.

 

Indien een ambtenaar herplaatst wordt en hij niet langer aangesteldis in zijn bezwarende functie, stopt deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht. Daarbij maakthet niet uit wat de reden van herplaatsing (wegensziekte, tweede loopbaanof anderszins) is.

 

Afkoop levensloopbijdrage Artikel 

9e:11

Lid 1 tot en met 5 Wanneer de ambtenaar uit de bezwarende functie ontslag wordt verleend voordat hij met onbezoldigd volledigverlof gaat (dat is op 59-jarige leeftijd of op 60-jarige leeftijd) wordt de levensloopbijdrage afgekocht naar rato van het aantal dienstjaren op het moment van ontslag.

 

Had iemand op 1 januari2006 al 20 dienstjaren of meer in eenoud FLO-functie, dan heeft hij opdat moment al recht gekregen op een tegoed overeenkomend met 210% respectievelijk 140% op 59- respectievelijk 60-jarige leeftijd. Deafkoop van deze rechten bij ontslag voor de 59- of60-jarige leeftijd moet dan ookkunnen leiden tot een bedrag overeenkomendmet 210% respectievelijk 140% van de bezoldiging op het moment van ontslagopdie leeftijd.

 

Had iemand op 1 januari2006 echter minder dan 20 dienstjaren in een oud FLO-functie, dan is het daadwerkelijke aantal dienstjaren op het momentvan ontslag bepalend voor het afkoopbedrag.

 

Heeft betrokkene op het moment van ontslag 10 dienstjaren in een oud FLO-functie, dan krijgt hij een afkoopbedrag dat in de jaren tot aan de leeftijd van 59 of 60 jaar volgens de uitgangspunten die zijn vastgesteld in het LOGA kan renderen tot 10/20 x210% van de bezoldiging op hetmoment van ontslag (respectievelijk10/20 x 140% van de bezoldigingop het moment van ontslag).

 

Lid 6 De hoogte van het afkoopbedragwordt door Loyalis bepaald. Loyalis moet dus door de werkgever geïnformeerd worden over het aanstaande ontslag van de medewerker.

 

Levensloopbijdrage bij regionalisering Artikel 

9e:11a

Op basis van het eerste of tweede lid van artikel 9e:11hebben medewerkers recht op een afkoopbedrag als zij de bezwarende functie verlaten. Artikel 9e:11a regelt hierop een uitzondering voor medewerkersdie ontslag krijgenuit de bezwarende functie wegens regionalisering (bijvoorbeelddoor het vormen van veiligheidsregio’s).Zijhebben geen recht op afkoop van de levensloopbijdrage. Voorwaarde voor die uitzondering is dat de medewerkers ook bij de nieuwe werkgever recht hebben opFLO-overgangsrecht. Wanneer de nieuwe werkgever het FLO-overgangsrecht van toepassing verklaart, betekent regionalisering geen einde van het FLO- overgangsrecht. Dit houdt in datook bij de nieuwe werkgever recht bestaat op een levensloopbijdrage. Deze levensloopbijdragen dragen bij aan hetzelfdedoel (zie hierna: Garantie) als de levensloopbijdragendie de gemeenteverstrekte. Anders dan bij individuele gevallen van ontslag, gaat het bij regionalisering vaak om een groot aantalmedewerkers dat ineens overgaat naar de nieuwe werkgever. Zou de gemeente verplicht tot afkoop moeten overgaan, dan zou die geconfronteerdworden met afkoopbedragen voor aldeze medewerkers. De gemeente zou in een keer dus veel geld moeten uitkeren. Om dit te voorkomen hoeft degemeente niet tot afkoop over te gaan. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samentot afspraken komen hoe de kosten van toekomstige levensloopbijdragen verdeeld worden.

Garantie Of de werkgever nu voor afkoop kiest of voor declaratiestructuur met de nieuwe werkgever, de medewerker behoudt bij het volgen van het LOGA-pad in beide gevallen de garantie dat hij bij het bereiken van 20 dienstjaren op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210%, respectievelijk140% van zijn bezoldiging (zie artikel 9e:8 en 9e:9). Bij minder dan 20 dienstjaren geldt een garantie naar rato.

 

Briefnummer: U200802315

 

Afkoop bij voortzetting overgangsrecht 

Artikel 9e:12 In artikel 9b:1, tweede lid is bepaalddat het FLO-overgangsrecht wordtvoortgezet, wanneer de ambtenaar uit de ene bezwarende oud FLO-functie overstapt naar de andere bezwarende oud FLO-functie. Ook in dat geval worden de rechten tot het moment van overstapafgekocht door de “oudewerkgever”. De nieuwewerkgever betaalt dan weer delevensloopbijdrage, waarbij de hoogte door Loyalisbepaald wordt. Loyalis houdt er hierbij rekening mee dat de afkoopvolgens het LOGA-pad gestort is. Dit betekent dat het afkoopbedrag van de “oude werkgever”dusingelegd is in LoyalisLevensloop Brandweer & Ambulance op het moment van uitbetaling door de werkgever en dat er geen tegoed is opgenomen.

 

1 0 WACHTGELD 1

Betrokkene

 

Artikel 10:1begrip betrokkene In de CAR is het belanghebbende-begrip (de Algemene Wet Bestuursrecht noodzaakt tot de invoering van de term betrokkene)zodanig omschreven dat dit begriperin voorziet dat alle gevallen waarbij wachtgeldaanspraken kunnen ontstaan nu in één artikelin het hoofdstuk wachtgeld bij elkaar s taan. Op grond van het bepaalde in het tweede lid heeft ook degene recht op wachtgeld die zelf ontslag gevraagd heeft, nadat schriftelijk aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat het bestuursorgaan voornemens is ontslag te verlenen wegens reorganisatie danwe wegens arbeidsongeschiktheid.

 

Diensttijd Artikel 

10:3

begrip diensttijd Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van hethoofdstuk wachtgeld de tijd is,  doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet Privatisering ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaaldein de Regeling beperking en uitbreiding ambtenaarschap in dezin van de pensioenwet (S ter t. 1994, 98) bovengenoemd ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebrachtals seizoenswerker of als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.

 

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijkenader worden aangeduid.  In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbrekingvan meer dan een jaar nietmee voor de berekening van de wachtgeldduur. Deze tijd doorgebracht in overheidsdienst, voorafgaand aan een onderbreking van langerdan een j aar, telt - op grond van het bepaalde in artikel 10:3, onderdeel a, wel meebij de beoordeling of betrokkene een diensttijd heeft van ten minstetien jaar, dan wel voor hetbeoordelen of aanspraak bestaat op een bijzonder verlengd wachtgeld (leeftijd en diensttijd bedraagt meer dan 60).  Diensttijddie reeds in aanmerking is genomenbij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt in de regel niet nogmaals meebij de vaststelling van wachtgeldaanspraken. Ook deze hoofdregel kent weer uitzonderingen. Deze diensttijd telt namelijkwel weer mee bij de beoordeling of betrokkene aan tien dienstjaren komt, dan welof de som van leeftijden diensttijd op de ontslagdatum meer bedraagt dan 60. Deze diensttijd telt ook nogmaals mee wanneer de betrekking waaruit ontslag volgde, werd aanvaard op het moment dat betrokkene wachtgelder was (inhet kader van de bijzondere verlenging, artikel 10:8, derde lid). Tijd doorgebracht als wachtgelder wordt dan wel in mindering gebracht op de duur van eennieuw wachtgeld.

 

In relatietot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bij telling van diensttij d voor de opbouw van wachtgeldaanspraken. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen.

 

Dienstbetrekking Artikel 

10:4

begrip dienstbetrekking Voor de omschrijving van het begrip dienstbetrekking wordt aangesloten bij het begrip dienstbetrekking uit de WW. Door de verwijzing naar de artikelen 4,5 en 6 vande WW wordt bereikt dat de reikwijdte van het begrip dienstbetrekking gelijk is aan die ingevolge de WW.

 

Bezoldiging 

Artikel 10:5

 

Recht op wachtgeld 

Artikel 10:6

 

Algemeen Sinds de Wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) kenthet wachtgeldregime de mogelijkheid van samenloop van een WAO-conforme uitkering (tot 1 januari 1996 een invaliditeitspensioen) naar eenmate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% en een wachtgeld. In een situatievan gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is immerstevens sprake van werkloosheid,voorzover betrokken ambtenaar zijn restcapaciteit niet kan benutten. Hierdoor wordt de kring van rechthebbenden op een wachtgeld verruimd.

 

Lid 1 Het eerste lid bepaalt in welke gevallen geen recht op een wachtgeld bestaat. In onderdeel b wordt bepaald dat dit het geval is wanneer aanspraak bestaat op een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Betrokkene is in dat geval volledig arbeidsongeschikt en als gevolg daarvan niet in staat arbeid te verrichten. Onderdeel c bepaalt dat er geen recht bestaat op wachtgeld gedurende de periode dat aanspraakop suppletie geldendgemaakt kan worden (zie hoofdstuk Ila).

 

Lid 2 Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid aanspraak op wachtgeld te maken ingeval op de ontslagdatum sprake is van een matevan arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, maar waarvan de arbeidsongeschiktheid nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. De hoogte en duur van dit alsnog toegekende wachtgeld worden vastgesteld, te rekenen vanaf de ontslagdatum. Het wachtgeld eindigt in beginsel op hetzelfde tijdstip als wanneer het zou eindigenindien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. Hierbij geldt echter een uitzondering.

 

Onderdeel Onderdeel a van het tweede lid bepaaltdat de duur van het wachtgeld vanaf de datum van de afschatting wordt berekend op basis van de WW-bodembepalingen (artikel 10:7). Ter bepaling van het arbeidsverleden dientdaarbij voor de toepassing van artikel 10.7, vierde lid, onderdeel a, tevens te worden begrepen een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daarmee wordtbereikt dat ingeval van afschatting de ambtenaar quahoogte en duur niet minder uitkering ontvangt dan een verzekerde in de zin van de WW.

 

Onderdeel Onderdeel b van het tweedelid bepaalt dat voor de berekening van de duur van hetwachtgeld vanaf de datum van afschatting op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd de datum op grond waarvan het rechtop pensioen is ontstaan het uitgangspunt blijft. Artikel 10:8 wordt dus in die zin toegepast dat hierbij wordt uitgegaan van de oorspronkelijke ontslagdatum.Deduur van het wachtgeld vanaf de datum vanafschatting wordt uiteindelijk vastgesteld volgens de berekeningswijzedie de langste duur oplevert.

 

Lid 3 Het derde lid bepaalt dat na afloop van de suppletie nogaanspraak op wachtgeld gemaaktkan worden. Dit is uitsluitend het geval indien de duur van het wachtgeld meerbedraagt dan de periode van 5,5 jaar (2 x 33 maanden)suppletie. Een dergelijke wachtgeldduur kanalleen worden vastgesteld op basis van de omvangvan de diensttijd. Ditwachtgeld begint op deeerste dag nadat deaanspraak op suppletie is geëindigd en duurt tot het moment waarop het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend.Dehoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld op zodanige wijze dat gerekend wordt vanaf de oorspronkelijke ontslagdatum.

 

Duur van het wachtgeld Artikel 

10:7

De basisduur van het wachtgeld bedraagt 6 maanden. Degenen die in de periode van 5 jaaronmiddellijk voorafgaand aan het ontslaggedurende ten minste 3 jaar in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam zijn geweest, komen in aanmerkingvoor een verlengd wachtgeld. Het gaat hier om dezogenaamde "arbeidsverleden-eis", een eis uit de op dit punt inmiddels gewijzigde WW. (Ingevolge de WW dient betrokkene sinds 1 maart1995 gedurende een periodevan5 jaar ten minste 4 jaargewerkt te hebben om voor een  verlengde uitkering - met eenduur die meer dan zesmaanden bedraagt - in aanmerking te komen. Voor het recht op een WW-uitkering is het in de eerste plaats noodzakelijk dat betrokkene, voorafgaand aan deontslagdatum, in een periode van39 weken ten minste gedurende 26 weken werkzaamis geweest). Met het oogop 1 januari 1998, de datum waarop de WW beoogd wordt integraal van toepassing te zijn op overheidspersoneel, is ervoor gekozen dezeverzwaarde eis nog niet in ambtelijke regelingen op te nemen). Een uitzondering geldt voor degenen die onmiddellijk voorafgaandaan het ontslag een uitkeringgenieten op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Zij komen, zonder dat zij aan de "arbeidsverleden-eis"behoeven te voldoen,voor een verlengd wachtgeld in aanmerking. Deduur van het verlengde wachtgeld is afhankelijk van de omvang van het arbeidsverleden, dat bestaat uit een feitelijk en een fictief deel.

 

Artikel 10:8

Lid 1 Het eerste lid bepaalt dat de wachtgeldduur berekend wordt op twee wijzen, op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en op basis van de omvang van het arbeidsverleden. De wachtgeldduur wordt uiteindelijk vastgesteld op basis van deberekeningswijze die de langsteduur oplevert. Bij de vergelijking blijft de duur van het vervolgwachtgeld buiten beschouwing.Dit volgt uit de formulering van het eerste lid, waarbij uitsluitendwordt

verwezen naar het bepaalde in artikel 10:7.De verlenging van het wachtgeld op basisvan de som van leeftijd en diensttijd (de bijzondere verlenging van het wachtgeld) telt wel mee bij de vergelijking.

 

De wachtgeldduur op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger hetpercentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van het wachtgeld. Het percentage van de diensttijd is minimaal18 bij een leeftij dvan 20 j aar. Daarna neemt het met 1,5% per jaar toe tot maximaal 78%.

 

Lid 3 Het derde lid bepaalt op welke wij ze de diensttijd die bij een eerder toegekend wachtgeld of toegekende uitkering in aanmerking is genomen, nogmaalsmeetelt voor de berekening van een wachtgeldduur. Diensttijd wordt uitsluitend nogmaals in aanmerking genomen bij de vaststelling van een wachtgeldduur, ingeval betrokkene de dienstbetrekking waarui t ontslag volgde aanvaardde terwijl aanspraak op een wachtgeld bestond. Daarbij geldtals vereiste dat beide wachtgelden moeten zijn toegekend op basis vaneen wachtgeldduur, berekend op basis van de omvangvande diensttijd.

 

Lid 4 Het vierde lid bepaalt dat,wanneer op de ontslagdatum de som vanleeftijd en diensttijd 60 ofmeer bedraagt en een diensttijd van ten minste tien jaar is doorgebracht, de duur van het wachtgeld wordt verlengd tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Deze fase van bijzondere verlenging gaat in na afloop van de wachtgeldduur, vastgesteld op grond van het bepaalde in het tweede lid.

 

Briefnummer: U201200194

 

Vervolgwachtgeld Artikel 

10:9

Lid 2 Na afloop van het verlengde wachtgeld, alsbedoeld in artikel 10:7, tweedelid, bestaat aanspraak op een vervolgwachtgeld. Wanneer de ontslagen ambtenaarvoldoet aan de arbeidsverleden-eis, maar vanwege de leeftijd op deontslagdatum geen aanspraakheeft op een verlengd wachtgeld,bestaat na afloop van de basisduurvan zes maandenaanspraak op een vervolgwachtgeld. Deze situatie is geregeldin het tweede lid, onderdeelb, waarbij het arbeidsverleden minder dan vijf jaar dientte omvatten. Een dergelijke situatiezal zich zelden voordoen, namelijk alleen in die gevallen waarbij de wachtgelder op de ontslagdatum jonger is dan 23jaar.

 

Lid 5 en 6 Het vijfde en zesde lid regelende situatie waarbijsprake is van recht op een vervolgwachtgeld met  een kortere duur dan een jaar, respectievelijk 3,5 j aar. Deze situatie kan zich voordoen wanneer de wachtgeldduur wordt vastgesteld op basis vande omvang van de ambtelijke diensttijd en het verschil tussen deze duurberekening en die op basisvan de omvang van het arbeidsverleden minder bedraagt daneen jaar. In dat geval ontstaat aanspraak op eenvervolgwachtgeld met een duur die korter is dan de gebruikelijke duur.

Uiteindelijk betekent dit dat het wachtgeld vandegene die aanspraak heeft op een wachtgeld op basis van de omvang van de diensttijd met inbegrip van een stukje vervolgwachtgeld, op hetzelfde tijdstip eindigt als wanneerhet wachtgeld met inbegrip van het vervolgwachtgeld, geëindigdzouzijn, wanneer het zouzijn toegekend op basis van de omvangvanhet arbeidsverleden. Het volgende voorbeelddient als toelichting.

 

Bedrag van het wachtgeld Artikel 

10:10

Let op: zie ook noot onderaan de tekst.

 

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldpercentages (90, 80 en 70%) met 3 procentpuntenverlaagd. Omdat ingevolge het bepaalde in de "Procentenwet" (wetvan 20 december 1984, Stb. 1984,657) de uitkeringshoogten met 3 procentpuntenworden verhoogd, betekenthet dat de hoogte van hetwachtgeld 90%, 80% en70%bedraagt (respectievelijk 87%, 77% en 67% vermeerderd met 3%) gehandhaafd blijft. Bij een mogelijk intrekken van de Procentenwet - vaneen concreet beleidsvoornemen is momenteel nog geen sprake - zullen de percentages met hetzelfde aantal procentpunten verhoogd worden.

 

Het bedrag aan wachtgeld bedraagt ten minste het bedrag aan ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van

 

deze verlenging ten minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan ouderdomspensioen wanneer dat lager is dan 40%. De gewezen ambtenaar die bijvoorbeeld 20 pensioenjaren heeft, ontvangt gedurende het eerste jaar van de verlenging 40% van zijn bezoldiging en daarna 35% van zijn bezoldiging (20 maal 1,7594).

 

Noot:

per 28-2-2001 (tot volgende artikelversie) veranderd de toelichting: In de toelichting bij artikel 10:10 komt de tekst vanaf 'Het bedrag aan wachtgeld' te luiden: Het bedrag aan wachtgeld bedraagt ten minste het bedrag aan ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van deze verlenging ten minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan ouderdomspensioen wanneer dat lager is dan 40%. De gewezen ambtenaar die bijvoorbeeld 20 pensioenjaren heeft, ontvangt gedurende het eerste jaar van de verlenging 40% van zijn bezoldiging en daarna 35% van zijn bezoldiging (20 maal 1,7594).

 

Bedrag van het vervolgwachtgeld Artikel 

10:11

Het bedrag van het vervolgwachtgeld bedraagt het minimumloon, behalvein die gevallen waarbij het minimumloon meer zou bedragen dan 70% van de bezoldiging Deze laatste toevoeging voorkomt dat bijvoorbeeld degene die uit een deeltijdbetrekking is ontslagen, gedurende de fase van het vervolgwachtgeldmet een inkomensvooruitgang geconfronteerd zouworden. In dat geval kan het minimumloon meerbedragen dan 70% van de bezoldiging en wordt het vervolgwachtgeldvastgesteld op evengenoemd percentage. Hetbedrag aan minimumloon wordt niet aangevuld met 3% op grond van de Procentenwet. Dit geldt ookingeval het vervolgwachtgeld 70% van de bezoldiging bedraagt.

 

Verplichtingen 

Artikel 10:12

In het kader vanprivatiseringen van onderdelen van de gemeentelijke organisatie levert de leeftijdvan 55 jaar, die als maximum geldt voor de verplichtingpassende werkzaamheden te aanvaarden, nog wel eens onduidelijkheden op. Degenen van 55 jaar en ouder wiens ambtelijke betrekking wordt omgezet in een private betrekking, zijn op grond van deze bepaling namelijk nietverplicht deze betrekking te aanvaarden. Een vergelijkbaar regime is overigens in de private sector zeer gebruikelijk. Ditin de vorm van regelingen die erin voorzien dat werkloze werknemers die een bepaalde leeftijd hebbenbereikt, niet gehouden zijnpassende arbeid te aanvaarden.

 

Verplichtingen bij ziekte

 Artikel 10:13

Let op: zie ook noot onderaande tekst.

 

Ook de zieke ambtenaar die in het genot is van eenwachtgeld, moet voldoenaan verplichtingen die voor de actieve zieke ambtenaar gelden. Immers, ook de zieke wachtgelder komt in aanmerking voor geneeskundige begeleiding Daarbij komt dat vastgesteld moet worden ofen wanneer recht op een WAOconforme uitkering ontstaat. Het eerste lid bepaalt dat de wachtgelder die ziek is en daardoor geen werkzaamheden kan verrichten en de wachtgelder die weer beter is als gevolgwaarvan betrokkene weer werkzaamkan zijn, verplicht is het college daarvan op de hoogte te stellen. In de praktijk zalhet de afdeling zijn die de wachtgelden uitvoert (doorgaans de afdeling P&O), die in dat geval geïnformeerd dient te worden.  Bijhet vaststellen van nadere voorschriftenmet betrekking tot de geneeskundige begeleiding bij ziekte kan worden aangesloten bij de bepalingen van hoofdstuk 7 van de UWO (voorzover de gemeente daarbij is aangesloten). Het derde lid regelt de verplichting van een wachtgelder om een WAOconforme uitkering aan te vragen. In het vierde envijfde lid zijn sanctiesopgenomen, ingeval de wachtgelder verwijtbaar verzuimteen WAO-conforme uitkering aan te vragen.

 

Noot:

per 1-11-2004 (tot de volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd: De woorden "burgemeester en wethouders" worden vervangen door: het college.

 

Opgave van inkomsten 

Artikel 10:16

Algemeen Bij de wijze van verrekening van neveninkomstenwordt het uitgangspunt gehanteerd dat het oorspronkelijke niveau van de bezoldiging behouden blijft. Immers,de wachtgelder mag bijverdienen zonder dat er gekort wordt op het wachtgeld, voorzover het gezamenlijke bedrag aan wachtgeld en neveninkomsten de oorspronkelijke bezoldiging nietteboven gaat. Het wachtgeld wordt dus niet opgeschortingeval er wordt bijverdiend, de einddatumvan het wachtgeld blijft ongewijzigd.  Inkomsten wegens arbeid, bijvoorbeeld een loondervingsuitkering, worden op dezelfde wijze verrekend. Dit is vanbelang voor een gemeente die een wachtgeld uitbetaalt aan een gewezen werknemer, die elders weer gaat werken. De inkomsten uit arbeid, alsmede de uitkering die daar mogelijkuit voorkomt, worden verrekendop bovengenoemde wijze. Hoofdregelisdat neveninkomsten, die reeds werden genoten op de dag voorafgaand aan de ontslagdatum, buiten verrekening blijven.

Lid 1 Artikel 10:15, eerste lid, laatste volzin, bepaaltdat voor de verrekening van neveninkomsten wordt uitgegaanvan het bedragaan wachtgeld, waarbij de vermindering van het wachtgeld als gevolg van het feit dat de wachtgelder gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, buiten beschouwing blijft. Indien zou worden uitgegaan van het verminderde bedrag aan wachtgeld, zou dit er immers toe leiden dat het "vrije" bedrag (het bedrag dat kan worden bijverdiend zonder dat een korting op het wachtgeld plaatsvindt) hoger wordt. Het totalebedrag aan wachtgeld, neveninkomsten en arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hierdoorhet bedrag van de laatstgenoten bezoldiging te boven gaan.

 

Lid 2 Het bepaalde in het tweede lid heeft betrekking op een uitkeringssituatiedie zich zelden zal voordoen. Het gaat hierbijom de wachtgelder die tijdensde wachtgeldperiode een nieuwe betrekking heeft aanvaard, waaruithij arbeidsongeschikt wordt. Als gevolg hiervan wordt betrokkene ontslagen. Er ontstaat aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eventueel aangevuldmet een tweede ambtelijke uitkering. De wachtgelder in deze situatie gaat vervolgens bijverdienen. In een dergelijke situatiezal betrokkene, die arbeidsongeschikt is verklaard voor de betrekkingdie vervuld werd als wachtgelder in de regel namelijk eveneensarbeidsongeschikt zijn voor de oorspronkelijke betrekking waarinrnen werkzaam was. Uitgangspunt bij de verrekening van neveninkomsten in deze situatie isdat deze inkomsteneerst in de wachtgeldsfeer gevolgen hebben, waarbij het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging de bovengrens blijft.Wanneer de som van hetoorspronkelijk toegekende wachtgeld, de arbeidsongeschiktheidsuitkering al danniet aangevuld met een tweede ontslaguitkering en de neveninkomsten meer bedraagt dan de oorspronkelijk genotenbezoldiging (uit de functie waaruit het eerste wachtgeld werd toegekend), wordt eerst het oorspronkelijk toegekende wachtgeld verminderd met het overschrijdende bedrag. Indien na deze vermindering nog een bedrag aan overschrijding overblijft, wordt de eventueel toegekende (tweede) ontslaguitkering verminderd met het bedrag aan overschrijding.

 

In het kader vandit artikel wordt totslot kort ingegaan op de wijze van verrekenen van neveninkomsten in een situatie waarbij sprake is van samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een wachtgeld. In dat geval dienen twee verschillende regimesvan anti-cumulatie (die ingevolge het pensioenreglement en die ingevolge de hoofdstukken wachtgeld en uitkering) op elkaar aan te sluiten. Neveninkomsten worden eerst inde  wachtgeldsfeer verrekend, en nadien in de sfeer van de arbeidsongeschiktheidsregeling. Dit betekent dat neveninkomsten op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering worden gebracht, ingeval de neveninkomsten een zodanig bedragvormen dat het wachtgeld volledig wordt weggekort. Het pensioenreglement bepaalt dat inkomsten uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht op het invaliditeitspensioen, voorzover de som van invaliditeitspensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering en neveninkomsten meer bedraagt dat de berekeningsgrondslag.

 

Verlenging Artikel 

10:17

Dit artikel bepaalt dat de duur van een dienstbetrekking wordt toegevoegd aan de toegekende wachtgeldduur, indien de wachtgelder binnen drie maanden na hetontslag een soortgelijke betrekking gaat vervullenbijde gemeente die het wachtgeld betaalt. Het wachtgeld wordt niet opgeschort, maar verlengd. Tijdens het vervullen van de nieuwe betrekking, loopt het wachtgeld dus gewoon door en worden de inkomsten verrekend. Voorbeeld: Twee maanden na een reorganisatie-ontslag krijgtbetrokkene gedurende zes maanden eenvergelijkbare betrekking aangebodenalsdie waaruit ontslag volgde.Deduur van het dienstverband van zes maandenwordt toegevoegd aan de totaal toegekendewachtgeldduur van bijvoorbeelddrie jaar. De ratio van dit artikelis hierin gelegen dat de werkgever "gestraft" wordt met relatief zware wachtgeldlasten, indien de werkgever korte tijd na een gegeven ontslag met recht op wachtgeld betrokkene soortgelijkewerkzaamheden kan aanbieden, als die waaruit het ontslag werdverleend. In dat geval doetzich de vraag voor of het ontslag op dat moment strikt noodzakelijk was.

 

Opschorting 

Artikel 10:18In de situatie waarbijziekte optreedt binneneen maand na de ontslagdatum - waardoor ingevolge artikel 7:6, eerste lid, zoals dat luidde op 1 januari 2003 aanspraakontstaat op doorbetalingvande bezoldiging - wordt deuitvoering van dit hoofdstuk opgeschort. Dit betekent dat het recht op wachtgeld ingaat per de datum dat de ontslagen ambtenaar weer arbeidsgeschikt is.

 

Samenloop Artikel 

10:19

Algemeen Dit artikel regelt desamenloop van een wachtgeld en een uitkering op grond van de WAO, dan wel

een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. Wanneer een ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt het geldende bedragaan wachtgeld verminderd met een percentage, afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze vermindering wordt toegepast met ingang van de ontslagdatum indien per die datum aanspraak ontstaat op zowel een uitkering op grond van de WAO, danwei een WAO-conforme uitkering al

dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. De vermindering kan ook plaatsvinden vanaf een latere datum, namelijk het momentwaarop gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid optreedt.Door deze vermindering resteert een bedrag aan wachtgeld dat afhankelijk is van de mate waarin betrokkene in staat wordt geacht inkomsten te verwerven.Het resterend bedrag aan wachtgeld wordt hierdoor evenredigaan de mate van werkloosheid.  Tevens wordt indit artikel bepaald dat het totale bedrag aan uitkering op grond van de WAO, dan wel het totale bedrag aan WAO-conforme uitkering, al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen,en het verminderde wachtgeld nooit meer kan bedragen dan het volledige bedrag aan wachtgelddat ontvangen zou zijn, wanneer geen uitkering zou zijn toegekend. Als dat wel het geval is (bijvoorbeeld bij eenhoog bedrag aan inverdiend pensioen) , wordt het overschrij dendebedrag op het wachtgeldin mindering gebracht. Het hanteren van de bovengrens van het volledige wachtgeldleidt ertoe dat al degenenaan wie een wachtgeld is toegekendgelijk behandeld worden. De inkomenspositievan de ontslagen ambtenaar met aanspraak op wachtgeld is hierdoorgelijk aan de positievan degene aan wie naast een wachtgeldtevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is toegekend. Anderzijds voorkomt deze bovengrens dat ingeval aan wachtgelders een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend, er een onbedoelde inkomensstijging plaats vindt.

 

Lid 2 en 3 In het nieuwe tweede en derde lid is het elementverwijtbaarheid ingebracht, in de situatie waarbijgeen arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangevraagd of wanneer de uitkering niet volledig tot uitbetaling komt.

 

Afkoop Artikel 

10:21

Let op: zie ook noot onderaande tekst.

 

Het college kan een verzoek van betrokkene het wachtgeld af te kopen,honoreren. Over de hoogte van de afkoopsom dient te worden onderhandeld. Indien wordt overwogen een verzoek inzake afkoop van wachtgeld te honoreren, is het raadzaam vooraf de gemeenteraad hierover te raadplegen. De raad moet immers een krediet beschikbaar stellen.

 

Noot:

per 1-11-2004 (tot de volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd: De woorden "Het college van b. en w. kunnen" worden vervangen door: Het college kan.

 

verval van wachtgeld

Artikel10:22

Lid 2 1

In het tweede lid wordt bepaald dat het wachtgeld vervalt voor het deel waarmee het tezamen met de neveninkomsten die verdiend zouden kumen worden, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan. Een rekenvoorbeeld moge dit verduidelijken. Betrokkenewordt ontslagen uit een betrekking waarin € 2.000,- werd verdiend. Het wachtgeld bedraagt(70% van € 2.000,-) € 1.400,-.Betrokkene weigert een betrekking te aanvaarden waarin € 1.500,- verdiend zou kunnenworden. Bij het aanvaarden van deze betrekking zou het wachtgeldgekort worden met € 900,-(€ 1.400,- + € 1.500,- = € 2.900,- ) de bezoldig wordt met € 900,- overschreden), met dit bedrag wordt het wachtgeld verminderd.

 

Artikel 10:23 

Lid 2 Het tweede lid regelt de situatie waarbij het wachtgeld eindigt vanwege het feit dat de wachtgelder voor 80% of meerarbeidsongeschiktheid wordt verklaard. In dat gevalisgeen sprake van werkloosheid. De verwijzing naar het tweede lid van artikel 10:6 slaat op de gevallen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid,dieaanvankelijk op 80%of meer werd vastgesteld, nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. In dat gevalherleeft het reeds toegekende recht op wachtgeld.  Indien zich een situatie voordoet van een ontslag uit een dienstbetrekking als wachtgelder bekleed, waarbij sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid naar een geringer percentage dan 80%, voorziet artikel 10:19 daarin. Wanneerineen dergelijke situatie neveninkomsten worden verdiend, is artikel 10:15, tweede lid, van toepassing.

 

Overgangsbepalingen 

Artikel 10:25

Per 1 augustus 1991 is de zogenaamde WW-bodemingevoerd in ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen. Dit betekent dat de duur van een ambtelijke ontslaguitkering ten minste de duur bedraagt die zou zijn toegekendwanneer de Werkloosheidswet vantoepassing zou zijn geweest. De invoering van de WW-bodemging gepaard met een overgangsregime dat erin voorzag dat van alle lopende wachtgelden op 31 juli 1991 de duur is herberekend.

