Gemeenteblad van Alkmaar
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Alkmaar | Gemeenteblad 2016, 91481 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Alkmaar | Gemeenteblad 2016, 91481 | Verordeningen |
Algemene plaatselijke verordening gemeente Alkmaar
De raad van de gemeente Alkmaar;
gelet op het voorstel van burgemeester en wethouders, bijlage nr. 2016-1206;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
overwegende dat het wenselijk is om op gemeentelijk niveau regels te stellen ter handhaving van de openbare orde, zedelijkheid, de bescherming van het milieu en andere onderwerpen met betrekking tot de huishouding van de gemeente;
gelet op het advies van de commissie bestuur en middelen;
Vast te stellen de navolgende Algemene plaatselijke verordening gemeente Alkmaar
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:5 Persoonsgebonden karakter van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.
Artikel 1:6 Intrekking, schorsing of wijziging van vergunning of ontheffing
Het bevoegde bestuursorgaan kan een vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, schorsen of wijzigen als:
Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg
Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie of een buitengewoon opsporingsambtenaar van de unit Stadstoezicht zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
Artikel 2:2 Verblijfsontzegging
De burgemeester kan, in het belang van de openbare orde of veiligheid, een verbod opleggen aan degene die de openbare orde of veiligheid verstoort om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak te bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen. Dit verbod geldt gedurende de in de bekendmaking van het verbod genoemde periode die ten hoogste twaalf weken kan bedragen.
Paragraaf 4 Bruikbaarheid en aanzien van de weg
Artikel 2:5 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven een openbare plaats
Het bevoegd gezag, als bedoeld in Artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in Artikel 2.2, eerste lid en onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijs kortstondig op de openbare plaats worden gebracht in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de openbare plaats verwijderd zijn en de openbare plaats daarvan is gereinigd;
Het verbod geldt voorts niet voor voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in Artikel 7 van de Grondwet, tenzij deze door hun omvang, vorm, constructie of bevestiging schade toebrengen aan de openbare plaats, gevaar kunnen veroorzaken voor de bruikbaarheid of het doelmatig en veilig gebruik daarvan of een belemmering kunnen vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.
Onverminderd het bepaalde in Artikel 1:8 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien:
het beoogde gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de openbare plaats, gevaar oplevert of kan opleveren voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats;
Artikel 2:6 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Het verbod in het eerste lid is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wegenverordening Noord-Holland 2015, de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2009, de Telecommunicatiewet of de Verordening werkzaamheden kabels en leidingen Alkmaar.
Paragraaf 5 Veiligheid op de weg
Het is verboden zich met een winkelwagen op de weg te bevinden buiten de onmiddellijke omgeving van het bedrijf, of indien het bedrijf is gelegen in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van het winkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt de weg of het weggedeelte, grenzend aan het bedrijf of winkelcentrum en tevens een aan die weg of dat weggedeelte aansluitende parkeerplaats.
Artikel 2:10 Openen straatkolk en dergelijke
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Afdeling 2 Evenementen en voetbalwedstrijden
Artikel 2:16 Begripsomschrijving voetbalwedstrijd
Onder de omgeving van het voetbalstadion wordt verstaan: het stadionterrein rondom het voetbalstadion gelegen aan de Stadionweg 1 en de parkeerterreinen P1 tot met P9, het trottoir en fietspad van de Ommering (vanaf de Vondelstraat tot aan de Bestevaerstraat), het bedrijventerrein Boekelermeer en de ontsluitingsweg van het voetbalstadion (inclusief de twee kleine rotondes).
Artikel 2:18 Indienen aanvraag
In de aanvraag om een vergunning als bedoeld in Artikel 2:17 worden in ieder geval vermeld:
Artikel 2:19 Verwijderingsplicht voetbalsupporters
Personen die zich door kleding, uitrusting of gedragingen manifesteren als voetbalsupporters en tegen wie het vermoeden bestaat dat zij voornemens zijn de orde te verstoren, zijn verplicht zich op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie met inachtneming van diens aanwijzingen, naar een in het bevel aangegeven plaats, dan wel buiten de gemeentegrenzen te begeven.
Artikel 2:20 Stadionomgevingsverbod
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan een persoon schriftelijk het verbod opleggen zich niet op te houden in de omgeving van het voetbalstadion vanaf 4 uur voor het vastgestelde aanvangstijdstip van een voetbalwedstrijd in het stadion tot 4 uur na afloop van de voetbalwedstrijd. Het verbod geldt voor een bepaalde periode welke niet langer is dan 24 maanden.
Artikel 2:21 Supportersstromen
Degenen die behoren tot de supportersaanhang van een bezoekende betaald voetbalclub en dat door bijvoorbeeld kleding, uitrusting, gedragingen of anderszins kenbaar maken en in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de te bezoeken wedstrijd, zijn verplicht in omstandigheden als bedoeld in Artikel 175 van de Gemeentewet om hun weg naar het stadion te vervolgen zodra ze de gemeente bereiken.
Degenen die behoren tot de supportersaanhang van een bezoekende betaald voetbalclub en dat door bijvoorbeeld kleding, uitrusting, gedragingen of anderszins kenbaar maken, zijn verplicht in omstandigheden als bedoeld in Artikel 175 van de Gemeentewet om direct na afloop van de wedstrijd te vertrekken uit de gemeente, behalve indien zij woonachtig zijn in de gemeente Alkmaar.
Degenen die behoren tot de supportersaanhang van een bezoekende betaald voetbalclub en dat door bijvoorbeeld kleding, uitrusting, gedragingen of anderszins kenbaar maken en niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de wedstrijd alsmede op een of andere wijze de openbare orde verstoren of dreigen te verstoren dan wel racistisch gedrag vertonen of racistische uitlatingen doen, zijn verplicht zich in omstandigheden als bedoeld in Artikel 175 van de Gemeentewet op eerste aanzegging van de politie buiten de gemeentegrenzen te begeven in de door de politie aan te geven route en richting, behalve indien zij woonachtig zijn in de gemeente Alkmaar.
Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen
Paragraaf 1 Toezicht op openbare inrichtingen
Artikel 2:23 Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
bijeenkomsten van persoonlijke aard: bijeenkomsten, met een veelal feestelijk karakter, waarbij meestal alcoholhoudende drank wordt genuttigd, gehouden door direct aan de vereniging verbonden leden en die geen direct verband houden met de activiteiten van de paracommerciële rechtspersoon, zoals bruiloften, feesten, partijen, recepties, jubilea, verjaardagen, bedrijfsfeesten, koffietafels, condoleancebijeenkomsten en dergelijke.
openbare inrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies worden verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt of bereid. Onder openbare inrichting wordt in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis of sportkantine. Onder openbare inrichting wordt tevens verstaan een bij deze inrichting behorend terras en andere aanhorigheden.
Artikel 2:24 Exploitatie openbare inrichting
Onverminderd het bepaalde in Artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting of het terras de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Artikel 2:25 Handel binnen openbare inrichtingen
Het is de exploitant van een openbare inrichting verboden toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.
Artikel 2:27 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Indien een openbare inrichting geen voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf is in de zin van Artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college van burgemeester en wethouders bij de toepassing van Artikel 2:24 tot en met 2:26 op als bevoegd bestuursorgaan.
Artikel 2:31 Bijeenkomsten van persoonlijke aard en verhuur aan derden
Het is de paracommerciële rechtspersoon die is ingedeeld in cluster 2 verboden om bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken in of vanuit de openbare inrichting voor gebruik ter plaatse tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard en bij verhuur aan derden, tenzij het een van de uitzonderingen genoemd in het tweede lid betreft.
Het is verboden om de mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard en de verhuur van het pand voor deze en andere bijeenkomsten of activiteiten die niet behoren tot de statutaire doelstelling van de paracommerciële rechtspersoon openlijk aan te prijzen of onder de aandacht te brengen met bijvoorbeeld posters, brochures, publicaties in kranten of tijdschriften, internet of via social media.
Artikel 2:33 Gesloten verklaren van een openbare inrichting
Onverminderd het bepaalde in Artikel 2:32 kan de burgemeester een openbare inrichting, al dan niet voor een bepaalde duur, gesloten verklaren indien de openbare inrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning.
Artikel 2:34 Intrekking en schorsing van de vergunning
Onverminderd het bepaalde in Artikel 1:6 kan de burgemeester de vergunning intrekken of schorsen als aannemelijk is dat de exploitant of leidinggevende betrokken is bij of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten in verband met activiteiten als bedoeld in Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet of bij andere activiteiten in of vanuit de openbare inrichting die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting dan wel als naar zijn oordeel de wijze van bedrijfsvoering of het levensgedrag, als bedoeld in Artikel 2:24, vierde lid en onder e, een dergelijk gevaar of een dergelijke bedreiging vormen.
Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
Artikel 2:36 Kennisgeving nachtverblijf
Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt alsmede de kampeerder doet onmiddellijk bij aankomst aan de exploitant of de feitelijk leidinggevende volledig en naar waarheid opgave van zijn naam, adres, woonplaats, nationaliteit, geboortedatum, geboorteplaats, beroep of betrekking, dag van aankomst en dag van vertrek.
Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2:37 Speelgelegenheden
In dit Artikel wordt verstaan onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig is, de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij premies, geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren. Dit verbod geldt niet voor:
speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden het kleine kansspel als bedoeld in Artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, waar gelegenheid wordt gegeven te spelen op speelautomaten als bedoeld in Artikel 30 van de Wet op de kansspelen of waar gelegenheid wordt gegeven tot de in Artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen omschreven handeling.
Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2:41 Vervoer inbrekerswerktuigen en geprepareerde voorwerpen
Het is verboden op een openbare plaats of het openbaar water een werktuig, gereedschap of ander voorwerp te vervoeren of bij zich te hebben, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
Artikel 2:42 Betreden van plantsoenen en dergelijke
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zonder ontheffing van het college zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of enige andere openbare beplanting of bloemperk, buiten de daarin gelegen wegen of paden en daartoe ingerichte recreatievelden.
Artikel 2:45 Verboden gebruik van drank
Het is verboden op een openbare plaats of op openbaar water alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben als dit gepaard gaat met gedrag dat de openbare orde verstoort, het woon- en leefklimaat aantast of anderszins overlast veroorzaakt.
Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen en voor publiek toegankelijke ruimten
Het is verboden zonder redelijk doel of op voor anderen kennelijk hinderlijke wijze zich op te houden in of bij een portiek, een portaal, een parkeergarage, een rijwielstalling of een soortgelijke, voor publiek toegankelijke ruimte dan wel deze ruimte te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij is bestemd.
Artikel 2:48 Overlast van fiets of bromfiets op markt en evenemententerrein en dergelijke
Het is verboden op uren en plaatsen die door het college of de burgemeester zijn aangewezen, zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, evenement, bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan bezoekers van het terrein.
Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: degene die op grond van Artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen.
In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, waarop het Vuurwerkbesluit van toepassing is.