 

Artikel 10:26

Het overgangsrecht als gevolg van de invoering van de WW-bodemvoorziet in eenovergangsuitkering voor een bepaaldecategorie wachtgelders. Het gaat hierbijomdegenen waarvan de duur van het wachtgeld afloopt in de periode 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995. In aansluiting hebben zij recht op een overgangsuitkering. De hoogte van deze uitkering bedraagt hetminimumloon. Dit bedrag kan echter nooit meer bedragen dan 70% van de bezoldiging.De duur bedraagt een jaar. Inalle gevallen eindigtde overgangsuitkering op 31 december1995.

 

Artikel 10:27

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldhoogten met 3 procentpunten verlaagd. In dit artikel wordt bepaald dat deze verlaging niet wordt toegepast ten aanzien van de wachtgelden die voor 1 januari 1995 zijn toegekend.

 

 

10a BOVENWETTELIJKE WERKLOOSHEIDSUITKERING 2 .

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.

 

§ 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 10a:1

lid 1 De bovenwettelijke uitkering kan bestaan uit een aanvullende uitkering,die tegelijk met de uitkering op basis van deWerkloosheidswet (WW) wordt uitgekeerd en een aansluitende uitkering, die na afloop van de uitkering op basis van de WW tot uitkeringkomt. Artikel 16 van de WW spreekt over een situatie waarin sprakeis van het verlies van vijfof ten minste de helft vanzijn arbeidsuren per kalenderweek, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren. Ook moet er sprakezijn van beschikbaarheid om arbeid te verrichten.

Het cruciale begrip is hierdus 'verlies van arbeidsuren', terwijl in de wachtgeld- en uitkeringsregeling het begrip'ontslag' essentieelwas. Dit verschil komt heel duidelijk naar voren inde situatie dat een tijdelijke uitbreidingvanhet aantal arbeidsuren weer ongedaan wordt gemaakt. In de systematiek van de wachtgeld- en uitkeringsregeling kon dit niet tot een recht op uitkering leiden, omdat niet aan het vereiste van een ontslag wordt voldaan. In de systematiekvande WW kan er wel sprakezijn van een recht op een uitkering, omdat er sprakeis van verliesvan arbeidsuren. In tegenstelling tot de WW kent de bovenwettelijke regeling geen maximum dagloon. Overigens hebben zakenalshet deelnemen aan een spaarloonregeling of aan een PC-privéproject invloed op de hoogte van het dagloon.De verlaging hiervan werktdusdoor in de hoogte van zowel de wettelijke als de bovenwettelijke uitkering.

 

De Coördinatiewet Sociale Verzekering kent eenmaximum dagloon.Ditmaximum is opgenomen in artikel9, eerste lid, van deze wet. Voor de toepassing van de bovenwettelijke regeling bijwerkloosheid is dit maximumniet van toepassing. Dit betekentdat de berekeningsgrondslag niet wordt afgetopt. Een eventueel hoger inkomen wordt toch meegerekend voor de bovenwettelijke uitkering.

 

De aansluiting bij de dagloonbepalingen van de WW (artikelen 44 tot en met 46WW) betekent tevens, dat de Wet van 20 december 1984,houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, ondenvijspersoneel en daarmeegelijk te stellenpersoneel (Stb. 657) niet van toepassing is op de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid.

 

lid 2 Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 10a niet van toepassingis op de ambtenaardie is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming,de vakantiekracht en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behorentot één of meer bepaaldegroepen van werklozen.

 

§ 2. Aanvullende uitkering

Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie Artikel 10a:2

Lid 1 In de artikelen 15 tot en met 21van de WW zijnde voorwaarden opgenomen, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op een loongerelateerde W Wuitkering. Wil men in aanmerking komen voor een (bovenwettelijke) aanvullende uitkering, dan moet men in ieder geval voldoen aan de vereisten voor deze loongerelateerde WW-uitkering. Wanneerer geen recht is op een loongerelateerde uitkering, iser (dus) geen recht opeen aanvullende uitkering. In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW gaat het om zaken als:

 

  • het verlies van arbeidsuren,en;

  • een referte-eis van het gewerkt hebbenin 26 weken in de 39 weken voorafgaande aan het ontslagen in vier jaar in devijfjaar voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag over 52of meer dagen loon tehebben ontvangen.

 

Ook is vastgelegd dat er in bepaaldesituaties geen sprake isvan een recht op WW. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om gevallen waarin de betrokkene:

  • recht heeft opeen uitkering krachtensde Ziektewet (ZW);

  • volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;

  • rechtens van zijn vrijheid is beroofd;

  • de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

 

Naast het feit dat de WW een aantal voorwaarden kent, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op WW, leidt ookniet elke ontslaggrond in de CAR/UWO tot een recht op een aanvullende uitkering. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.

 

Het kan voorkomen dat iemand gelijktijdig uit twee betrekkingen werkloos wordt. Het recht op WW-uitkering zaldan worden beoordeeld naar de totale omvang van de werkloosheid. Het recht op een aanvullende uitkering bestaat (echter) alleen voor de omvang van de werkloosheid die is ontstaan uit een dienstbetrekking bij de gemeente. Dus alleen aan een WW-recht voortkomend uit een arbeidsurenverliesals betrokkene in de zin van deze regeling kan een aanspraak op een aanvullende uitkeringgekoppeld zijn.

 

Voorbeeld: iemand werkt zowel bij een gemeente(20uur) als bij een andere werkgever (16 uur). Wanneer hij uit beide betrekkingen wordt ontslagen, wordt deaanvullende uitkering gerelateerd aan de 20 uur waarvoor er ontslag bij de gemeente wordt gegeven. De 16 uur bij de andere werkgever blijven voor het recht op aanvullende uitkering buiten beeld.

 

Nu in artikel 8:12 ook het ontslaguit een tijdelijke aanstelling vooronbepaalde tijd is opgenomen, is vastgelegd dat ook ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd recht kan geven op een aanvullende uitkering. Verder is, nu in artikel 8:12 ook de beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding is opgenomen, vastgelegd dat beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding recht kan geven op eenaanvullende uitkering.

 

Lid 2 Hier wordt geregeld dat de aanvullende uitkeringniet tot uitkering komt in de situatiedat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR. De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormddoor de overheidswerknerners diezijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheidtot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijdevan dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van deWet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

 

Lid 3 De medewerker die is ontslagen wegensvolledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5} en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer,heeft, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW- uitkering, recht op een aanvullende uitkering.Hetrecht op een aanvullende uitkering heeft betrekking op de gehele duur van de WW-uitkering. In artikel 10a:5, lid 4, is bepaald dat voor deberekening van de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 10a:5, lid 4 en 10a:16, lid 3.

 

Het recht op de bovenwettelijke uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ookvan toepassing op medewerkers die wegensvolledige arbeidsongeschiktheid zijn ontslagenvoor 2001. Dit vloeit voort uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2005. De Raad heeftin deze uitspraak bepaald dat een gewezen overheids- werknemer die ontslagen was voor 2001 en in 2003 was afgeschat, recht op een WW-uitkering heeft en niet op een wachtgelduitkering. De uitspraakheeft geen terug-werkende kracht; dit betekent dat medewerkers die vanwege arbeids-ongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001 en die na de datum van de afspraak zijnafgeschat op hun WAO-uitkering (gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer) recht hebben op een WW-uitkering en daarmee een bovenwettelijke uitkering.

 

Dit artikellid is niet van toepassing op mensendie onder de WIA vallen. Mensen die onderde WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

 

Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag 

Artikel 10a:3Voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering geldtdatde berekeningssysternatiek van hetdagloon WW wordtgevolgd, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Er zijn verschillen tussen de grondslag 'bezoldiging' en de grondslag 'dagloon'. Zoals al bij de toelichting op artikel 10a:1 werd aangeduid, is het spaarloonhiervan een duidelij k voorbeeld.

 

Hoogte van de uitkering: bedrag 

Artikel 10a:5

Lid 2 Gedurende de eerste15 maanden van de periodedat er recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat, is de berekeningsgrondslag van deze uitkering hoger dan die van deloongerelateerde uitkering in de WW. Artikel 47 van de WW stelt dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering 70%van het (gemaximeerde) dagloonbedraagt, terwijl de aanvullendeuitkering uitgaat van 80% van het (ongemaximeerde)dagloon. Na 15 maanden zijn de percentages in de WW en in de regelingvoor de aanvullende uitkering gelijk, namelijk70%. Veelal zaldit betekenen dat er geen aanvullende uitkeringtot uitbetaling zal komen. Omdat er bij de berekening van de aanvullende uitkering echter wordt uitgegaan van het mgernauimeerde dagloon,kan er een verschil optreden.

 

Lid 3 Het recht op een loongerelateerde WW-uitkering kan op een aantal gronden eindigen. Zie artikel20 WW. Veelal zalhet recht eindigen omdat er geen sprakemeer is van werkloosheid. Op het moment dat er weer sprakeis van werkloosheid, zonder dat er nieuwe WW-rechten zijn opgebouwd, herleeft het recht op uitkering op grond van artikel 21 WW. Ophet moment dat er sprake isvan een dergelijke herleving van het recht op WW na een gehele eindiging, eindigt het recht opWW zoveel later (dan in de oorspronkelijke berekening) als de periode heeft geduurd dat de uitkering beëindigdis geweest. Het gaat hier om een verlenging van de WW-uitkering op basis van artikel 43 of 50 WW.

 

Deze verlenging heeft echter geen invloed op de periode van 15 maanden dat er recht bestaat op een uitkering van in totaal 80% van het ongemaximeerdedagloon.

 

Voorbeeld: er vindt ontslagplaats per 1 januari2005. Het recht opde loongerelateerde uitkeringkrachtens de WW eindigt op 1 januari 2007. Per 1 maart 2005wordt de werkloosheid gedurende drie maanden geheelbeëindigd. In dit geval eindigthet recht op een aanvullende uitkeringter hoogte van 80% van het ongemaximeerde dagloon, ondanks deverlenging van de uitkering, op 1 april 2006. Uiteraard eindigt de WW- uitkering (en daarmeede bovenwettelijke aanvullende uitkering tot 70%) wel driemaanden later,dus op 1 maart 2007. Zie ook de toelichting op de artikelen 10a:7 en 10a:8.

 

Lid 4 De medewerker die is ontslagenwegens volledige arbeidsongeschiktheid(artikel 8:5) en die in het genot is van eenWAO-uitkering, gebaseerd op een arbeids-ongeschiktheidspercentage van80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeids-ongeschiktheid op eenlager percentage is gesteld(afschatting) en hij recht heeft op een WW- uitkering, recht op een aanvullende uitkering gedurende de WW-uitkering.

 

Voor de hoogte van de aanvullende uitkeringwordt uitgegaan van de datum van ontslag. Is het ontslag wegens arbeidsongeschiktheid minder dan 15 maanden geleden, heeft betrokkene gedurende een periode tot 15 maanden na ontslag recht op een aanvullende uitkering tot 80% vanhet ongemaximeerde dagloon. Hierna heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering tot 70% van het ongemaximeerde dagloon.

 

Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Een medewerker is op 1 januari 2002ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De medewerker heeft recht op eenWAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer. Op 1 januari 2004 wordt betrokkene afgeschat. Betrokkene heeft na afschatting 3 jaar recht op een WW-uitkering. Gedurende de WW heeft betrokkene recht op een aanvullende uitkeringter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon omdat het ontslag langer dan 15 maanden geleden heeftplaatsgevonden. Zie ook de voorbeelden die zijn opgenomenbij de toelichting op artikel10a:16, lid 3.

 

Dit artikellid is niet van toepassing op mensendie onder de WIA vallen. Mensen die onderde WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

 

Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden 

Artikel 10a:5a

Algemeen In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004, Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen11 augustus 2003 en 1 augustus2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van zowel de vervolguitkering als de aanvulling daarop gecompenseerd worden. Artikel 10a:5avoorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel lOa:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Alle mensendie per 1 augustus 2004 oflater zijn ontslagen vallen dus onder artikel10a:5.

 

Om het onderscheid met de aanvullende uitkering van artikel 10a:5 te houden, wordt deze overgangsuitkering de verlengde uitkering genoemd.

 

Lid 1 en 2 De oude vervolguitkering op grond van de WW had een vaste duur van twee jaar voor diegenen die op de dag van ontslagjonger waren dan 57,5 en van 3,5jaar voor diegenen die op de dag van ontslag ouderwaren dan 57,5.

 

Lid 3 Het derde lid regeltde hoogte van de verlengde uitkering. Dit is nodig, omdat een WWuitkering korterkan zijn dan 15 maanden.De verlengde uitkering moet vervolgensnog wel tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geven op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze inartikel 10a:3 is gedefinieerd.

 

Lid 4 In het vierde lid is aangegeven dat alle overigebepalingen van hoofdstuk10a van overeenkomstige toepassing zijn, voorzover toepasbaar. "Voor zover toepasbaar", omdat de bepalingen van de aansluitende uitkeringuiteraard niet van toepassing zijn. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt echter voorkomen dat bij wijziging van artikelenenkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

 

Lid 5 Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswetvoorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter afzijn dan de mensendie voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h,tweede lid, van de WW bepaaltdatmensen na afloopvan de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zouzijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het vijfde lid van artikel 10a:5abepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h,tweede lid, WW verrekendwordt met de verlengde uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensengecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

 

Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is 

Artikel 10a:5bBij de inwerkingtredingvande wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet - vanwege de snelheid van invoering- overeengekomen dat er eenovergangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oudebepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering op grond van de bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, ook recht op een aanvullende uitkering. Artikel 10a:5b voorziet hierin. Op dezegroep is artikel 10a:5a dus niet van toepassing.

 

Beëindiging van het recht op uitkering Artikel 

10a:6

Let op: zie ook noot onderaan de tekst.

 

Wanneer het recht op WW geheel of gedeeltelijk eindigt, betekent dit dat ook het recht op een aanvullende uitkeringgeheel of gedeeltelijk eindigt.Voor de toepassing van deze bepaling is met name artikel 20 van de WW van belang. Hierin zijn gronden voor beëindiging van het recht op een WW-uitkering opgenomen. Het gaat hierbijom zaken als het niet meer werkloos zijn, het verstrijken van de uitkeringsduur en het in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de ZW.

 

Het van toepassing verklaren van de bepalingen van de WW betreffende de geheleof gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering impliceert dat achterliggenderegels en systematiek (zoals UWV-beleid en jurisprudentie) ook worden gevolgd. Letwel: oud recht op aanvullende uitkering kan niet meer herleven, indien de betrokkene als werknemer nieuwe werkzaamheden ter hand neemt en daarmee een nieuw recht op WW opbouwt voor hetzelfde aantal uren als waarop het recht op aanvullende uitkering gebaseerd was. Dit zou reïntegratiebelemmerend zou kunnen werken. Hierin isvoorzien door artikel 10a:32: de reïntegratiepremie.

 

Noot:

per 1-10-2004 (tot de volgende artikelversie) veranderd de toelichting: Het woord "Lisv-beleid" wordt vervangen door: UWV-beleid.

 

Herleving van het recht op uitkering 

Artikel 10a:7Ook bij deze bepaling is er eenduidelijk verband tussen het recht op een WW-uitkering en het recht op een aanvullende uitkering. Hierbij is artikel 21 van de WW van belang.Indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid of ziekte, na afloopvan die arbeid of ziekte geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het recht op de oude WW-uitkering en de aanvullende uitkering. Herlevinghoudt in, dat de hoogte en de duur vande uitkering nog steeds wordenbepaald door de eerste werkloosheidsdag van de 'oorspronkelijke' werkloosheid (de 'WW-klok' loopt dus gewoon door). Herleving is dus iets anders dan opschorting. Bij opsctiorting wordt de uitkering tijdens de onderbreking stopgezet en wordt na de onderbreking de uitkeringvoortgezet alsof er geenonderbreking is geweest. Zie ook de toelichting op artikel 10a:8.

 

Verlenging van het recht op uitkering 

Artikel 10a:8Het gaat hierom de toepassing van de artikelen 43 en 50 WW, die van overeenkomstige toepassing zin op artikel10a:8. De WW-uitkering eindigt, indien na een tijdelijkegehele beëindiging vanhet recht op een WW-uitkering het recht op WW-uitkering herleeft, zoveel later als de onderbreking heeft geduurd. Dit betekentin feite dat, gerekendvanaf de eerste dag van de werkloosheid, de WW-uitkering met zoveel tijd wordt verlengd als de tijdelijkonderbreking duurt. Heteffect van die verlenging komt er praktisch gezien op neer dat de duur van de uitkering wordt opgeschort. Let wel: de uitkeringshoogte wordt niet opgeschort.

Deze verlenging van de WW-duur en daarmee van de duur van de aanvullende uitkering biedt compensatie voor het feit dat in de wachtgeld- en uitkeringsregelingen de aanspraak op een wachtgeld of uitkering, bij goed gedrag, in feite alleen eindigde door afloop van de berekende uitkeringsduur.Ditin tegenstelling tot de WW, waarinookhet einde van de werkloosheid tot beëindigingvande uitkering kan leiden.

 

Anticumulatie 

Artikel 10a:10Deze bepaling komt erop neer dat, indien arbeid wordtverricht voor minder danvijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, de WW-uitkering wordt verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verricht. Pas als de WW volledigis 'weggekort', wordt het restant van de te verrekenen inkomsten op de aanvullende uitkering gekort. Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een kleindienstverband. De situatie dat arbeid wordt verricht voor vijf urenof meer of  voor tenminste de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, leidt in de systematiekvan de WW tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkeringdie op die lagere werkloosheid wordtgebaseerd.

 

Scholing Artikel

10a:11

Let op: zie ook noot onderaande tekst.

 

De artikelen 75 tot en met 78 vande WW zijn van overeenkomstigetoepassing op de aanvullende uitkering. Dit betekentdat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoudvan uitkering. De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing. Indien het recht op WW wordt verlengd als gevolg van een noodzakelijk geachte scholing,bestaat er over deze verlengdeduur ook recht op een aanvullende uitkering.

 

Noot:

per 1-10-2004 (tot de volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd: Het woord "Lisv" wordt vervangen door: UWV

 

Aanvulling op ziekengeld 

Artikel 10a:12

Let op: zie ook noot onderaande tekst.

 

Lid 1 Wanneer er sprake is vanziekte ontstaan vóór het ontslag of ziekte die optreedt vóór de eerstedag van werkloosheid in de zin van de WW, ontstaat er geen recht op WW (en aanvullende uitkering). Niettemin is dan artikel 10a:12 (toch) van toepassing. Bepalend is of debetrokkene recht zou hebben op aanvullendeuitkering als hij niet ziek was geweest.

 

Lid 2 Op het ziekengeld wordt een aanvulling toegekend, waardoor de totale uitkering gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op basis vanartikel 10a:5 zou ontvangenals hij niet ziekzou zijn geweest.

Ziekte kan ertoe leiden dat de einddatumvan de WW-uitkering opschuift. Zie onder andere (de toelichting op) artikel 10a:8. In artikel 43, tweede en derde lid WW, is (echter) vastgelegd dat de einddatum van een WW- uitkeringin geval van een onderbreking door ziekte alleenopschuift voorzover het ziektegeval langer dan drie maanden geduurd heeft. Wanneer de betrokkene in de laatste drie maanden van de vervolguitkering ziek wordt, 'verbruikt' hij dus de WW-duur. Wanneer hij ziek blijft tot na de datum waarop de WW zou zijn verstreken, kan het WW-recht bij herstel dus niet meer herleven. Wanneer de ziekte valt in de laatstedrie maanden van de WW- uitkering, bestaat er recht opaanvulling van de ZW-uitkering tot aan het moment waarop WW-uitkering beëindigd zou worden als de betrokkene niet ziek zou zijn geweest (de zogenaamde max datum).Wanneer de betrokkene geen recht heeft op een aansluitende uitkering, ontvangt hij dus een uitkering krachtens de ZW van 70% van het gemaximeerde ZW-dagloon, zonder aanvulling. In het geval er wel recht bestaat op een aansluitende uitkering, gaat de aansluitende uitkering direct inna het bereikenvan de max datum. De uitkering krachtens de ZW wordt dan in minderinggebracht op de aansluitende uitkering.

 

Noot  1:

per 1-10-2003 (tot de volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd: het opschrift "Artikel 10a:12" boven het tekstblok dat begint met De Wazo geeft ook aan oud-werknemer s... wordt vervangen door: Artikel 10a:12a

Noot 2:

per 1-9-2004 (tot volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd: Van lid 2, wordt in de derde zin het woord "vervolguitkering" vervangen door: WW-uitkering. (Van lid 3, worden in het voorbeeld in de eerste zin de woorden "en vervolguitkering" vervangen door: uitkering.)

 

Aanvulling op Wazo-uitkering 

Artikel 10a:12a De Wazo geeft ook aan oud-werknemers die eenWW-uitkering hebben recht opeen uitkering in verbandmet zwangerschap en bevalling. Tijdens dezeuitkering wordt de aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a CAR verhoogdtot het voor betrokkene geldende dagloon. De aanvulling op de uitkering die 'in verband metzwangerschap' genoten wordt, geldt ook voor ziekte die verband houdt met zwangerschap en/of bevalling. Deze uitkering op grond van de Wazo heeft geen opschortende werking en heeft dus geen gevolgen voor de einddatum van deWW-uitkering en de aanvullende uitkering.

 

Aanvulling op REA-uitkering 

Artikel 10a:12b

Om de arbeidsgehandicaptewerknemer te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid om 'op proef een

nieuwe functie bij een nieuwe werkgever te aanvaarden, bestaat de mogelijkheid van een reïntegratie-uitkering; zie hiervoor artikel 23 tot en met 27 van de Wetop de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze proefplaatsing geeft overigensgeen recht op een vaste aanstelling. Aan het recht op een reïntegratie-uitkering is een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet dewerknemer recht hebben op een WW-uitkering, heeft de proefaanstelling een duur van maximaal zes maanden en moethet gaan om onbeloonde werkzaamheden. Dewerknemer ontvangt dus geen bezoldiging, maar krijgt een reïntegratie-uitkering in plaats van zijn WWuitkering. De reïntegratie van arbeidsgehandicapten wordt bevorderd, wanneer de REAuitkering gelijkgesteld wordt met de WW-uitkering. Dit betekent namelijk dat het recht opeen aanvullende bovenwettelijke WW-uitkering blijft bestaan. De hoogte van de reïntegratie-uitkering tezamen met de aanvulling is gelijk aan dehoogte van de WW-uitkering tezamen met de bovenwettelijkeaanvulling wanneer de werknemer geen proefaanstelling zou hebben aanvaard.

 

Uitkering bij overlijden 

Artikel 10a:13

De wettelijke overlijdensuitkering volgt niet vanuit de WW, maar isook voor werkloze werknemers neergelegd in de ZW. Op basis van artikel 36 juncto artikel35 van de ZW hebben de nabestaandenvande overleden werkloze werknemer aanspraak op een overlijdensuitkering. Deze overlijdensuitkeringin de ZW is gelijkaan het bedrag van het ziekengeld over een maand. De bovenwettelijke overlijdensuitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtensde ZW wordt aangevuld tot 100% van het voor de betrokkenegeldende dagloon en welover een periode van dertien weken.

 

Grensarbeiders 

Artikel 10a:13a

Op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-Verordening 1408/71 hebben grensarbeiders die in Nederland bij de gemeente werken en die bijaanvang van werkloosheid in het buitenland wonen, bij deze werkloosheid recht op een uitkering alsofzijin Nederland zouden wonen. Ditgeldt ook als zij op grond van deze

verordening hun wettelijke werkloosheidsuitkering in hun woonland moeten aanvragen, en dus geenrecht hebben op Nederlandse WW. Voor de invoering van de WW voor overheidspersoneel hadden grensarbeiders rechtspositioneel recht op een wachtgeld of uitkering. Sinds deinvoering van de WW sinds 1 januari2001 geldt echter ook voor overheidspersoneel dat grensarbeiders geen recht meer hebben op de wettelijke werkloosheidsuitkering in het werkland (voor de WW geldt namelijk het woonlandprincipe). Zij hebben echter rechtspositioneel wel recht op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Daarom is met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeenstemming bereikt over eenaanpassing van de regels voor het recht op uitkering in gevallen waarin de betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft. Het artikel houdt het volgendein.

 

Bij werkloosheid ontvangt de betrokkenewat hij zou hebbenontvangen als hij in Nederland had gewoond. Dat wil zeggen een uitkering ter hoogte van de WW- en bovenwettelijke uitkering, minus de eventuele buitenlandse werkloosheidsuitkering. Debetrokkene moet Nederlandse werkbriefjes blijven insturen.Veranderingen in de omstandigheden, bijvoorbeeld werkhervatting of overtreding van verplichtingen, hebben hetzelfdeeffect dat ze zouden hebben gehad als de betrokkenein Nederland woonde. Beoordeling vindt dus plaats op grond van de Nederlandse regels. In geval van ziekte, zwangerschap of bevalling looptde bovenwettelijke uitkering door. In deze situatie zijn er twee mogelijkheden.

 

1. Als de betrokkene een buitenlandse uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling heeft en dit aantoont, verandertde bovenwettelijke uitkering in een aanvulling op de (fictieve) uitkering op grond van deZW of de Wet arbeid en zorg.Ditbetekent dat - voor maximaal de duurvan deze Nederlandse equivalent - de uitkering van het woonland wordt aangevuld tot het niveau dat betrokkene zou krijgen als hij in Nederlandhad gewoond. Ingevaleen buitenlandse uitkering wegenszwangerschap of bevalling wordt genoten, ontvangt de grensarbeider zolang de buitenlandse uitkering duurt, maar maximaal voor de duur van de Nederlandse uitkering wegens zwangerschap en bevalling, conform de Nederlandse vergelijkbare gevallen (artikel 10a:12a), een aanvullingtot 100% van de oude bezoldiging.

 

De einddatum van de totale uitkering kan hierdoor opschuiven. In geval van ziekte gebeurt dat alleen alsdeziekte meer dan 3 maanden duurt. In de fase van de aansluitende uitkeringgeldt dit alleenals op de betrokkene, als hij in Nederland had gewoond, denawerkingsbepalingen van de ZW of de Wet arbeid en zorg nog van toepassing zouden zijn geweest. Dit komt overeen met wat geldt in puur Nederlandse gevallen.

 

2. Meldt de betrokkene zich ziek, zwanger etc. maar levert hijgeen bewijs van een buitenlandse uitkering daarvoor, dan loopt debovenwettelijke uitkering door zoals bij werkloosheid,duszonder opschuiving van de einddatum. Dit geldt, net als in puur Nederlandse gevallen, ook inalle gevallen van ziekte etc. in de fase van de aansluitende uitkering na afloop van de nawerkingsperiode van de ZW en de Wet arbeidenzorg.

 

Als de betrokken grensarbeider een Nederlandse (bovenwettelijke) uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling of uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangt, verandert de bovenwettelijke uitkering, volgensde samenloopregel van het zesde lid, in een aanvulling op deze Nederlandse uitkering.

 

§ 3. Aansluitende uitkering 

 

Diensttijd

Artikel 10a:14

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van paragraaf 3 de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraanhet deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is verbonden, alsmedede tijd waaraan ingevolgehet bepaalde in de Regeling beperkingvan het zijn van overheidswerknemer in de zinvan de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als deelnemer aan eenwerkgelegenheidsverruimende maatregel.

 

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijkenader worden aangeduid. In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbrekingvan meer dan een jaar niet mee voor deberekening van de duur van de aansluitende uitkering. Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeldof een ontslaguitkering, telt niet nogmaalsmee bij de vaststelling van de duur van de aansluitende uitkering.

 

 In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt totbijtelling van diensttijd voor de opbouw van aanspraken op een aansluitende uitkering. Het betrefthier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Afgekochte tijd dient (eveneens) niet te worden meegenomen als diensttijd.

 

Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie 

Artikel 10a:15

Lid 1 Zoals ook al bij artikel 10a:2 is vermeld, is er niet in alle gevallen waarin er ontslagplaatsvindt, recht op WW. Bovendienkent de CAR/UWO een gesloten systeem van ontslaggronden. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd. Zie ook de toelichting op artikel 10a:2.

 

Lid 2 Wanneer door de uitvoeringsinstelling als sanctiede uitkering op basis van deWW wordt geweigerd na een reorganisatie-ontslag en er krachtensartikel 10a:9, derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt toegekend, is er recht op een aansluitende uitkering.

 

Lid 3 In geval van ontslag op basis van artikel 8:6 is er alleen recht op een aansluitende uitkering als daartoe explicietbesloten is.

 

Lid 4 Of er recht bestaat op een aansluitende uitkering, wordt bepaald aan de hand van het eerste tot en met het derde lid. Het recht gaat in op de eerste dag van de werkloosheid. Dit recht komt niet tot uitbetaling zolang er recht op een uitkering op basis van de WW bestaat. Lid 4 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voordie mensen die op of na 1 augustus 2004 werklooszijn geworden.

 

Lid 5 Lid 5 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 10a:5a van toepassing is. De aansluitende uitkeringgaat dan pas in op hetmoment dat de duur van de verlengde uitkering van 10a:5a is verstreken.

 

Lid 6 Lid 6 bevat het moment vaningang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 130h, eerste lid, van toepassing is. Deze mensen ontvangen nog een uitkering conform de oude regelsvan de WW. Deze mensen ontvangen dus nog een vervolguitkering.Deaansluitende uitkeringgaat dan pas in op het moment dat de duur van de vervolguitkering is verstreken.

 

Lid 7 Hier wordt geregeld dat de aansluitende uitkering niet tot uitkering komt in de situatiedat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk11a van de CAR. Dedoelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers diezijn ontslagen uiteen dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond vanongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde vandat ontslag minder dan 80%arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO. Na afloop van de suppletieregeling ontstaat aanspraak opeen aansluitende uitkeringindien en voor zolang de duur van de aansluitende uitkering, bepaaldkrachtens artikel 10a:16 van deze regeling, de duurvan de suppletie overtreft.

 

Lid 8 De medewerker die is ontslagenwegens volledige arbeidsongeschiktheid(artikel 8:5) en die in het genot is van eenWAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat deWW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de berekening van de duur van de aansluitende uitkering vanaf dedatum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.

 

Dit artikellid is niet van toepassing op mensendie onder de WIA vallen. Mensen die onderde WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

 

Duur van de uitkering Artikel 10a:16

Lid 1 De duur van de aansluitende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. De wijze van berekenen is gelijkaan die van de oude wachtgeldregeling.Hoe hoger de leeftijdop de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van de aansluitende uitkering.

 

Lid 2 De duur van de aansluitende uitkering ligt vast. Voor mensen van wie de eerste dag na ontslagligt op of na 1 augustus2004 (dit zijn de mensen die per 1 augustus 2004 of laterzijn ontslagen), geldt dat hiervan niet alleen de duur van de loongerelateerde WW-uitkering wordt afgetrokken, maar ookeen periode van twee jaar. Dit heeft te makenmet wijziging van de Werkloosheidswet, waarin per 11 augustus 2003 de vervolgutikering WW is afgeschaft. Op 7 juli 2004 is over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerking in de bovenwettelijke regeling een akkoordgesloten. Zie hiervoor de ledenbrief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19).

 

Voorbeeld. Iemand is op de dag van ontslag 35 jaar oud. Hij is sinds zijn 18e in dienst van deoverheid. In de oude situatie(ontslag voor 1 augustus 2004) was de duur van zijn aansluitende uitkering als volgt: 3 maanden+ [19,5% + (35 - 21 = 14)*l,5%]*de diensttijd - 3 maanden +6,885 jaar = 7,135 jaar na de dag van ontslag. In denieuwe situatie (ontslag na 1 augustus2004) is de basis-duurberekening hetzelfde. Hiervanwordt echter nog 2 jaar extra afgetrokken, waardoor de duur van de aansluitende uitkering op 5,135 jaar na de dag van ontslag uitkomt.Dat in deze nieuwe situatie geenvervolguitkering meer bestaat, doet in deze berekening van de einddatumvan de aansluitende uitkering niet ter zake.  Er kan, in tegenstelling tot de situatie bij de aanvullende uitkering, in beginsel geen opschorting plaatsvinden.Een uitzondering wordt gevormd door artikel 10a:24: scholing. Zie ook de toelichting op artikel 10a:21, tweede lid.

 

Lid 3 De medewerker die is ontslagenwegens volledige arbeidsongeschiktheid(artikel 8:5) en die in het genot is van eenWAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld(afschatting) en hij recht heeft gehad op een WW-uitkering, in aanmerking komen voor een aansluitende uitkeringna afloop van de WW-uitkering. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van het recht opWW na de afschatting. Is het rechtop WW na afschatting geëindigd voor de einddatumvan het recht op een aansluitende uitkering, heeft betrokkene na afloop vanzijn WW-uitkering recht op een aansluitendeuitkering. Voor de berekening van de hoogte van de aanvullende en aansluitendeuitkering moet eveneens de datum van ontslag als vertrekpunt genomen worden. Hieronder zijntwee voorbeelden opgenomen ter verduidelijking.

 

Voorbeeld Een medewerker is op 1 oktober 2001 ontslag verleend wegens volledigearbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij rechtop een WWuitkering voor de duur van 2,5 jaar (omdat het arbeidsverleden bijna vijfjaar langer is geworden duurt de WW langer dan die zou hebben geduurdals betrokkene direct na ontslag WW hadontvangen). De duur van zijn aansluitende uitkering berekendvanaf de datum van ontslag is 7 jaar(einddatum ligt op 1 oktober 2008). Dit betekentdat betrokkene recht heeft op een aanvullende uitkering gedurende de periodedat er recht bestaat op WW (tot 1 oktober 2006) ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Met ingang van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2008 heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon.

 

Voorbeeld Een medewerker is op 1 oktober 2003 ontslag verleend wegens volledigearbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De ex-medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 4 jaar. De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 5 jaar (einddatumligt op 1 oktober2008). Gedurende zijn WWuitkering heeft hij recht op een aanvullende uitkeringter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Het recht op WW eindigt op 1 april 2010. Betrokkene heeft gedurende zijn WW-uitkering recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon.De aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling daar de einddatumisbepaald op 1 oktober 2008.

 

Dit artikellid is niet van toepassing op mensendie onder de WIA vallen. Mensen die onderde WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

 

Lid 4 Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die opde ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldthet eerste lid niet. Deze persoon heeft namelijk recht op een aansluitendeuitkering tot aan de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitendeuitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2voldoet). De bijzondere verlenging, zoals diein de wachtgeldregeling was opgenomen(recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indiendesom van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.

 

Briefnummer: U201001917 en U201200194

 

Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden 

Artikel 10a:16a

Algemeen In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke

werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen11 augustus 2003 en 1 augustus2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallenvanén de vervolguitkering én de aanvulling daarop gecompenseerd worden. Artikel 10a:5avoorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin voorzover het gaat om de aansluitende uitkering.

 

Mensen die tussen 11 augustus2003 en 1 augustus2004 zijn ontslagenhebben na de loongerelateerde uitkering op grond van de WW geenrecht meer op een vervolguitkering krachtens de WW. Deze is per 11 augustus 2003 afgeschaft. Aangezien in artikel 10a:5aechter is geregeld dat de afschaffing van deze vervolguitkering wordt gecompenseerd door een verlengdeuitkering, moetook deze uitkering wordenafgetrokken van de duur van deaansluitende uitkering. Ditis geregeldin het laatste onderdeel van het eerste lid onder b.

 

Artikel 10a:15,vierde lid, regeltwanneer de aansluitende uitkering ingaat.Deze bepaling blijft van toepassing op deze overgangssituatie.

   

Alle mensendie per 1 augustus 2004 of laterzijn ontslagen vallen onder hetnieuwe artikel 10a:16. Lid 2 Voor degenedie recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt hetgeen in het eerste lid is opgenomen niet. Deze persoon heeft recht op een aansluitende uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degenedie op het moment van ontslag55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in §2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet). De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen(recht op een uitkering tot aan de 65-jarigeleeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen. Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt.Dit is niet te rijmen met de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16.Voordie situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de WW-systematiek. Het recht op een uitkering krachtens de AlgemeneOuderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dusin voorkomende gevallen samenloopplaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

 

Lid 3 In het derde lid is aangegeven dat alle overige bepalingenvanhoofdstuk lOa van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. "Voor zover toepasbaar", omdat bijsommige bepalingen nadere voorwaarden gelden, waaraanuiteraard ook voldaan moet worden. Om die reden is het mogelijk dat sommigeartikelen buiten toepassingmoeten blijven. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

 

Lid 4 Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswetvoorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter afzijn dan de mensendie voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130h, tweede lid,van de WW bepaaltdatmensen na afloopvan de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zouzijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het vierde lid van artikel10a:16a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekendwordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

 

Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is 

Artikel 10a:16bBij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswetwaarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet- vanwege de snelheid van invoering - overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus opgrond van de oude bepalingen van de WW eenvervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurendedie vervolguitkering ook recht op een aanvullende uitkering. Pas na deze aanvullende uitkering gaat de aansluitende uitkering in. Artikel 10a:16b voorziet hierin.

 

Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag 

Artikel 10a:17Ook voor de aansluitende uitkering is de berekeningsgrondslaghet dagloon WW, echter zonder dat de maximumdagloongrens wordt toegepast. Zie ook de toelichting op artikel 10a:3.

 

Hoogte van de uitkering: indexering 

Artikel 10a:18Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de aansluitende uitkering dienovereenkomstigwordt aangepast.

 

Hoogte van de uitkering: bedrag Artikel

10a:19

Lid 1 Dit lid regeltde hoogte van de aansluitende uitkering. Als de WW-uitkering korteris dan 15 maanden, moet geregeld worden dat de aansluitende uitkering tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geeft op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoalsdeze gedefinieerd is in artikel 10a:17 juncto 10a:3. Dit lid voorziet daarin.

 

Lid 2 De medewerker die is ontslagenwegens volledige arbeidsongeschiktheid(artikel 8:5) en die in het genot is van eenWAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld(afschatting), in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat deWW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekeningvan de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslaginrelatie tot de duur vande WW-uitkering.Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16,lid 3.

 

Voor de hoogte van de aansluitende uitkering wordt uitgegaan van de datumvanontslag. Indien de periodena ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid samen met de duur van de WW-uitkering na afschatting langer duurt dan 15 maanden, bedraagt de hoogte van de aansluitende uitkering 70% vanhet ongemaximeerde dagloon.

 

Lid 3 Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswetvoorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter afzijn dan de mensendie voortdurend werklooszijn gebleven. Artikel 130h, tweede lid,van de WW bepaaltdatmensen na afloopvan de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zouzijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het derde lid van artikel 10a:19 bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekendwordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomendat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

 

Beëindiging van het recht op uitkering Artikel

10a:20

Lid 1 Tijdens de fase van deaansluitende uitkering is er geen recht meer op WW. Nietteminzijn de bepalingen in de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht opuitkering analoog van toepassing. Dit betekent dat een recht opaansluitende uitkering om dezelfde reden kan eindigen alseenWW-uitkering (bijvoorbeeld op grond van artikel 20 WW) geëindigd zou zijn.

 

Lid 2 Wanneer er tijdens de periodedat er recht bestaatop WW sprake is van ziekte, ontstaat er rechtop een uitkering krachtens de ZW. Zie artikel 7, onderdeel a van deZW. Op grond van artikel19 WW heeft de betrokkene die een uitkering krachtens de ZWontvangt, geen recht op een uitkering krachtens de WW. Op zichlogisch, want anders zou de betrokkene recht hebben op zowel een uitkering krachtens de ZW alseen uitkering krachtens de WW. Tijdens de aansluitende uitkeringis er in de regel geen recht meer op een uitkering krachtens de ZW. Dus artikel19 WW heeft indat geval geen rechtstreekse werking. Echter: wanneer er sprake is van ziekte, is men niet beschikbaar om arbeid te verrichten en dus ook niet werkloos in de zin van de WW. Op grond van artikel 20 WW (dat vanovereenkomstige toepassing is, volgens het eerste lid van artikel 10a:20) zou dan het recht op uitkering eindigen, wat krachtens het eerste lid van artikel 10a:20 zou betekenen dat deaansluitende uitkering ookzou eindigen. Dit is niet de bedoeling. Derhalve blijft het recht op aansluitende uitkering bestaan.

 

Bij ziekte gedurende de aansluitende uitkering blijft de oorspronkelijke uitkeringsduur gehandhaafd. Bij ziekte wordt het recht op aansluitende uitkering dus'verbruikt'.

 

Nawerking Ziektewet en Wazo Artikel 

10a:20a

Volgens de Ziektewet kan er in een bepaald geval recht ontstaan op een ZW-uitkering, ook al is de uitkeringsgerechtigde geen betrokkene meer inde zin van de ZW (bijvoorbeeld omdat de duur van de WW- uitkering is verstreken). Op grond van artikel 46 van de ZW kan er namelijksprake zijn van nawerking. Zo kan de

situatie zich voordoen dat een betrokkene binnen een maand na het begin van de aansluitende uitkering ziek wordt enop grond van de nawerkingnog recht heeft op een ZW-uitkering. Betrokkene heeft dan zowel recht op een aansluitende uitkering als op een ZW-uitkering. In dat geval loopt het recht op aansluitende uitkering door en wordt de ZW-uitkering hierop verminderd.

 

Ook de Wazo kent een nawerkingsbepaling. Artikel 3:10 van deze wet bepaalt dat werknemers die korter dan 10 weken na afloop van de verplichte verzekering (dit isna afloop van de WWuitkering) bevallen, een kind ter adoptie aannemen of een pleegkind aannemen, recht hebben op een uitkering op grond van de Waz.

 

Herleving van het recht op uitkering Artikel

10a:21

Lid 1 Deze bepaling komt erop neer dat, indien na gehele of gedeeltelijke beëindigingvanhet recht op aansluitende uitkering, bijvoorbeeld doorkortdurende arbeid, na afloop van die arbeid geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, het recht op de aansluitende uitkering herleeft. Zie voor een verdere toelichting op het begrip herlevingde toelichting op artikel 10a:7.

 

Lid 2 In artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet,zoals deze  luiddevoor inwerkingtreding van de wetvan 19 december 2003, Stb. 2003,546, is in feite een verlenging van de duur van deWW-uitkering opgenomen. In de toelichting op artikel 10a:8 ishierover het een en anderopgenomen. Deze WW- bepalingen zijn nier van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering. Deaansluitende uitkering kan niet opschorten als gedurendede aansluitende uitkeringsprake is vanherleving na een beëindiging.

 

Verplichtingen en sancties Artikel

10a:22

Lid 1 Deze bepaling betekent dat, hoewel de WW formeel niet meer van kracht is, niettemin het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing is. Dit betekent dat de betrokkene gedurende deze fase dezelfde verplichtingen heeft als toendeWW nog wel van toepassing was en dat er ook sancties kunnen worden getroffen wanneer de betrokkene zich niet aan zijn verplichtingen houdt.

 

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepastdie bij het einde van de aanvullende uitkeringnogniet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restantvande sanctie toegepastop de aansluitende uitkering.

 

Lid 2 Op grond vandeze bepaling wordt het ZW-regimedoorgetrokken naar de situatiewaarin de betrokkene op grond van nawerking alsnog in de aansluitende fase van de uitkering recht heeft op ZW.

 

Anticumulatie 

Artikel 10a:23Normaliter leidt het verrichten van arbeid tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkeringdie op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er arbeidwordt verricht voor minder dan vijf uren en minderdan de helft van hetaantal verloren geganearbeidsuren. De aansluitende uitkering wordt in dergelijke gevallen verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeidwordt verdiend. Dit soort gevallen zalsporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.

 

Scholing Artikel

10a:24

Let op: zie ook noot onderaande tekst.

 

Hoewel de WW niet meer vantoepassing is, kan er toepassing worden gegeven aan de artikelen 75 tot en met 78 van deWW. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van aansluitende uitkering. De jurisprudentie en het beleid van het UWVinzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing. In geval vannoodzakelijk geachte scholing is er een duurdoorbreking van toepassing (krachtens artikel 76, eerste lid WW) en ligt de duur van de aansluitende uitkering niet vast. Dit betekent dat hier een uitzondering wordt gemaakt op artikel 10a:16, eerste lid, waarin bepaald is dat de duur vande aansluitende uitkeringeenmaal wordt berekend en vervolgens vastligt.

 

Noot:

per 1-10-2004 (tot de volgende artikelversie) wordt de toelichting gewijzigd: Het woord "Lisv" wordt vervangen door: UWV.

 

Uitkering bij overlijden 

Artikel 10a:25

In artikel 10a:13 is de overlijdensuitkering geregeld in de periode dat er recht is op een aanvullende uitkering. In artikel 10a:25 is vastgelegd dat er een gelijkwaardig recht op overlijdensuitkering bestaat in geval van overlijden tijdens de aansluitende uitkering, maar na afloop van de WW-uitkering. De ZW-uitkering isgeëindigd. Behoudens nawerking op grond van artikel 46 ZW, in welk geval artikel 10a:13 nog van toepassing is, bestaat er dan geen aanspraak meer op een ZW-overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering is in dit geval geheel bovenwettelijk.

 

Grensarbeiders 

Artikel 10a:25a

Deze bepaling regelt dat grensarbeiders die hun baanverliezen, in Nederland recht hebben op dezelfde Nederlandse (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkering alseen werknemer die in Nederland woont en ontslagen wordt. Dit geldt niet alleen voor de periodevan de aanvullende uitkering (waarvoor artikel 10a:13ageldt), maar ook voor de periode van de aansluitendeuitkering. Hiervoor geldt artikel10a:25a. Zievoor een verdere toelichting de toelichting op artikel 10a:13a.

 

§ 4. Bovenwettelijke reïntegratiemaatregelen 

 

Regelingtegemoetkoming verhuiskosten Artikel 10a:26

Lid 1 Aan de betrokkene die buiten de gemeentelijkeorganisatie arbeid ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend van € 2.270- onder verrekening van een tegemoetkoming in de verhuiskosten uit anderen hoofde.Hetgaat hier om een discretionairebevoegdheid. Het rechtop eenverhuiskostenvergoeding kan alleen worden geëffectueerd, indien de vergoeding bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen. De tegemoetkoming in verhuiskosten indien de betrokkene elders buiten de gemeentelijke organisatie werk heeft gevonden, is eeninstrument dat kan bijdragen aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces.Hiermee wordt een eventuelebelemmering gelegen in de hoge verhuiskosten bij aanvaardingvaneen functie elders weggenomen. Het betrefthier een discretionaire bevoegdheid.

 

Lid 2 Indien de gewezen ambtenaar een verhuiskostenvergoeding vanzijnnieuwe werkgever ontvangt, kan hem slechtseen tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend voor het gedeelte van de vergoeding dat uit zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.

 

Artikel 10a:27

Lid 1 In dit artikel zijn de nadere voorwaarden opgenomen, waaronder de tegemoetkoming in de verhuiskosten toegekend kan worden. De opsomming is cumulatief: er moet aan alle gestelde voorwaarden worden voldaan. Er bestaat geen mogelijkheid tot terugvordering in het geval van beëindiging werkhervatting door eigen schuldof toedoen en/of in het geval van fraude.

 

Lid 2 Om te voorkomen dat er vertekeningsactie moet worden ondernomen wanneer blijkt dat de betrokkene (toch)niet verhuisd is, is vastgelegd dat de vergoeding achteraf wordt toegekend. Voordat de vergoeding wordt toegekend, moet komen vast te staan dat de betrokkene daadwerkelijk is verhuisd.

 

Reïntegratietoeslag  Artikel

10a:28

Lid 1 De reïntegratietoeslag is in het leven geroepen om degenenmet recht op een WW- en bovenwettelijke uitkering te stimuleren niet alleen een functie van een gelijk niveau als de oude betrekking te aanvaarden, maar ook een functie die lager wordt beloond. Per saldo zaldit tot lagere uitkeringslasten voor de gemeente leiden. Er moet minimaal10% verschil zijn tussen het dagloon in de oude betrekking en dat in de nieuwe betrekking. Net als bij de verhuiskostenvergoeding kan hetrecht op een reïntegratietoeslag alleen worden geëffectueerd, indien de toeslagbij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal denoodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen. Er kan alleen recht op een reïntegratietoeslag ontstaan als een betrokkene tijdens het recht op een bovenwettelijke uitkering een dienstbetrekking in de zin van deWW aanvaardt. Wanneerde betrokkene aansluitend aan het ontslag als betrokkene een dienstverband aanvaardt voordat het recht op bovenwettelijke uitkering ontstaat, is er geen recht opeen reïntegratietoeslag.

Het recht op reïntegratietoeslag kan alleen worden geëffectueerd, indien het wordt aangevraagd. Betrokkene zal de benodigde gegevens aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

 

Lid 2 Om te voorkomen dat er langdurige berekeningen met terugwerkende kracht moeten worden gemaakt, is de termijn voor aanvraag van de reïntegratietoeslag vrij kort gehouden.

 

Lid 3 Wanneer er sprake is van een lager dagloon, vloeitdaar niet in alle gevallen rechtopeen reïntegratietoeslag uit voort. Het lageredagloon kaneen gevolg zijn van een kleinereomvang van de nieuwe betrekking.  Wanneer er sprake is van een kleinere omvang, wordt het dagloon in de oude betrekking omgerekend naar het dagloon in de nieuwebetrekking. Als het verschil tussen het oude (omgerekende) dagloonen het nieuwe minstens 10% bedraagt, ontstaat er recht op een reïntegratietoeslag.

 

Lid 4 Er dient ten minste een dienstverband van één jaar te zijn overeengekomen. Normaliter zal er bij de beëindiging van deze dienstbetrekking sprake zijnvaneen nieuw recht op WW. Maar dathoeft niet altijd het geval te zijn. Wanneer bijvoorbeeld de betrokkene met een tijdelijke dienstbetrekking van minimaal één jaar tussentijds toch weerwerkloos wordt (bijvoorbeeld alsgevolg van ontslag in de proeftijd), zal het eerste WW- recht,inclusief bovenwettelijke uitkering,weer herleven. De duur van de reïntegratietoeslag wordt elke keer opnieuw berekendbijhet aangaan van een nieuwe dienstbetrekking waaraan een aanspraak op reïntegratietoeslag kan worden ontleend.

 

Lid 5 De WW kent in artikel35 een systematiek van verrekenen van inkomsten die alleen vanbelang is in situatieswaarin er voor een gering aantal uren nieuw werk wordtgevonden. Het gaat dan om eendienstverband van minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal verlorengegane arbeidsuren. In zo'n geval is er geen sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de uitkering,zoals op basis vanartikel 20, eerste lid, onderdeelb van de WW verwacht kan worden, maar wordt het totaal van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering verminderd met70%van hetgeen er met dienieuwe werkzaamheden wordt verdiend. Er is in zulke gevallen geen recht op een reïntegratietoeslag. Ookwanneer aan de betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend(10a:32), is er geen recht op een reïntegratietoeslag.

 

Artikel 10a:29

Lid 1 De duur waarvoor de reïntegratietoeslag wordt toegekend, is niet gelijkaan de periode die de betrokkene nog recht zou hebbenop een aanvullende enlofaansluitende uitkering als hij geen andere functie aanvaardzou hebben. Het gaat in dit geval om driekwart van het aantal gehele jaren datde betrokkene nog recht gehad zou hebben op een bovenwettelijke uitkering.

 

Artikel 10a:30

Lid 4 In deze bepaling wordt de betrokkene verplicht om de uitvoeringsinstelling van bepaalde informatie te voorzien. Deze informatie moet maandelijks worden gegeven.Wanneer de betrokkene deze verplichting niet nakomt, kan het recht opreïntegratietoeslag niet worden vastgesteld, en kan dit recht derhalve niet tot uitkering komen.

 

Artikel 10a:31

Lid 1 Het recht op reïntegratietoeslag blijft bestaan als de betrokkene binnen zijn nieuwe dienstbetrekking niet feitelijk werkt, maar wel recht op zijn loon behoudt.

 

Lid 2 Voor de toepassing van deze bepaling wordt uitgegaan van de stelling 'fulltime is fulltime'. Met andere woorden: een fulltime dienstverband van 36 uur wordt qua omvang gelijkgesteld aan een fulltime dienstverband van 38 uur. Hierdoor zijn omrekeningenniet nodig.

 

Reïntegratiepremie Artikel

10a:32

Lid 1 De reïntegratiepremie is een instrument om opname in het arbeidsproces te stimuleren. Een soortgelijke bepaling kwam eveneensvoor in de oude wachtgeld- en uitkeringsregeling.De reïntegratiepremie beoogtde gewezen ambtenaar in de gelegenheid te stellen om door middelvan een bedrag ineens zijn werkloosheid geheel op te heffen. Alsalgemene norm voor de inwilligingvan het verzoek geldt derhalve dat de bestemming van het afkoopbedrag kansenmoet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid. De betrokkene die nog geen recht op een bovenwettelijke uitkering heeft, kan geen recht verkrijgen op een reïntegratiepremie. Dit betekent dat de ambtenaar die aansluitend aan het ontslaggaat werken, niet voor deze premie in aanmerking komt.

 

Artikel 10a:33

Lid 1 Deze bepaling hanteert het criterium 'in dezelfde mate werklooszou zijn gebleven'als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwewerkgever. De zinsnede 'in dezelfde mate' impliceert dat de omstandigheden op de dag voor de werkhervatting bepalend zijn voor de berekeningsbasis. De berekeningsgrondslag kan verminderd zijn. Als de betrokkene al gedeeltelijk werkt, heeft dit invloed op de berekeningsbasis. Hetzelfde geldt voor een verminderde beschikbaarheid voor dearbeidsmarkt. Daarentegen heefteen sanctie geen invloed.Wanneer op de dag voor dewerkhervatting een uitsluitingsgrond voor het recht op WW van toepassing is (bijvoorbeeld ziekte of vakantie), waardoor het rechtopWW en bovenwettelijke uitkering geheel eindigt, kan de reïntegratiepremie pas worden vastgesteld en tot uitbetaling komen als de uitsluitingsgrond is opgeheven.

 

 

10d VAN WERK NAAR WERK-AANPAKEN VOORZIENINGEN BIJ WERKLOOSHEID

Dit hoofdstuk behandeltde verschillende procedures die dienen teworden gevolgd bij boventalligheid of bij ontslag wegens ongeschiktheid. Daarnaast bevat het hoofdstukbepalingen over de uitkeringen bij werkloosheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. In het Cao-akkoord 2011 en 2012 zijn detoen bestaande bepalingen over Van werk naarwerk-trajecten bij boventalligheid aangescherpt.

 

In dit hoofdstuk zijn nu de procedures opgenomen die geldenvoor ontslag wegens andere gronden (artikel 8:8); reïntegratie en ontslag op grond van onbekwaamheid/ongeschiktheid (artikel 8:6); reïntegratie en ontslag wegens reorganisatie (artikel 8:3) en ontslagwegens gedeeltelijke (minder dan 35%) arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5). Dit is dan ook uitgedrukt in de werkingssfeerbepalingartikel 10d:1.

 

Voor de overigeontslaggronden van hoofdstuk 8 (de artikelen 8:1, 8:2, 8:4, 8:7, 8:9, 8:10, 8:11, 8:12 en 8:13)gelden geen bovenwettelijke (uitkerings)rechten.

 

Briefnummer:U201300008

 

§ 1 Werkingssfeer en begripsbepalingen

 

Artikel 10d:1Werkingssfeer

In artikel 10d:1 wordt onderscheid gemaakt tussen ontslagen worden en ontslagen zijn op grond van artikel8:3, 8:5, 8:6 of 8:8. Het onderscheid tussen “worden” en “zijn” ziet op dereintegratiefase voor ontslag(als medewerkers worden ontslagen) en de (uitkerings)rechten na ontslag (als medewerkers zijn ontslagen).

 

U200800330 en U200801112 en U200801115 en U201300008

 

Artikel 10d:2 Begripsbepalingen

Ad b. Vóór 1 januari 2016 werd hier het voor hoofdstuk 10d afwijkende bezoldigingsbegrip gedefinieerd. Met de inwerkingtreding van het gewijzigde hoofdstuk 3 per 1 januari2016 is dit gewijzigd in ‘grondslag’ en is daar voor de medewerkers die toen in dienst waren de toelage overgangsrecht hoofdstuk 3 (TOR) aan toegevoegd.

 

Ad g. werkloosheidsuitkering Wanneer ambtenaren na ingang van de werkloosheidsuitkering eenbaan krijgen, eindigt hun werkloosheid. Wanneer ook deze baan weer eindigt, kunnenambtenaren in aanmerking komen voor een herleving van de werkloosheidsuitkering. Waar in dit hoofdstuk gesproken wordt over de werkloosheidsuitkering, wordt ook gedoeld op deze herleefde uitkering.

 

U200800330, U201600450

 

§ 2 Samenloop met lokale afspraken 

 

Artikel 10d:3 Samenloop met lokale afspraken

LOGA partijen zijn overeengekomen dat de aanpak, zoals vastgelegd in dit hoofdstuk, de basisaanpak wordt voor allegemeenten, omdat daarmeedoor middel van wederzijdse inspanningen maximaal geïnvesteerdwordt in het voorkomen van werkloosheid. In lid 1 is bepaalddat lokaal aanvullende afsprakengemaakt mogen wordenten opzichte van de basisaanpakin dit hoofdstuk, mits deze aanpak gevolgd wordt. Er zijn twee soorten aanvulling en mogelijk:aanvullingen metbetrekking tot onderwerpen die niet geregeld zijn in dit hoofdstuk en aanvullingen die tot een verruiming leiden van de afspraken in dit hoofdstuk.

 

Als er op de in lid 2 genoemde datum eensociaal plan of vergelijkbareafspraak geldt, welke nietvoldoet aan de bepalingen in hoofdstuk 10d, bespreken college en vakorganisaties in het GO wanneer tot aanpassing van het lokale beleid zalworden overgegaan.

 

§ 3 Rechtenbij ontslag op grond van artikel 8:8 

 

Artikel 10d:4 Rechten bijontslag op grond van artikel 8:8

Het college treft een passende regeling voor de ambtenaar die ontslagen wordt opgrond van artikel 8:8. LOGA- partijen hebben niet willen vastleggenwelke inhoud een dergelijke regeling moet krijgen.Daarvoor zijn de omstandigheden rond het ontslag te divers. Het ligt echter wel in de rede dat de inhoud,voor zover dat redelijken

billijk is, gebaseerd wordt op de rechtendie gelden voor ambtenarendie op grond van artikel 8:3 of 8:6 ontslagenworden. Afhankelijk van de omstandigheden ligt opschorting vanhet ontslag wellicht minder voor de hand. Maar ook voor deze groep ontslagenen geldt dat overstappen van werk naar werk het primairedoel is van de ontslagregeling. Het ter beschikking stellen van faciliteiten (financieel of anderszins) om de reïntegratie te stimuleren zal daarom vaak onderdeel uitmaken van de ontslagregeling. Mocht werkloosheid niet te voorkomenzijn, dan geldt de mogelijkheid om, onder gelijke voorwaarden als voor de ambtenaren die ontslagen worden op grond van artikel8:3 of 8:6, afspraken te maken over een aanvulling op de WW-uitkering en een na-wettelijke uitkering na afloop van de WW-uitkering. De exacte hoogte en duur van deze uitkeringen zijn mede afhankelijk van de overige afspraken die rond het ontslag gemaakt zijn.

   

§ 4 Procedure van reïntegratie bij ontslag op grond vanonbekwaamheid of ongeschiktheid (art 8:6) 

 

Artikel 10d:6 Reïntegratiefase voorontslag

 

Lid 1. Het doel van de reïntegratiefase is het voorkomen van werkloosheid.

 

Lid 2 en 3. Het ontslagbesluit bevat dedatum waarop het ontslag ingaat. Doordat eerst nog de reintegratiefase doorlopenmoet worden, is dit een datum die in de toekomst ligt. Deze ontslagdatum wordt bepaald op de eerstvolgende datum die, gelet op de duur van de reintegratiefase die voor de ambtenaar geldt, mogelijk is.

Wanneer voor de ambtenaar een reintegratiefase van 4 maanden geldt,bevat het ontslagbesluit een datum, gelegen 4maanden na de verzending/overhandigingvanhet ontslagbesluit. In artikel10d:7 worden de mogelijkheden genoemd,op grond waarvan het ontslag al eerder dan na afloopvan de reintegratiefase kan eindigen. Om die reden moet in het ontslagbesluit wordenopgenomen dat het ontslageerder kan eindigen, indien dat op grondvan artikel 10d:7 aan de ordeis.

 

Als met inachtneming van de artikelen10d:8 en 10d:9 de reïntegratiefaseverlengd wordt, moet het oorspronkelijke ontslagbesluit worden ingetrokken en worden vervangen door een nieuw ontslagbesluit met een ontslagdatumdie verder ligt dan de oorspronkelijke ontslagdatum.

 

Lid 5. Hetbesluit tot ontslag, inclusiefontslagdatum, kan worden genomen alsaan de noodzakelijke voorwaarden voor het ontslagop grond van artikel8:6 voldaan is.

 

Bij ontslag opgrond van artikel 8:6 moeteen dossier zijn opgebouwd,waaruit het college de conclusie heeft getrokken dat de ambtenaar ongeschikt of onbekwaam is omzijn functie te blijvenuitoefenen. Als ditdossier voldoende is, kan het besluit totontslag genomen worden.

 

Bezwaar tegen een ontslagbesluit schort de werking van het ontslagbesluit en de intreding van de reïntegratiefase niet op.

 

Ledenbrief: U201300008

 

Artikel 10d:7 Eindereïntegratiefase

Lid 1. Ook bij het aanvaarden van een deeltijddienstverband eindigt de reïntegratiefase. Op grond van artikel 72a WW heeft degemeente voor zijn oud-medewerkers een plicht om de reïntegratie in de arbeid te bevorderen.

Zolang de reïntegratie nog niet volledigis gelukt en heeft geleid tot volledige opheffing van de werkloosheid (minder dan 5 uur werkloos), blijft deze plicht van de gemeentebestaan. In dat verbandkan het zinvol zijn om afsprakenuit het reïntegratieplan voort te zetten.

 

Lid 2. Tijdens de reïntegratiefase worden afspraken gemaakt over de inspanningen die van de gemeente en de ambtenaarverlangd worden. Deze afspraken worden door het college vastgesteld en vastgelegd in het reïntegratieplan. Dit kunnen onder meer afspraken zijn over sollicitatieactiviteiten, opleidingen en outplacementtraject (zie artikel 10d:10).Wanneer de ambtenaar zich niet houdt aan de gemaakte afspraken,  zoals het niet starten van een cursus of onvoldoende sollicitatiesverrichten, gaat het ontslag op grond van 8:6 eerder in dan pas na afloop van de reïntegratiefase. Uiteraard gelden hierbijde algemene beginselenvanbehoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel (belangenafweging) en proportionaliteitsbeginsel (de sanctie moet niet zwaarder zijn dan op grond van het gedrag te rechtvaardigen is). De medewerker kan het stopzetten van de reïntegratiefase aan de rechter voorleggen. De rechter beoordeelt de redelijkheid en billijkheid hiervan.