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet, is het verboden zich op een openbare plaats, het openbaar water of in een voertuigop te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in Artikel 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Afdeling 8 Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht
Artikel 2:60 Bestuurlijke ophouding
De burgemeester kan overeenkomstig Artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats, indien deze personen het bepaalde in de volgende Artikelen groepsgewijs niet naleven: Artikel 2:1, 2:5, 2:6, 2:9, tweede lid, 2:10, 2:22, 2:43, 2:44, 2:45, 2:47, 2:59 en 5:18.
Artikel 2:61 Aanwijzing veiligheidsrisicogebied
De burgemeester kan overeenkomstig Artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
Hoofdstuk 3 Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen
Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan
In dit hoofdstuk wordt onder bevoegd bestuursorgaan verstaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in Artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
Met het oog op de openbare orde en de belangen genoemd in Artikel 3:6, vijfde lid en het bepaalde in Artikel 3:4 kan het bevoegd bestuursorgaan nadere regels stellen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in dit hoofdstuk.
Een vergunning wordt geweigerd als:
er aanwijzingen zijn dat voor of bij het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn of zullen zijn die, als het prostituees betreft, nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, als het overige personen betreft, nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, slachtoffer zijn van mensenhandel of verblijven of werken in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000;
de exploitant of de beheerder minder dan vijf jaar geleden voor de dag dat de vergunning wordt aangevraagd, bij meer dan één rechterlijke uitspraak of strafbeschikking onherroepelijk veroordeeld is tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid en onder a, van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
Artikel 3:7 Adverteren voor seksbedrijf
Het is verboden in advertenties voor een seksbedrijf:
Artikel 3:8 Leeftijd en verblijfstitel prostituees; verbod werken voor onvergund prostitutiebedrijf of escortbedrijf
Artikel 3:11 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:
geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en
Artikel 3:13 Melding gewijzigde omstandigheden
Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant besluit de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in het Artikel 3:6, eerste lid onder a tot en met i, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3:15 Straatprostitutie
Met het oog op de openbare orde en de belangen genoemd in Artikel 3:5, vijfde lid, kan door een ambtenaar van politie of een buitengewoon opsporingsambtenaar van de unit Stadstoezicht aan personen die zich bevinden op de openbare plaatsen of het openbaar water bedoeld in het eerste en tweede lid, het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
De burgemeester kan met het oog op de openbare orde en de belangen genoemd in Artikel 3:5, vijfde lid, personen aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het vijfde lid, verbieden zich gedurende een bepaalde termijn, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de in dat besluit aangegeven openbare plaats(en) of het openbaar water. Degene die een verbod heeft gekregen is verplicht hieraan onmiddellijk te voldoen.
Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.
Artikel 3:17 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
Het verbod bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in Artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.
Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente
Artikel 4:2 Collectieve festiviteiten
Op de dagen als bedoeld in het eerste lid is, voor wat betreft het ten gehore brengen van muziek – hoger dan de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4:4 van deze verordening – de onder e opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:
Artikel 4:3 Incidentele festiviteiten
Het is een inrichting toegestaan maximaal 8 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikel 2.17, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4.4 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld.
Op de dagen als bedoeld in het eerste lid is, voor wat betreft het ten gehore brengen van muziek – hoger dan de geluidsnormen als bedoeld in de artikel 2.17, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4.4 van deze verordening – de onder e opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:
Artikel 4:4 Onversterkte muziek
Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Artikel 4:6 Doen van natuurlijke behoefte
Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten de daarvoor bestemde plaatsen.
Artikel 4:7 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
Artikel 4:8 Voorkoming van de verspreiding van moeilijk te bestrijden planten
De eigenaren, pachters, gebruikers en beheerders van en de rechthebbenden op de binnen de door het college aan te wijzen gronden of wegen zijn verplicht de zich op die gronden of op de bermen van die wegen voorkomende distelsoorten Cirsium Arvense (akkerdistel) en de Sonchus Arvensis (akkermelkdistel) tijdig, voordat deze tot bloei komen, te verwijderen en te vernietigen.
Afdeling 3 Kamperen buiten kampeerterreinen
Artikel 4:9 Kamperen buiten kampeerterrein
In dit Artikel wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat is bestemd of opgericht dan wel wordt gebruikt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding van de gemeente
Artikel 5:5 Caravans en dergelijke
Het is verboden een voertuig dat voor recreatie dan wel anderszins hoofdzakelijk voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt langer dan drie achtereenvolgende dagen, met een maximum van in totaal zes dagen per periode van vier weken, binnen de bebouwde kom, te plaatsen, te hebben of te parkeren op of aan de weg.
Artikel 5:9 Overlast van fiets of bromfiets
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare ruimte of gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
Artikel 5:10 Inzameling van geld of goederen
Onder inzameling als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het aanvaarden van geld of goederen bij het aanbieden van diensten of goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig, maatschappelijk of ideëel doel is bestemd.
Artikel 5:12 Standplaatsvergunning
In deze afdeling wordt onder standplaats verstaan: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel, niet zijnde een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in Artikel 160, eerste lid en onder h, van de Gemeentewet en een plaats op een evenement als bedoeld in Artikel 2:14.
Onverminderd het bepaalde in Artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs is te verwachten dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
Afdeling 6 Crossterrein en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in Artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een bromfiets als bedoeld in Artikel 1, eerste lid en onder e, van de Wegenverkeerswet 1994 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Artikel 5:17 Beperking verkeer in natuurgebieden
Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in Artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in Artikel 1, eerste lid en onder e, van de Wegenverkeerswet 1994, een fiets of een paard.
Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Overtreding van het bij of krachtens het bepaalde in deze verordening opgenomen Artikelen, uitgezonderd Artikel 2:3, Artikel 2:5, tweede lid, Artikel 2:6, tweede lid en onder a, Artikel 2:7, of de op grond van Artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen en de Artikelen 2:54 tot en met 2:56, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, behoudens het bepaalde in het tweede lid.
Artikel 6:3 Binnentreden woningen
Zij die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Een vergunning of ontheffing verleend op grond van een van de in Artikel 6:4 ingetrokken verordeningen blijft ook na de inwerkingtreding van deze verordening gelden, hetzij tot het einde van de looptijd, hetzij tot het tijdstip dat zij met toepassing van deze verordening wordt gewijzigd of ingetrokken.
Toelichting Algemene plaatselijke verordening
De Algemene plaatselijke verordening (hierna: Apv) is een verordening waarin de huishouding van de gemeente wordt geregeld. In de Apv staat dan ook beschreven welke regels binnen de gemeente gelden. Deze regels gaan naast vergunningen en ontheffingen ook over gedrags- en fatsoensnormen.
Zowel de voormalige gemeente Alkmaar, als de voormalige gemeente Graft-De Rijp en de voormalige gemeente Schermer hebben een Apv vastgesteld. Op grond van Artikel 28 van de Wet algemene regels herindeling vervallen alle gemeentelijk voorschriften die voor de datum van herindeling zijn vastgesteld binnen twee jaar na een herindeling. Gezien de herindeling per 1 januari 2015 is het noodzakelijk om voor 1 januari 2017 de Apv van alle drie de voormalige gemeenten te harmoniseren tot één nieuwe verordening geldend voor het gehele grondgebied van de gemeente Alkmaar.
De nieuwe verordening is buiten de noodzakelijke harmonisatie, op onderdelen aangepast aan relevante jurisprudentie, aangepast naar nieuwe inzichten, juridisch-technisch en taalkundig moderner vormgegeven en vereenvoudigd door het schrappen van onnodige en niet gebruikte regels. Hierbij is rekening gehouden met de model-APV van de VNG, de 100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever en de inhoud van de verordeningen van de voormalige gemeenten (het beste van stad én land). Het is nodig gebleken om voor een aantal onderwerpen nieuwe of uitgebreidere regels in te voeren (bijvoorbeeld het prostitutiehoofdstuk in verband met het gewijzigde prostitutiehoofdstuk van de model-Apv vanwege de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche), maar ook dat er op een aantal onderdelen regels geschrapt kunnen worden (verwezen wordt naar de bijgevoegde transponeringstabel).
De Apv behoort tot de belangrijkste verordeningen in Alkmaar. Dat wordt niet alleen bepaald door de relatief grote omvang en het grote aantal verschillende onderwerpen die erin worden geregeld maar ook door het belang van die onderwerpen voor de orde en veiligheid in de gemeente, de zedelijkheid, het woon- en leefklimaat, het toezicht op de voor publiek toegankelijke gebouwen, het gebruik van de openbare ruimte en voor de leefomgeving in het algemeen.
De Apv regelt de onderwerpen die tot het gemeentelijk domein kunnen worden gerekend voor zover deze niet nader zijn uitgewerkt in bijzondere verordeningen zoals de Afvalstoffenverordening en de Verordening openbaar water.
De Apv is daarmee bij uitstek een verordening die de gemeenteraad op basis van Artikel 149 van de Gemeentewet in het belang van de gemeente kan maken.
Het grootste deel van de bepalingen in de Apv berust op de autonome bevoegdheid van Artikel 149 van de Gemeentewet. Een beperkt aantal bepalingen vloeit voort uit medebewindstaken, verplicht of facultatief. Voorbeelden zijn onder andere de Artikelen ter regulering van prostitutie (zie hoofdstuk 3) en de bepalingen in aanvulling op het Activiteitenbesluit milieubeheer (zie afdeling 1 van hoofdstuk 4).
In de Apv wordt op een aantal plaatsen verwezen naar hogere regelgeving. Door het opnemen van zogenoemde afbakeningsbepalingen is aangeven dat de betreffende Apv-bepaling alleen beoogt dat te regelen wat niet reeds in hogere regelgeving is geregeld.
De Gemeentewet bevat de basis voor het toedelen van bevoegdheden aan gemeentelijke bestuursorganen. Voor uitvoerende taken zijn dat het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester. De burgemeester heeft op grond van de wet bijzondere bevoegdheden als het gaat om openbare orde en veiligheid en het toezicht op voor het publiek toegankelijke gebouwen (Artikelen 172 en 174 van de Gemeentewet). De burgemeestersbevoegdheden komen met name in het tweede en derde hoofdstuk aan de orde. Daarbij is er voor gezorgd om de bevoegdheden bij de burgemeester te leggen zodra het gaat om de taken die tot zijn verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend.
Gekozen is voor de indeling en nummering zoals de VNG deze in haar modelverordening heeft opgenomen. Dit komt de leesbaarheid en toegankelijkheid van deze verordening ten goede.
Gekozen is voorts voor een indeling waarin samenhangende onderwerpen zo veel mogelijk bij elkaar zijn gebracht. Hoewel bij iedere keuze kanttekeningen zijn te plaatsen komen de gemaakte keuzes de logica en de bruikbaarheid van de verordening ten goede.
De verordening heeft een gelaagde structuur. Het eerste hoofdstuk bevat bepalingen die gelden voor de gehele verordening. Dit betekent dat bijvoorbeeld de in hoofdstuk 1 opgenomen begripsomschrijvingen van toepassing zijn op alle Artikelen waarin deze voorkomen. Dit geldt ook voor andere bepalingen over bijvoorbeeld de termijn van het indienen van vergunningsaanvragen en de algemene weigerings- en intrekkingsgronden.