Ook kan disciplinairontslag plaatsvinden op grond van artikel 8:13 (de nalatigheid moet dan voldoenaan de eisen die bij disciplinair ontslag horen). In beide gevallenmoet een besluit genomen worden waarin, gemotiveerd en onder verwijzing naar artikel10d:7, de nieuwe ontslagdatum is opgenomen. Onderdeelvan de afspraken kan bij ontslagop grond van artikel 8:6 ook zijn welke eisen de ambtenaar mag stellen aan de aangeboden functie. Als de ambtenaar een functie die aan dergelijke eisen voldoet, niet accepteert, kan eveneensvóór het aflopenvan de reintegratietermijn ontslag plaatsvinden op grond van artikel 8:6. Naarmate de reïntegratiefase langer duurt,mag een bredere oriëntatie op arbeid verwachtworden. Op grond van jurisprudentie kan dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, betekenen dat de ambtenaar na verloop vantijd een functie moet aanvaarden, waaraan een salaris is verbonden van maximaal2 schalen lager.

 

Lid 3. Eerdere beëindiging van de reïntegratiefase leidt tot het vervallen van het recht op een aanvullende uitkering en na-wettelijke uitkering. Ook hierbijmoet het college de algemene beginselen van behoorlijk bestuurin acht nemen.

 

Ledenbrief: U200800330 en U201300008

 

Artikel 10d:8

De sanctie voor de medewerker op nalatigheid is beëindiging van de reïntegratiefase en het vervallen van het recht op de aanvullende uitkering en dena-wettelijke uitkering. Ook het collegemoet zich aan de acties uit het reïntegratieplan houden. Doet het college dit niet, dan wordt de reïntegratiefaseverlengd met minimaal één maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reïntegratiefase verlengd, binnen welke termijn geprobeerd wordtdenalatigheid teherstellen, voor zover dit naar redelijkheid en billijkheid mogelijk is.

 

U201300008

 

Artikel 10d:9 Verlenging reïntegratiefase door middel van levensloop

Lid 1 en 2. Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt voor zijn volledige arbeidsduur, kanzijn dienstverband worden voortgezet. Dit betekent in iedergeval dat zijn WW pas later ingaat.Belangrijker is dat hij van werknaar werk kan overstappen, wat het vindenvaneen baan over het algemeen makkelijker maakt. Deverlenging van de reïntegratiefase wordt slechts toegestaan, wanneer de ambtenaar tijdens die fase aan zijn reïntegratie blijft werken.

 

Het college stemt alleen in met een verzoek tot verlenging van de reïntegratiefase, wanneer de ambtenaar de reïntegratiefase niet volledig heeft kunnen benutten aan reïntegratie. De oorzaak hiervoor moet redelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld de zorg voor een ernstig zieke partner zijn. Hierdoor kan het voor de ambtenaaronmogelijk zijn geweest om tijdens de reintegratiefase aan zijn reïntegratieverplichtingen te voldoen. Het college kan dan instemmen met een verlenging. Een langdurigevakantie wordt niet alsredelijk beschouwd.

 

Voldoet de ambtenaar tijdens de verlenging van de reïntegratiefase niet meer aan de voorwaarde dat aan reïntegratie gewerkt moet worden, dan wordt de verlenging gestopt en gaat het oorspronkelijke ontslag alsnog in.

 

Door aangepaste fiscale wetgevingkunnen alleen mensen, die op 1 januari2012 minimaal 3000 euro op hun levenslooprekening hadden staan, doorgaanmet sparen volgens dezeregeling.

 

Lid 4. Lid 4 geeft aan dat de bepalingen over de eerdere beëindiging van de aanstellingofarbeidsovereenkomst van overeenkomstige toepassing zijn. Wanneer tijdens de verlenging afspraken worden gemaakt over voortzetting van de reïntegratieactiviteiten en de ambtenaar houdt zich niet aan deze afspraken, wordt voor het aflopen van de verlengde reïntegratiefase het ontslag verleend op grond van artikel 8:6.

 

Artikel 10d:10 Reïntegratieplan 

Tijdens de reïntegratiefase geldt de reguliere rechtspositieregeling.Dithoudt onder meer in dat de ambtenaar gewoon verlof opbouwt, zoals hij dat eerder opbouwde. Wanneer hij tijdens de reïntegratiefase geen werkzaamheden verricht, betekent dit dat hij in principegeen verlof nodig heeft voor activiteiten die in hetkader van het reïntegratieplan zijn afgesproken.

 

Als bij de start van de reïntegratiefase al duidelijkis dat direct na de beoogde ontslagdatum een functievoorhanden is, bestaathet reïntegratieplan uit het benoemen van die functie en de datum vanaf wanneer de ambtenaardeze functie gaat bekleden.Het reïntegratieplan hoeftdan niet verderuitgewerkt te worden.

 

Lid 1. Het iszinvol om te beginnen met het opstellen van het reïntegratieplan, zodra duidelijkis dat de ambtenaar ontslagen gaat worden op grond van artikel 8:6 en daarmee dus niet te wachten tot het ontslagbesluit genomen

is. Gemeente noch ambtenaar zijn hiertoe overigensverplicht. Medewerking van beidepartijen kan echter de mogelijkheden op hetvinden van een baan bespoedigen en dus de kans op het voorkomen van werkloosheid vergroten.

 

Het reïntegratieplan moet in ieder geval binnen 1 maand na ingang van de reïntegratiefase zijn opgesteld.

 

Lid 4. De gemeentemaakt een kosten-batenanalyse van de voorgenomen reïntegratieactiviteiten. Degemeente stelt vast welke kostenredelijkerwijs voor rekening van de gemeentekomen (de wensen van de ambtenaar kunnen verder gaan dan op grond van reïntegratie noodzakelijk zijn, waardoor de gemeente niet de volledige kosten vergoedt).

 

Wanneer besloten wordt dat volledige vergoeding van de kosten door de gemeenteniet redelijk is of wanneer de kosten uitstijgen bovenhet bedrag van € 7.500,=,kan van de ambtenaar verlangd kan wordendat hij zelf ook financieel bijdraagt aan de activiteiten uit het reïntegratieplan.

 

Briefnummer: U201300008

 

§ 5 Van werk naar werk-begeleiding bij boventalligheid

In deze paragraaf zijn de nieuwe bepalingen opgenomenvoortvloeiende uit het Cao-akkoord 2011-2012.

 

 Artikel 10d:11 Toepassingsbereik

Het toepassingsbereik van paragraaf 5 strekt zich uit over ambtenaren die een dienstverbandvan2 jaar of langer bij dezelfde gemeente hebben. In dit licht wijst het LOGA opartikel 10d:3 lid 1.

 

Artikel 10d:13 Inspanningsverplichting

Dit artikel drukt uit dat een goede uitvoering van het Van werk naar werk-traject de verantwoordelijkheid is van zowel werkgever als ambtenaar.

 

Artikel 10d:14 Start Van werk naar werk-traject

Een goed tedefiniëren momentmarkeert de start van het hele traject. Voor beide partijenmoet duidelijk zijn dat vanaf dit moment,dat boventalligheid intreedt, de periodevan twee jaar begint te lopen.

 

Briefnummer: U201300008

 

Inhoud Van werk naar werk-traject 

Artikel 10d:15 Van werk naarwerk-onderzoek

In dit artikelworden de inhoudelijke stappen van het Van werk naar werk-traject geregeld.De start is het onderzoek naar wensen en mogelijkhedenen arbeidsmarktpotentie, ook buiten de gemeente. Het onderzoek wordt afgerond binnen een maand na de startdatumvanhet Van werk naar werk-traject. De startdatum is de dag waarop het besluit tot boventalligverklaring in werking is getreden. Het onderzoek kan eerder opgestart worden, als al is voorzien dat boventalligheid aan de orde zalkomen. Duidelijk is dat wanneer hetonderzoek eerder aanvangt, sneller met de uitvoering ervan kan worden gestart, en de kans van slagen toeneemt. Bij het onderzoekkan een gecertificeerde loopbaanadviseur worden ingeschakeld. Dit kan ook eenfunctionaris zijn die bij de gemeente zelf in dienst is,mits deze aantoonbaar is gekwalificeerd als loopbaanbegeleider.

 

Wat betreft de loopbaanadviseur is van belang dat deze voldoet aan de professionele kwaliteitseisen van de beroepsgroep van loopbaanbegeleiders ofwel aantoonbaar daartoe gevolgde opleidingen en/of relevante ervaringheeft.

 

Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:16 Van werk naar werk-contract

Na het onderzoekgenoemd in artikel 10d:13 wordt een contract gemaakt. Dat is uiterlijk gereeddrie maanden na afronding van het onderzoek. Het contract bevat de afspraken tussen werkgever en ambtenaar gericht op het vinden van nieuw werk. Het contractis maatwerk en zal per individu verschillen. Het is van belangconcreet alle van belang zijnde afsprakenop te nemen. In het artikel is een niet-limitatieve opsomminghiervan opgenomen.

Gedurende de looptijd van het contractis de ambtenaar boventallig; ten aanzien van de werkzaamheden die hij gedurendede Van werk naar werk-termijn voor de werkgever verricht dienen daarom ook afspraken te worden gemaakt.

 

Artikel 10d:17 Uitvoering van het Van werknaar werk-contract

De monitoring en de verslaglegging van de voortgangen evaluatiegesprekken wordt neergelegd bij een nader aan te wijzen persoon of organisatie. Van belang is datgoed wordt toegezien op de uitvoering,voor beide partijen. Het verloop van het Van werk naar werktraject kan immers aanleiding geven tot een verschilin opvatting dat aan een commissie ter toetsing wordt voorgelegd (zie artikel 10d:24). De dossiervorming moet dan op orde zijn.

 

Verlenging en einde Van werk naar werk-traject 

Artikel 10d:18 Einde Van werk naar werk-traject

Een Van werk naar werk-traject duurt twee jaar. Maar deze termijn kan korter zijn als eerder passend of geschikt werk isgevonden. Passend of geschiktwerk kan ook werk in deeltijdzijn en/of werk buiten de eigen organisatie of gemeente.

 

Artikel 10d:19 Tussentijdse beëindiging

Als de boventallige ambtenaar een aanbod voor passend of geschikt werkbinnen of buiten de gemeentelijke organisatie weigert, volgt beëindiging van het Van werk naar werk-contract en vervolgens reorganisatieontslag (ontslag op grond van 8:3 CAR). Partijen leggen in het Van werk naar werk-contract vast welke functiespassend dan wel geschikt zijn. Als de ambtenaar een dergelijke functieweigert, eindigt het Van werk naar werk-contract. Afhankelijk van de duur van het Van werk naar werk-traject mag een bredereoriëntatie op arbeid verwacht worden. Op grond van jurisprudentie kandat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, betekenen dat de ambtenaar na verloopvantijd een functiemoet aanvaarden, waaraan een salaris isverbonden van maximaal2 schalen lager of eenvergelijkbaar verschil als het een functie buiten de gemeente betreft.

 

Hiermee wordt gevolg gegeven aan de essentievandeze afspraken, namelijkdat het voor de ambtenaren van belang isdat zij aan het werk blijven.Dat wordt ook uitgedrukt door lid 2: als de ambtenaarzich niet houdt aan de afspraken uit het contract, dan wordt het traject eveneens gestopt en tot ontslag overgegaan. In beide gevallen verliestde ambtenaar ook het recht op aanvulling op de werkloosheidsuitkering en de na-wettelijke uitkering.

 

Artikel 10d:20 Adviesloopbaanadviseur

Het Van werk naarwerk-traject duurt twee jaar. Als na verloop van 21 maanden geen ander werk isgevonden dienteen loopbaanadviseur eenadvies uit te brengenover een eventueel vervolgtraject. Om een goed advies te kunnen uitbrengen, heeft de loopbaanadviseur in ieder geval inzage in de evaluatieverslagen, en zonodig in andere relevante correspondentie. De loopbaanadviseur moet overwegen of een vervolgtraject een zinvolle stap is, die de kans op ander werk evidentdoet toenemen. De verwachteontwikkelingen binnen de organisatie en de arbeidsmarkt van dat moment zijn daarbij relevant.

 

De loopbaanadviseur adviseert het college; het college hoeft dit advies niet te volgen.

 

Artikel 10d:21 Reguliere beëindiging Van werk naar werk-traject

Als de termijn van 2 jaar voorbijis wordt het Van werk naar werk-traject beëindigd. Er volgt dan, zonder verdere opzegtermijnen of wachttijd, een ontslagbesluit op grond van artikel 8:3 CAR.

Dat is alleenanders als het collegehet advies van de loopbaanadviseur tot verlenging volgt. 

 

U201300008

 

Artikel 10d:22 VerlengingVan werk naar werk-traject

De mogelijkheid bestaat om het Vanwerk naar werk-contract te verlengen. Logischerwijs zou ditkunnen voortvloeien uit het adviesvande loopbaanadviseur zoals bedoeld in artikel10d:20, maar ook een zeer reële  kans op een andere functie –schriftelijk te bevestigen door de werkgever in kwestie- kanleiden tot verlenging.  Een besluit hieromtrent is geheelaan de werkgever. Er kan maar een keer worden verlengd. Het traject wordt definitief beëindigd op de datumwaarop het verlengde contract afloopt. Na afloop daarvanvolgt het ontslagbesluit op grond van 8:3.

 

Artikel 10d:23 Niet-nakoming van afspraken uit Vanwerk naar werk-contract

In dit artikelis geregeld wat er gebeurt alseen van beide partijen het Van werk naar werkcontract niet nakomt of als bij de uitvoeringervan geschillen optreden.Alsde ene partij van oordeelis dat de ander zich niet houdt aan de afspraken is de eerste stap dat ingoed overleg naar een uitweg wordt gezocht. Als een gesprek niet leidt tot een oplossingvolgt een ingebrekestelling: de partijdie vindt dat de ander niet doet wat is afgesprokenin het contractstelt de ander hiervan schriftelijk in kennis. Voor de gemeente kandit leiden tot beëindiging van het contract en een ontslag. Dat is beschreven in artikel10d:19 bij tussentijdse beëindiging. Voor de ambtenaarbetekent dit dat hij kan eisen dat het Van werk naar werk-contract wordt verlengdmet de periode waarinhet

gebrek is opgetreden. Men kanhierbij bijvoorbeeld denkenaan de situatie dat een loopbaancoach afwezig is waardoor afgesproken gesprekken niethebben plaatsgevonden. Deze worden dan als hetware ingehaald. Uitgangspunt is dat ook in deze fase werkgever en ambtenaar er samen uitkomen. Maar als dat niet lukt, kan de paritaire toetsingscommissie om advies wordengevraagd.

 

Artikel 10d:24 Paritaire commissie

Dit artikel regelt de positie van de paritaire toetsingscommissie. De commissie is paritair.  Gemeentendie al een dergelijke paritaire commissie hebben kunnen de bestaandecommissie aanwijzen. Het college moet een reglementvaststellen waarinde samenstelling, bevoegdheden en werkwijze van de commissie worden vastgelegd. De LOGA partijen hebben een voorbeeld reglement opgesteld.

 

Briefnummer: U200802017 en U201300008

 

§ 6 Aanvullende uitkering 

 

Artikel 10d:25 Aanvullende uitkering

Lid 1, sub a. Wanneer de reïntegratiefase eerder is geëindigd, omdat de ambtenaar zich niet heeft gehouden aan de afsprakendie in het reïntegratieplan zijn neergelegd, vervalt het recht op de aanvullende uitkering.

 

Lid 1, sub b. Wanneer het Van werk naar werk-traject eerder is geëindigd, omdat de ambtenaar zich niet heeft gehouden aan de afspraken die in het Van werknaar werk-contract zijn neergelegd, vervalt het recht op deaanvullende uitkering.

 

Lid 1, sub c. De ambtenaarmoet niet alleen in principe recht hebben op een werkloosheidsuitkering, maardeze ook daadwerkelijk ontvangen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de ambtenaar alleen vanwege het feit dat hij met vakantie isnog geen WW-uitkering ontvangt. Dan ontvangt hij ook geen aanvullende uitkering. De WW-uitkering, en de aanvullende uitkering, vangen dan tegelijk aan, na de vakantie.

 

Lid 2. Gedacht kan worden aan de betalingsberichten van UWV, gegevens over werkhervatting (ter bepaling van het aantal uren dat iemand werkloos is)of sanctiebesluiten van UWV. Hiervoor wordt zoveel mogelijkaangesloten bij de procedure van gegevenslevering zoals deze bij UWV geldt (zie voor meer informatie  www.uwv.nl; zoeken op poortwachtertoets). Deze voorwaarde geldt ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering (artikel 10d:26)en ter controle van sancties, die door UWV kunnen zijn opgelegd (artikel 10d:28).

 

Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:26 Hoogte aanvullende uitkering bijontslag

In artikel 10d:2is de grondslag gedefinieerd, die nodig is voor de berekening van de aanvullende uitkering.

 

De hoogte van de uitkering is gedurendede twee fases verschillend. De genoemde bedragen zijn de feitelijke beloning (salaris vermeerderd met detoegekende salaristoelage(n). Hiermee wordtdusniet de voltijdsbeloning bedoeld, die omgerekend moet worden naar de deeltijdfactor van de medewerker. Dus ook een medewerker die met een functievoor 30 uur per week € 5.500,= aansalaris en toegekende salaristoelagen ontvangt,krijgt gedurende de eerstefase een aanvullende uitkering van 30% daarvanen gedurende de tweede fase een aanvullende uitkering van 20% van dat bedrag. De zinsnede“naar rato van het aantaluren dat de ambtenaarwerkloos is” houdt in dat indien iemand een arbeidsduur had van 36 uur, waaruit hij voor18 uur is ontslagen hij een aanvullende uitkering ontvangtvan10%, respectievelijk 20% of 30%maal 18/36. Als deze persoon vervolgens een baan aanvaardtvan 10 uur per week, ontvangt hijeen aanvullende uitkering van 10% (respectievelijk 20% of 30%) maal 8/36 zijn salaris vermeerderd met detoegekende salaristoelage(n).

 

Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:27 Duur aanvullende uitkering bij ontslag

Het kan voorkomen dat een medewerker, bijvoorbeeld vanwege vakantierond de datum van ontslag,nog geen WW-uitkering ontvangt (hij is dan namelijk niet beschikbaar voor dearbeidsmarkt). Ook dan eindigt het recht op de aanvullende uitkering 12 maanden na de dag van ontslag en niet12 maanden na dag van ingang van de WW- uitkering

 

Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:28 Sancties

Lid 1. Iedere sanctiedie door UWV wordt opgelegd,leidt tot een evenredige sanctie op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat als UWV voor de duur van 3 maanden een sanctie oplegt van 10%, ook de aanvullende uitkering voor de duur van 3 maanden gekort wordt met 10%. Beëindiging van de WW-uitkering voor bijvoorbeeld 6 maanden leidtooktot beëindiging van de aanvullende uitkering voor 6maanden. Hiermeewordt de ambtenaargestimuleerd om zijnverplichtingen (die grotendeels gericht  zijn op werkhervatting) op grond van de Werkloosheidswet na te komen.

 

Lid 3. Eensanctie die door UWV wordt opgelegd, kán leiden tot het vervallen van het recht op een na-wettelijke uitkering. Dit is een facultatieve bepaling en is afhankelijk van de aard en ernst van het gedrag dat heeft geleid tot de sanctie die door UWV is opgelegd.

 

Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:29 Einde aanvullende uitkering

Omdat de aanvullende uitkering gekoppeldis aan de uitkering op grond van de Werkloosheidswet, eindigt de aanvullende uitkering sowieso als de WW-uitkering eindigt.

 

Herleving aanvullende uitkeringOmdat de werkloosheidsuitkering gedefinieerd is als uitkering op grondvan de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente, herleeft de aanvullende uitkering,wanneer de werkloosheidsuitkering herleeft.

 

Omdat de duur vande aanvullende uitkeringvan één jaar gekoppeld is aan de dagvanontslag, geldt de herleving van de eerste fase van de aanvullende uitkering alleen wanneer de werkloosheidsuitkering herleeft binnen 12maanden na de ingangsdatumvanontslag. Deze eerstefase wordt dus niet opgeschort met de periode, waarin geen werkloosheidsuitkering is ontvangen. Gedurende de resterende tijd van de werkloosheidsuitkering wordt de hoogte van de tweede fase uitbetaald.

 

Briefnummer: U201300008

 

§ 7 Na-wettelijke uitkering

 

Artikel 10d:30 Na-wettelijke uitkering

Lid 1 Onderdeel a. Ook na afloop van de werkloosheidsuitkering moetsprake zijn van werkloosheid, zoals gedefinieerd in artikel 10d:1. Zowel deze verwijzing naar werkloosheid, als naar de definitie van werkloosheidsuitkering geven aan dat het moet gaan om een uitkering die voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente.

 

Onderdeel b. Hiervoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de procedure van gegevenslevering zoals deze bijUWV geldt (zie voor meer informatie www.uwv.nl; zoeken op poortwachtertoets). Deze gegevenszijn nodig ter bepaling van de hoogtevande na-wettelijke uitkering (artikel10d:31) en het door de gemeente tevoeren sanctiebeleid (zie artikel 10d:34).

 

Lid 2. Bij -ontslag wegensonbekwaamheid of ongeschiktheid (artikel8:6) ontstaat alleen recht op een na- wettelijke uitkering als het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer. Dit betekent dat de ambtenaar zelfgeen schuld heeftaan de ongeschiktheid of onbekwaamheid.

 

Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:31 Hoogte na-wettelijke uitkering

Lid 2. In lid 2 is opgenomen dat als iemand voor minder dan 36 uur werkloos is, zijnna-wettelijke uitkering naar evenredigheid wordt bepaald.De na-wettelijke uitkering wordt namelijk gebaseerd op de mate vanwerkloosheid.

 

Als uit eenarbeidsovereenkomst of aanstelling blijkt dat iemand een functie van 20 uurinde week heeft, ontvangen hij een na-wettelijke uitkeringvoor de resterende 16 uur. Als door eennieuwe baan een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur, is dewerkloosheid beëindigd en eindigt de na-wettelijke uitkering (zie definitie werkloosheid en artikel 10d:18).

 

Gedeeltelijke werkhervatting, maar ook werkzaamheden als zelfstandige verminderen de werkloosheid. Of iemand minderdan 36 uur werkloos is, is af te leidenuit de gegevens over werkzaamheden (bijvoorbeeld salarisstroken). In artikel10d:15 is opgenomen dat de ambtenaar alle gegevensmoet overleggen die vanbelang

zijn voor het bepalen van het recht op nawettelijke uitkering. Hiertoe behoren dus ook salarisstroken en arbeidsovereenkomsten.

 

Lid 3. Het is mogelijk dat iemand met het aantaluren werkhervatting meer verdient dat hij in de oude situatie deed. Daarom is in lid 3 een bepaling opgenomen, waaruit voortvloeit dat het nieuwe inkomen en de na-wettelijke uitkeringnooit meer kan bedragen dan 90% van het oude salarisvermeerderd met de toegekende salaristoelage(n)d.

 

Voorbeeld Iemand werkte 36 uur en verdiende € 2000,=. De na-wettelijke uitkering bedraagt 70% hiervan; dit is € 1400,=. Hij krijgt tijdens de periodevande na-wettelijke uitkering een baan voor 18 uur. Hiermee resteert een werkloosheid voor 18 uur. Metzijn nieuwe baan gaat hij€1500,= verdienen. Zijn uitkering zou,gebaseerd op 18 uur werkloosheid, € 700,= bedragen.Samen met de inkomsten van € 1500,= komt zijntotaal inkomen uit op € 2200,=. Het totaalinkomen is gemaximeerd op 90% van € 2000,=; dit is € 1800,=.Zijn uitkering wordt dus gekortmet € 300,=. Hij ontvangt nog een na-wettelijke uitkering van € 400,=.

 

Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:32 Duur na-wettelijke uitkering

Als iemand 45 is op de dag van ontslag en hij heeft vanaf zijn 25e in de gemeentelijke sector gewerkt,ontvangt hij eenna-wettelijke uitkering voor de duur van (15x 1,4) + (5 x 2) = 31 maanden.

 

Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:33 Einde na-wettelijke uitkering

Lid 2. Recht op een werkloosheidsuitkering bestaat als iemand meer dan 5 uur of meer dan de helft van zijn oorspronkelijke arbeidsduur per week verliest. Als door werkhervatting een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur (ofminder dan de helft van zijn oorspronkelijke arbeidsduurper week) eindigt de werkloosheid en eindigt de na-wettelijke uitkering.

 

Lid 3. De wijziging van lid 3 waarbij de beëindiging van de na-wettelijke uitkering wordtgekoppeld aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd is in werking getreden op15 juli 2014. De gewijzigde bepaling heeft betrekking op de ambtenaar die op 15 juli 2014bij de werkgever in dienst is, of de ex-ambtenaar die op die datum - als gevolgvan ontslag op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 CAR – in het genot is van een WW- of na- wettelijke uitkering.

 

Briefnummer: U201300008, u201401851

   

Artikel 10d:35 Afkoop

Er bestaatgeen recht op afkoop van de na-wettelijkeuitkering. Het collegekan echter op verzoek van deambtenaar besluiten tot afkoop van de na-wettelijke uitkering. Het college bepaalt daarbij de voorwaarden en de hoogte van het afkoopbedrag.

 

Als partijen het niet eensworden over de hoogte van het afkoopbedrag, vallen partijen terug op de normale regels over hoogte en duur van de na-wettelijke uitkering. 

 

Briefnummer: u201300008

 

 § 8 Bijzondere uitkering bij ontslag ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

 

Artikel 10d:36 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

De ambtenaar die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, kan in het derde ziektejaar definitief worden herplaatst, wanneer hij een functie aanvaardt, waarmee hij ten minste in100% van de restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV is vastgesteld, kan voorzien. Wanneer een dergelijke functie buiten de organisatie van de gemeente wordt gevonden, kan ontslag op grond van artikel 8:5 plaatsvinden. Is dat het geval dan ontvangt de ambtenaar, zolang hij arbeid heeft waarmee hij ten minste in 100% vande restverdiencapaciteit kan voorzien, een bijzondere uitkering. Briefnummer: U201300008

 

Artikel 10d:39 Overgangsrecht

In de CAO 2007-2008 is overgangsrecht overeengekomen voor de ambtenaar die

  • op de dag van inwerkingtreding van hoofdstuk 10d (1 juli 2008) 20 dienstjaren of meer heeft in degemeentelijke sectoren

  • die binnen 10 jaar daarna daadwerkelijk ontslag verleend wordt.

 

Het overgangsrecht houdt in dat de duur vande overgangsuitkering overeenkomtmet de aansluitende uitkering uit hoofdstuk 10a, zoals dit hoofdstuk tot 1 juli2008 luidde. Wel isafgesproken dat de berekening hiervan voor gemeenten gemakkelijker wordt gemaakt.Daarom is de oudeberekeningsduur van de aansluitende uitkering omgezetin een formule, die in het tweede lid, is opgenomen. Vanaf 1 juli 2008 valt iedereen onder hoofdstuk 10d. Alle ambtenaren die op grond van artikel 8:3 en 8:6 ontslagen worden, krijgen dus recht op een reïntegratiefase of een Van werk naar werk-traject. Mocht daarna sprake zijn van werkloosheid, dan geldt slechts tenaanzien van de duur van de uitkering na afloop van de WW een uitzondering voor de ambtenaren, voor wie dit overgangsrecht  is overeengekomen. De overgangsuitkering eindigt op de eerste van de maand volgend op die waarin betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (artikel 10d:33).

 Briefnummer: U201300008, U201600266

 

 

11 UITKERINGSREGELING ONTSLAG 3

 

Betrokkene 

Artikel 11:1

Let op: zie ook noot onderaan de tekst.

 

Voor een toelichting op artikelen die gelijkluidend zijn aan die van hoofdstuk 10 (wachtgeld), wordt daarnaar verwezen.

 

Artikel 11:1 Algemeen De omschrijving dat aan de ambtenaar ontslagmoet zijn verleend, impliceert dat het einde vaneen tijdelijke urenuitbreiding geen recht geeft op eenuitkering. Immers, er is geen sprake van ontslag. Dit is anders wanneer deze urenuitbreiding,die in de vorm vaneen brief kan wordenmeegedeeld, de vorm krijgt van een tijdelijke aanstelling. Na afloop van dezeaanstelling ontstaat wel recht op een uitkering.

 

Lid 2 Het tweede lid biedt de mogelijkheid een ambtenaar een recht op uitkering toe te kennen die ontslag heeft gevraagdomdat betrokkene de echtgenoot (en eventueel de levenspartner) wil volgen die genoodzaakt is elderseen betrekking te aanvaarden. Interessant is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep die uitwijst dat de weigering in dergelijke situatieseen recht op uitkering toe te kennen,in alle gevallen is gesanctioneerd. Wanneer de verhuizingmedisch noodzakelijk is in verband met de gezondheid van de echtgenoot, is er aanleiding een uitkering toe te kennen. Dit is een omstandigheid waarop betrokkenen geen invloedkunnen uitoefenen.

 

Noot:

De toelichting op Hoofdstuk 11 vervalt met ingang van maart 2005. Bron: supplement 28

 

Recht op uitkering 

Artikel 11:6

Lid 1 Het eerste lid bepaalt dat recht op een uitkering bestaat indien voldaan is aan de zogenaamde toegangs- eis. In het jaar voorafgaand aan hetontslag dientbetrokkene tenminste gedurende26 weken werkzaam te zijn geweest als werknemer in de zin van de WW. Werkzaamheden, verricht als zelfstandige,tellen dus niet mee. In dit verband wordteen week als een gewerkte week aangemerkt, indientenminste op één dag per week is gewerkt, ongeacht het aantaluren. Deze toegangseis, afkomstig uit deWW, is in de WW inmiddels per 1 maart 1995 verzwaard, maar die verzwaring wordt inieder geval voor 1 januari1998 niet overgenomen in dit hoofdstuk.

 

Lid 3 Het derde lid vermeldt welke werkzaamheden in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of aan de toegangseis is voldaan. Het gaat hierbij niet alleen om werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt, maar ook om werkzaamheden die zijn verricht in een dienstbetrekking waarvoor de betrekking waaruit ontslag volgt, in de plaats is gekomen. Let wel, hierbij kan het ook gaan om werkzaamheden die in de private sector zijn verricht voorafgaand aan indiensttreding bij de gemeente.

 

Dat er een duidelijke relatie ligt tussen het ontslag en de dienstbetrekking waaruitontslag volgt voor het bepalenof aan de toegangseis is voldaan, moge het volgende voorbeeld illustreren.  Een ambtenaar gaat een deeltijdbaan vervullen van 20 uur voor de termijn van een jaar. Na zes maandengaat betrokkene een tweededeeltij dbaan vervullen van 16 uur voor deduur van drie maanden. Aan deze baan is geen andere voorafgegaan. Na het verstrijken van de termijn van drie maanden ontstaat geen recht op een uitkering, betrokkene is in deze functie immers geen 26 weken werkzaamgeweest. De weken waarin is gewerkt in debetrekking die blijft voortbestaan, tellen nietmee. Deze tijd telt uitsluitend mee voor de beoordeling of aan de toegangseisvoldaan is op het tijdstipdat de deeltij dbetrekking van 20 uur eindigt.Gewerkte weken tellen dus slechts éénmaal mee.

 

Uitkering bij ziekte 

Artikel 11:17

Lid 3 Ook al vervalthoofdstuk 11 per 1 januari 2001 voor de gevallen van werkloosheid, die zijnontstaan op of ná 1 januari 2001, de verwijzingnaar hoofdstuk 7 kan nog gedurende 2 jaren van toepassing zijn. Hierbij gaat het om de status quo op 31 december 2000.Gemeenten doen er verstandig aan de tekst van hoofdstuk 7, zoals dat luidde op 31 december 2000, apart te bewaren. 

 

Samenloop Artikel 11:18

De ziekte-uitkering op grond van artikel 11:17 (gedurende maximaal een jaar, ter hoogte van 80% van de

bezoldiging) schort het recht op uitkering op. Dit betekent dat de periode gedurende welke een ziekte-uitkering isgenoten, bij de oorspronkelijke uitkeringsduur wordt opgeteld.

 

Verval en opnieuwtoekennen van het recht op uitkering Artikel

11:20

Algemeen Dit artikel geldt slechts ten aanzienvan degene aan wie uitsluitend eenuitkering voor de periodevanzes maanden is toegekend. In afwijking van het reguliere systeem van de verrekening van neveninkomsten, geldt in dit geval dat het recht op uitkering vervalt en herleeft in de situatie dat spoedig opnieuwwerkloosheid optreedt nadat betrokkene bijvoorbeeld als uitzendkracht heeft gewerkt.

 

Lid 1 In het eerste lid wordt bepaald dat het recht op uitkering vervalt met ingang van de dag dat de werkloosheid eindigt,en dat het rechtopnieuw voor de resterende duur wordt toegekend met ingang van de dag dat opnieuw werkloosheid ontstaat. Van belang is dat het begrip "beëindiging van dewerkloosheid" zodanigis omschreven dat bij hetaanvaarden van een tijdelijke dienstbetrekking eerst van beëindiging van de werkloosheid sprake is indien gedurende een periode van een maand gewerkt is. Daarbijmoet het gaan om eenbetrekking bij eenzelfdewerkgever en met ten minste de omvang van de betrekking waaruitontslag volgde. Dit betekent dat gedurendede eerste maandwaarin de gewezen ambtenaar met een uitkering een tijdelijke betrekking vervult, de inkomsten met de uitkering worden verrekend. Pas na een periode van een maand vervalt de uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat meerdere malen het recht op uitkering vervalten weer herleeft wanneer bijvoorbeeld op uitzendbasis wordt gewerkt.

 

lid 3 Het derde lid voorzietin een aangepaste toegangseis wanneer na afloop van de uitkeringsduurvan zes maandennog steeds sprakeis van een situatie van werkloosheid.

 

11a SUPPLETIE 4

 

Begripsomschrijvingen 

Artikel 11a:1

Let op: zie ook noot onderaande tekst.

 

Per 1 januari 1996 heeft het burgerlijk overheidspersoneelingeval van arbeidsongeschiktheidop grondvanartikel 31 van de Wet privatisering ABP (WPA) recht op een uitkeringconform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Per die datum is het herplaatsingswachtgeld ingevolge hoofdstuk K van de ABP-wet komen te vervallen. Voor het herplaatsingswachtgeld is de suppletieregeling in de plaats gekomen. De suppletieregeling draagt het karakter van een werkloosheidsregeling. Vooruitlopend op het moment dat het overheidspersoneel onder de werking van de werknemersverzekeringen zal worden gebracht,de zogenaamde OOW-operatie, is bij de suppletieregeling reeds zoveel als uitvoeringstechnisch mogelijkaangesloten bij de WW. De lasten van de suppletieregeling wordengedragen door de overheidswerkgever zelf.

 

Artikel 11a:1 

lid 1, onderdeel b Artikel 11a:1 bevat de definitiebepalingen.  Met het begrip"arbeidsongeschiktheidsuitkering" is in dezesuppletieregeling elkewettelijke of bovenwettelijke uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld. Voorbeelden hiervan zijn de WAO- uitkering, de uitkering op grond van de WAZ en de uitkering op grond van de WAJONG en de uitkering op grond van artikel 7:23 van de CAR. Ookuitkeringen van buitenlandse mogendheden of van de Nederlandse Antillen of Aruba kunnen onder dit begrip vallen.

 

lid 1, onderdeel d De doelgroep van dezesuppletieregeling wordt gevormddoor de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij een gemeente op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeidwegens ziekte en die ten tijdevandat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.

 

Van suppletie is echter uitgezonderd degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen. Ingevolge de systematiekvande WAO wordt namelijk de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft.

Wanneer de betrokkene één of meer aangehouden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus altijd minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeldvoor degenen die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn voor de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagenop grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.

 

De overheidswerknemer die op bovengenoemdegrond is ontslagen en dietoen minder dan 15%arbeidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de omschrijving dat de betrokkene overheidswerknemer is, bedoeld in artikel 2 van de WPA,wordt niet beoogd een andere omschrijving te gevendan die van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet, zoals die luiddeop 31 december 1995.

 

lid 1, onderdelen g en h Het dagloon in de zin van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO met een bepaalde correctie. Allereerst wordt het dagloon in de zin van de WAO vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal. Daarnaastwordt in die gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een particuliere ziektekostenverzekering de werkgeversbij dragein die ziektekostenverzekering in mindering gebracht op het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO. Deze tegemoetkoming van de werkgever dient van het WAO-dagloon te worden afgetrokken, omdat de berekeningsgrondslag van de suppletie anders niet gelijk zouzijn aan de berekeningsgrondslag van hetvroegere herplaatsingswachtgeld, de laatstgenoten bezoldiging.

   

In gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een publiekrechtelijke ziektekostenverzekering, meestal het IZA, is het niet nodig om bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de suppletie, het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO te verminderen met de tegemoetkoming van de werkgever in een particuliere ziektekostenverzekering van betrokkene. In deze gevallen wordt bij de vaststelling van het dagloonin de zin van de WAO reeds rekening gehouden met de werkgeversbijdrage.

 

lid 1, onderdeel h Het dagloon wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover het toegerekend kan worden aan de betrekking waaruit betrokkene met recht op suppletie is ontslagen. In tegenstelling tot de WAO- conforme uitkering ingevolge de WPA,is het recht op suppletie immers aan die enkele betrekking gekoppeld.

 

lid 2 Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 11a niet van toepassing is op de ambtenaardie is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming en deambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheidgetroffen regeling,diehet karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderenvan personen, die behoren totéén of meer bepaalde groepen vanwerklozen.

 

Recht op suppletie 

Artikel 11a:2

Het recht op suppletie gaat inna ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervullingvan zijn betrekking wegens ziekte. Aangezienontslag op genoemde grond pas mogelijkis na 24 maandenongeschiktheid (zie artikel8:5, tweede lid), kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden.  De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 11a:6. Zoals bij dat artikel wordt toegelicht, is de maximaleuitkeringsduur 66 maanden, te rekenenvanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden. Na ommekomstvan de maximale uitkeringsduur, eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Vergelijkartikel 11a:5, onderdeel a.

 

Artikel 11a:3

Algemeen Ten aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen- en sanctieregime dat overeenkomt met de WW. De toepassingvan dat sanctieregime ten aanzien van de suppletie geschiedtdoor of namens het bestuursorgaan.

 

Lid 2 In het tweedelid is de reikwijdte van het begrip "passende arbeid" in de zinvan de WW voor de toepassing van de suppletie zodanig uitgebreid dat het medegangbare arbeid omvat. Dedefinitie van gangbarearbeid is eveneens in dit lid gegeven, namelijk:alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Deze uitbreiding is een gevolgvan het volgende.

 

De werkgever dient, voordat hij tot ontslag overgaat,een zorgvuldig onderzoek te doen naar de herplaatsingsmogelijkheden voor degene dieongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeidwegens ziekte. Hiertoeonderzoekt de werkgever eerst of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met passende arbeid. Indien die mogelijkheid zich niet voordoet dochminimaal na afloop van heteerste ziekte j aar onderzoekt hij of de mogelijkheid bestaat vanplaatsing in een functiemet gangbare arbeid.Dit uitgangspunt betekent dat de betrokkene op het moment dat het recht op suppletie op zijn vroegst zou kunnen ontstaan, reeds een jaar lang verplicht is geweest aangebodengangbare arbeid te accepteren.

 

Ingevolge het verplichtingen- en sanctieregime van de WW zijn grote groepen betrokkenen die een beroep kunnen doen op de WW, op genoemd moment(nog) niet verplicht gangbare arbeid te aanvaarden. Zonder bovengenoemde uitbreiding van hetbegrip "passende arbeid" zou de ongewenste situatie kunnen ontstaan dat een betrokkene na afloop van het eersteziektejaar, maar vóór zijn ontslag, gehouden isgangbare arbeid te

aanvaarden en dat hij zich, als hij vervolgens na zijn ontslag suppletie geniet, in mindere mate beschikbaar hoeft te houden voor de arbeidsmarkt.

 

Een ander effect van deze gelijkstelling van gangbare arbeid met passende arbeid in de zin van de WW is dat de suppletiegerechtigde, bij eventuele weigering van gangbare arbeidvóór zijn ontslag, ookonder het sanctieregime van de WW, en dus suppletieregeling, valt. De weigering van gangbarearbeid wordt derhalve betrokken bij het bepalen van het recht op suppletie. Wanneerer op deze wij zesprake is van verwijtbare werkloosheid, kan de suppletie blijvend geheel danwel tijdelijk of blijvendgedeeltelijk wordengeweigerd of kan de suppletieduur worden beperkt.

 

Artikel 11a:4

Artikelen 11a:4 en 11a:5  Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van hetrecht op suppletie ingevolge artikel 11a:4 en het beëindigenvan dat recht op grond van artikel11a:5, is het volgende. Het recht op suppletieloopt in het eerstgenoemde geval nog door en er kan weertot betaling van de suppletieworden overgegaan, zodra dein artikel 11a:4, onderdeela of b genoemde omstandigheidzich niet meer voordoet en er op dat moment nog suppletieduur resteert.

 

Beëindiging van het recht op suppletiezouin het geval, bedoeldin artikel 11a:4, onderdeela, tot onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiekvan de WAO (-conforme) uitkering kan iemand ookbij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, tijdelijk een verhoogde arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Wanneerdie mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens weer wordt vastgesteld op een lagere klasse, zou de betrokkenezijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.

 

Voor wat betreft de betrokkenen, bedoeld inonderdeel b, geldt dat zijin de huidige situatie terug kunnen vallen op het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt beëindigd. Die vangnetfunctie wordt nu voortgezet in artikel 11a:4, onderdeel b, van de suppletieregeling.

 

Artikel 11a:5

Artikelen 11a:4 en 11a:5  Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van hetrecht op suppletie ingevolge artikel 11a:4 en het beëindigenvan dat recht op grond van artikel11a:5, is het volgende. Het recht op suppletieloopt in het eerstgenoemde geval nog door en er kan weertot betaling van de suppletieworden overgegaan, zodra de in artikel 11a:4, onderdeel a of b genoemde omstandigheidzich niet meer voordoet en er op dat moment nog suppletieduur resteert.

 

Beëindiging van het recht op suppletiezouin het geval, bedoeldin artikel 11a:4, onderdeela, tot onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiek van de WAO (-conforme) uitkering kan iemand ookbij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, tijdelijk een verhoogde arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate vanarbeidsongeschiktheid van 80% of meer.Wanneer die matevanarbeidsongeschiktheid vervolgens weerwordt vastgesteld op een lagereklasse, zou de betrokkene zijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.

 

Voor wat betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b, geldt dat zij in de huidige situatie terug kunnen vallen op het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt beëindigd. Die vangnetfunctie wordtnuvoortgezet in artikel 11a:4, onderdeel b, van de suppletieregeling.

 

Suppletie Artikel 

11a:6 Artikel 

11a:7

Artikel 11a:7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De "klok" van de duur van de suppletiebegint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling vanzijn betrekking wegens ziekte 24 maandenonafgebroken heeft geduurd.Ookals op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden. Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordtverleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt de tussen die data gelegenperiode in mindering gebracht op de totale uitkeringsduur van de suppletie. De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van de berekeningsgrondslagvande suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij24 maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was voor de vervulling van zijn betrekking. Wordt betrokkene ontslagen op een moment dat  genoemde ongeschiktheid 57 maandenheeft geduurd dan heeft hij geen recht meer op 80% van deberekeningsgrondslag van de suppletie, maar alleen nog op 70% vandie berekeningsgrondslag.

 

Artikel 11a:8

Algemeen In artikel11a:8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien debetrokkene gedurende de periode dat de suppletietot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag vangenoemde uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van desuppletie. Ditzelfde geldtwanneer betrokkene een Waz-uitkering ontvangt. De suppletie komt derhalve tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletiehoger is dande van toepassing zijnde wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen. Dus ook in geval van het zogenaamde TBA-hiaat in de vervolguitkeringsfase van de WAO (-conforme) uitkering of bij expiratie van de uitkeringsduur van de WW tijdens de duur van de suppletieregeling.

 

De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds hadvóórhij aanspraak had op suppletie, worden daarentegen niet meegerekend. Wanneerde betrokkene echter latermeer inkomsten gaat genereren uit die "oude" inkomstenbronnen dan ligt het in de rede dat meerdere wordt verrekend met de suppletie, ook wat betreft inkomstenuit of in verband met arbeid is dezesystematiek opgenomen in artikel 11a:9.

 

Lid 2 Het tweede lid van artikel 11a:8 ziet op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletieworden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolgvan de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend.Door die verhogingvan het arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge artikel 11a:8, tweedelid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te wordengebracht op het bedrag van de suppletie.

 

Artikel 11a:9

Voor degenedie tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomstenuit of in verband met arbeid of bedrijf verwerft, geldt de in artikel 11a:9, eerste lid, opgenomen anticumulatieregeling.  Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de berekeningsgrondslag vande suppletie. Indienbetrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf inkomsten te verwerven, heft hij zijn (resterende)  werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut,heeft hij recht op een herplaatsingstoelage van de Stichting Pensioenfonds ABP. Zolang hij die herplaatsingstoelage ontvangt, komt zijn recht op suppletie niet meer tot uitbetaling (zie artikel 11a:4,onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft, behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordtalsdan lager en wel op de volgende wijze:  (berekeningsgrondslag suppletie -

/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.

 

Het verschil met artikel 11a: 8 is dus dat de te anticumuleren inkomsten ingevolge artikel 11a:9 niet in minderingworden gebracht op hetbedrag van de suppletie, maar op deberekeningsgrondslag vande suppletie.

 

Een voorbeeld van een situatiewaarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk gevalartikel 11a:9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, welke in deplaats komen van inkomstenuit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.

 

Artikel 11a:10Een vermindering in het niveau van de onderliggende wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen leidt door het aanvullende karakter van de suppletieregeling tot een groter bedrag aan suppletie.Diteffect is echter ongewenstindien de verlaging van het niveauvan de onderliggende uitkeringenwordt veroorzaakt door sancties. In artikel 11a:10 is daarom vastgelegd dat sancties genomentenaanzien van wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen niet leiden tot een groter bedrag aan suppletie. In geval van sanctiesworden de wettelijke en de bovenwettelijke uitkeringen voor de toepassing van de artikelen11a:8 en 11a:9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

 

Artikel 11a:11

Betaling van de suppletie Artikel

11a:12

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conformenkele WW-bepalingen.

 

Artikel 11a:13

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkeleWW-bepalingen.

 

Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten 

Artikel 11a:14

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkeleWW-bepalingen.

 

Artikel 11a:15

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conformenkele WW-bepalingen.

 

Uitvoeringsvoorschriften Artikel

11a:16

De uitvoeringsvoorschriften die het bestuursorgaan ingevolge artikel 11a:16eerste lid dientvast te stellen zijn nadere regels terzakevan een doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen. Voorbeelden van ditsoort regels zijn regels met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene het bestuursorgaan dient te informeren over neveninkomsten, sollicitaties en inschrijving bij het RBA, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene zich ziek dan wel hersteld dient te melden. Onder deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld ook regels worden gevat die de betrokkene voorschrijven om gedurende de ziekteperiode tijdens de duur van desuppletie op bepaalde tijdstippen thuis te zijn.

 

Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte 

Artikel 11a:17

In artikel 11a:17 is het overgangsrecht opgenomen voor diegenen die op 31 december1995 reeds in het genot waren van een herplaatsingswachtgeld in de zinvande ABP-wet. De systematiek van dit overgangsrecht is dat de duur van het door de betreffende persoon genoten herplaatsingswachtgeldwordt omgezet in een nog resterende duur van het recht op suppletie. Dit is vastgelegd in het eerste en tweede lid.

 

Herplaatsingswachtgeld en suppletie zijn twee ongelijksoortige eenheden.Om het herplaatsingswachtgeld desalniettemin zoveel mogelijk gelijkwaardig te converteren naar de suppletie, is een afweging gemaakt voor wat betreft hoogte,duur en pensioenopbouw. Zoals blijkt uit de in het tweede lid opgenomen tabel betreffende de hoogte ende duur, heeftgenoemde ongelijksoortigheid er onder andere toe geleid dat de tabelop drie plaatsen niet lineairverloopt. Daar staat tegenover dat de pensioenopbouw gedurende de duurvande suppletie 100%is, terwijl dit bij het herplaatsingswachtgeld 25% en onderbepaalde voorwaarden 50% was.

 

Artikel 11a:18In de WPA is in artikel39, vierde en vijfde lid, bepaaldhoe op 1 januari 1996 de conversie dient plaats te vinden van de berekeningsgrondslagvan de bezoldiging of uitkering wegens ziekte van degene die op dat moment 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is in de zinvan de WAO en wiens mate vanalgemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15procent dan wel wiens mate vanarbeidsongeschiktheid ingevolge de ministerieleregeling op grond van artikel8, derde lid, van de AAWis vastgesteld op ten minste 25 procent. In artikel 11a:18vande suppletieregeling is bepaalddat voor degene die op1 januari 1996 recht had op een dergelijke bezoldiging of uitkeringwegens ziekte, dat "geconverteerde"  dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor desuppletie, in hetgeval dat hij binnen een periodevan zes maandenaanspraak krijgt op suppletie.

 

Overige en slotbepalingen 

Artikel 11a:19In artikel 11a:19 is vastgelegd dat LOGA-partijen met elkaar in overleg treden indien het  niveau van de WAO-conforme uitkeringanders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze LOGA-partijen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeenneerwaartse wijzigingen. Voor het geval dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na dedatum van publikatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen, geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectieften aanzien van de suppletieregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum vaninwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder.

 

Artikel 11a:20 Artikel

11a:21

Lid 1 De ambtenaar die recht heeft op een WGA-uitkering valt na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel8:5) op of na 1 januari 2007onder de bovenwettelijke regeling op grond van hetpensioenreglement van de

Stichting Pensioenfonds ABP. Indien betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft hij na ontslagwegens arbeidsongeschiktheid op of na1 januari 2007 recht op een WW-uitkering en bovenwettelijke WW op grond van hoofdstuk10a.

 

Lid 2 De ambtenaar die tussen 1 juli 2006 en 1 januari 2007 wordt ontslagen wegens arbeidsongeschiktheid en die voor 80% of meer arbeidsongeschikt is, heeftgeen recht op suppletie. Indien betrokkene wordt afgeschat, heeft hij dus niet alsnog aanspraak op suppletie. Betrokkene valt onder debovenwettelijke regeling op grondvanhet pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

 

12 OVERLEG MET ORGANISATIES VAN OVERHEIDSPERSONEEL

 

Algemene bepalingen 

Artikel 12:1

Op grond vande Ambtenarenwet dient er overlegte worden gevoerd met de organisaties van overheidspersoneel over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren metinbegrip van de algemene regels volgens welke hetpersoneelsbeleid zal worden gevoerd; een en ander voorzover dit overleg niet reeds opsectoraal niveau wordt gevoerd. Bedoeld overleg vindtplaats in het georganiseerd overleg (G.O.) of via de hoorbepaling (zie bijlage III).

 

Lid 1.  Van belang bij dit artikel isdat hierin is opgenomen dat de commissieG.O. niet alleen bevoegd is voor alle ambtenaren maar evenzeer voor de mensendie werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Het al dan niet representatief zijniseen beslissing die op lokaal niveau genomen wordt. Op deze wijze kan rekening gehouden worden met lokale organisaties van ambtenaren.

 

Lid 4. De tekst van het vierde lid voorzietin een overgangsbepaling die het -in afwijking van de reguliere bepalingen over de samenstelling- mogelijk maakt om de vertegenwoordigersvan genoemde organisaties die op 1 juli 1998zitting hebben in persoon nog maximaal vier jaar in de commissie te laten deelnemen. Deze tijdelijke oververtegenwoordiging heeft geen gevolgen voor de stemverhouding in de commissie, die immers gebaseerd is op de aantallen vertegenwoordigde personeelsleden.

 

Samenstelling 

Artikel 12:1:1

lid 1. Het college wijst uit zijn midden vrijwel altijd de portefeuillehouder personeel en organisatie aan. Het is ook mogelijkdat naast deze vertegenwoordiger van de werkgever een tweede collegelidwordt toegevoegd. In artikel 12:1:3en 12:1:7 is de ambtelijke ondersteuning geregeld.

 

lid 2. In een nader vast te stellen regelingmoet het minimumaantal ambtenaren worden bepaald dat lid van een organisatie moet zijn om die organisatietot het overleg toe te laten. Het gaat hier om de representativiteit van de organisatie Voor de bepaling van hetminimum zijngeen vaste regels te geven. Het kan, behalvevan lokale omstandigheden, afhankelijk zijn van het aantal medewerkers en van hun organisatiegraad.

 

Artikel 12:1:2

lid 2. Een ambtenaar die gedetacheerd wordt buiten de gemeente, behoeft in formele zin zijn lidmaatschap niet op te geven. Indien de detachering langerduurt dan bijvoorbeeld zes maanden., ligthetvoor de hand het lidmaatschap op te geven Een dergelijke handelwijze zou op lokaal niveau als spelregelkunnen wordenafgesproken.

 

Artikel 12:1:3

Het verdient aanbeveling om het hoofd personeel en organisatie als secretaris aan te wijzen of anders de medewerker die met die taken is belast. Het valt af te raden de gemeentesecretaris aan te wijzen omdat die immers de voorzitter is van hetoverleg met de ondernemingsraad. Het is beter omdie rollen te scheiden.De secretaris van het overlegkan voorzitter zijn van het zogenaamde informeel of technisch overleg, dat het georganiseerd overleg voorbereidt.

 

Mededeling omtrent CAR en UWO 

Artikel 12:1:4

Gemeenten zijn gehouden de CAR te volgen, hetzelfde geldt voor de UWO indien gemeenten zich daarvoor hebbenaangemeld. Omdat op lokaal niveau van een in het LOGA afgesproken wijziging niet kan worden afgeweken, volstaateenmededeling van de wijziging. Voor een gemeente die de hoorbepalingvolgt (zie bijlage III bij CAR en UWO) geldt dat wijzigingenvan CAR en/of UWO niet ter kennis van de centrales behoeven te worden gebracht.

 

Artikel 12:1:5

De vraag is of bij reorganisaties het primaatbij het GO of bijde ondernemingsraad ligt.Hetbesluit tot reorganiseren moet in eerste instantie, conform artikel 25 van de WOR, voor advies aan de ondernemingsraad worden voorgelegd. Nadat het advies is uitgebracht en het gemeentebestuur een besluitheeft genomen, komt het GO in beeld. Het GO spreekt zich uit over de personelegevolgen van het besluit. Als regel zijn die gevolgen neergelegd in een sociaalstatuut. Het toezicht op de uitvoering van het sociaalstatuut is weer een zaakvoor de ondernemingsraad. Deze formele taakafbakening neemt overigens niet weg dathet bevoegd gezag er verstandig

aan doet ombeide organen in alle fasen te informeren over zijn voornemens. Dat maakt het mogelijkdat GO en de ondernemingsraad elkaar beïnvloedenen hun opvattingen op elkaarafstemmen. Dat kan de kwaliteit vanhet proces en hetdraagvlak van debesluiten alleen maar vergroten.

 

Taak en bevoegdheden Artikel

12:2

Lid 1. Uit het eerstelid volgt datdie onderwerpen die op sectoraal niveauworden besproken, niet vooroverleg in de commissie G.O. in aanmerking komen. Dit spreekt voor zich: de CAR is onderwerp van overleg opsectoraal (=LOGA-) niveau en hieroverhoeft derhalve niet opnieuw overleg op gemeentelijk niveau plaats te vinden (de grootste vier gemeenten hebben een afwijkende rechtspositie). Voldoende is om het G.O. te informeren. In het geval een gemeente zich heeft aangemeld voor de UWO, geldt hetzelfde: afsprakenhierover worden op LOGA-niveau gemaakt en niet in de commissieG.O. Voor een gemeentedie zich daarentegen niet voor de UWO heeft aangemeld, geldt dat de onderwerpen in de UWO behorentot het "lokale domein": in de commissie G.O. dient over deze onderwerpen overleg plaats te vinden. Uit het eerste lid volgt tevens dat in de commissie G.O. nooit over individuele kwestieswordt gesproken.

 

Lid 2. De in het tweede lid bedoelde nadere regels zijn voorde "UWO-gemeenten" opgenomen in de UWO (bijvoorbeeld in artikel 12:2:1 waarin het overeenstemmingsvereiste aan de orde komt) en voor de "niet-UWO- gemeenten" dienen deze in de commissieG.O. aan de orde te komen.

 

Lid 3. De in het derde lid bedoelde nadere bepalingen over een geschillenregeling zijn in de UWO in artikel 12:3:1e.v. opgenomen. Een "niet-UWO-gemeente" dient over deze nadere regels in de commissie G.O. overleg te voeren. In de commissie G.O. dient in dat geval tevens gesproken te worden over het al dan niet deelnemen aan de Lokale Advies- en Arbitragecommissie (L.A.A.C.).

 

Artikel 12:2:1

In het LOGA zijn partijen het niet eens geworden overeeneenduidige formulering van het overeenstemmingsvereiste. Lokaal moet een formulering voor het overeenstemmingsvereiste zijn vastgelegd. Hiermee wordt invulling gegeven aan het begrip"gevoelen" uit het artikel. In de LOGA-brief van 7 juni 1994,Lbr. 94/152, is aangegeven dat, wanneer het in de gemeente van toepassing zijnde overeenstemmingsvereiste bevredigend functioneert, dit gehandhaafd kan worden. Waar het overeenstemmingsvereiste niet is geformuleerd of waar het niet bevredigend functioneert, is aan de gemeenten in de genoemde LOGA-brief een keuze voorgelegd uit twee formuleringen, die respectievelijk een brede (voorkeur van de vakbonden) en een beperktere (voorkeur van het College voor Arbeidszaken) invulling aan het vereiste geven.

 

Formulering 1 luidt als volgt: "Invoering of wijziging van aangelegenheden van algemeenbelang voor de rechtstoestand van ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, vindt niet plaats dan nadatdaarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel".

 

Formulering 2 luidt: "Invoering, intrekking of wijziging van een regelingwelke verplichtingen schept voor individuele ambtenaren, dan wel waaraanindividuele ambtenaren rechten kunnen ontlenen, vindt niet plaats dan nadatdaarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel".

 

Het verschil tussen de beideformuleringen zit erin dat in formulering 1 "de algemene regelsvolgens welke het personeelsbeleid zal wordengevoerd" wel onder het overeenstemmingsvereiste valt en in formulering 2 niet. Concreet betekent dit verschil dat informulering 2 onderwerpen als de inrichting van het personeelsbeleid als zodanig, de werving en selectie, het personeelsregistratiesysteem en het opleidingsbeleid niet onder het overeenstemmingsvereiste vallen. Dat is wel het geval met de uit deze regelingen voortvloeiende rechten en plichtenvoor individuele ambtenaren. In formulering 1 vallen de onderwerpen als zodanig onder het overeenstemmingsvereiste, en natuurlijkde regelingen die daaruit voortvloeien.

 

Besluiten of voorstellen die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen, moeten nog steeds door de gemeenteraad worden genomenrespectievelijk aan degemeenteraad wordenvoorgelegd. Alleen in de situatie dat de gemeenteraad zijn bevoegdheid heeft gedelegeerd aan het college, is het college het bevoegdeorgaan.

 

Artikel 12:2:2 

Lid 2. De besluiten in de tweede zin betreffen aangelegenheden van algemeenbelang die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen. De griffier kan op grond van artikel 12:2:7, tweede lid, de vergadering bijwonen en deelnemen aan de besprekingen.

 

Lid 3. Het gaat hier onder meer over de bevoegdhedenvande overlegpartijen. Besluiten moeten passen binnen het mandaat dat men heeft; dat geldt voor beide zijden Wanneerhet mandaat onvoldoende is omtot overeenstemming te komen, moeten partijen terug naar hun achterban.

 

Vergaderingen Artikel 

12:2:5

lid 2 en 3.Soms wordt door eenvan beide partijen bewust aangestuurd op onvoltalligheid teneinde gevoelens van onvrede tot uitdrukking te brengen.Een voorbeeld hiervan was dat tijdens de acties in 1993 de centrales het overleg in alle GO's opschortten. Ditbetekent uiteraard niet dat in zo'n gevalin het geheel geen besluiten meer genomen kunnenworden. Wanneer ook bij een tweede vergadering niet tenminste de helft van de werknemersvertegenwoordiging aanwezig is, kunnen de geagendeerde onderwerpen behandelden van een standpunt voorzien worden Indien behandeling geweigerd wordt, kan niettemin besluitvorming plaatsvinden Uiteraard gebeurt dat alleen in gevallen waarin uitstel niet mogelijkis en de andere partij nadrukkelijk op de gevolgen van hun handelwijze gewezen is.

   

Artikel 12:2:7

lid 4. Ook in gedualiseerdeverhoudingen moet het te allen tijde mogelijkzijn om de raad op de hoogte te brengen van hetgeen in het GO ter bespreking voorligt, met name als dit raakt aan door de raad gesteldebeleidsmatige of financiële kaders.

   

Artikel 12:2:9

lid 2 Het tweede lid zegtdat de stem van de werkgeversvertegenwoordiging wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de leden in of buitende vergadering. Voor het gevaldat meer werkgeversvertegenwoordigerszijn aangewezen is deze bepaling noodzakelijk.

 

lid 3. Op basis van ditlid vindt een weging van de stemmen plaats zodanig dat geen enkeleorganisatie bij een stemming de absolute meerderheid heeft, ook niet in desituatie waarin een organisatie meerleden in de gemeenteheeft dan de andere organisaties gezamenlijk.

  

Advies- en arbitragecommissie Artikel 

12:3:1

Bij de Advies-en arbitragecommissie haddenzich per 1 januari1997 circa 400 gemeentenaangemeld. De LAAC is tebereiken via het secretariaat van het College voor Arbeidszaken, Postbus 30435, 2500 GK Den Haag.

 

Artikel 12:3:2

De helft van de (plaatsvervangend)leden van de advies- en arbitragecommissie wordt aangewezen door het College voor Arbeidszaken, gehoordhet Interprovinciaal Overlegorgaan en de Unie vanWaterschappen. De andere helftwordt aangewezen door de centralesvan overheidspersoneel.

 

 

13 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGENCAR

Artikel 13:3De berekeningsbasis van wachtgelden en (FLO)-uitkeringenwordt uitgebreid met de eindejaarsuitkering. De invoering van de eindejaarsuitkering per 1januari 1997 betekent dat deze uitkering per genoemde datum maandelijks wordt opgebouwdDeze ingangsdatum van de eindejaarsuitkering brengtmet zich dat, nu deberekeningsbasis van de wachtgelden en (FLO)-uitkeringen met deze uitkering wordt uitgebreid, deze uitbreiding betrekking heeft op alle op 1 januari 1997 toegekende wachtgelden en (FLO)-uitkeringen.