Daarnaast komt het voor dat in een specifiek Artikel een begripsomschrijving is opgenomen die alleen in dat Artikel voorkomt of dat er specifieke weigerings- en intrekkingsgronden in een Artikel zijn genoemd die alleen van toepassing zijn op een aanvraag die wordt getoetst aan dat betreffende Artikel.
Bij het gebruik van de Apv is het zaak om naast het toepassen van een bepaald Artikel ook de algemene bepalingen aan het begin van het hoofdstuk én van hoofdstuk 1 er op na te slaan omdat algemene en bijzondere bepalingen elkaar aanvullen.
De Artikelen zijn aangeduid, met voor de punt het nummer van het betreffende hoofdstuk en na de punt het betreffende Artikelnummer.
Bestuursrechtelijke en strafrechtelijke aanpak
Bestuursorganen hebben op grond van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht bevoegdheden om met bestuurlijke maatregelen handhavend op te treden tegen geconstateerde overtredingen van de regels zoals het intrekken van een vergunning, het opleggen van een dwangsom en het toepassen van bestuursdwang.
Behalve de keuze voor een bestuursrechtelijke aanpak is het ook mogelijk om in geval van overtreding van het bij of krachtens de Apv gestelde te opteren voor een strafrechtelijke aanpak. Hoofdstuk 6 geeft aan welke bepalingen tot strafrechtelijke vervolging kunnen leiden.
De begripsomschrijvingen staan op alfabetische volgorde, zodat de verschillende definities eenvoudig zijn terug te vinden. Daar waar nodig is er voorzien in een toelichting.
Bebouwde kom: de reikwijdte van een aantal Artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom.
Bouwwerk: de definitie is ontleend aan Artikel 1.1 van de Bouwverordening Alkmaar 2015.
Gebouw: de definitie is ontleend aan Artikel 1 van de Woningwet en moet in samenhang met de definitie van bouwwerk worden gelezen.
Manifestatie: de definitie is ontleend aan geschiedenis van de totstandkoming van de Wet openbare manifestaties, zie Kamerstukken II, 1985/86, 19 427, nr.3, p. 8.
Openbare plaats: de definitie is ontleend aan Artikel 1, eerste lid, van de Wet openbare manifestaties. Ook de «weg» valt hieronder alsmede sommige ruimten in gebouwen.
Openbaar water: de term «openbaar» heeft geen bijzondere juridische betekenis. Het gaat om water dat feitelijk voor het publiek toegankelijk is.
Rechthebbende: het eerste deel van de definitie knoopt aan bij het begrip zoals dat in het privaatrecht wordt gehanteerd. Het gaat om een ruime omschrijving. Zo is bijvoorbeeld niet alleen de eigenaar, maar ook de huurder van een pand rechthebbende. Daarnaast is ook de persoon die de feitelijke macht uitoefent over een zaak onder de definitie van rechthebbende gebracht.
Reclame: reclame is in het algemeen iedere vorm van aanprijzing van een dienst, activiteit, een goed of een naam. Vanwege de toevoeging «commercieel belang» valt het openbaren van gedachten en gevoelens in de zin van Artikel 7 van de Grondwet niet onder definitie.
Weg: de definitie is ontleend aan Artikel 1, eerste lid en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 en betreft – kort gezegd – de feitelijk voor het openbaar verkeer openstaande wegen met toebehoren. Uit de definitie van «openbare plaats» blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.
In dit lid is de algemeen geldende beslistermijn gesteld op acht weken. Dit is gelijk aan de maximale redelijke beslistermijn als bedoeld in Artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit doet dan ook bij uitstek recht aan het algemeen beginsel dat elke termijn redelijk moet zijn.
De datum van ontvangst van de aanvraag is de dag waarop de beslistermijn begint te lopen. Het merendeel van de aanvragen zal binnen deze termijn van acht weken kunnen worden afgedaan. Als voor bepaalde besluiten een langere beslistermijn of afwijkende werkwijze nodig is (zoals bijvoorbeeld bij de exploitatievergunning voor seksinrichtingen, de evenementenvergunning voor een circus of een omgevingsvergunning voor een uitweg), dan wordt dat geregeld in de afzonderlijke hoofdstukken. Als in een ander hoofdstuk een afwijkende beslistermijn staat vermeld, dan heeft die bepaling voorrang boven Artikel 1:2, eerste lid.
Als het bestuursorgaan in een concreet geval niet in staat is om binnen de algemene termijn van acht weken te beslissen, dan kan het de beslistermijn verlengen (verdagen). Daarvoor geldt een maximumtermijn van opnieuw acht weken. De Awb regelt dat het bestuursorgaan de aanvrager schriftelijk op de hoogte brengt van een verlenging. Een reden om de beslistermijn te verlengen kan bijvoorbeeld zijn de complexiteit van de aanvraag of de noodzaak om advies in te winnen. Dit Artikel voldoet aan het bepaalde in Artikel 13 van de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG van 26 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, PbEU 2006, L 376/36) (31 van de Dienstenwet).
Aangezien er voor evenementenvergunningen voor circussen een aparte systematiek wordt gehanteerd, is in het derde lid van deze bepaling een afwijkende beslistermijn voor aanvragen om een dergelijke vergunning opgenomen.
Op het aanleggen of veranderen van een weg is Artikel 2.2, eerste lid en onder d, van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Ingevolge Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo geldt dat ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening, zoals deze verordening, een vergunning is vereist om een uitweg te maken een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit te voeren zonder omgevingsvergunning. Het voorgaande betekent dat de beslistermijnen van de Wabo van toepassing zijn, dit is geregeld in het vierde lid.
Artikel 1:3 Indieningstermijn aanvraag
In de praktijk komt het met enige regelmaat voor dat ondernemers en burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Elke aanvraag moet kunnen worden getoetst aan het wettelijk kader. Als algemene richtlijn wordt in het eerste lid daarom een minimale termijn van acht weken aangehouden.
Aangezien er voor evenementenvergunningen voor circussen een aparte systematiek wordt gehanteerd, is in het tweede lid van deze bepaling een afwijkende termijn voor het indienen van een aanvraag om een dergelijke vergunning opgenomen.
In het derde lid is opgenomen wanneer een aanvraag, die betrekking heeft op meerdere voetbalwedstrijden, kan worden ingediend.
De bewoordingen van het vierde lid («kan») laten uitkomen, dat niet elke te laat of te vroeg ingediende aanvraag buiten behandeling behoeft te worden gelaten.
Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen
Bij de bevoegdheid om een vergunning of ontheffing te verlenen, hoort tegelijk de bevoegdheid om hieraan voorschriften (verplichtingen die de houder moet naleven) of beperkingen (begrenzingen in tijd, plaats of anderszins) te verbinden. Het eerste lid van deze bepaling maakt deze bevoegdheid expliciet. De bevoegdheid is niet ongelimiteerd: voorschriften en beperkingen moeten dienen ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing in het leven is geroepen. Om welk belang het precies gaat en hoeveel ruimte het bevoegde bestuursorgaan heeft, blijkt weer uit de afzonderlijke hoofdstukken.
Handelen zonder verplichte vergunning of ontheffing is verboden. Handelen met vergunning of ontheffing, maar in strijd met de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen is eveneens verboden. Het tweede lid van deze bepaling regelt dat het niet-naleven van een voorschrift of een beperking een zelfstandige overtreding van deze verordening oplevert. Als reactie op deze overtreding zijn verschillende bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten beschikbaar, zoals het intrekken van de vergunning of ontheffing. Strafrechtelijke handhaving is – via de strafbepalingen van hoofdstuk 6 – eveneens mogelijk. Daardoor staat ook straf op het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften.
Artikel 1:5 Persoonsgebonden karakter van vergunning of ontheffing
De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonsgebonden of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing. Persoonsgebonden wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals bijvoorbeeld het bezit van een diploma of een verklaring omtrent het gedrag). De persoonsgebonden vergunning (verleend aan een rechtspersoon of een natuurlijk persoon) is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt. Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd, de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van de eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer et cetera.
Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in Artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Dit hangt samen met de omstandigheid dat ingevolge deze wet voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma's moeten zijn gehaald. Als een persoonlijke vergunning kan ook de standplaatsvergunning worden beschouwd. Dit hangt samen zowel met het – persoonlijke – karakter van de ambulante handel als met de omstandigheid dat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen veelal verre overtreft, wat het bestuur noodzaakt een restrictief beleid te voeren. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers ook de standplaats wil innemen. Een zuiver voorbeeld van een zakelijke vergunning is de vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Deze vergunning is van de persoon van de aanvrager of de vergunninghouder onafhankelijk.
In deze bepaling is gekozen voor de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing. Hiervan kan worden afgeweken door toevoeging van de zinsnede «tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald» en expliciete vermelding van het zakelijk karakter in de desbetreffende bepaling of de vergunning of ontheffing.
Artikel 1:6 Intrekking, schorsing of wijziging van vergunning of ontheffing
Deze bepaling regelt de bevoegdheid om een vergunning of ontheffing in te trekken, te schorsen of te wijzigen. Het gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het bestuursorgaan heeft in elk concreet geval de mogelijkheid om af te wegen of intrekking, schorsing of wijziging een passende en noodzakelijke maatregel is. Verder is expliciet opgenomen dat gedeeltelijke intrekking, schorsing of wijziging mogelijk is. Ook voor Artikel 1:6 geldt: hier zijn algemene gronden opgenomen, die van toepassing zijn naast de specifieke gronden die in de afzonderlijke hoofdstukken staan. Beide soorten gronden, algemeen of specifiek, kunnen leiden tot het intrekken, schorsen of wijzigen van een vergunning of ontheffing.
Onder a (onjuiste gegevens): dit is vooral aan de orde als het bevoegd bestuursorgaan een andere beslissing zou hebben genomen op de aanvraag als destijds wel de juiste gegevens bekend waren geweest. Het gaat dus om onjuistheden of onvolledigheden die van meer dan ondergeschikte aard zijn. Of er met opzet onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt is niet van doorslaggevend belang.
Onder b (veranderde wetgeving e.d.): regelgeving, beleid en omstandigheden kunnen veranderen. In sommige situaties moet dat invloed kunnen hebben op bestaande vergunningen of ontheffingen. Bijvoorbeeld als de bescherming van het algemene belang zwaarder weegt dan het belang van de houder bij een ongewijzigde beschikking. Deze grond kan ook worden gebruikt wanneer een vergunning – in strijd met deze verordening – privaatrechtelijk is overgedragen aan een ander, terwijl de vergunning een persoons- of een adresgebonden karakter heeft.
Onder c (niet nakomen van voorschriften of beperkingen): voorschriften en beperkingen worden niet voor niets aan een beschikking verbonden, maar dienen een (algemeen) belang. Het is dus van belang dat zij worden nageleefd. Niet-naleving levert een overtreding van deze verordening op en kan ertoe leiden dat het bestuursorgaan de vergunning of ontheffing wijzigt of intrekt. In het kader van een verfijning van het bestaande handhavingsbeleid is opgenomen dat een vergunning of ontheffing ook kan worden geschorst indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen. Een schorsing houdt in dat de vergunning of ontheffing nog wel bestaat, maar dat er geen gebruik van kan en mag worden gemaakt.