       

14 MEDEZEGGENSCHAP

Artikel 14:1

Het bepaalde uit de artikelen17, 18 en 34 van de Wet op de Ondernemingsraden wordt in acht genomen. Conformartikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) wordt de tijd vastgesteld die (C)OR en commissieleden redelijkerwijs nodig hebben voorhun medezeggenschapswerk. In het convenant spreken WOR- bestuurder en OR af hoe de individuele leden in staat worden gesteld deze tijdsbesteding te combineren met hun functie. Hierbij geldt dat OR-werk ook regulier werk is. Mogelijkheden hiertoe zijn onder meer herverdeling van werkzaamheden indien noodzakelijk in combinatie met een tijdelijke uitbreiding van deformatie van de organisatorische eenheid waar hetOR-lid werkzaam is. Een andere mogelijkheid is met gebruikmaking vanartikel 2:7a CAR het verruimen van de arbeidsduur van individuele OR-leden tot maximaal 40 uur per week, als de bezetting van de afdelingin relatie tot het werk dat nodig maakt.

 

De bedoeling van LOGA-partijen is dat lokaaloverleg wordt gevoerd over het (maximaal) aantalzittingstermijnen. Afspraken hierover wordenopgenomen in het convenant. In zijn algemeenheid is het niet wenselijkom voor lange tijd achtereen OR werk te doen. Er zijn uitzonderingsgevallen mogelijk.

 

Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers 

Artikel 14:1:1Op grond vanartikel 5a van de Wet op de ondernemingsraden(WOR) kan de verplichting tot het instellenvan een ondernemingsraad (OR)bij een collectieve arbeidsvoonvaardenregeling of een publiekrechtelijke regelingvanarbeidsvoorwaarden op een lager getal wordenvastgesteld dan in artikel 2 van de WOR is bepaald.Deze verplichting geldt ook voor onderdelen van gemeenten, waar met toepassing van artikel 4 van de WOR is beslotenin het belang van een goede toepassing van de WOR voor die onderdelen een eigen OR in te stellen.

 

15 OVERIGE RECHTEN EN VERPLICHTINGEN

 

Verplichtingen Artikel 

15:1

Dit in algemene bewoordingen gestelde artikel (een zogenaamd kapstokartikel) heeft naast artikel 16:1:1nauwelijks enige zelfstandige betekenis. Overtreding ervan levert immers plichtsverzuim op en daarvan geeft artikel 16:1:1,lid 2, de definitie. De jurisprudentie is dan ook geheelgericht op de interpretatie van het begrip "plichtsverzuim", zodat hier verwezen kan worden naar de toelichting bij artikel 16:1:1.

 

Artikel 15:1:a 

Sinds maart 2006 is de overheidswerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed- of belofte af te nemen. Veel gemeenten hebbennaar aanleiding van deze verplichting de bestaande ambtseed heringevoerd of een nieuwe tekst vastgesteld. Indien een ambtseed- of belofte of een integriteitverklaring slechtséén van de formaliteiten bij indiensttreding is, zal deze niet het bedoelde effect van bewustwording van integriteitaspecten hebben. Wil de betekenisvan eedaflegging beklijven dan dient het moment de nodige lading te krijgen: door de inhoud actief uit te spreken,door de ceremonie erom heen, door de keuze van de persoon ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd, door de keuze van tijdstip en plaats.

 

Persoonlijk gebruik van goederen of diensten Artikel 

15:1:b

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een

disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december1993, TAR 1994, nr 44 (aannemen van een geldbedrag).

 

Aannemen van geschenken en gelden Artikel 

15:1:c

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommenbij een verhuizing en aannemenvaneen geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr 44 (aannemen van een geldbedrag).

  

Nevenwerkzaamheden Artikel 

15:1:e

De term "nevenwerkzaamheden" dient ruim te wordenopgevat. Hieronder worden verschillende werkzaamheden verstaan, zoals het lidmaatschap van het bestuur van een vereniging of stichting, het zijn vancommissaris, bestuurder, vennoot of aandeelhouder. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamhedendie binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht. Een gedane melding dient getoetstte worden aan het totde ambtenaar gerichteverbod, dat in het derde lid is geformuleerd. De ambtenaar zal zich een oordeelmoeten vormen over de vraag of door een nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goedefunctionering van de openbare dienst,voorzover deze in verband staat  met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd. De constatering dat een nevenwerkzaamheid zich niet goed verdraagt met de ambtelijke functie, hoeft niet zonder meer te leiden tot het opleggen van een verbod. Er kunnen ook zodanige nadere afspraken worden gemaakt dat de mogelijkheid van belangenverstrengeling of anderszinszich niet meer voordoet. Jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp geeft eenzelfde richting aan. De registratie van nevenwerkzaamheden kan op verschillende wijzen worden ingericht. In elk geval dient de registratie te voldoenaan de regels die gesteldzijn op grond van de Wet persoonsregistraties en de op deze wet gebaseerde verordening, voorzover deze in de gemeente is vastgesteld.

 

Lid 4. In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplichtom voorschriften vast te stellen over de openbaarmaking van nevenwerkzaamhedenverricht door topambtenaren. In artikel 15:1e, vierde lid, zijn twee functies genoemd waaraan een verplichte openbaarmaking van nevenwerkzaamheden gekoppeld is: de gemeentesecretaris en de directeurvan een gemeentelijke dienst of bedrijf (danwel functionarissen in functies die daarmee op één lijnstaan maar in het gemeentelijk

organisatiemodel een andere benaming hebben).Lokaal dient bepaald te worden of er daarnaastnog sprake is van‘andere ambtenaren aangesteldin eenfunctie waarvoor ter bescherming van de integriteitvande openbare dienst openbaarmaking van denevenwerkzaamheden noodzakelijk is’. Gedacht kan wordenaan de functies waaraan het plaatsvervangend directeurschapis verbonden. Daarnaast kunnenin aanmerking komen de stadsdeelsecretaris en functies zoals directeur van een projectorganisatie, concern- of dienstcontroller, afdelingshoofd, commandant van de brandweer. Het LOGA verstaat onder openbaar te maken gegevens het volgende: 

  • hoofdfunctie (dus niet de persoonsnaam van de ambtenaar);

  • de nevenfunctie die de functionaris verricht, voorzover het een nevenfunctie betreft die de belangen van de dienst, voorzover deze in verbandstaan met de functievervulling, kunnen raken;

  • de organisatiewaarbinnen de nevenfunctie wordt vervuld;

  • de eventuele beperkingen die het college heeft gesteld aan de uitoefening van denevenfunctie.

 

Tevens verdienthet aanbeveling om openbaar te maken met ingangvan welke datum de nevenwerkzaamheid wordt verricht. De openbaarmaking kan geschieden door ter inzage legging van de gegevens op het gemeentehuis zoals dat is voorgeschreven voor de openbaarmaking van nevenfuncties van politieke ambtsdragers.

 

Melding financiële belangen 

Artikel 15:1:f

Lid 1. In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over het melden van financiële belangen door ambtenaren die een functie uitoefenen waarin risico bestaat op financiële belangenverstrengeling. Hetbegrip financieel belang is zeerdivers. Het kan gaan om het bezit van effecten, vorderingsrechten, onroerend goed, bouwgrond alsook om financiële deelneming in ondernemingen. Het college dientambtenaren aan te wijzen die zijn aangesteld in een functie (danwel  feitelijke werkzaamheden verrichten) waaraan een bijzonder risico op financiële belangenverstrengeling is verbonden. Bij de gemeentelijke overheid kan gedacht worden aan ambtenaren diebetrokken zijn bij grondzaken, subsidieverstrekking, sponsoring, verstrekking van leningen, verstrekking van garanties, inkoop en aanbesteding zoals bijvoorbeeld het gunnen van onderzoeks- en adviesopdrachten. Ambtenaren die deze taken verrichten zouden in de verleiding kunnen komen zich bij het nemen van functionele beslissingente laten leiden door niet- functionele belangen zoals een persoonlijk financieel belang. Of er inderdaad sprakeis van een bijzonder risicohangt af van de feitelijke werkzaamheden en bevoegdheden van de ambtenaar en dient lokaal bepaald te  worden. Ookambtenaren die uit hoofde van hun functie (dan wel hun feitelijke werkzaamheden) beschikken of kunnen beschikken over koersgevoelige informatie zullen eenmeldplicht opgelegd moeten krijgen.Zij hebben immers de mogelijkheid dezeinformatie oneigenlijk te gebruiken of lopen het risico de schijnvan oneigenlijk gebruik op te wekken. De inschatting is dat zich bij degemeenten niet of nauwelijks bijzondere risico’s zullen voordoen met betrekking tot oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie.

 

Lid 2 en lid 3. Het college bepaalt op welke wijze financiële belangen worden gemeld.Nadere regels kunnen betrekking hebben op de volgendeelementen. 

  • Het gebruik van een formulier voor de melding. -

  • De functionaris aan wie de melding gedaan moetworden.

  • De wijze van registratie in verband met de bescherming van de persoonlijke  levenssfeer.

  • De wijze waarop de actualiteit van de registratie gewaarborgd wordt.

  • De plicht van de ambtenaar tot het verstrekken van nadere gegevens over het financiële belang of het bezit van (of de transactie in) effecten.

 

Met betrekking tot de plicht tot verstrekking van gegevens wordt opgemerkt dat het bevoegdgezag in de gelegenheid moetzijn om te beoordelen of de gemeldebelangen en bezittingen een risico opleveren in de werkzaamheden van de ambtenaar. De ambtenaar dient alle informatie te verschaffen die voor deze beoordeling nodigis. Is er sprake van een risico dan dient beoordeeld te worden hoe dit risico voorkomen of verkleind kan worden.

 

Lid 4. Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om te voorkomen dat hij in (de schijn van) een situatie terecht komt dat hij in zijn functievervulling wordt beïnvloed door persoonlijke financiële belangen. Datvloeit voort uit de algemene norm van goed ambtenaarschap en is nu uitdrukkelijk bepaald in artikel 15:1f, vierde lid.  De vraag of een financieel belang toelaatbaaris kan niet eenduidigbeantwoord worden. Bezien moetworden of het concrete financieelbelang daadwerkelijk risico’smet zich meebrengtbij het  uitoefenen door de ambtenaarvan zijn bevoegdheden en werkzaamheden.  Wordt het financiële belang of effectenbezit niet toelaatbaar geacht dan zal de werkgever op basis van de verbodsbepaling maatregelen moetennemen om een risico op financiële belangenverstrengeling of misbruik het hoofd te bieden.Daarbij dient eerst naar de minst ingrijpende oplossing gezochtte worden. Gedacht kan worden aan aanpassing van de taakinhoudof overplaatsing in een andere functie. Is een dergelijke oplossing niet mogelijk dan is de ambtenaar verplicht het financieel belang af te stoten.

  

Aanvaarden andere werkzaamheden Artikel 

15:1:11

Lid 3. Op grond van dit artikellid valt een ambenaar die op grond van artikel 15:1:11,tweede lid, is aangewezen om taken te verrichten in het kader van de Wet veiligheidsregio’s voor wat betreftdie werkzaamheden onder leiding en toezicht van het bevoegdgezag van de veiligheidsregio waar de ramp of crisis plaatsvindt. Daartoe zijn dus geen individuele detacheringsovereenkomstennodig. Het college van de gemeente waar de ambtenaar is aangesteld, blijft de formele werkgever van desbetreffende ambenaar en de rechtspositie van die gemeente blijft, ook voor onderhavige werkzaamheden in het kader van de Wet veiligheidsregio’s, van toepassing.

 

Briefnummer: U201100883

 

Vergoeding van schade Artikel 

15:1:12 

Dit artikel opent de mogelijkheid om door de gemeente geleden schade op de schuldige of nalatige ambtenaar te verhalen Bij elk schadegeval zaldaarover door het college een beslissing moeten worden genomen,met name over de vraag of de schuld of nalatigheidvande ambtenaar van dienaard is dat zij geheel op hem kanworden verhaald of dat met een gedeeltelijke schadevergoeding kan wordenvolstaan. Overigens moet men natuurlijk niet voor elkwissewasje naar dit artikel grijpen. In elke organisatie komen "bedrijfsongevalletjes"voor die inherent zijn aan menselijkhandelen. Deze zijn meestalwel aan iemand toe te rekenen,maar de woorden"schuld" en "nalatigheid" wijzen er toch wel op dat het moet gaan om zaken waarover men de ambtenaar echt een verwijt kan maken.

 

Plichten rekenplichtige ambtenaar Artikel 

15:1:13

Hierbij gaat het om iedere ambtenaar die beroepshalve geld int en/of uitgeeft, bijvoorbeeld via eenloketkas of op anderewijze financiële waarden beheert. Het betrefthier dus niet alleen degenen die ontvangersfuncties bekleden op grond van het bepaalde in artikel 212 van de Gemeentewet. Genoemd artikelbepaalt dat de administratie en het beheer van vermogenswaarden van de gemeenteworden verricht door de bij de in dat lid bedoelde regels aan te wijzen ambtenaren

 

Beoordeling van de ambtenaar

Artikel 15:1:15

De aan dit artikel ten grondslagliggende beoordelingsregeling behoeft de instemmingvande ondernemingsraad, dit op grond vanhet bepaalde in artikel 27 , eerste lid, onderdeel g vandeWet op de ondernemingsraden.

 

Dragen van uniform of dienstkleding Artikel

15:1:16

Op grond van het bepaaldeinhet eerste lidkan bijvoorbeeld een collegebesluit worden opgesteld waarin wordt bepaald dat het niet geoorloofd is voor ambtenaren die baliewerkzaamheden verrichten of anderszins regelmatig in contact treden met burgers, in een korte broek op de werkplekte verschijnen

 

Standplaats Artikel 

15:1:17

Wat betreft de verplichting voor de ambtenaarin of nabij de standplaats te wonen, dient rekening gehouden te worden met het vierdeProtocol bij het EuropeseVerdrag tot beschermingvan de rechten van de mensen de fundamentele vrijheden. In artikel 2, eerstelid van dat Protocol is immers het volgende individuele grondrechtvanelke burger - dus ook vandieburger die in eenarbeidsrelatie tot de overheid staat - geformuleerd: "een ieder die zich wettig op het grondgebied van een (verdragsluitende) staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid plaats van verblijf te kiezen" Op dit grondrecht kan ingevolge artikel 2, derde lid van

hetzelfde Protocol slechtsinbreuk worden gemaaktbij wet en indien de daarin op te leggen beperkingen "in een democratische samenleving nodigzijn in het belang van 's lands veiligheid of de openbare veiligheid, ter handhaving van de openbareorde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de gezondheid of terbescherming van de rechten en vrijheden vananderen". De beperking op het individuele grondrecht is neergelegd in artikel 15:1:17. Een relevante uitspraak in dit verband is de uitspraakvan de CentraleRaad van Beroep van 20 april 1990 (TAR 1990, nr 139). In deze zaakis geoordeeld dat de relevante verdragsartikelen verdragspartijen niet verbieden aan de vervulling van een ambtelijke functie te verbinden dat de ambtenaar in de omgeving van zijn werkplek dient te wonen, op voorwaarde dat die begrenzing van de woonomgeving in een functionelerelatie tot die functie staat. Aan die voorwaarde is volgens de Centrale Raad voldaan indien de grenzen van dit woongebied zodanig zijn vastgesteld dat inredelijkheid kan worden gezegd dat, wanneer de ambtenaar buiten dat gebied gaat wonen, de goede vervullingvanzijn functie te zeer in het gedrang komt. Dit laatstekan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de reistijden excessief langzijn of wanneer de ambtenaar in verband met de aard van zijn functie niet snel genoeg opzijn werkplek aanwezig kanzijn. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de brandweercommandant, het hoofd interne zaken of de gemeentesecretaris.

Het aspect van calamiteiten die zichin een gemeentekunnen voordoen speelt hierbij een rol.

 

Dienstwoning 

Artikel 15:1:18

Een huis ispas een dienstwoningin de zin van ditartikel als het voor een goedevervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaaldhuis woont (zie artikel 18.1:3) Te denken valt aan portiersof conciërgewoningen. Einde van hetdienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de dienstwoning te verlaten.

 

De woning die door de gemeenteaan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband bestaat, wordt ookwel "dienstwoning" genoemd, maaris in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch het einde van de huurovereenkomst In die gevallengeldt de normalehuurbescherming.

   

Vergoeden van schade

Artikel 15:1:23 

lid 1. De schade die hier bedoeld wordt, moet zijn geleden als gevolg vande vervulling van zijn functie. Deze beperking betekent niet dat alleenschade die het directegevolg is van het werkdat de ambtenaar verricht, vergoed wordt. Er moet een zodanig verband met de functie zijn dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan (althans niet op die tijd en plaats) als de ambtenaar niet aan het werk zou zijngeweest. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag rekening worden gehoudenmet normale slijtageVoorkomen moetworden dat de ambtenaar ongerechtvaardigd voordeel geniet, wat het geval zou zijn wanneerals schadevergoeding de nieuwwaarde van een goed wordt betaald, terwijl het goeddeze waarden niet meer had op het moment van de schade. In het algemeen zal geen schade vergoed hoevenworden bij diefstal van een fiets uit een fietsenstalling of diefstal van een jas uit een garderobe, omdat deze goederen doorgaans niet nodig zijn voor de uitoefening van de functie.

 

lid 2. In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld in welke gevallen de schade aan een eigen auto wordt vergoed, die is opgelopen tijdens een dienstreis. Deze bepaling is opgenomenalsgevolg van eenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 1995 waar in een ledenbrief van het Collegevoor Arbeidszaken van 27 juli 1995 (kenmerk ARZ/505527) nader op wordt ingegaan. Er wordt niets geregeld over de hoogte van de vergoeding die betaald dient te worden. Dit kan de schade aan de eigen auto zijn, dan wel het verlies aan no- claimkorting. Er is bewust voor gekozen af te zien van de verplichting voor de ambtenaar een all-riskverzekering af te sluiten omdat dit niet in alle gevallen in redelijkheid kan worden opgelegd.

 

Gebruik motorrijtuig 

Artikel 15:1:24 

Het gebruik van de eigen auto ten behoeve van de dienst is gebonden aan toestemming van het college ter voorkoming van een ongelimiteerd gebruik.Wanneer toestemming is verleend, mag de ambtenaar verwachten

dat de gemaaktekosten die voortvloeienuit het gebruik van de eigen auto worden vergoed. De juridische basis hiervoor is gelegenin artikel 15:1:22.Als voorwaarde verbonden aande toestemming de eigen auto te gebruiken ten behoeve van dienstreizen, kan bijvoorbeeld het afsluiten van eenallriskverzekering worden verbonden.

   

Artikel 15:1:25

Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.Daarnaast kan de raad, als zich een incidentvoordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad tendienste staandemiddelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking totde actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staandat het college de raad inlicht over een voornementot een schadeloosstelling of vergoedingvankosten. Criteriadaarvoor kunnenzijn de politieke relevantie of de bijzondere financiëleconsequenties. Is er sprake vaneen overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.

   

Borstvoeding Artikel 

15:1:30

Ingevolge dit artikel dient de werkgever een ruimte beschikbaar te stellen waar de ambtenaar borstvoeding kan kolven of kanzogen. Deze voorziening kan in de plaats komen van de gelegenheid die de ambtenaar krijgt haar kind zelf te voeden. Bij dit alles speelt de redelijkheid een belangrijke rol.

 

Voorkomen benadeling lid Georganiseerd Overleg Artikel 

15:1:31

Dit artikelbevat een zorgplicht voor de gemeente voor de werknemers in de zin van artikel2:4 (aanstelling) en 2:5 (arbeidsovereenkomst) die (plaatsvervangend) lid zijn vande commissie voor georganiseerd overleg. Dezelfdeplicht ligt er tenaanzien van de werknemers die anderszins door devakorganisaties zijn aangewezen om vakbondsactiviteiten te vervullen. Het gaat daarbijom de activiteiten waarvoor zij op grond van artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kunnen genieten. De zorgplicht is te vergelijken met die voorde ondernemingsraadsleden, opgenomen in artikel 21, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden. Omdat zij door de uitoefening van hun taak kwetsbaarder zijn dan andere werknemers, isdeze extra rechtsbescherming in de CAR/UWO opgenomen. Daardoor wordt gewaarborgd dat zij onafhankelijk in de onderneming kunnen optreden zolangzijdoor hun vakorganisatie daarvoor een aanwijzing hebben gekregen. Het gaat daarbij ombenadeling in promotiekansen, verslechtering van werkomstandigheden, gedwongenoverplaatsing, schorsing vanwege vakbondsactiviteiten en het niet verlengen van een aanstelling/arbeidsovereenkomst De feitelijke handelwijzevande gemeente moet gelijk zijn aan het handelen wanneerbetrokkene de vakbondsactiviteiten niet zouvervullen. De werknemerdie zich desondanks benadeeldvoelt, kan zich wenden tot de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank (aanstelling) of de kantonrechter (arbeidsovereenkomst).

 

Klokkenluiders 

Artikel 15:2

Het verdient aanbeveling dat het college de raad informeert over de vaststelling van de klokkenluidersregeling en

de wijzigingen daarin. De raad kan het college ter verantwoording roepen over het gevoerde beleid ter zake van de meldingen.

 

 

16 DISCIPLINAIRE STRAFFEN

 

Plichtsverzuim 

Artikel 16:1:1

In dit artikelis de bevoegdheid neergelegdom eenambtenaar te straffen. Deze zeer ruime formulering van de strafbaarstelling brengt met zich dat het bestuursorgaan zeer zorgvuldig te werk moet gaanalvorens een straf op te leggen. In de eerste plaats moeten feiten in die zin bewezen worden dat zij in rechtekunnen wordenaangetoond Daarbij moeten bepaalde gedragingen van betrokkene als verwijtbaar worden aangemerkt. Het aspect van de verwijtbaarheid speelt nogal eens eenrol wanneer een bestuursorgaan tot strafontslag wil overgaan in een geval waarbij de ambtenaar zich niet bereid toont op het spreekuur van de bedrijfsartste komen. Uiteraard moet het hierbij om een zwaar dossier gaan; dit vergt dossieropbouw. Met het opleggenvan een dergelijke sanctie loopt het bestuursorgaan het risicodat het strafontslag ongedaanwordt gemaakt op grondvan het feit dat de gedragingen de betrokkene niet kunnen worden verweten. In dit verband speelt artikel 15:1:1 een rol; dit artikel bepaalt onder meer dat de ambtenaar gehouden is zich te gedragen als een goed ambtenaar betaamt.

 

Disciplinaire straffen Artikel 

16:1:2

In het eerstelid worden de disciplinaire straffenlimitatief opgesomd. De straffen lopen uiteen van een schriftelijke berisping tot een strafontslag. In dit verband wordt ook aandacht gevraagdvoor artikel 8:15:1, dat gaat over de schorsing als ordemaatregel. Wat betreft onderdeel e dient te worden opgemerkt dat het niet-uitbetalen van het salaris- ten hoogste tot een bedrag overeenkomend met het salaris overeen halve maand - slechts eenmaal kan worden opgelegd. Het is mogelijkeen combinatie van straffen op te leggen De op te leggen straf dient in overeenstemming te zijn met het plichtsverzuim. Het besluit eenstraf toe te passen, zoals genoemd in artikel 16:1:2, eerste lid, is een besluit ingevolge de Awb. Het derde lid biedt de mogelijkheid om een voorwaardelijke strafop te leggen. De voorwaarden dienen redelijk te zijn; er dient rekening te worden gehouden met de belangen van de organisatie en die van de ambtenaar Ook de termijnwaarbinnen de voorwaarde kan worden vervuld, dient redelijk te zijn. Wanneer een ambtenaar bijvoorbeeld geruimetijd heeft gefraudeerd met het tijdsregistratiesysteem, kan worden afgesproken dat betrokkene strafontslag wordt verleend wanneer hij binnen enkelemaanden na een afgesproken tijdstip zich wederom schuldigmaakt aan hetzelfde feit. Wanneer aan een voorwaarde is voldaan, wordt de straf ten uitvoer gelegd. Een dergelijk uitvoeringsbesluit iseen besluit in de zin van de Awb, hetgeen betekentdat de betreffende ambtenaar vooraf gehoord dient te worden.

 

Verantwoording Artikel 

16:1:3

Voordat een ambtenaar een straf wordt opgelegd, wordt het voornemen tot strafoplegging de ambtenaar schriftelijk meegedeeld- Betrokkene dient allereerst te worden gehoord om zijn zienswijze kenbaar te kunnen maken. Het gaat hier immers om eenbesluit waar de ambtenaar niet om gevraagd heeften waar hij naar verwachting bezwaar tegen zal hebben, waarbij de beschikking zal steunen op gegevens of feiten die de ambtenaar betreffen en die hij niet zelf heeft verstrekt. Artikel 16:1:3kan begrepen worden als een uitwerking van de hoorprocedure ingevolge de Awb (artikel 4:8). Dit horen kanpasplaatsvinden na een afkoelingsperiodevanzes dagen en kan niet later gebeuren dan na 12 dagen na ontvangst van de schriftelijkemededeling waarin het voornemen tot het opleggen van een disciplinarie straf wordtaangekondigd.

 

17 OPLEIDING EN ONTWIKKELING

 

Artikel 17:3 Individueel loopbaanbudget

Lid 1. Regeltde hoogte van het individuele budget. Het budget is niet naar rato van omvang dienstverband of naar rato van aantal maandendienstverband als iemand in de loop van het jaar in dienst komt. Op het moment een medewerker in de tweede helft van een kalenderjaar in dienst komt, is het verstandig om bij aanstelling meteen afspraken te maken over het individueel loopbaanbudget in dat kalenderjaar.

 

Lid 2. Bepaalt dat wanneer er een opleidings- en/of loopbaanbeleid is vastgesteld in de gemeente dat vergelijkbare en gelijkwaardige mogelijkheden en rechtenbiedt als het voorgestelde loopbaanbudget, dit beleid niet vervangen hoeft te worden door het loopbaanbudget. Zulks ter beoordeling van de Ondernemingsraad.

 

Leden 3 en 4.Regelt dat het individueel loopbaanbudget ingezet moet worden voor individuele opleiding- en ontwikkelingswensen die gericht zijn op het verbeteren van de eigen inzetbaarheid en arbeidsmarktpotentie.

 

Lid 6. Om te voorkomendat medewerkers die in de loop van het jaar in dienst tredendit budget niet meer kunnen bestedenen het budget komt te vervallen na verloopvanhet kalenderjaar, is het van belang dat de leidinggevende dit onderwerp in een vroegtijdig stadium aan de orde stelt.

 

Lid 7.Biedt de mogelijkheid om het individueel loopbaanbudget maximaal drie jaar te sparen. In het persoonlijk ontwikkelingsgesprekworden hierover afspraken gemaakt: deze worden in het persoonlijk opleidingsplan vastgelegd. Het is niet mogelijkom over de geldigheidsduur van dit artikelheen te sparen. Sparen omdat erniet over gesproken is en er dus geen afspraken zijn gemaaktwordt door de LOGA partijen als ongewenst gezien.

 

Briefnummer: U201201556

 

Artikel 17:4 Persoonlijk Ontwikkelingsplan  

Lid 1. Het persoonlijk ontwikkelingsplan is de basis van de loopbaanontwikkeling en van de ontwikkeling van de kennis en vaardigheden van de medewerker. Vorm en inhoud zijnin beginsel vrij,dat wil zeggen dat het plan zowel kan bestaan uit een korte feitelijke aanduiding van een opleidingsafspraak alsuit een meer uitgebreide afspraak over - door beide partijen - te ondernemen ontwikkelingsactiviteiten in brede zin. Ook kan het accent liggen op activiteiten die alleen de medewerkerzalondernemen of op inspanningendie beide partijen zich zullen getroosten. Ook de mate waarin het initiatief voor het doen van voorstellen voor de inhoud van het persoonlijk ontwikkelingsplan bij de medewerker dan wel bij deleidinggevende ligt, kan van geval tot geval uiteenlopen.

Essentieel is dat het persoonlijk ontwikkelingsplan gezamenlijk wordt vastgesteld door leidinggevende en medewerker. Bij ontbreken van overeenstemming is uiteindelijk de beslissing van de leidinggevende namens de werkgever een voor beroep vatbaar besluit. Bij dit laatstedient bedacht te wordendat het in het algemeen niet of nauwelijksdenkbaar is, dat de werkgever meer aan opleidingsinspanningen van de medewerker kan eisen dan waartoe deze bereid is, afgezien van de opleidingen die krachtensartikel 15:1:26 in het kader vaneen goede functie-uitoefening noodzakelijkzijn te achten. Een besluit dat voor beroep vatbaar is, zal doorgaans alleen in de omgekeerde situatiekunnen voorkomen: de medewerker wil meer dan de werkgever wil of kan toestaan.

 

Lid 2. Ten minste een maal per drie jaar dient een persoonlijk ontwikkelingsplan te worden vastgesteld. De medewerker heeft daarrecht op. Overigenskunnen partijen in onderling overleg concluderen dat er bijvoorbeeld in een bepaalde periode geen reden is voor bijzondere inspanningen ofafspraken. Het is in de praktijk ook denkbaar dat er vaker, bijvoorbeeld jaarlijks, een gesprek plaatsvindt tussenleidinggevende en medewerkerover onderwerpen die van belang zijnvoor de ontwikkeling van kennis en vaardigheden en de loopbaan vandemedewerker. Devoortgang van de eerdere afspraken kan aan de orde komen. Het vastleggen van de afspraken in een dergelijk gesprek kanworden gezien als een nieuw persoonlijk ontwikkelingsplan. Het ligt in de rededat deze gesprekkenin het kader van het functioneringsgesprek en/of beoordelingsgesprek plaatsvinden, maar noodzakelijk is dat niet.

 

Lid 3. De inhoud van hetpersoonlijk ontwikkelingsplandient te passen in het gemeentelijk opleidingsbeleid, zoals dat is neergelegd in het gemeentelijk opleidingsplan.De verplichting van het college om een opleidingsplanvast te stellen is niet met zoveel woorden in de tekst opgenomen, omdat hethier niet gaar omeen deel van de persoonlijke rechtspositie. De individuele medewerker heeft dusniet het recht om een opleidingsplan te eisen en hij kan er ook niet direct rechten aan ontlenen of tegen inberoep komen. De Ondernemingsraad kan er omvragen en heeftconform de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht met het opleidingsplan. Dit plan  kan voor de gehele gemeente tegelijk worden vastgesteld, maar uiteraard is het ook mogelijk, en in veelsituaties zelfsmeer voor de handliggend, dat het per sector of dienstonderdeel wordt vastgesteld. Ook de frequentie

waannee het wordtvastgesteld kan verschillen. Behalve inhoudelijkedoelen en criteria voor de gewenste opleidingen waarmee het beoogde profiel van de organisatie als geheel of het betrokken onderdeel kanworden bereikt, kan het opleidingsplan ook budgettaire en organisatorische randvoonvaarden bevatten.Ookkan in het opleidingsplan worden gefomuleerd of en zo ja tot welke grenzen of onder welke voorwaarden de werkgever bereid is in het kader van goed werkgeverschap of stimulering van mobiliteit mee te werken aan opleidingen, die primair het persoonlijke loopbaanbelang vanmedewerkers dienen en maar tendele het directe dienstbelang.

 

Lid 4. Studies en andereontwikkelingsactiviteiten die in het persoonlijk ontwikkelingsplan staan en passen in het gemeentelijk opleidingsplan worden volledig bekostigd. Indien ze niet in die termen vallen, kan er wellicht wel enige faciliteit worden verstrekt, maar dat valt buiten de formeel geregelde rechten van medewerkers. Bij de kostenvergoeding wordt niet langer verschil gemaakt tussen een deeltijder en een voltijder. Beiden hebben bij gelijke afspraken ook gelijke aanspraken op vergoeding van kosten.

 

Lid 5. Naast de vergoeding van kosten wordt ook het noodzakelijke verlof door de werkgever verleend. Verlofmet behoud van beloning, maar ook anderevormen van medewerking door de werkgever worden vastgelegd. Te denken valt aan afspraken over de inroostering van werktijden, inzet op een bepaaldproject dat directe relatie heeftmet de gevolgde opleiding en hetter beschikking stellen vantechnische hulpmiddelen. Er is geen vast stramien vastgelegdhoeveel verlof noodzakelijk is. Van geval tot geval zullen partijen samen dienen te bepalenwat het begrip noodzakelijk in redelijkheid dient in te houden. Uiteraard mag er een beroep op de betrokkenmedewerker worden gedaan om ook eigen tijd in de ontwikkelingvanzijn loopbaan te investeren, maar andersomis het redelijkdat de werkgever rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden en de zwaarte van de studie.

 

Lid 6. In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken gemaaktover de concrete keuze van de opleiding, het instituut waar de opleidingzal worden gevolgd, de voorwaarden waaronderde opleiding of andere activiteiten worden uitgevoerd, wat de consequentieszijn van tussentijdse complicaties zoals voortijdigebeëindiging of onderbreking, verandering van functie of ontslag. Of en zojawelke afspraken er overeventuele terugbetaling van de vergoeding worden vastgelegd is een zaak vanlokaal beleid. Uiteraard kandaarbij worden betrokken wat het niveau van de kosten is, in wiens primaire belangde kosten zijn gemaakt en wat de reden en termijnis van het ontslag. Aard en omvang van de te maken kostenworden in redelijkheid vastgesteld. Doorgaans zal de kostenkwestie al bij de keuze van de opleiding aan de orde komen.Minstens zal het gaan om de kosten van de opleiding zelf, de kosten van studiemateriaal en de kosten van reizen en eventueel verblijf. Voor de verdereactiviteiten die worden afgesproken is moeilijkeenduidig een indicatie te geven van de relevante kosten.

 

Artikel 17:7 Flankerend beleid

Hierbij kan worden gedacht aan reis- en verhuiskosten, suppletie van salarisbij aanvaarden van eenlager betaalde functie, voorziening voor pensioenlacunes, stimuleringspremie bij vrijwillig ontslag etc.

 

Briefnummer: U201201556

 

18 VERPLAATSINGSKOSTEN

 

Begripsomschrijvingen 

Artikel 18:1:1

lid 1. In dit artikel zijn de verschillende begrippengedefinieerd. Bij de definitie van het begrip "eigen huishouding voeren" is de eis opgenomendat het gaat omhet zelfstandig bewonen van woonruimte. Iemanddie bij zijn ouders inwoont komt dus niet in aanmerkingvoor een volledige verhuiskostenvergoeding. Detwee inkomsten die bij sub f vermeldworden, worden slechts meegenomen bij de berekeningsbasis voorzoverzij naast het salaris en de toegekende salaristoelage(n) worden genoten

 

lid 2. Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 18 nietvan toepassing is op de oproepkracht.

 

U201600266

 

Tegemoetkoming verhuiskosten Artikel 

18:1:2

lid 1. Dit artikel regelt de aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten voorambtenaren die in verbandmet een verplaatsing of indiensttreding moeten verhuizen. Zie ook de toelichting bij artikel 15:1:17

 

lid 3. Dit lid is bedoeldomte voorkomen dat een betrokkene niet op de hoogte is van deterugbetalingsverplichting.

 

Artikel 18:1:3

lid 1. Een werknemer die een dienstwoning betrekt, heeft recht op dezelfde tegemoetkoming in de verhuiskosten als een werknemer die vanwege dienstbelang dient te verhuizen naar een huur- of koopwoning. Zie artikel15:1:18.

 

Artikel 18:1:5

lid 1. De kosten voor het in- en uitpakken vanbreekbare zaken worden vergoed, dit is explicietgeregeld. Het inpakken van andere goederen door de transporteurdient door de betrokkene zelf te worden betaald. De bedragen voor transportkosten en dubbele woonkosten worden vastgesteld op basis van de werkelijk gemaakte kosten. Het maakt niet uit of dedubbele woonkosten betrekkinghebben op huishuur, hypotheeklasten of beide. Het bedrag voor de andere kosten (onderdeel C) beoogt niet kostendekkend te zijn. De Belastingdienst hanteert maxima voor de bedragen die fiscaal onbelast kunnenworden toegekend.

 

lid 2. Wie zelfstandig, dus niet als alleenstaande bij de oudersinwonend, woonruimte bewoont met eigen inboedelen stoffering komt in aanmerking voor de vergoeding. Het is aan te nemen dat een kamerbewoner lagereverhuiskosten maakt dan iemanddie een groot huis achterlaat. Daarom is er een differentiatie naar het aantal achter te laten kamers Dit voorkomt dat de gemeente gaat meebetalen aan de inrichting van een groter huis. De differentiatie naar salarisniveau is gebaseerd op de gedachtedat er tussen de waarde van de inboedel en het inkomen een zekere relatie bestaat.

 

lid 3. Bij een verhuizing waarbij beide levenspartners zijn betrokken,wordt voor beide personen de berekeningsbasis vastgesteld. De tegemoetkoming wordt vervolgens toegekendop grond van de hoogste berekeningsbasis. Voor deeltijders wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijddienstverband (tenzij die deeltijder tevens een ander dienstverbandheeft die eveneens aanspraak geeft op een vergoeding).

 

lid 4. Om te voorkomendat een betrokkene die geen eigen huishouding voerde, en dus een nieuwe inrichting moet kopen,zich op kosten van de gemeente gaat inrichten, is geregelddat hij niet vooreen vergoeding in aanmerking komt. In bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering wordengemaakt. Bijvoorbeeld in de situatiedat een werknemer tijdelijk elders wordt geplaatst en dus tijdelijkandere woonruimte moet betrekken.

 

Tegemoetkoming woon- werkverkeer 

Artikel 18:1:6

lid 1. In principekomen alleen werknemers die verhuisplichtig zijn in aanmerkingvoor een tegemoetkoming in de reiskosten.Omdat de reiskosten voor verhuisplichtigen relatief hoog kunnen zijn, ishet van belang om in hetoogte houden of er wel voldoende inspanningenworden verricht om aan de verhuisverplichting te voldoen De

tegemoetkoming in de reis- en pensionkosten komt automatisch te vervallen als de werknemer niet binnen twee jaar na het ontstaan van de verhuisverplichting is verhuisd (zie art 18:1:4). De verplichtingom te verhuizen blijft overigenswel bestaan.

   

Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer Artikel 

18:1:8

Dit artikel regelt een vergoeding voor de betrokkene wiens plaats van tewerkstelling door het bevoegde gezagisaangewezen als eenplaats van tewerkstelling die niet per openbaarvervoer is te bereikenof wiens plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen tijden niet per openbaar vervoer is te bereiken. Ondanks het feit dat debetrokkene niet de verplichting is opgelegdom in of meer nabijzijn standplaats te gaan wonen, heeft de betrokkene toch op grond vande rechtspositieregeling recht op eenkilometervergoeding voor woon-werkverkeer. De hoogte van deze vergoedingwordt bepaald door het bevoegde gezag en geldt voor de gehele duurvanhet dienstverband.

 

Pensionkosten 

Artikel 18:1:9

lid 1. Wat onder redelijk gemaakte pensionkosten verstaan moet worden is niet zonder meer te zeggen, dit zal

regionaal en per seizoen kunnenverschillen.

 

Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten Artikel 

18:1:10

lid 1. Deze bepaling is opgenomen om er op toe te kunnen zien of betrokkene wel genoeg inspanningen verricht om snel te verhuizen (opdat onnodige kosten worden voorkomen).

 

Procedure tegemoetkoming verhuiskosten Artikel 

18:1:11

Het is aan te raden de in dit artikel genoemde termijnenstrikt te hanteren: bij overschrijding van de termijnen zal het namelijk niet altijd meer mogelijkzijn de aanvraag respectievelijk de bedragen te toetsen. Vanzelfsprekend dientde werknemer overdeze termijnen te worden geïnformeerd. Het niet voldoen aan de voorwaardenleidt tot het vervallen van de aanspraken op vergoeding.

 

Slotbepaling Artikel 

18:1:13

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij wijzevan uitzondering van de gestelderegels af te wijken, zowel in individuelegevallen als voor groepenvanpersonen Bijvoorbeeld bij ingrijpende reorganisaties en daarmee gepaard gaande verplaatsingen kan op grond van dit artikel een aanvullend sociaalbeleid gevoerd worden.

 

19 RECHTSPOSITIEREGELING VRIJWILLIGERS BIJ DE GEMEENTELIJKE BRANDWEER

 

§ 1 Algemene bepalingen Werkingssfeer

 

Artikel 19:1

Vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer zijn ambtenaren.Daarom moet het collegeop grond van artikel125 van de Ambtenarenwet eenrechtspositieregeling voor hen vaststellen. De rechtspositie van de vrijwilligers bij de brandweer wordt in dit hoofdstukgeregeld. De overige hoofdstukken van deCAR-UWO zijn niet van toepassing.

 

briefnummer: U200901449

 

Overleg met vakorganisaties Artikel 

19:3

In artikel 125 van de Ambtenarenwet wordt bepaald dat het bevoegd gezagvan een gemeente voorschriften vaststelt over de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd.Dit artikel is een uitwerking van die bepaling.

 

Briefnummer: U200901449

 

§ 2 Aanstelling en bevordering Aanstelling 

 

in vaste of tijdelijke dienst Artikel 19:6

Een vrijwilliger kan in vaste of in tijdelijke dienst aangesteld worden. Een tijdelijke aanstelling kan alleen bij wijze van proef, dusomte beoordelen of de vrijwilliger goed functioneert en geschiktis voor de brandweerdienst. Een aanstelling op proef ligt vooral voor de hand als de vrijwilliger nog in opleiding is. De tijdelijke aanstelling wordt altijd aangegaan voor een van te voren omschreven periode. Deze periode wordt vermeldin de aanstelling.  Een eerste tijdelijke aanstelling kan verleend worden voor ten hoogstetwee jaren. Uitgangspunt is dat in dieperiode bekeken wordt of de vrijwilliger in aanmerking kan komen voor een vaste aanstelling, is dat niet het gevaldaneindigt het dienstverband. Na afloop van de eerste tijdelijke aanstelling kan er ook nog onduidelijkheid zijn over het functioneren van de vrijwilliger; bijvoorbeeld omdat de vrijwilliger lange tijd ziekis geweest. Daarom is het mogelijk om in bijzondere situaties een tweede tijdelijke aanstelling te verlenen. De maximaletermijn voor een tijdelijke proefaanstelling is drie jaar en er kunnen maximaaltwee tijdelijke aanstellingen verleend worden.

 

Briefnummer: U200901449

 

Voorwaarden voor aanstelling Artikel 

19:7

Het Besluit brandweerpersoneel stelt een aantal eisen aan de vrijwilliger. Een belangrijke voorwaarde is dat de vrijwilliger blijkens eengeneeskundig onderzoek in staat geacht kan worden de op te dragenwerkzaamheden naar behoren te verrichten. Dit betekent dat een vrijwilliger voordat hij aangesteld kan worden een keuringmoet ondergaan. Daarnawordt de vrijwilliger periodiek gekeurd.

 

Briefnummer: u200901449

 

Bevordering Artikel 

19:9

Het Besluit brandweerpersoneel stelt opleidingseisen aan de verschillende rangen.Bevordering naar een volgende rang kan alleen plaatsvinden indien de vrijwilliger hetdaarvoor benodigde diploma heeft behaald. Het is overigens niet zo dat het behalenvan een diploma recht geeft op bevordering; hierover beslisthetcollege. Dit artikel beoogt niet in te grijpenin lokale aanstellings- en bevorderingsbesluiten.

 

briefnummer: U200901449

 

§ 3 Relatiehoofdwerkgever

 

Informatie aan hoofdwerkgever Artikel 

19:12

De meeste vrijwilligers hebben een baan in loondienst. Om alsvrijwilliger goed inzetbaar te zijn ishet van belang dat de hoofdwerkgever medewerking hieraan verleent. Het kan immers voorkomen dat een vrijwilliger onder werktijd werkzaamheden voor de brandweer moet verrichten. Ook dienen zowel de gemeente als de hoofdwerkgever bij het vaststellen van de werktijden rekening te houden met de Arbeidstijdenwet; de werkzaamheden voor de brandweer worden namelijk meegeteld als arbeidstijd in het kader van de Arbeidstijdenwet. Devrijwilliger moet de gemeente informatiegeven over zijn hoofdwerkgever die er, onder meer, toe strekt dat de gemeente in contact kan komen met de hoofdwerkgever. De vrijwilliger heeft daarnaast de plicht om zijn hoofdwerkgever te informeren over een aantal praktischezaken die bij het vrijwilligerschaphoren.

 

Briefnummer: U200901449

 

§ 4 Vergoedingen

 

Vergoeding 

Artikel 19:13

Voor een zeerbeperkte groepvrijwilligers geldt een aangepaste vergoedingentabel. De aangepaste tabel geldt voor de zeer beperkte categorievrijwilligers bij debrandweer voor wie de vergoedingentothet inkomen in de zinvan het Pensioenreglement worden gerekend. Het gaat hierbij om personen die vóór 1 januari1980 een aanstelling hadden alsvrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. Onder bepaalde voorwaarden vielen zijonder de werking van de AlgemeneBurgerlijke Pensioenwet (ABP). Op 1 januari 1980 is de regeling op dit punt gewijzigd en zijn vrijwilligers bij degemeentelijke brandweeruitgesloten van het ambtenaarschap in de zin van de ABP. Bij de wijziging in 1980 is een overgangsmaatregel getroffen. Dezehield in dat vrijwilligers die op 31 december 1979 al ambtenaar waren, het ambtenaarschap behielden zolang zij in dezelfde dienstverhouding werkzaambleven. Op grond van deze overgangsbepaling zijn er nu nog vrijwilligers bij de brandweer die overheidswerknemer zijn en pensioenopbouwen bij het ABP. Degenen die na 1 januari1980 zijn aangesteld, zijn per definitie geen ABP-deelnemer. Voor hen is deze apartevergoedingentabel niet van belang,maar geldt de regulierevergoedingentabel.

 Briefnummer: U201001923

 

Vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden Artikel 

19:15

In deze paragraafworden de vergoedingen geregeld. De vergoeding valt uiteen in een  jaarvergoedingen een aantal vergoedingen per activiteit. De hoogte van de vergoeding verschilt per functie en per activiteit. De onkostenvergoeding is bedoeldvoor de vergoeding van de reiskosten van de vrijwilligers.

 

Briefnummer: U201300207, U201002283

 

Vergoeding voor daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening Artikel 

19:16

De onkostenvergoeding is bedoeldvoor de vergoeding van de reiskosten van de vrijwilligers.

 

Vergoeding voor langdurige aanwezigheid 

Artikel 19:17

De vergoeding voor langdurige aanwezigheidisbedoeld voor activiteiten die een groot tijdsbeslag leggen op de agenda van de vrijwilliger of waarvoor de vrijwilliger verlof moet opnemen in zijn hoofdbetrekking. Als voorbeeldkan dienen het deelnemen aan oefeningen in hetbuitenland; dit neemtvaak meerdere dagen in beslag.Alsde vrijwilliger recht heeft opde langdurigheidstoeslag komt deze inde plaats vande vergoeding uit kolomtwee, de vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden. De vrijwilliger ontvangt een vergoeding voor langdurige aanwezigheid wanneer hij vijf uur of langer ingezet wordt. De vergoeding geldt voor alle uren van de inzet; duurt de inzet bijvoorbeeldzes uur dan ontvangt de vrijwilliger over alle zes uren de vergoeding voor langdurige aanwezigheid. De vergoeding wordt alleen verstrektover die uren waarin daadwerkelijk geoefend wordt of een cursus gevolgd wordt; de reistijd bijvoorbeeldtelt dus niet mee voor de berekening van de vijfuren

en over dezetijd wordt ook geen vergoedingverstrekt. De vergoeding voor langdurige aanwezigheid is evenmin bedoeld als vergoeding voor kazerneringsdiensten. Wanneer een gemeente werkt met kazerneringsdiensten voor vrijwilligers dan moet hiervoor op grond van artikel19:19 lokaal een vergoedingsregeling vastgesteld worden.

 

Briefnummer: U200901449

 

Consignatievergoeding 

Artikel 19:18

Deze vergoeding wordt alleen verstrekt wanneereen vrijwilliger zich buiten de kazerne ter beschikking moet houden omopgeroepen te worden.

 

Briefnummer: U200901449

Kazerneringsdienst Artikel 19:19

LOGA-partijen hebben in het onderhandelingsakkoord over de vrijwilligers bij de brandweer, d.d. 15 mei 2009, afgesproken dat onderzoek verricht zal worden naarde in het land gebruiktebedrijfsvoeringsmodellen voor de inzet van brandweervrijwilligers. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoektreden LOGA-partijen opnieuw met elkaar in overleg over de rechtspositie van de vrijwilliger. De mogelijkheid om lokaal eenregeling te treffen over vergoeding van kazerneringsdiensten is daardoor van tijdelijke aard.

 

Briefnummer: U200901449

 

Gratificatie Artikel 

19:22

Het toekennen van een gratificatie is alleen mogelijkals hiertoe lokaal een regelingis opgesteld. Deze regeling moet specifiekbetrekking hebben op vrijwilligers bij de brandweer.De lokale regeling over gratificaties en andere vormen van flexibele beloning is niet van toepassing op de vrijwilligers.

 

Briefnummer: u200901449

 

Fiscaal aantrekkelijke regelingen Artikel 

19:23

Artikel 4a:3 van de CAR-UWO maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffenmet fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen. Als een gemeente een dergelijke regeling heeft dan mag de vrijwilliger hier ook gebruik van maken. Ofde vrijwilliger ookdaadwerkelijk fiscaal voordeel geniet hangt van individuele factoren en of de vrijwilliger voldoet aan de eisen die de fiscus stelt aan gebruikmaking van de regeling. Het openstellen van deze regelingen voor vrijwilligers betekent dus niet automatisch dat de vrijwilliger hier ook gebruik vankanmaken.  De voorwaarden die in de lokale regeling gesteld zijnten aanzien van deelname zijnvanovereenkomstige toepassing op devrijwilliger. Biedt de lokale regeling ook andere aanspraken dan alleen de mogelijkheid van gebruikmaking van fiscaal gunstigevoorzieningen, dan zijn deze andere aanspraken niet vantoepassing op de vrijwilliger. Dit artikel voorziet enkel in de mogelijkheid om de vrijwilliger de mogelijkheid te geven om binnen de fiscale randvoorwaarden gebruikte maken van fiscaal gunstige regelingen.

 

Briefnummer: U200901449

 

§ 5 Verzekeringen en schadevergoeding 

 

Ongevallenverzekering

Artikel 19:25

Het college is verplicht om een ongevallenverzekering voor devrijwilliger af te sluiten. Deze verzekering voorziet in een financiëleuitkering wanneer de vrijwilliger overlijdt of tijdelijkof blijvend arbeidsongeschikt raakt als gevolgvan een ongevaltijdens de brandweerdienst. Een goede informatievoorzieningover de inhoud van deverzekering is van groot belang;daarom heeft de werkgever de plicht om de vrijwilliger bij indiensttreding te informeren en relevante wijzigingen te melden.

 

Briefnummer: U200901449

 

Vergoeding geneeskundige kosten Artikel 

19:26

De medische kosten van eenvrijwilliger zullen grotendeels vergoed worden door de zorgverzekeraar. Een deel van de kosten kan echter voor rekening blijvenvande vrijwilliger; de ongevallenverzekering biedt hiervoor een voorziening.

 

Briefnummer: u200901449

 

Verzekering zelfstandig ondernemers 

Artikel 19:27

De gevolgen van eendienstongeval zijn voor vrijwilligers die zelfstandig ondernemer zijn vaak groter danvoor vrijwilligers in loondienst. De vrijwilliger in loondienst heeft vanuit zijn hoofdbetrekking immers recht op loondoorbetaling gedurende twee jaar. Voor de zelfstandig ondernemer is dit afhankelijk van de verzekering die hij zelf tegen arbeidsongeschiktheid heeft afgesloten. Om die reden geven LOGA-partijen gemeenten het advies om een aanvullende verzekering af te sluiten. Deze aanvullende verzekering is echter niet verplicht.

 

Briefnummer: U20901449

 

Schade aan kleding en uitrusting 

Artikel 19:28

Als de vrijwilligerschade lijdt als gevolgvan zijn werkzaamheden wordt dit in onder voorwaarden vergoed door het college. Dit artikel beperkt zich totde schade aan kleding en uitrusting en schade aan het voertuigwaarmee de vrijwilliger een dienstreis maakt. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de vrijwilliger voorafgaand toestemming nodig heeft van het collegeom bij een dienstreis gebruik te maken van de eigen auto. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag de werkgever rekening houden met normale slijtage. . Het is niet de bedoeling dat de medewerkereen onrechtvaardig voordeel geniet door standaard de schade te vergoeden op basis van de nieuwwaardevan een goed.

 

Briefnummer: U200901449

 

§ 6 Zwangerschap 

 

Zwangerschap Artikel 19:29

De werkgever is wettelijk verplicht om ervoor te zorgen dat eenvrouw veilig engezond kan werken tijdens de zwangerschap; hierover zijn regels vastgelegdin wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden en arbeidstijden. De eisen die aan de werkgever gesteld worden, in combinatiemet de aard van het brandweerwerk zijn van dien aard dat ervoorgekozen is om zwangerevrouwen en vrouwen die borstvoeding geven uit de repressieve brandweerdienst te halen. Dit geldt ook voorvrouwen die korter dan zes maanden geleden zijn bevallen. Deelname aan brandweeroefeningen is alleen toegestaan nadatvoorafgaand overleg is geweestmet de bedrijfsarts en toestemming verleend is. Om deze regeling goed uit te kunnen voeren is het belangrijkdat een vrouwelijke vrijwilliger in eenzo vroeg mogelijk stadium haar zwangerschap meldt.

 

Briefnummer: u200901449

 

§ 7 Beschikbaarheid en overigeplichten vrijwilliger 

 

Beschikbaarheid van de vrijwilliger

Artikel 19:30

De organisatie van de vrijwilligebrandweer verschilt per korps. Veel korpsenwerken met het vrije instroomprofiel, anderen werken met consignatie- of kazerneringsdiensten voor vrijwilligers. In alle gevallen is het van belangdat de vrijwilligervoldoende beschikbaar is voorde brandweerdienst en datde korpsleiding ervan op de hoogte is wie wel en wie niet beschikbaar is.

Briefnummer: U200901449

 

Verplichtingen Artikel 

19:31

Dit artikel legt een verband met de plichten die een vrijwilliger heeftop grond vanzijn aanstelling. Het biedt de grondslag om een disciplinaire maatregel op te leggen wegens plichtsverzuim.

 

Briefnummer: u200901449

 

Eed of belofte Artikel 

19:32

Sinds maart 2006 is de overheidswerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed-of belofte af tenemen. Dit is een van de middelen om bewuster om te gaan met integriteit.

 

Briefnummer: U200901449

 

Verboden Artikel 

19:33

Overtreding van deze artikelen levert plichtsverzuim op; dit kan leiden tot een disciplinaire straf. Bij persoonlijk gebruikvangoederen van de gemeente kanbijvoorbeeld gedacht worden aanhet gebruik van een brandweervoertuig voor een privéverhuizing.

 

Briefnummer: U200901449

 

Gebruik van motorrijtuig 

Artikel 19:34

Gebruik van de eigen auto voor dienstreizen is alleen toegestaan wanneer het collegedaarvoor toestemming heeft verleend. Indien de vrijwilligerzonder toestemming van het college toch deeigen auto gebruikt dan zal ingeval van eventuele schade het college niet gehoudenzijn tot vergoeding daarvan. Het al danniet verlenen van toestemming is niet van invloed op de aansprakelijkheid van het college jegens derden ex artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel steltdat de werkgever aansprakelijk is voor schade die aan een derde wordt toegebracht door één van de werknemers.

 

Briefnummer: U200901449

 

Kledingvoorschriften Artikel 19:35

Vrijwilligers dragen dezelfde uniformen en onderscheidingstekenen als de beroepsbrandweerlieden. Debij de rangen behorendeonderscheidingstekenen zijn te vinden in de Regeling uniformkleding en onderscheidingstekenen rijksbrandweerpersoneel. Grondslag voor deze regeling is Artikel 65, eerste lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement. Hierin staat dat de ambtenaar verplicht is de dienstkleding en de onderscheidingstekenen te dragen, voor zover dit door Onze Minister is voorgeschreven.

 

Briefnummer: U200901449

 

 § 8 Disciplinaire maatregelen schorsing in het belang van de dienst Disciplinaire straffen

 

Artikel 19:39

Tijdens de periode van schorsingalsdisciplinaire straf wordt als regel de vergoeding ingehouden. Het gaat hier om zowel de vaste als de variabele vergoeding.

 

 briefnummer: u200901449

 

 

19a KEURINGEN BRANDWEERPERSONEEL 

Algemeen Indit hoofdstuk is de aanstellingskeuring en de periodieke medische keuring voor repressief brandweerpersoneel geregeld.

 

Ledenbrief: U201002606

 

Artikel 19a:1 Algemeen

Omdat het werk in repressieve dienst bijzondere eisen stelt aan de medische geschiktheid van de medewerker en gevarenmet zich mee kan brengen voor de medewerkerzelf en voor derden die zijn betrokken bij zijn werkzaamheden, wordt de medewerker in repressieve dienst onderworpen aan een aanstellingskeuring en een periodiek medische keuring.De keuringenzijn verplicht voor medewerkers (beroeps en vrijwilligers) in een functie van manschap a en b of bevelvoerder zoals vermeldin het Besluit personeel veiligheidsregio’s. Het collegeheeft de mogelijkheid andere functies aan te wijzen waarvoor de aanstellingskeuring en periodiekemedische keuring wordt verplicht. Uitgangspunt hierbij moet wel zijn dat het uitoefenen van de functie belastend is voor de gezondheid van de medewerker,danwel risico’s voor derden met zich meebrengt. Hierbijdient de Wet op de medische keuringenin acht te worden genomen.

 

Ledenbrief: U201002606

 

Artikel 19a:2 Aanstellingskeuring

Al het brandweerpersoneel dat in dienst treedt in een functie van manschap A en B of bevelvoerder  moet gekeurd worden.Dit zijn de functies binnen de brandweer waarbij aan medewerkers bijzondere eisen aan de medische geschiktheid worden gesteld. Dit geldt zowel voor beroepspersoneel als voorvrijwilligers. Lokaalkanworden vastgesteld bij welkeandere functies ook gekeurd moet worden.

 

Hierbij moet rekening worden gehouden met de Wet op de medische keuringen.Deze staat een aanstellingskeuring alleen toe als aan de vervulling van de functie, waarop de aanstelling betrekking heeft, bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld. Ondermedische geschiktheid voor de functiewordt begrepen de bescherming van de gezondheid en veiligheid van degenediegekeurd wordt en vanderden bij de uitvoeringvan de desbetreffende arbeid.

 

De inhoud van de aanstellingskeuring is vastgelegd in bijlageVIIa van de CAR. Dezeaanstellingskeuring is in opdracht van het LOGA door het Coronel instituut ontwikkeld.

 

Ledenbrief: U201002606

 

Artikel 19a:3 Periodiek Preventief Medisch Onderzoek

Lid 1. Vanwegebescherming van de gezondheid en veiligheid van debrandweermedewerker en vanwege de bescherming van de gezondheid en veiligheid van derden bij de uitvoeringvande arbeid is het noodzakelijk om de medische geschiktheid van de medewerker ook na aanstelling te blijven toetsen. Daarom zijn regels gesteldover het Periodiek Preventief MedischOnderzoek (PPMO). Uit het PPMO volgt een oordeel over de medische geschiktheid van de medewerker voor de uitoefening van zijn functie. Het PPMO geeft daarnaast een prognose over de belastbaarheid van de medewerker in de nabije toekomst. Het LOGA heeft een model gemaakt overhet rechtspositioneel kaderbij de keuringen. Hierinstaan de rechten en plichten van de werkgever en de medewerker bij de keuring. Dit model is ondermeer te vinden op vng.nl.

 

Lid 2. Deinhoud van het PPMO is ontwikkeld door het Coronel Instituut in samenwerking met de socialepartners en mensen uit de brandweerbranche. HetPPMO geeft inzicht in de ontwikkeling van de belastbaarheid.Metde keuring is beoogd in te schatten of de medewerker voldoet aan de bijzondere eisen aan medischegeschiktheid die de functie vereist. Dit ter bescherming van de gezondheid van de medewerker en ter bescherming van derden die betrokken zijn bij het werk van de medewerkers.  Als uit het PPMO blijkt dat de medewerker nu of op termijn zijn werkzaamheden niet meer kan uitvoeren dan ondernemen de werkgeveren de medewerker gezamenlijk actie. Doel hierbij is de medewerker klaar te stomen voor een andere functie. Het LOGA zal in overleg met de NVBR een handreiking maken over hoe omgegaan kan wordenmet keuringresultaten en welke stappen er genomen kunnenworden. Naar verwachting is deze handreiking in het voorjaar van 2011 gereed.

 

Lid 3 en 4. Defrequentie van het PPMO is gekoppeld aan de leeftijd van de medewerker. Bij indiensttreding wordt het PPMO afgenomen als nulmeting. Vervolgens wordt iedere medewerker die jonger is dan 40jaar eenmaal per 4 jaar getest.Medewerkers tussen de40 en 50 jaar,eens per twee jaaren medewerkers ouder dan 50 worden ieder jaar getest. Met deze frequentie is aangesloten bij het oude besluitbrandweerpersoneel en dus bijdefrequenties van de oude medische testen.

Lid 6. Oefenenis ook onderdeel van de takenvaneen medewerker. Bij de beoordeling van welke taken de medewerker wordt vrijgesteld moet dus ook wordenvastgesteld in hoeverre de medewerker nog kan meedoenaan de oefening.

 

Ledenbrief: U201002606 en U201300250

 

Artikel 19a:4 Fysieke test

De functie van manschap a en b en bevelvoerder stelt bijzondere eisen aan de fysieke conditie van de medewerker. Jaarlijkswordt de fysieke conditie daarom getoetst. De functiespecifieke test van het PPMO kan hiervoor gebruikt worden.

 

Ledenbrief: U201002606

 

 

19b AANVULLENDE RECHTSPOSITIEREGELINGVOOR DE AMBTENAAR IN EEN INSTELLING VOOR KUNSTEDUCATIE

 

§ 1: Algemene bepalingen Werkingssfeer

 

Artikel 19b:1

Alle genoemde functies, zonder onderscheid in juniorof senior, behoren tot de doelgroep van dit hoofdstuk. 

 

Briefnummer: U200801115

 

Begripsbepaling 

Artikel 19b:2

Een instelling kan zowel kunsteducatie aanbieden als ondersteuning hierbij leveren. Ook een combinatie van het aanbieden en het leverenvan ondersteuning is mogelijk.

 

Briefnummer: U200801115

Verdeling van werkzaamheden Artikel 19b:5

De werkgever moet een regeling vaststellen waarin per discipline de verhouding wordt vastgesteld van de verschillende soortenwerkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren. Het sjabloon, opgenomen in bijlage IVa,waarin de werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren worden opgesomd, is het handvat voor de lokaleregeling. Aan de hand van kenmerkenvande instelling en de disciplineworden onderdelen uit het sjabloon opgenomen in delokale regeling.

 

Zo zal in instellingen die uit meerderevestigingen bestaan dereistijd die nodig is om tussen de verschillende vestigingen te reizen van invloed zijn op de verhouding lesgebonden en niet-lesgebonden uren. Wanneerbepaalde werkzaamheden worden verricht op verschillende locaties zullenmeer niet-lesgebonden uren nodig zijn dan wanneer dezelfde werkzaamheden op éénlocatie worden uitgevoerd.

 

In de regelingkan per discipline een afwijking op de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren worden opgenomen. De voorwaarden voor deze afwijking, die ook in de regeling zijn opgenomen, bepalen welke verhouding voor de individuele ambtenaar geldt.