Onder d (de beschikking wordt niet gebruikt): wanneer de houder van een vergunning of ontheffing deze niet gebruikt, is het aannemelijk dat hij geen belang (meer) heeft bij het in stand laten van deze beschikking. Als het bestuursorgaan niet langer rekening wil blijven houden met een ongebruikte vergunning, kan het de vergunning intrekken.
Onder e (de beschikking wordt niet gebruikt): dit onderdeel beoogt te voorkomen dat met gebruikmaking van een reeds geruime tijd geleden verleende vergunning of ontheffing weer een begin wordt gemaakt met de krachtens die vergunning of ontheffing toegestane activiteiten.
Onder f (op verzoek van de houder): intrekking, schorsing of wijzing vanwege een van de andere gronden van Artikel 1:6 zal doorgaans ambtshalve of op verzoek van een derde zijn. Deze grond daarentegen regelt dat het bestuursorgaan kan intrekken, schorsen of wijzigen op verzoek van de houder, bijvoorbeeld bij een faillissement.
Deze bepaling bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn (Artikel 33 van de Dienstenwet), op grond waarvan vergunningen geen beperkte geldigheidsduur morgen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.
Met betrekking tot b: zoals hiervoor reeds is aangegeven volgt uit de Dienstenrichtlijn dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Maar wanneer het aantal vergunningen logischerwijs is beperkt, bijvoorbeeld omdat de gemeenten geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt juist niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet zijn voorzien in een transparante en onpartijdige herverdeling van schaarse vergunningen.
Met betrekking tot c: als het bevoegde bestuursorgaan voor bepaalde tijd een vergunning of ontheffing verleend, moet worden gemotiveerd waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Te denken valt hierbij aan een evenementenvergunning (als het evenement is geweest, bestaat de vergunning niet meer).
Deze bepaling bevat de gronden voor het bevoegde bestuursorgaan om een vergunning of een ontheffing te weigeren. Zoals blijkt uit deze bepaling wordt de term «kan» gebruikt. Hiermee is aangegeven dat het bestuursorgaan de bevoegdheid en niet de verplichting heeft om te weigeren. Alleen als er voor een vergunning of ontheffing andere weigeringsgronden gelden dan de in Artikel 1:8 genoemde, dan zijn die in het desbetreffende Artikel genoemd.
De weigeringsgronden vloeien voort uit het lichtste regime van Artikel 16 van de Dienstenrichtlijn: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de Dienstenrichtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen wordt als volgt beantwoord:
Het milieubegrip omvat alle soorten van overlast die zijn gerelateerd aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval en dergelijke. Overlast veroorzaakt door vuurwerk valt eveneens onder de bescherming van het milieu of zelfs de gezondheid.
De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in Artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Maar ook is er sprake van een belang dat valt te scharen onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.
Veiligheid van personen en gezondheid
Deze gronden kunnen als een belang van de volksgezondheid worden aangemerkt.
Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip openbare orde. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een zedelijkheidsaspect hebben.
Voorzieningenniveau bij standplaatsen
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare orde belang aangemerkt. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het reguleren van de concurrentieverhouding niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen worden aangeboden.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toetst plaats te vinden alvorens tot het verlenen van de vergunning kan worden overgegaan. Artikel 9, vierde lid, van de Vw 2000 schept de verplichting om desgevraagd bij een aanvraag om een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document over te leggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van Artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van onder meer gemeenten, voor zover die betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.
Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden
In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die zijn bedoeld om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van openbare plaatsen in goede banen te kunnen leiden en de openbare orde op andere plaatsen te waarborgen. De diverse functies van openbare plaatsen, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik.
In dit lid zijn gedragingen aangegeven die door hun dreigende karakter aanleiding kunnen zijn voor verstoring van de openbare orde. Het begrip «samenscholing» is ontleend aan Artikel 186 van het Wetboek van Strafrecht. Het samenscholingsverbod richt zich tot een ieder, voorzover wordt voldaan aan het bepaalde in het eerste lid. Vanzelfsprekend is de bepaling niet van toepassing op het «normaal» samenkomen, waar – voor wat betreft openbare orde problematiek – niets of weinig aan de hand is. Er zal (objectief gezien) sprake moeten zijn van (dreigende) verstoring van de openbare orde. Dit laatste zal telkens feitelijk moeten worden vastgesteld aan de hand van de uiterlijke verschijningsvormen en gedragingen, mede bezien in samenhang met de plaatselijke omstandigheden. In situaties waarbij een samenscholing zonder meer overlast gevend is, hoeft de overlast die voortvloeit uit de samenscholing niet als zodanig te worden aangetoond.
Het samenscholingsverbod moet worden onderscheiden van het groepsverbod zoals opgenomen in de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast. Een dergelijke (opgelegd) groepsverbod geldt voor specifieke personen van wie het niet is gewenst dat hij / zij zich in een groep ophoudt. Bij overtreding van dat verbod is alleen diegene aan wie het verbod is opgelegd strafbaar. Bij een samenscholingsverbod geldt het verbod voor alle deelnemers en kan iedere overtreder van het verbod worden aangehouden.
In dit lid is voor gevallen van (dreigende) wanordelijkheden de plicht opgenomen zich te verwijderen als een ambtenaar van politie of een buitengewoon opsporingsambtenaar van de unit Stadstoezicht daartoe een bevel geeft. Onder opsporingsambtenaar wordt verstaan de ambtenaar van politie en de bijzonder opsporingsambtenaar bij stadstoezicht (vergelijk de Artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering).
Op grond van Artikel 3 van de Politiewet 2012 heeft de politie de bevoegdheid om bevelen te geven. Deze bevelen dienen ter feitelijke handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld bij opstootjes, bemoeienis bij aanhouding en het samenkomen van groepen. Artikel 2:1, tweede lid, van de Apv is een nadere concretisering daarvan op lokaal niveau. De bevoegdheid is in dit geval aan een bepaald doel gebonden. Overtreding van een dergelijk bevel is strafbaar gesteld via opname van Artikel 2:1, tweede lid, in Artikel 6:1 van deze verordening (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:199 en de uitspraak van de Hoge Raad van 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3639). Ook in het proces-verbaal en de tenlastelegging dient het niet opvolgen van het bevel dat is gegeven in het kader van de openbare orde, te worden vervolgd op grond van overtreding van Artikel 2:1, tweede lid, in samenhang gelezen met Artikel 6:1 van deze verordening. De opsporingsambtenaar (waaronder wordt verstaan de ambtenaar van politie en de buitengewoon opsporingsambtenaar bij de unit Stadstoezicht, vergelijk de Artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering) verricht de beoordeling die nodig is voor toepassing van de strafbepaling; de rechterlijke toetsing vindt plaats als vervolging wordt ingesteld. Naast de bevelen als bedoeld in Artikel 2:1, tweede lid, blijven uiteraard ook de bevelen van de burgemeester in het kader van diens openbare ordebevoegdheden mogelijk.
De bevoegdheid voor de buitengewoon opsporingsambtenaar om bevelen te geven volgt uit Artikel 6:2 van deze verordening (de aanwijzing als toezichthouder).
Er is ontheffing mogelijk van het verbod om op een openbare plaats of het openbaar water welke is afgezet in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van ongeregeldheden is afgezet. Een dergelijke beslissing is altijd maatwerk.
Samenscholingen of samenkomsten kunnen (mede) het karakter hebben van een betoging. Regeling daarvan behoort niet tot de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever. In het vijfde lid zijn daarom uitgezonderd de samenkomsten waarop de Wet openbare manifestaties van toepassing is. De burgemeester moet eventuele maatregelen op die wet baseren. De wet kent aan de burgemeester onder andere bevoegdheden toe om bij ongeregeldheden maatregelen te treffen en bevat dienaangaande strafbepalingen.
In dit lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard. Het is niet wenselijk om dringende reden van algemeen belang, in dit geval in het kader van de openbare orde en de openbare veiligheid, dat een ontheffing van het verbod als bedoeld in het derde lid van rechtswege wordt verleend.
Artikel 2:2 Verblijfsontzegging
Vaak zal binnen een grotere groep overlastveroorzakers een beperkte groep mensen starten met de overlast. Anderen nemen dat gedrag dan over. Als de initiator niet aanwezig is neemt vaak de overlast gelijk af. Er is dan ook behoefte om overlastveroorzakers voor enige tijd uit het betreffende gebied te kunnen weren. Dat kan met een zogenoemde verblijfsontzegging. Met de verblijfsontzegging kan de burgemeester gedurende een bepaalde periode het verbod uitvaardigen om zich gedurende in het verbod aan te geven tijden op een in het verbod aan te geven plaats of plaatsen te begeven.
De effecten van een verblijfsontzegging kunnen diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer. Er dient dan ook terughoudend mee te worden omgegaan. Er is geen sprake van een strafrechtelijke maatregel. Het betreft een bestuurlijke maatregel ter bescherming van de openbare orde. Negeren van een bevel is gesanctioneerd in Artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
De burgemeester heeft op basis van dit Artikel de mogelijkheid ernstige overlastveroorzakers uit een aangewezen gebied te weren. De maatregel is dan ook een middel om overlast in een gebied tegen te gaan en wordt ingezet als andere middelen niet toereikend zijn. Daarbij moet worden gedacht aan die situaties waarin het uitdelen van waarschuwingen, het geven van aanwijzingen en het uitdelen van bekeuringen door de politie niet leidt tot afname van de overlast.
Het verblijfsverbod wordt opgelegd voor feiten die leiden tot verstoring van de openbare orde. Het is niet doorslaggevend of de feiten op straat plaatsvinden, maar er moet wel een relatie zijn met de openbare orde. Zo zullen bedreigingen in een winkel of een inloopcentrum wel degelijk relevant zijn voor de openbare orde en ten grondslag kunnen liggen aan een verblijfsontzegging. Tevens kunnen strafbare feiten die zich afspelen in een voor pubiek toegankelijke inrichting de basis zijn voor een verblijfsontzegging.
De burgemeester legt in beleidsregels vast op welke wijze hij uitvoering geeft aan zijn bevoegdheid. Zoals in het Artikel is aangegeven is de maximale duur van een verblijfsverbod 12 weken. De duur waarvoor een verblijfsverbod door de burgemeester wordt opgelegd wordt gerelateerd aan de ernst van het geconsateerde feit. Daarbij moet er een relatie zijn met de aangewezen gebieden.
De Wet openbare manifestaties (Wom) is van toepassing op de activiteiten die vallen onder de bescherming van de Artikelen 6 en 9 van de Grondwet, namelijk betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, voor zover die worden gehouden op openbare plaatsen. De Wom heeft betrekking op collectieve uitingen, dat wil zeggen uitingen van meer dan twee personen. De Wom kent bepaalde bevoegdheden toe aan de gemeenteraad en de burgemeester namelijk het hanteren van een kennisgevingstelsel, het geven van aanwijzingen, en – in het uiterste geval – het beëindigen van een manifestatie.
Deze bepaling geeft een nadere invulling aan het doen van een kennisgeving van een voorgenomen openbare manifestatie.
Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de Wom aan de burgemeester uitsluitend repressieve bevoegdheden toe. Voor deze activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist. De gedachte hierachter is dat voor manifestaties op niet-openbare plaatsen een terughoudende opstelling vooraf van de overheid op haar plaats is.
De Wom definieert wat een openbare plaats is: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. Dat wil zeggen dat een ieder in beginsel vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan. Op een zodanige plaats is het verblijf niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden. Op grond hiervan kunnen bijvoorbeeld stadions, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken niet als openbare plaatsen worden aangemerkt, maar wel openbare wegen, pleinen, speelweiden, parken en de voor ieder vrij toegankelijke gedeelten van bijvoorbeeld overdekte passages, winkelgalerijen en stationshallen.
Er zijn allerlei activiteiten op of aan de weg die geen manifestaties zijn in de zin van de Wom. Deze worden aangeduid met de verzamelterm «evenementen». Het gaat daarbij om activiteiten die erop zijn gericht publiek aan te trekken of die feitelijk tot allerlei samenkomsten op of aan de weg leiden, zie Artikel 2:15.
Overtreding van de in het eerste lid opgenomen verplichting is strafbaar gesteld in de Wom. Op grond van die wet kan de burgemeester onder omstandigheden de manifestatie verbieden.
De kennisgeving bevat in ieder geval de in het tweede lid genoemde gegevens. Onder omstandigheden kan het nodig zijn dat nog andere gegevens moeten worden overgelegd. Het bewijs van kennisgeving vormt voor de organisator het bewijs dat hij aan zijn wettelijke verplichting heeft voldaan. De, al dan niet automatisch gegenereerde, ontvangstbevestiging van de melding is niet het bewijs van kennisgeving.
Het vierde lid bevat de regeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag, op zondag, op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.
Het vijfde lid heft genoemde verplichting – en dus de strafbaarstelling – op, als naar het oordeel van de burgemeester van bijzondere omstandigheden sprake is, bijvoorbeeld bij een spontane publieke samenkomst naar aanleiding van een actuele gebeurtenis. Concreet valt hierbij te denken aan een stille tocht. Wel geldt de verplichting onverwijld schriftelijk kennis te geven van de manifestatie. Een dergelijke manifestatie is als een betoging op te vatten, omdat volgens de rechtspraak van een betoging sprake is, wanneer een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en de groep erop uit is een mening uit te dragen. Bij deelneming van twee personen kan al sprake zijn van een collectieve uiting. Alleen een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het element meningsuiting moet voorop staan.
Waar het uitdragen van de mening op de achtergrond raakt en dwangmiddelen jegens de overheid of derden domineren, bijvoorbeeld bij blokkades van wegen, is grondwettelijke bescherming niet aan de orde: demonstreren mag, blokkeren mag niet.
In deze verordening is geen verbodsbepaling voor manifestaties opgenomen. Een demonstratie of betoging kan slechts op grond van de Wom door de burgemeester worden verboden. Volgens rechtspraak is er bijvoorbeeld reden voor een verbod wanneer er gegronde vrees bestaat voor ernstige ongeregeldheden die niet kunnen worden voorkomen of bestreden door middel van door de overheid te treffen maatregelen. Bij manifestaties waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester bevelen, zoals bedoeld in Artikel 175 van de Gemeentewet of een noodverordening, zoals bedoeld in Artikel 176 van de Gemeentewet uitvaardigen. De enkele omstandigheid dat een bepaalde demonstratie bij het publiek irritaties opwekt of tegendemonstraties uitlokt biedt onvoldoende basis voor een verbod.
Een verbod kan ook worden gegeven als de vereiste kennisgeving niet tijdig is gedaan of de vereiste gegevens niet tijdig zijn verstrekt. Handelen in strijd met het verbod is strafbaar ingevolge Artikel 11 van de Wom.
Artikel 2:4 Straatartiest en dergelijke
In deze bepaling wordt het op straat optreden geregeld van mimespelers, goochelaars, jongleurs, muziek- en zanggroepen, straattekenaars, theatergroepen et cetera.
Voor een belangrijk deel vallen deze vormen van expressie onder de bescherming van Artikel 7, derde lid, van de Grondwet. Op grond hiervan kan geen voorafgaand verlof worden gesteld aan het uiten van gedachten of gevoelens – anders dan via de drukpers – wegens de inhoud daarvan.
Deze bepaling heeft geen betrekking op de inhoud van de uiting. Gereguleerd wordt alleen de verspreiding van de activiteiten over de gemeente om overlast te voorkomen. De aspecten inhoud en verspreiding zijn in de praktijk moeilijk los van elkaar te zien. Voorop staat daarom dat er voldoende ruimte voor deze activiteiten moet overblijven.
Naast het belang van de vrijheid van expressie leveren straatartiesten ook een bijdrage aan een veelzijdige en aantrekkelijke gemeente.
Op grond van het eerste lid is het verboden om als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar of filmoperateur voor publiek op te treden. Hierop worden in het tweede lid belangrijke uitzonderingen gemaakt: het optreden is toegestaan mits met maximaal vijf personen wordt opgetreden, een optreden niet langer duurt dan een half uur (exclusief 10 minuten voor het opbouwen van een straatact), ’s avonds niet wordt opgetreden en geen gebruik wordt gemaakt van draaiorgels of geluidsversterkende apparatuur. Het criterium «een half uur achtereen op dezelfde plaats» geeft aan dat een optreden niet tussentijds een of meerdere keren mag worden onderbroken om het vervolgens voort te zetten totdat de totale speeltijd van een half uur is bereikt. Verder moet voor een volgend optreden een afstand van minimaal 100 meter in acht worden genomen. Ook mag niet actief worden gecollecteerd. Wordt niet aan deze voorwaarden voldaan, dan is een ontheffing nodig.
Op grond van het derde lid kan de burgemeester het optreden als bedoeld in het tweede lid beperken tot bepaalde dagen en uren. Ook kan de burgemeester op grond van het vierde lid ontheffing verlenen van het verbod. Deze bevoegdheden komt de burgemeester toe op grond van Artikel 174 van de Gemeentewet.
Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren dan wel ontsierend zijn. Voor de toepassing van dit Artikel moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen op een openbare plaats van zuilen, containers, terrasmeubilair, reclame-uitingen, winkeluitstallingen, maar ook aan materialen, machines en afzettingen ten behoeve van bouw-, verbouw-, onderhouds-, reinigings- en herstelwerkzaamheden op de weg of op, aan of in gebouwen.
Aan deze bepaling liggen de volgende motieven ten grondslag: de verkeersveiligheid in de meest ruime zin van het woord; met name het voetgangersverkeer moet onbelemmerd kunnen plaatsvinden, alsook de doorgang voor de politie, brandweer en ambulance, de welstand en het gevaar of hinder die de voorwerpen of stoffen voor personen of goederen kunnen opleveren, openbare orde aspecten en het milieu (overlast). Aangezien de aspecten van de openbare orde, verkeersveiligheid en milieu in het geding zijn, dient er vooraf een (objectieve) risico-inventarisatie plaats te vinden. Controle achteraf is niet mogelijk.
Het gebruik van een openbare plaats anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit Artikel, kan onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is, valt die activiteit onder Artikel 2.2, eerste lid onder j of k, van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van Artikel 2.2, eerste lid en laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning.
Ook voor het plaatsen van verhuiscontainers en kleine containers ten behoeve van sloopafval gedurende een korte periode is een vergunning nodig.
Indien een evenement wordt gehouden, waarvoor een vergunning is verleend op grond van Artikel 2:15 van deze verordening, dan is een vergunning op grond van Artikel 2:5 niet nodig. Deze bepaling voorkomt dan ook een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij de evenementenvergunning kan immers de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.
Het in het eerste lid van deze bepaling opgenomen verbod geldt niet voor terrassen behorend bij een openbare inrichting, waarvoor door de burgemeester op grond van Artikel 2:24 van deze verordening een vergunning is verleend. Het terras maakt immers onderdeel uit van de openbare inrichting. Daarom is ook hier een afbakeningsbepaling opgenomen.
In dit lid zijn de, in aanvulling op Artikel 1:8 van deze verordening, specifieke weigeringsgronden opgenomen.
Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningstelsel voor zulke uitingen is in strijd met Artikel 7 van de Grondwet. Hierbij kan worden gedacht aan voorwerpen die tijdens demonstraties worden gebruikt. Van belang is dat er dan daadwerkelijk wordt gedemonstreerd. Op grond van dit lid is het wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer op de openbare plaats wordt gehinderd of in gevaar wordt gebracht.
Gelet op de toelichting behorende bij het eerste lid is een van rechtswege verleende vergunning die op grond van het eerste lid wordt verleend niet wenselijk.
Artikel 2:6 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van en weg
Aan deze bepaling ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Omdat voor de toepassing van dit Artikel het begrip «weg» uit de Wegenverkeerswet 1994 wordt gebruikt (zie Artikel 1:1 van deze verordening), is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enzovoorts van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor zogenoemde eigen wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor de hulpdiensten voorschriften kunnen worden gesteld over de wijze van verharding, breedte en dergelijke.
In Artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in Artikel 1:8 van deze verordening.
Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd om te beslissen op een aanvraag.
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen.
Het nutsbedrijf heeft op grond van de Verordening werkzaamheden kabels en leidingen Alkmaar een vergunning nodig voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg, in zo’n geval is deze verordening niet van toepassing.
Artikel 2:7 Omgevingsvergunning voor het maken, veranderen van een uitweg
Ingevolge Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo geldt dat ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening, zoals deze verordening, een vergunning is vereist om een uitweg te maken een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Deze bepaling beoogt de aanleg van uitwegen zoveel mogelijk vrij te laten, maar te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan, dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen en dat de bruikbaarheid van de weg wordt aangetast, bijvoorbeeld omdat de te realiseren uitweg feitelijk de opheffing van schaarse parkeerruimte betekent (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2005 in zaak nr. 200502047/1).
In Artikel 7.3 van de Ministeriële regeling omgevingsrecht is opgenomen aan welke vereisten een aanvraag om omgevingsvergunning voor het realiseren van een uitweg moet voldoen.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijke toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Het gebruik van winkelwagens op de openbare weg is toegestaan, maar de wagens moeten terstond na gebruik van de openbare weg worden verwijderd. Dit is zowel een verplichting voor de ondernemer, de eigenaar van de winkelwagens, als voor de consument. De verplichting voor de consument is opgenomen in het tweede lid. Deze bepaling beoogt op deze manier het rondzwerven van winkelwagens te verkleinen door de winkelbedrijven én de gebruiker te verplichten de gebruikte en achtergelaten winkelwagens terstond te verwijderen, dan wel terug te brengen. Uit het derde lid volgt dat de consument zich alleen met een winkelwagen op de weg in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum mag bevinden. Indien het desbetreffende winkelbedrijf omgevingsvergunningplichtig is krachtens de Wet milieubeheer, kunnen voorschriften met betrekking tot winkelwagens worden verbonden aan de omgevingsvergunning.
Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden, een last opleggen om de bomen of beplanting te snoeien of te verwijderen. Bomen of struiken in voortuinen kunnen flink uitgroeien. Wanneer de bomen of struiken niet regelmatig worden gesnoeid kunnen ze over het trottoir of de weg heen (gaan) hangen wat hinderlijk kan zijn voor voetgangers of overige weggebruikers. Omdat onder het begrip «weggebruikers» ook voetgangers vallen, kan ook tegen eigenaren van dergelijke bomen en struiken worden opgetreden. Ook kunnen op grond van dit Artikel hinderlijk opgehangen spandoeken worden verwijderd.
Dit lid gaat niet verder dan het stellen van een afstandsvereiste voor het aanbrengen van prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen.
Artikel 2:10 Openen straatkolk en dergelijke
Deze bepaling ziet er op toe dat te allen tijde gebruik kan worden gemaakt van de openbare nutsvoorzieningen, zodat er bij calamiteiten snel kan worden opgetreden. Tevens kan met deze bepaling vandalistisch gedrag worden bestreden. Het verbod geldt uiteraard niet voor degene die handelingen verricht aan de nutsvoorzieningen in opdracht van de beheerder.
Artikel 2:11 Voorzieningen ten behoeve van de openbare ruimte
De inrichting van de openbare ruimte behoort tot de publieke taak. De openbare ruimte wordt door de gemeente – al dan niet tijdelijk – aangekleed met lantaarnpalen, kademuren, relingen, bomen, boombeschermers, hekwerk, straatmeubilair, fietsenrekken et cetera. Al deze voorwerpen worden ook wel aangeduid als voorwerpen bestemd voor de openbare ruimte. In het geval van deze bepaling kan worden gedacht aan straatnaamborden, richtingaanwijzingsborden, verkeersborden en openbare verlichting. In de praktijk kan het doel waarmee die voorwerpen worden aangebracht vaak het best worden bereikt door ze te bevestigen aan andermans zaken, in de meeste gevallen een muur.
Artikel 2:12 Objecten onder hoogspanningslijn
Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens bouw- en gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming vanwege veiligheidsaspecten moet worden voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan voorschriften over de hoogte van toe te laten bouwwerken. Voor bouwwerken is in de bestemmingsplannen een dergelijke regeling opgenomen (indien nodig kan Artikel 2.5.19 van de Bouwverordening 2015 aanvullende werking hebben). Voor andere objecten, zoals bijvoorbeeld houtgewas, is een dergelijke regeling in sommige bestemmingsplannen niet opgenomen. Concreet betekent dit dat de aanplant van houtgewassen (bomen, struiken, et cetera) in de leidingstrook op grond van het bestemmingsplan niet is verboden. Dit kan een zeer gevaarlijke situatie opleveren. Daarom bevat Artikel 2:12 een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten. Artikel 2:12 vult – voor zover het bestemmingsplan daar niet in voorziet – het bestemmingsplan aan voor houtgewas of andere objecten, door te bepalen dat deze niet hoger mogen zijn dan twee meter.
Artikel 2:13 Veiligheid op het ijs
Het verbod beoogt de veiligheid en de bruikbaarheid van het ijs voor schaatsen en ander vermaak zo veel mogelijk te waarborgen. Uit het verbod kan geen aansprakelijkheid van de gemeente worden afgeleid voor door het ijs zakken.
De omschrijving van het begrip evenement is ruim gehouden vanwege de grote variatie in evenementen. Niet alleen buurtfeesten, straatfestivals, kermissen en concerten in de open lucht vallen er onder maar ook bijzondere huldigingen, sportwedstrijden en andere grote regionale spektakels zoals SlamFM.
Daar waar nodig zijn de onderdelen van een toelichting voorzien.
In het geval het college op grond van Artikel 160, eerste lid en onder h, van de Gemeentewet een (waren-)markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een verordening. Snuffel- en themamarkten zijn specifiek geregeld in Artikel 5:15 van deze verordening.
Activiteiten in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet die passen binnen de reguliere vergunde activiteiten van deze inrichting zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. De vergunningplicht komt eerst om de hoek kijken indien er feest of iets dergelijks wordt georganiseerd die niet behoort tot de reguliere vergunde activiteiten, bijvoorbeeld een optreden van een bekende dj, band of een andersoortige voorstelling en waardoor de toeloop van het publiek groter is dan normaal dan wel de openbare orde en veiligheid in het geding kan komen.
Manifestaties als bedoeld in de Wom zijn uitgezonderd van het evenementenbegrip en vallen onder Artikel 2:3. De Wom beoogt een eenvoudige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de Artikel 6 en 9 van de Grondwet vallen.
Reguliere sportwedstrijden voor zover deze in eigen clubverband worden gehouden vallen niet onder de reikwijdte van het begrip evenement. Een uitzondering hierop vormen free, cage-, en ultimate fight evenementen of daarmee vergelijkbare evenementen, waarvoor wel een vergunning nodig is vanwege de mogelijke impact op de openbare orde. Grote toernooien van andere sporten zijn ook vergunningplichtig.
Voor voetbalwedstrijden waarbij tenminste één binnenlandse of buitenlandse betaald voetbalorganisatie is betrokken is Artikel 2:16 van deze verordening van toepassing; er is in dergelijke gevallen een voetbalvergunning vereist.
Omdat een braderie van korte duur is en niet met een bepaalde regelmaat terugkeert, kan deze activiteit niet als jaarmarkt of gewone markt worden aangemerkt in de zin van Artikel 160 van de Gemeentewet. Tevens valt deze activiteit niet aan te merken als een thema- of snuffelmarkt in de zin van Artikel 5:15 van deze verordening. Omdat een braderie, die in de buitenlucht plaatsvindt, een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak is, is het een evenement.
Het houden van optochten, zoals onder meer carnavals- en Sinterklaasoptochten, die niet kunnen worden opgevat als een middel tot het uiten van een mening, gedachten of gevoelens, valt niet onder de bescherming van de Grondwet, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties van toepassing. Daarom wordt het houden van optochten als evenement beschouwd.
Besloten feesten op eigen terrein vallen niet onder de reikwijdte van de evenementenbepaling omdat deze activiteiten niet een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak is. Wanneer een feest al dan niet besloten op een openbare plaats plaatsvindt, is dit een vergunningplichtige activiteit omdat het plaatsvindt op voor het publiek toegankelijk gebied. Het feit dat het feest besloten is, en dus niet voor het publiek toegankelijk is, doet daar niets aan af.
Wanneer een feest op een openbare plaats een “besloten” karakter heeft en er publiekelijk kaarten worden verkocht of reclame wordt gemaakt, is er sprake van een evenement. De gemeente kan bij feesten waarvoor geen vergunning nodig is, optreden wanneer deze bijvoorbeeld worden georganiseerd in ruimten strijdig met het bestemmingsplan. Ook in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden opgetreden in geval van parkeer- en verkeersoverlast.
Feesten die worden gehouden in inrichtingen in de zin van de Drank- en Horecawet en andere openbare inrichtingen en niet behoren tot de normale bedrijfsvoering (bijvoorbeeld een optreden van een bekende dj of een optreden van een bekende band) zijn vergunningplichtig. Zie ook de toelichting in onderdeel c van het eerste lid.
Optreden van muziekkorpsen, muziekbandjes en dergelijke die voor iedereen toegankelijk zijn (zowel in een inrichting als in de buitenlucht) vallen onder de vergunningplicht.
Voorschriften met betrekking tot geluid in een inrichting zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Artikelen 4:2 en 4:3 van deze verordening geven het college de bevoegdheid om ontheffing te verlenen voor geluidshinder in een inrichting. Voorschriften met betrekking tot geluid buiten een inrichting kunnen op grond van Artikel 4:5 van deze verordening in de vergunning worden opgenomen.
Voor wedstrijden op of aan de weg is een evenementenvergunning van de burgemeester vereist. Wedstrijden met voertuigen op wegen als bedoeld in Artikel 1, eerste lid en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 zijn op grond van Artikel 10, eerste lid, van die wet verboden. Met toepassing van Artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994 kan van dit verbod ontheffing worden verleend. Indien een wedstrijd wordt gehouden met voertuigen op wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan is – naast een ontheffing als bedoeld in Artikel 148 – ook een evenementenvergunning als bedoeld in Artikel 2:15 vereist. De evenementenbepaling is namelijk van een geheel andere orde dan de wedstrijdbepaling uit de wegenverkeerswetgeving. Vindt echter een wedstrijd met een motorvoertuig of bromfiets plaats op een terrein dat niet behoort tot een weg als hier bedoeld, dan moet daarvoor een vergunning zijn verkregen van de burgemeester op grond van Artikel 2:15. Op grond van Artikel 2:15 geldt voor andere wedstrijden op of aan de weg eveneens een vergunningplicht. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan “vossenjachten”, droppings en dergelijke. In het geval er sprake is van een wedstrijd met voertuigen over meerdere gemeenten, is de provincie het bevoegd gezag voor het verlenen van de vergunning.
Het is gewenst een regeling op te nemen die toeziet op het reguleren van evenementen. Evenementen, van groot tot klein, vervullen een belangrijke functie binnen de gemeente. Er worden verschillende evenementen georganiseerd, grootschalig, met uitstraling voor bijvoorbeeld de hele stad/regio of kleinschalig bijvoorbeeld alleen beperkt tot de eigen straat. Voor een goed verloop van een evenement moeten verschillende belangen worden afgewogen en duidelijke afspraken met de organisator worden gemaakt. Als zodanig kunnen zij onderwerp van gemeentelijke regelgeving zijn.
Artikel 174 van de Gemeentewet kent het toezicht op evenementen exclusief toe aan de burgemeester, vandaar dat de burgemeester het vergunningverlenende orgaan is. De burgemeester is bevoegd aan het houden van een evenement voorschriften en beperkingen te verbinden. Voor de toelaatbaarheid daarvan gelden enkele voorwaarden: de voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling, de voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van aantasting van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid en de voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Een evenement is een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak. Dit betekent onder meer dat evenementen die op “eigen terrein” (waaronder ook wordt begrepen: inpandig) plaatsvinden en voor het publiek toegankelijk zijn eveneens als evenement kunnen worden aangemerkt.
Voor het beoordelen of een voorgenomen evenement doorgang kan vinden moet met veel verschillende belangen rekening worden gehouden. Gekozen is voor een vergunningstelsel omdat in dat kader het noodzakelijke vooroverleg, de benodigde advisering van betrokken diensten, de onderlinge afstemming van wensen en voorschriften en mogelijke belangen van derden het beste gestalte kunnen krijgen. Door aan de vergunning voorschriften en beperkingen te verbinden kunnen al deze belangen worden meegewogen.
Voor wat betreft de toepassing van de Wet Bibob wordt verwezen naar de Beleidsregels gemeente Alkmaar 2015 voor horeca-, prostitutie, speelautomaten- en evenementenvergunningen in het kader van de Wet Bibob.