 

Voorbeeld: Voor de discipline gitaardocent is in de lokale regeling vastgelegd dat destandaardverhouding X% lesgebonden uren en Y% niet-lesgebonden uren is. Als afwijking is in de regeling opgenomen dat een gitaardocent met minder dan 3 jaar ervaring 5% meer niet-lesgebonden uren krijgt voor de voorbereidingvanlessen. Voor hem geldt dan een verhouding van X – 5% lesgebondenuren en Y + 5% niet-lesgebonden uren.

 

Lid 3. Het college stelt de regeling vast. Maar het college doet dat niet voordat er via open en reëel overleg overeenstemming over is bereikt tussen de werkgever en de OR. Wanneereen van de partijen vindt dat het overleg over deze lokale regeling niet juist heeft plaatsgevonden, legt het college de regeling op basis van de WOR ter instemming voor aan de OR.

 

Briefnummer: U200801115

 

 § 2: Salariëring

 

Uitloopbedragen 

Artikel 19b:8

Lid 1. De uitloopbedragen gelden voor alle ambtenaren in de kunsteducatie en zijn erop gericht om wat langer financieel perspectief te bieden.

 

Lid 2. Voorbeeld De heer Van de Wel heeft op 1 augustus 2009 zijnperiodieke verhoging gehad naar periodiek 15 van schaal 8 (ditis de maximumperiodiek). De eerstvolgende verhoging naar uitloopbedrag 1 van schaal 8 vindt pas na 2 jaar plaats: per 1 augustus 2011.

Briefnummer: U200801115

Recht op toelage onregelmatige dienst Artikel 19b:9

Het werken op onregelmatige tijden (de tijden buiten dereguliere kantoortijden) is gebruikelijk in de kunsteducatie. Voor het werken op zondag wordt een toelage onregelmatige dienst verstrekt.

 

Lid 2 en 4.Hoofdregel is dat de compensatie voor het werken op zondag wordt verstrekt in de vorm van extra vrije tijd. Mochten zowel het college als de ambtenaar dat wensen dan kan decompensatie ook in geld in plaats van vrije tijd worden verleend.

 

Lid 3. De extra vrije tijd die de ambtenaar krijgtvoor het werken op zondag, wordt niet, zoals bij vakantie-uren het geval is,ingeroosterd in de verplicht vrije periode conform artikel19b:11, lid 1. Deze extra vrije tijd wordt op verzoek van de ambtenaar verleend. Dit verzoek dientte worden getoetst aan de algemene regels over de duur van de vakantie van artikel 6:2:1, eerste lid.

 

Briefnummer: U200801115

 

 § 3: Arbeidsduur en vakantie 

 

Vakantie-uren

 

Artikel 19b:10

Algemene toelichting op paragraaf 3 Ambtenaren die onder de werkingvan dit hoofdstuk vallen, hebben meer vrij dan een reguliere gemeenteambtenaar. Dit resulteert in een lager aantal te werken uur per jaar. Een reguliere ambtenaar werkt 1.677,6 uur per jaarop basis van een fulltimedienstverband (1.836 uur -/- 158,4 vakantie-uren). Een ambtenaar die onder de werking van dit hoofdstuk valt, werkt 1656 uur per jaar.

 

Deze 1656 uur per jaar komen als volgt tot stand: 

  • een volledig dienstverband bedraagt 1836 uur per jaar

  • aftrek van het standaard aantalvakantie-uren van 158,4 uurper jaar

  • aftrek van extra vakantie-uren van 21,6uur per jaar. Hier wordt gefaseerd naar toe gewerkt(zie artikel 19b:13).

 

De extra vakantie-uren van 21,6 uur per jaar worden toegekendomdat cursorisch onderwijs in de sector met zich meebrengt dat het onderwijzendpersoneel beperkter is in de vakantieopname dan regulieregemeenteambtenaren.

 

Voorwaarde voor het krijgen van deze extra vakantie-uren is dat voor de ambtenaar: 

  • een deel van het jaar is aangemerkt als verplichte vakantieperiode, of

  • een deel van het jaar geen vakantie kan worden opgenomen door toewijzing van lessen/cursussen. Deze 21,6 uur geldt voor fulltimers. Voor parttimersisdat naar rato. Wanneer een ambtenaar voldoetaan bovenstaande voorwaarden is de totale hoeveelheid vakantieverlof 180 uur per jaar(158,4 + 21,6).

 

Hoewel kortdurend cursorisch onderwijs in opkomst is, komt langlopend cursorischonderwijs nog steeds erg veel voor. Bijhet vaststellen van de periodenvoor langlopend cursorisch onderwijshoudt de werkgever rekening met 12 lokaleschoolvakantieweken, waarvan de ambtenaar zich gedurende 1 week beschikbaarmoet houden voor werkzaamheden van organisatorische aard.  Onderwijzend personeel heeft daarom vakantie in de periodendat er geen cursorisch onderwijs is ingepland. Dit betekent dat onderwijzend personeel verplichtvrij is in de 12 lokaal vastgestelde vakantieweken.

 

Hiervan kan worden afgeweken: 

  • met instemmingvan de ondernemingsraad of

  • na overeenstemmingdaarover tussen de werkgeveren de individuele ambtenaar.

De te werkenuren moeten worden verdeeld over het jaar, afhankelijk van het aantal verplicht vrije weken, dat lokaalis vastgesteld. Hieronder wordt in een aantal voorbeelden toegelicht hoe de feitelijke arbeidsduur per week bepaald wordt. Overigens hoeft de instelling niet voor alle ambtenarendie werkzaam zijn binnen de instelling dezelfdeverdeling te hanteren. Het is mogelijkdat voor een deel van het personeel alle vakantie-uren opgenomen moeten worden in de 12 verplichtevrije weken terwijl voor eenander deel van het personeel (een deel van) de vakantie-uren vrij opneembaar zijn.

 

Hieronder volgt een aantal voorbeelden waarbij telkens: 

  • bij bullet 1 wordt aangegeven hoe men vanuit 1656 uur per jaar komt tot het aantal te werken uren per dag en

  • bij bullet 2 wordt aangegeven hoeveel uur verlof de ambtenaar (rekentechnisch) opneemt perverlofdag. Dit is relevant te weten bij samenloopsituaties van verplicht vrije perioden met bijvoorbeeld ziekte, zwangerschaps- of bevallingsverlof en ouderschapsverlof.

 

Voorbeeld 1: Een instelling hanteert 12 verplicht vrije weken. Er zijn dan: 

  • 40 werkweken (52 – 12 verplicht vrije weken) met eenfeitelijke arbeidsduur van 41,4 uur (1656 / 40) per week. Dit is 8,28 uur per dag.

  • 12 weken verplicht vrij waarin de ambtenaar 180 (158,4 + 21,6) / 12 = 15 uur per week = 3 uur per dag verlof opneemt. Per verplichtvrije dag worden dus 3 vakantie-uren ingeleverd.

 

Voorbeeld 2: Eeninstelling hanteert 12 verplicht vrije weken, maar medewerkers moeten 1 week hiervan werkzaamheden voor de instelling verrichten.Er zijndan: 

  • 41 werkweken (52 – 11 verplicht vrije weken) meteen feitelijke arbeidsduur van40,39 uur (1656 / 41) per week. Dit is 8,08 uur per dag.

  • 11 weken verplichtvrij waarin de ambtenaar 180 (158,4 + 21,6) / 11 = 16,36 uur per week = 3,27uur per dag verlof opneemt. Per verplicht vrije dag worden dus 3,27 vakantie-uren ingeleverd.

 

Voorbeeld 3 (bijartikel 19b:10 lid 2): Een instelling kiest met instemming van de OR of in overeenstemming met de individuele ambtenaar voor een combinatie vanverplicht vrije periodes met vrij opneembare vakantie-uren. De instelling kiest voor 1 week vrij opneembare vakantie en 6 verplicht vrije weken. Er zijn dan: 

  • 45 werkweken (52 – 7 vrije weken) met een feitelijke arbeidsduur van 36,8 uur (1656 / 45) per week.Dit is 7,36 uur per dag.

  • 6 weken verplichtvrij + 1 week vrijopneembaar vakantie waarin deambtenaar (180 (158,4 + 21,6) / 7 = 25,71 uur per week = 5,14 uur per dag verlof opneemt. Per verplicht vrije dag en vrij opneembare dag worden dus 5,14 vakantie-uren ingeleverd.

 

Briefnummer: U200801115

 

Vaststellen van het rooster

Artikel 19b:12

Zie ook algemene toelichting opparagraaf 3 bij artikel 19b:10.

 

Lid 2. De werkgever maakt zosnel mogelijk, maar in ieder geval binnen 2 maanden na ingang van het cursusjaar, een rooster van de in dat cursusjaar te werken uren.

 

Lid 3. Als een geplande cursus niet doorgaat, moet de werkgever bekijken of een nieuw rooster moet worden gemaakt.Op die manier wordt voorkomen dat een ambtenaar, van wie een cursus niet doorgaat,aan het eind van een cursusjaar nog veel uren extra moet werken omhet voorgeschreven aantal te werken uren perjaar te behalen.

 

Briefnummer: U200801115

 

Overgangsrecht 

Artikel 19b:13

zie ook algemenetoelichting op paragraaf3 bij artikel 19b:10.

 

Afgesproken is dat het aantal daadwerkelijk te werken uren 1656 uur per jaar bedraagt op basis van een volledig dienstverband. Deze 1656 uur komt als volgt totstand: 

  • een volledig dienstverband bedraagt 1836 uur per jaar

  • aftrek van het standaard vakantieverlof van 158,4 uur per jaar

  • aftrek van extra vakantieverlof van 21,6 uur per jaar.

 

Omdat ambtenaren in veel instellingen tot 1 januari 2009eenlager aantal te werken uren per jaarkennen is overgangsrecht overeengekomen. Het overgangsrecht houdt in dat de ambtenaar vanaf 1 januari 2009 elk jaar 72uur meer gaat werken totdat men het te werken aantal uren van 1656bereikt. Voor instellingen die minder dan72uur van de 1656 uur af zitten, wordt het aantal te werkenuren verhoogd tot 1656 uur.

 

Voorbeeld: In instelling A werkt het onderwijzend personeel momenteel na aftrek van het standaard aantal vakantie-uren 1440 uren per jaar. De werkgevervandeze instelling werkt in stappen van 72 uur perjaar toe naar 1656 werkuren per jaar: 

  • per 1 januari2009: 1440 + 72 = 1512 uur per jaar werken;

  • per 1 januari2010: 1512 + 72 = 1584 uur per jaar werken;

  • per 1 januari2011: 1584 + 72 = 1656 uur per jaar werken.

 

Lid 2. Indien tijdens de overgangsfase nieuwe ambtenaren worden aangesteld, geldt voor deze nieuwe ambtenaren het aantal te werken uur zoals op dat moment geldtvoor de al in dienst zijnde ambtenaren. Het aantal te werken uren van deze nieuwe ambtenaren wordt vervolgens op gelijkewijze verhoogd als bij de in dienst zijnde ambtenaren.

 

Voorbeeld: In instelling A (dezelfde instellingals in het vorige voorbeeld) wordt op 1 januari2010 een nieuwe ambtenaar aangesteld.Deze ambtenaar met een volledig dienstverband werkt in 2010 1584 uur. Vanaf 1 januari2011 werkt deze ambtenaar 1656 uur per jaar.

 

Briefnummer: U200801115

 

Ontslagbescherming tijdens overgangstermijn Artikel

19b:14

Zie ook algemene toelichting opparagraaf 3 bij artikel 19b:10.

 

Bij het verhogenvanhet aantal te werkenuren per jaar geldt tot 2012 eenontslagverbod als er te weinig werk voorhanden is om de meer tewerken uren per jaar in te vullen. Het ontslagverbod geldt alleen als de verhogingvan het aantal te werken uren uitsluitend oorzaak is voor overtolligheid. Ontslag op een andere grond wel is geoorloofd.

 

Samenloop zwangerschaps- en bevallingsverlof met een verplicht vrije periode Artikel

19b:15

Zie ook algemene toelichting opparagraaf 3 bij artikel 19b:10.

 

Lid 1. Conform artikel 19b:11, eerste lid, kan een ambtenaar een verplicht vrije periode worden opgelegd in bepaalde weken van het jaar. Die verplichtevrije periode kansamenlopen met een periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof.Daarnaast wordt deze ambtenaar geacht in die verplicht vrije periode vakantie te genieten. Omdat er slechtssprake kan zijnvanéén verlofvorm tegelijkertijd en in dit geval zwangerschaps- en bevallingsverlof voorgaat op vakantie,geniet de ambtenaar geen vakantiein die verplichte vrije periode. Dit artikelregelt dat de ambtenaar bij deze samenloop een compensatie krijgt voor de niet genotenvakantie-uren tot 144 uur (het geldende minimumvolgens de uitspraakvan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen  van 6 april 2006 (C-124/05)). Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt, is afhankelijk van de feitelijke arbeidsduur in de verplichtvrije periode (zie artikel 19b:10, lid 2 en de toelichting op paragraaf 3).

 

Voorbeeld 1:  Een fulltime ambtenaar gaat eind 2009 3 weken voorafgaand aan de jaarwisseling met zwangerschaps- of bevallingsverlof. Haarverlof duurt tot en met week 13 van 2010.

De instelling werkt met 12 verplicht vrije weken per jaar, waarvan 

  • de laatste week van2009 vrij is in verbandmet de kerstvakantie,

  • de eerste anderhalveweek (8 werkdagen) van 2010 vrij is in verbandmet de kerstvakantie en

  • week 8 van 2010 vrijis in verband met de voorjaarsvakantie.

 

Het vaststellen van 12 verplicht vrije weken per jaar.Hierdoor zijn de 180 vakantie-uren verspreid over 12 weken, zijnde 60(werk)dagen. Per (werk)dag in de verplicht vrije periode genieten medewerkers dus 3 uur vakantie.

 

Berekening 2009.  In 2009 loopt deperiode van zwangerschaps- en bevallingsverlofdussamen met 1 week verplicht vrij.

 

Betrokkene geniet 11 van de 12 verplicht vrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 11 verplicht vrije weken geniet betrokkene wel vakantie met een totale omvang van 11 x 5 x 3 = 165 uren. Omdat dit aantal hoger is dan144 uur per jaar, krijgt betrokkene in 2009geen compensatie.

 

Berekening 2010.  In 2010 loopt deperiode van zwangerschaps- en bevallingsverlofdus samen met 2 en een halve week (13 werkdagen) verplicht vrij.

 

Betrokkene geniet op 13 werkdagenvan de 12 verplicht vrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 9 weken en 2 dagen verplicht vrij geniet betrokkene wel vakantie met een totale omvang van (9 x 5 + 2) x 3 = 141 uren. Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt is daarom gelijk aan 144 – 141 = 3 uur.

 

Voorbeeld 2: Eenfulltime ambtenaar is zwanger in 2013. Voor haar zijn12 verplicht vrije weken vastgesteld. De periode van zwangerschaps-en bevallingsverlof loopt samen met 5 weken verplicht vrij in de zomer.

 

De 180 vakantie-uren zijn verspreidover 12 weken, zijnde 60 (werk)dagen. Per (werk)dag in de verplicht vrije periode geniet men dus 3 uur vakantie.

 

Betrokkene geniet 5 van de 12 verplichtvrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 7 verplicht vrije weken geniet betrokkene wel vakantiemet een totale omvang van 7 x 5 x 3 = 105 uren. Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt isdaarom gelijk aan144– 105 = 39 uur.

 

Lid 3. De vakantie-uren die de ambtenaargecompenseerd krijgt, worden niet, zoals bijde normale vakantie-uren het geval is, ingeroosterd in de verplichtvrije periode conformartikel 19b:11, lid 1. De gecompenseerde vakantie- uren worden op verzoek van de ambtenaar verleend. Dit verzoek dient te wordengetoetst aan de algemeneregels over de duur van de vakantie van artikel6:2:1, eerste lid.

 

Voorbeeld: De ambtenaar uit het voorbeeld bij het eerste lid krijgt 39 uur gecompenseerd. Omdat deze ambtenaar in de te werken weken een arbeidsduur heeft van 41,4 uur perweek, kan deze ambtenaar39 / 41,4 uur = 0,94 weken vakantie opnemen.

 

NOTA BENE: Samenloop ziekte met een verplichtvrije periode  Bij samenloop tussen een verplicht vrije periode en ziekte geldt dezelfdeuitvoering als hiervoor is aangegeven, echter zonder het maximumvan 144 uur. De ambtenaar krijgt dus alle wegens ziekte niet genoten vakantie-uren gecompenseerd. Dit is gelijk aan de regeling voor de reguliere ambtenaar.

 

Briefnummer: U200801115

 

 § 4: Ontslag en uitkeringen 

 

Overtolligheid

Artikel 19b:16

Toelichting paragraaf 4 

Reorganisatieontslag kan verschillende redenen hebben. Een van de redenen is dat uit de actie van het college als bedoeldin artikel 19b:16 blijkt dat er in het lopendecursusjaar minder ambtenaren met een bepaaldefunctie nodigzijn voor het aantal cursussenen overige werkzaamheden binnen deinstelling dan de totaleaanstellingsomvang van deze ambtenaren met dezelfde functie. In dat geval kan(deeltijd)ontslag worden

aangezegd op grond van artikel8:3. Een andere reden kan zijn dater door vermindering van subsidie minder arbeidsplaatsen mogelijk zijn.

 

In deze paragraaf wordt geregeld welke rechten gelden bij reorganisatieontslag. 

 

Briefnummer: U200801115

 

Reorganisatieontslag en ontslagvolgorde 

Artikel 19b:17

Zie ook algemene toelichting opparagraaf 4 bij artikel 19b:16.

 

In navolging op de CAO-afspraak 2005-2007 voor regulieregemeenteambtenaren zijn partijen overeengekomen de vaststelling van de ontslagvolgorde bij reorganisaties ook over te laten aan het lokale overleg.

 

Mocht het lokale overleg nog niet tot een ontslagvolgorde zijn gekomen voor ambtenaren in de instelling, dan geldt een ontslagvolgorde die achtereenvolgens uitgaat van de drie genoemde criteria.

 

Onderdeel c Het afspiegelingsbeginsel in combinatie met het anciënniteitsbeginsel houdt in dat medewerkersdiehet kortst in dienstzijn per leeftijdsgroep het eerstvoor ontslag in aanmerking komen. Bij het bepalen van het aantal medewerkers dat per leeftijdsgroep voor ontslag in aanmerking wordt gebracht, wordt getracht om de onderlinge verhouding van het aantal medewerkers in elk van de leeftijdsgroepen gelijk te houden.

 

Lid 4. Het achtereenvolgens hanteren van de in lid 2 genoemde criteria kan in sommige gevallen onredelijk zijn. In uitzonderlijke gevallen kan het collegeafwijken vandeze ontslagvolgorde. Dit is het geval als een bepaalde ambtenaar beschikt over zodanige kennis of bekwaamheden, dat zijn ontslag voor het functionerenvan de instelling bezwaarlijk is. Zo kan het collegebijvoorbeeld beslissen dat eenpianoleraar die als tweedebevoegdheid harp heeft, niet ontslagen wordt ook al komt hij voor ontslag in aanmerking bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel. De kwalificatie van dezedocent, dat hij ook harplessen kan geven, maakt hem uniek voor de instelling.

 

Briefnummer: U200801115

 

Reorganisatieontslag voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minderdande helft van de formelearbeidsduur 

Artikel 19b:18

Zie ook algemene toelichting opparagraaf 4 bij artikel 19b:16.

 

Dit artikel regelt de afwijkingen en de rechtenvoor onderwijzend personeel in de kunstzinnigevorming in geval van reorganisatieontslag voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur vanminder dan 10 uur, voor minder dan de helft vanzijn formele arbeidsduur. De reden van de afwijking is dat LOGA-partijen vinden dat de langdurige verplichtingenvoor zowel werkgever als medewerker van hoofdstuk 10d niet in verhouding staan tot het geringe verlies van arbeidsurenvoor de medewerker.

 

Daarom hebben LOGA-partijen besloten dat hoofdstuk 10d inzijn geheel niet van toepassing is. Net als voor ambtenaren in de kunstzinnige vorming die voor 5 uur of meer of, bij een formele arbeidsduur van minderdan 10 uur, voor de helft of meervanhun oorspronkelijke arbeidsduur ontslagen worden, geldtvoor deze medewerkers bij ontslag op grond van artikel 8:3 de ontslagvolgorde uit het vooraf vastgesteld plan. Zolang dat plan nog niet isopgesteld, geldt ookvoor hen de ontslagvolgorde die als vangnetbepaling in artikel19b:17 is opgenomen.

 

Los van wat individueel wordt afgesproken, geldt voor deze ambtenaren een opzegtermijn van 3 maanden, waarbinnen zorgvuldig onderzoek plaatsvindt om te beoordelen of de ambtenaar binnen de openbare dienstvande gemeente anderemede in verbandmet zijn persoonlijkheid en omstandighedenvoor hem passendewerkzaamheden op te dragen zijn. Ontslag kan ookplaatsvinden als de ambtenaardeze werkzaamheden weigert te aanvaarden.

 

Overigens kunnen ambtenaren met kleinreorganisatieontslag als bedoeld in dit artikel in plaats van de bovenwettelijke uitkeringen uit hoofdstuk10d recht hebben op de garantie-uitkering KV van artikel19b:191.

Lid 2. De ontslagvolgorde uit het vooraf vastgesteld plan, of als dat nog niet bestaat, de ontslagvolgorde uit artikel 19b:17 is van toepassing op de ambtenaar. Al het andere uit het vooraf vastgesteld plan geldt voor dezeambtenaren niet, tenzij voor deze ambtenaren op individueel niveau nadere afspraken worden gemaakt.

 

1 Zie paragraaf 3.8.4

   

Briefnummer: U200801115

 

Garantie-uitkering KV 

Artikel 19b:19

Zie ook algemene toelichting opparagraaf 4 bij artikel 19b:16.

 

Lid 9 onderdeel a. Dit onderdeel heeft onder meer betrekking op het recht op een werkloosheidsuitkering dat kan ontstaanindien de ambtenaar 

  • minder dan 5 uren of, bijeen formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur verliest en

  • binnen 12 maandenwederom minder dan 5 uren of, bij een formelearbeidsduur van minder dan 10 uur, minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur verliest

 

waardoor in die 12 maandensprake is van een totaalverlies van minimaal 5 uren of,bij een formelearbeidsduur van minder dan 10 uur, minimaalde helft van die oorspronkelijke arbeidsduur.De ambtenaarmoet wel zelf om de samentelling van de uren verzoeken om een WW-uitkering te ontvangen. Dit is in aanvulling op de Werkloosheidswet geregeld in het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren. In deze situatie ontstaat het recht op WW dusniet automatisch. Indien het recht op een werkloosheidsuitkering kan ontstaan, dus als de ambtenaar een verzoekom samentelling van zijn arbeidsurenverlieskan doen, eindigtde garantie-uitkering. Dit betekent dat als de ambtenaargeen verzoek indient voor een WW-uitkering, maar hij er wel recht op heeft, de garantie-uitkering KV ook stopt.

 

 U200801115

 

 

20 VERGOEDING PIKETDIENST BEROEPSBRANDWEER

 

 

21 DE RECHTSPOSITIONELE ERKENNING VAN ALTERNATIEVE SAMENLEVINGSVORMEN  

 

Begripsomschrijvingen 

Artikel 21:1:1

Dit hoofdstuk regelt de rechtspositionele gevolgen van de gelijkstelling van levenspartners aan echtgenoten van gehuwde ambtenaren. Artikel 21:1:1bepaalt onder welke voorwaarden een levenspartner van een ambtenaar gelijkwordt gesteld aan een echtgeno(o)t(e). Het gaat daarbij om: 

  • de ter uitvoering van de CAR en deze regeling vastgestelde regelingen met betrekking tot:

    • a.

      aanspraken op

    • b.

      het verlofmet behoud van salarisbetaling wegens persoonlijke of familieomstandigheden;

    • c.

      de uitkering bij overlijden van de ambtenaar, waarbij voor de toepassing van artikel 8:16:3 de levenspartner als gezinslid wordt aangemerkt;

  • de bepalingen vanhoofdstuk 10 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de wachtgelder;

  • de bepalingen van hoofdstuk 11 met betrekking tot:

    • a.

      het rechtop een uitkering;

    • b.

      de uitkering bij overlijden van betrokkene;

  • de bepalingen van hoofdstuk 18 metbetrekking tot de verhuiskosten-, de reiskosten- en de pensionkostenvergoeding;

  • de bepalingen van hoofdstuk 9 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de gewezen ambtenaar.

 

Omdat er nietwordt verwezen naar de bepaling die het buitengewoon verlof regelt bij een huwelijk, kan er geen sprake zijn van het verlenen van buitengewoon verlof bij het ondertekenen van een samenlevingscontract.

 

 

22 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

 

99 BIJLAGEN

 

Artikel 99:BIJLAGE IV

Artikel 1, sub a. Onder docent wordt verstaan de beroepskracht die cursussen en/oflessen geeft in de disciplines muziek, beeldende vorming,drama, dans, audiovisuele vorming en taal. Als eenberoepskracht behalve docent ook als consulent aan een instellingvoor kunstzinnige vorming is verbonden, verdient het de voorkeuromhem/haar twee maal aan te stellen.

 

Artikel 1, sub b. Onder consulent wordt verstaan de beroepskracht die een steunfunctie uitoefent op het gebied van muzikale, dansante,beeldende, dramatischeof audio-visuele vorming. In artikel 1 sub f staat het begripsteunfunctie gedefinieerd. Als een beroepskrachtbehalve als consulentook als docent aan een instelling voor Kunstzinnige Vorming is verbonden,verdient het de voorkeurom hem/haar twee maal aan te stellen.

 

Artikel 3. Dealgemene werkzaamheden omvattenonder andere: 

  • 1.

    - het bijwonen van docentenvergaderingen, sectievergaderingen of daarmeevergelijkbare bijeenkomsten;

  • 2.

    - het onderhouden van contacten met de directie ten behoeve van de lessen/cursussen;

  • 3.

    - het onderhouden van contacten met andere medewerkers ten behoevevande vereiste samenhangin de activiteiten van de instelling;

  • 4.

    - het onderhouden van contacten met de (oudersvan) leerlingen/cursisten voor zoverdeze verband houden met de activiteiten van de instelling;

  • 5.

    - het ontwikkelen en verzorgen vanmateriaal ten behoeve van de (voorbereiding van) de lessen/cursussen,

  • 6.

    - het volgenvanontwikkelingen binnen het vakgebied en het deelnemenaan her-, na-, of bijscholingscursussen/projecten in overleg met de werkgever.

 

Artikel 4. Met ingang van het cursusjaar 1995/1996 is de arbeidsduur voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel gelijkgesteld met de arbeidsduur voor de ambtenaar behorend tot het niet onderwijzend personeel. De arbeidsduur bij een volledig dienstverband bedraagt met ingangvan 1 januari 1997 ten hoogste 1836 uren per jaar, waarbij de formele arbeidsduurper week 36 uren bedraagt. De verhouding lesgebonden - niet lesgebonden uren bedraagtmaximaal 26 lesgebondenuren en voor de overige uren niet lesgebonden uren. Deze verhouding komt overeen met de situatie vanvoor het cursusjaar 1995/1996 waarbij werd uitgegaan van een normaanstelling van 26 klokuren les.

 

Artikel 6. Aan de functie van docent/consulent/balletbegeleider is inherent dat de omvang van de functiekan fluctueren. Immers het leerlingenaantal fluctueert, projecten kunnen aflopen, de vervanging van eencollega kan eindigenetc.  Daarom wordt jaarlijks uiterlijk in de 10e week van het schooljaar schriftelijk aan de ambtenaar meegedeeld met welk gemiddeldaantal uren hij gedurende dat schooljaar wordt belast Gedurende de rest van dat schooljaar is (het inkomen behorendbij) dat aantal uren gegarandeerd.  Indien het aantal uren minderisdan het vorig schooljaar heeft de ambtenaar in elk geval minstensrecht op het volgens het reglement garantie gegarandeerde salaris. Indienhet aantal te verdelen lessen terugloopt moet een bepaalde volgorde worden gehanteerd waarin de docentenvoor urenvermindering in aanmerking komen. Er moet een afvloeiingsreglement worden opgesteld in de volgorde zoals in artikel12 van deze regeling weergegeven. Een modelafvloeiingsregeling wordt aande gemeenten toegezonden. De term afvloeiingsregeling dekt de lading niet helemaal. Een afvloeiingsregeling is eigenlijk een urenvermindering- en afvloeiingsregeling.

 

Artikel 7. Dit artikel moet worden gezien inrelatie met artikel3. De taken genoemdin (de toelichting van) artikel3 horen bij de lesgevende taken. Voor deze taken hoevendusgeen taakuren te worden toegekend.

 

Artikel 8 lid 1. De ambtenaarheeft recht op verlof gedurendeschoolvakanties. Deschoolvakanties zijndevakanties van de instelling. De ambtenaar heeft geen recht op vervangend verlof als hij tijdens de vakantie ziek is geweest, lid 2 Gedurende enkeledagen doch maximaal één week kan deambtenaar worden verplicht zich tijdensde vakantie beschikbaar te houden voor werkzaamheden van schoolorganisatorische aard. lid 3 In bijzondere gevallen kan de ambtenaar verzoeken om, onder omzettingvan het werk, op een ander moment vakantie te hebben dan tijdens de schoolvakantie. Burgemeester enwethouders hebben de bevoegdheiddit verzoek in te willigen of af te wijzen.Heteen en ander hangt af van de reden van het verzoeken de mogelijkheid om hetwerk om te zetten.

 

Artikel 9. Voor de lessen die de ambtenaarop grondvandit artikel geeft heefthij recht op het salaris en de toegekende salaristoelage(n)alsof hij bevoegd was voor die lessen.

 

Artikel 11 Lid 1. Bijreorganisatie en wijzigingvanbeleid doet men er goedaan bij zo weinig mogelijk functies over te gaan tot urenvermindering. Het is beter om een aantal functiesop te heffen. Immers, een ambtenaar die wordt

ontslagen wegens urenvermindering heeftrecht op wachtgeld.  Voor de uren waar men daarna voor wordt aangesteld is hij zijn opgebouwde wachtgelddienstjaren kwijt. Lid 2 Dit lid geeft de volgorde aan voor diegenendie als eerste in aanmerking komen voorurenvermindering (art. 6) en voor ontslag (art. 10).Mendient bij de vaststelling van de rangorde uit te gaan van deze volgorde.

 

 Artikel 99:BIJLAGE IVa 

Deze uitvoeringsregeling geeft aan hoe onderwijzend personeel in de kunstzinnige vorming ingeschaald moet worden. Het reglement omvat regels voor de inschaling bij indiensttreding (artikel 3) en het doorlopenvan de schaal. De inschaling vindt plaats op grond vanervaring in dezelfdeof een vergelijkbare functie (artikel 2) Hierbij is ook opgenomen wat meetelt als ervaringsjaar.  De salarisschalen zijn opgebouwd uit een aanloop-, functie- en uitloopdeel Totdat het maximumvan het functiedeel is bereikt, heeft de ambtenaar jaarlijks aanspraakop een periodieke verhoging. In het uitloopdeel vindt de periodieke verhoging één (artikel4).  In de gevallen waar in deze uitvoeringsregeling niet wordt voorzien, is de lokale bezoldigingsverordeningvan toepassing.  De uitvoeringsregeling salariëring vervangt op 1 januari 1998 het Reglement bezoldiging docenten, consulenten, balletbegeleiders. In verbandmet de overgang zijn inde uitvoeringsregeling overgangs-en garantiebepalingen opgenomen Voor de toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar de Loga-brief nr 705097, d.d 4 september 1997.

Naar boven