Deze bepaling legt de vergunningplicht voor evenementen vast. De termijn voor het indienen van een aanvraag en de beslistermijn is terug te vinden in Artikel 1:3 respectievelijk Artikel 1:2 van deze verordening.
Artikel 174 van de Gemeente kent het toezicht op evenementen exclusief toe aan de burgemeester, vandaar dat de burgemeester het vergunningverlenende orgaan is. In het derde lid is bepaald dat de burgemeester voor bijzondere evenementen een afzonderlijke aanvraagtermijn kan vaststellen. Dat is van belang voor (periodieke) grootschalige evenementen.
Een evenement wordt doorgaans georganiseerd. De vergunning wordt daarom aangevraagd door en verleend aan een de organiserende (rechts)persoon. De term «houden» heeft niet alleen betrekking op het houden van een evenement, maar heeft ook betrekking op de voorbereiding en de op- en afbouw van het evenement.
Juist omdat voor evenementen ter voorbereiding vaak een periode van advisering en overleg nodig is tussen ambtelijke diensten en de organisator is in Artikel 1:3 een indieningstermijn opgenomen. Op grond van Artikel 1:3 wordt een aanvraag om een evenementenvergunning ingediend in de periode van zes maanden tot acht weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Dient de aanvrager de aanvraag te laat in, dan loopt hij het risico dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht stelt regels ter zake. De burgemeester kan voor eenvoudige evenementen van de gestelde termijn afwijken. Ook kan hij voor bijzondere evenementen een afzonderlijke aanvraagtermijn vaststellen. Dat is van belang voor (periodieke) grootschalige evenementen zoals SlamFM.
Dit lid geeft de burgemeester de mogelijkheid om categorieën van evenementen aan te wijzen waarvoor geen vergunning is vereist.
Naast de in Artikel 1:8 van deze verordening opgenomen weigeringsgronden zijn in dit lid specifieke weigeringsgronden opgenomen. De weigeringsgronden bedoeld in Artikel 1:8 en de weigeringsgronden in dit lid geven aan welke belangen door de evenementenvergunningplicht worden gediend. Bij de vergunning kan een integrale afweging van de bij het evenement betrokken belangen plaatsvinden. Daarbij kan, op grond van onderdeel a, het beslag dat het evenement legt op de inzet van de hulpdiensten worden meegewogen. Dit onderdeel waarborgt dan ook dat kan worden bezien of, en zo ja, in hoeverre de wenselijk geachte inzet van politie, ambulance, brandweer en gemeentelijke diensten in de planning van de totaal beschikbare bezetting kan worden ingepast. Dit is noodzakelijk om de veiligheid te kunnen waarborgen.
Onder c is bepaald dat de evenementenvergunning kan worden geweigerd indien het evenement in strijd is met het bestemmingsplan. Als het evenement in strijd is met het bestemmingsplan, betekent dit niet zonder meer dat de evenementenvergunning dient te worden geweigerd. Louter ruimtelijke belangen kunnen niet aan verlening van de evenementenvergunning in de weg staan (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2015 in zaak nr. 201404881/1/A3). Anders gezegd, een aanvraag om een vergunning voor een evenement kan niet worden geweigerd enkel en alleen omdat het in strijd is met een bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is vanuit het oogpunt van ruimtelijke ordening uiteraard wel relevant. In het Besluit omgevingsrecht is een regeling neergelegd op grond waarvan het bevoegd gezag van het bestemmingsplan kan afwijken.
In Artikel 10 van de Wegenverkeerswet 1994 is een verbod opgenomen voor wedstrijden op de weg. Van dit verbod kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen op grond van Artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994. De gemeente verleent wel vergunning of ontheffing voor voorwerpen die worden geplaatst in het kader van de wedstrijd of nevenactiviteiten die plaatsvinden.
Een van rechtswege verleende evenementenvergunning is niet wenselijk, gezien de impact die een groot evenement kan hebben, met name op de openbare orde. Ook vragen vele aspecten van een evenement, zoals brandveiligheid, geluid, aanvoer, afvoer en parkeren van bezoekers, om maatwerk dat alleen een inhoudelijke beoordeling en vergunning kan bieden. Er zijn dan ook verschillende dwingende redenen van algemeen belang, met name de openbare orde, openbare veiligheid en milieu, om van een van rechtswege verleende vergunning af te zien. Paragraaf 4.1.3.3 van de Awb is daarom niet van toepassing verklaard.
Artikel 2:16 Begripsomschrijvingen
In deze bepaling zijn de begripsomschrijvingen opgenomen. De begripsomschrijvingen zijn noodzakelijk omdat de vergunningplicht zich niet uitstrekt tot alle voetbalwedstrijden, maar slechts tot wedstrijden waarbij minimaal één, al dan niet buitenlands, betaald voetbalorganisatie bij betrokken is. De beschrijving van de omgeving van het voetbalstadion is noodzakelijk om eenduidigheid te verschaffen over het toepassingsbereik van enkele maatregelen, waaronder het stadionomgevingsverbod als bedoeld in Artikel 2:20.
Artikel 2:17 Vergunningplicht voetbalwedstrijden
Een vergunningstelsel biedt de burgemeester meer handvaten om de openbare orde en veiligheid rondom betaald voetbalwedstrijden te versterken. Dit is wenselijk in verband met de openbare orde problematiek rondom betaald voetbalwedstrijden. Zo kan de burgemeester voorschriften aan de vergunning verbinden of de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren of intrekken. Ook kunnen eisen worden gesteld aan het indienen van een aanvraag om vergunning. Daarnaast biedt een vergunningstelsel een betere mogelijkheid om voorafgaand aan de vergunningverlening met de organisator goede afspraken te maken omtrent het bewaren van de openbare orde en veiligheid. Bovendien vergemakkelijkt een vergunningstelsel de handhaving. Immers vergunningplichtige wedstrijden kunnen nu zonder meer verboden worden, indien blijkt dat hiervoor geen vergunning is afgegeven. Overigens laat het bepaalde in deze afdeling de bevoegdheden die de burgemeester heeft in het kader van de Gemeentewet onverlet.
Het eerste lid introduceert de vergunningplicht voor het organiseren van een voetbalwedstrijd als bedoeld in artikel 2:16, eerste lid. In de tweede volzin is bepaald dat een vergunning meerdere voetbalwedstrijden kan betreffen. Vaak is van veel wedstrijden bij aanvang van het seizoen het wedstrijdschema bekend. Voor veel wedstrijden gelden dan ook gelijkluidende voorschriften. Voor dergelijke wedstrijden kan aldus een verzamelvergunning worden afgegeven. Het voorgaande laat onverlet dat per wedstrijd een vergunning kan worden afgeven. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gelden voor wedstrijden met een verhoogd risico of voor wedstrijden waarvan niet voorafgaand aan het seizoen bekend is of en wanneer ze gespeeld zullen worden (bijvoorbeeld wedstrijden in het kader van de UEFA-cup). Openbare orde problemen doen zich in Alkmaar niet of nauwelijks voor bij amateurvoetbal. Ook amateurclubs spelen – als thuisspelende club – wel eens voetbalwedstrijden tegen het eerste elftal van een betaald voetbalorganisatie of een buitenlands betaald voetbalorganisatie. In dergelijke gevallen is wel een vergunning vereist.
In dit lid van deze bepaling is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard. Het is niet wenselijk om dringende reden van algemeen belang, in dit geval in het kader van de openbare orde en de openbare veiligheid, dat een ontheffing van het verbod als bedoeld in het eerste lid van rechtswege wordt verleend.
Artikel 2:18 Indienen aanvraag
Om een aanvraag om vergunning te kunnen beoordelen is het van belang dat de organisator de nodige gegevens verschaft. Indien niet of niet volledig wordt voldaan aan het bepaalde in dit Artikel dan kan de burgemeester, nadat de voetbalorganisator in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen, besluiten de aanvraag op grond van het bepaalde in Artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen.
Artikel 2:19 Verwijderingsplicht voetbalsupporters
In het kader van de ordehandhaving rond voetbalwedstrijden doen zich van tijd tot tijd problemen voor met voetbalsupporters, die niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs of een stadionverbod hebben. Omdat zij niet bij wedstrijden worden toegelaten, verspreiden zij zich in de omgeving van het stadion of verder de stad in en zorgen daar voor overlast. Met dit Artikel kan dan ook worden ingegrepen in acute situaties waarbij door supporters van zowel de eigen club als van de bezoekende club de openbare orde (dreigt te worden) wordt verstoord. Omdat het verwijderen van voetbalsupporters een situatie betreft die voorzienbaar is, verdient het de voorkeur deze verwijderingsplicht in de Apv op te nemen en niet te werken met een noodbevel. Daarnaast stelt de gemeenteraad de Apv vast, hetgeen de democratische legitimatie oplevert voor het toepassen van de verwijderingsplicht. De verwijderingsplicht geldt voor de hele gemeente, er hoeven dan ook geen specifieke gebieden te worden aangewezen.
Artikel 2:20 Stadionomgevingsverbod
Voetbalwedstrijden in stadions gaan soms gepaard met verstoringen van de openbare orde. Ter voorkoming en bestrijding van deze openbare orde verstoringen worden al geruime tijd door de stadions privaatrechtelijke stadionverboden opgelegd aan personen die de orde in het stadion verstoren. Personen met een privaatrechtelijk stadionverbod mogen niet in het stadion komen. In dit Artikel gaat het om de bestuursrechtelijke stadionomgevingsverboden. Hiermee wordt onder andere aan voetbalsupporters, die zich schuldig hebben gemaakt aan openbare orde verstorend gedrag, verboden zich rond het stadion te begeven in geval er een voetbalwedstrijd in het stadion plaatsvindt. Deze stadionomgevingsverboden zijn noodzakelijk omdat een groot deel van de ordeverstoringen zich niet alleen in maar ook rondom en in de omgeving van het stadion voordoen.
De burgemeester kan aan personen waarvan is komen vast te staan dat deze tijdens voetbalwedstrijden de openbare orde verstoren in de omgeving van het stadion, een stadionomgevingsverbod opleggen. Dit Artikel ziet uitsluitend op een tijdelijke verblijfsontzegging speciaal rond voetbalwedstrijden en voor de directe omgeving van het voetbalstadion. Ook kan een stadionomgevingsverbod worden opgelegd aan personen aan wie reeds een privaatrechtelijk stadionverbod is opgelegd. Ten slotte is bepaald dat het stadionomgevingsverbod geldt gedurende een bepaalde periode welke niet langer is dan 24 maanden.
Artikel 2:21 Supportersstromen
Met deze bepaling kunnen supporters worden aangepakt die geen stadionverbod hebben en die van buiten de gemeenten komen. Op grond van deze bepaling kan worden ingegrepen in acute situaties waarbij door supporters van zowel de eigen club of een club van buiten de gemeente de openbare orde (dreigt te worden) wordt verstoord.
Deze bepaling geeft een verbod om de orde bij evenementen en voetbalwedstrijden te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.
De Wet wapens en munitie is gericht op de bescherming van de persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit tegen wapengeweld, terwijl het tweede lid van dit Artikel ziet op de bescherming van de openbare orde tegen aantasting daarvan. Vanuit dit motief mag men bij evenementen of voetbalwedstrijden geen wapens die behoren tot de categorie I, II, III en IV van de Wet wapens en munitie bij zich hebben. Het tweede lid is ruim geformuleerd zodat het ook toegepast kan worden wanneer andere voorwerpen zoals bijvoorbeeld takken van bomen, broekriemen of paraplu’s als wapen dreigen te worden gebruikt. Bij een conflict kunnen namelijk de meest rare voorwerpen als wapen worden gebruikt.
De verplichting uit het derde lid om alle aanwijzingen van ambtenaren van politie en brandweer in het belang van de openbare orde en veiligheid terstond en stipt op te volgen is opgenomen om in het geval van evenementen en voetbalwedstrijden, waar vele mensen samenkomen en er kans bestaat op openbare orde verstoringen of onveilige situaties, de politie en brandweer direct middelen te geven om op te treden in het belang van de openbare of veiligheid.
Paragraaf 1 Toezicht op openbare inrichtingen
Op grond van deze verordening kan overlast worden tegengegaan die de openbare orde betreft en zich buiten de openbare inrichting afspeelt. Omdat die overlast groot kan zijn, wordt een vergunningstelsel gehanteerd, zodat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting door middel van een preventieve toetsing kunnen worden beschermd. Artikel 174 van de Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen. De exploitatievergunning wordt daarom door de burgemeester verleend.
Voor wat betreft de toepassing van de Wet Bibob wordt verwezen naar de Beleidsregels gemeente Alkmaar 2015 voor horeca-, prostitutie, speelautomaten- en evenementenvergunningen in het kader van de Wet Bibob.
Op alle openbare inrichtingen kan diverse regelgeving van toepassing zijn, waaronder de Wet milieubeheer, de Wet op de kansspelen, de Opiumwet, de Wet ruimtelijke ordening en de Wabo. Meer in het bijzonder geldt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit milieubeheer). Bij dit besluit is een aantal regels opgenomen met betrekking tot geluid, vetlozingen, geur, opslag van koolzuur en afvalstoffen.
In dit onderdeel is de definitie van het begrip «bijeenkomsten van persoonlijke aard» opgenomen. Bij bijeenkomsten van persoonlijke aard moet worden gedacht aan verhuur aan leden voor verjaardagsfeesten, feestavonden/recepties, barbecue-avonden, koffietafels condoleancebijeenkomsten, (muzikale) optredens. Voor zover die bijeenkomsten ook een zakelijk karakter hebben dat verband houdt met de activiteiten van de rechtspersoon, in clubverband plaatsvinden of wijkgerelateerd zijn, worden deze tot de reguliere verenigingsactiviteiten gerekend. Gedacht moet worden aan jubilea of afscheidsfeesten van bestuurders of clubleden, buurtfeesten en feesten voor vrijwilligers of clubleden. Hierop zijn de bepalingen uit artikel 2:31 dan ook niet van toepassing.
Onder reguliere activiteiten van paracommerciële rechtspersonen wordt in ieder geval begrepen: wijk- en buurtfeesten, feestavond voor vrijwilligers, afscheidsfeest (bestuurs)leden, jaarfeest of afsluiting seizoen, clubkampioenschap, toernooien, kerstviering voor leden, nieuwjaarsborrel voor leden, vergaderingen van en voor verenigingen en stichtingen die structureel gebruik maken van het pand, sociaal-culturele evenementen waarbij het evenement centraal staat (ook voor publiek toegankelijk voor zover dat publiek komt voor het sociaal-culturele evenement), afstudeerbijeenkomst/diploma-uitreiking, lessen/cursussen, schoolfeest voor leerlingen en activiteiten en vieringen van levensbeschouwelijke of godsdienstige aard (met uitzondering van bijeenkomsten van persoonlijke aard).
De algemene maatregel van bestuur is het Uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De reikwijdte van de Drank- en Horecawet wordt bepaald door het begrip «horecabedrijf» zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Bedrijven waarin alcoholhoudende dranken bedrijfsmatig of anders dan om niet worden verstrekt voor gebruik ter plaatse, hebben op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet een vergunning nodig. Deze vergunningplichtige bedrijven zijn de zogenoemde natte horeca.
Het terras van een foodzaak valt ook onder de definitiebepaling.
In deze verordening wordt het begrip «openbare inrichting» gebruikt. Daaronder wordt ook de droge horeca verstaan: het schenken van niet-alcoholhoudende drank en van zwak alcoholische dranken voor het gebruik elders en het verstrekken van rookwaar. Dit laatste is opgenomen om onder meer ook coffeeshops en shisha lounges onder deze verordening te laten vallen. In deze afdeling worden coffeeshops en shisha lounges dan ook als gewone openbare inrichtingen behandeld en zijn er geen bijzondere bepalingen over coffeeshops en shisha lounges opgenomen. Opgemerkt wordt dat op grond van de Opiumwet de handel in drugs is verboden. Uitgangspunt is dat de vergunningverlening op grond van deze verordening daar geen betrekking op heeft, maar wel op de exploitatie van een alcoholvrije inrichting. Dat laat overigens onverlet dat ten aanzien van coffeeshops en shisha lounges – vanwege de effecten die met name deze openbare inrichtingen kunnen hebben op de openbare orde – wel degelijk een specifiek beleid kan worden vastgesteld.
Daarnaast is het ook mogelijk om voor de exploitatie van bijvoorbeeld een internetcafé een exploitatievergunning van de burgemeester verplicht te stellen indien het internetcafé ook horeca-activiteiten ontplooit, zoals de exploitatie van een koffiehoek. Indien het internetbedrijf alleen internetdiensten aanbiedt, is er geen vergunning nodig.
Voor de overige begrippen wordt aangesloten bij de Drank- en Horecawet. Voor de begrippen paracommerciële rechtspersoon, alcoholhoudende drank, sterke drank et cetera geldt hetgeen de Drank- en Horecawet daaronder verstaat.
Artikel 2:24 Exploitatie openbare inrichting
Op grond van deze verordening kan overlast worden tegengegaan die de openbare orde betreft en zich buiten de openbare inrichting afspeelt. Omdat die overlast groot kan zijn, wordt een vergunningstelsel gehanteerd, zodat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting door middel van een preventieve toetsing kunnen worden beschermd. De vergunningverlening dient ingevolge Artikel 174 van de Gemeentewet te geschieden door de burgemeester. In dit Artikel is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen. Concreet houdt dit in dat de vergunning voor het exploiteren van een openbare inrichting door de burgemeester wordt verleend. Krachtens Artikel 1:4 van deze verordening kunnen voorschriften worden verbonden aan de exploitatievergunning.
Tweede lid, derde en vierde lid
Als het bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit vestiging van een openbare inrichting ter plaatse niet toelaat, ligt het niet voor de hand om wel een exploitatievergunning te verlenen. Er kan immers toch geen gebruik van worden gemaakt wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Op grond van vaste rechtspraak is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 september 2007 in zaak nr. 200701579/1). Weliswaar brengt het eerste lid mee dat de burgemeester treedt in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, maar dit laat de bevoegdheid van het college bij de toepassing van het geldende bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit onverlet. Van een doorkruising van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is geen sprake.
Op grond van vaste rechtspraak is het mogelijk om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden (vgl. o.a. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 22 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0825, AB 1997, 299 en de uitspraak van 22 februari 2006 in zaak nr. 200505969/1). Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als door een veelheid van of het type van openbare inrichtingen in de straat of de wijk de openbare orde of de woon- en leefsituatie in gevaar wordt gebracht. Op grond van de Europese Dienstenrichtlijn is een maximumstelsel toegestaan.
Omdat de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1:8 voor de horeca te ruim zijn geformuleerd (met name de volksgezondheid is hier niet aan de orde) is bepaald dat het hier om de invloed op de openbare orde en de woon- en leefsituatie gaat.
De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te toetsen of de exploitatie van een openbare inrichting zich verdraagt met de woon- en leefsituatie ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van de inrichting zelf overlast te duchten is, maar ook in welke mate de komst van de openbare inrichting de leefbaarheid en het karakter van de buurt zal aantasten. Met welke aspecten de burgemeester rekening moet houden, staat omschreven in het vierde lid.
Het vierde lid geeft concreet inhoud aan de discretionaire bevoegdheid als bedoeld in het derde lid. Een ondernemer die voor zijn openbare inrichting zowel een exploitatievergunning op grond van deze verordening als een drank- en horecavergunning nodig heeft, moet voldoen aan het bepaalde in artikel 8 van de Drank- en Horecawet om een drank- en horecavergunning te kunnen krijgen. Voldoet de ondernemer niet aan deze eisen, dan wordt de drank- en horecavergunning geweigerd, en kan de ondernemer zijn inrichting niet exploiteren. Er zijn echter ook openbare inrichtingen, zoals snackbars, shoarmazaken, coffeeshops en shisha lounges, waarvoor alleen een exploitatievergunning nodig is. Ook voor de exploitant en leidinggevende van dergelijke openbare inrichtingen wordt een antecedentenonderzoek van belang geacht, ook al wordt er geen alcohol geschonken. In een dergelijke openbare inrichting zonder alcohol is ook een leidinggevende aan te spreken op eventuele ongeregeldheden die de openbare orde kunnen raken. Toegevoegd zijn daarom de criteria «de wijze van bedrijfsvoering door de exploitant of de leidinggevende» en «het levensgedrag van de exploitant of de leidinggevende». Een vergunning moet kunnen worden geweigerd aan een exploitant van wie is gebleken dat hij eerder of elders op dit punt een slechte staat van dienst heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de betrokkenheid bij, handel in of gebruik van harddrugs, heling of andere activiteiten in de openbare inrichting die de openbare rode of de kwaliteit van woon- en leefsituatie in een buurt bedreigen, dan wel aan nalatigheid bij het treffen van voorzorgsmaatregelen in de bedrijfsvoering. Mutatis mutandis geldt hetzelfde als een leidinggevende wordt opgevoerd die zich aan dergelijk gedrag schuldig heeft gemaakt.
Artikel 16 van de Wet politiegegevens biedt de burgemeester de bevoegdheid om bij het verstrekken van vergunningen te beschikken over politiegegevens en deze mee te wegen bij de te nemen beslissing. De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare orde kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid in voor publiek toegankelijke ruimten. Het initiatief voor de informatie-uitwisseling kan zowel bij de gemeente als bij de politie liggen. Op grond van de verstrekte politiegegevens kan een vergunning voor het exploiteren van een openbare inrichting worden geweigerd. Voor de reikwijdte van het begrip «levensgedrag» moet aansluiting worden gezocht van de terminologie van de Drank- en Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten en omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel.
In het vijfde lid is bepaald dat de burgemeester beslist over de ingebruikneming van de openbare plaats ten behoeve van een terras. Het belangrijkste criterium voor de toelaatbaarheid van terrassen is dat deze terrassen zowel direct als indirect geen gevaar, hinder of overlast voor de gebruikers mogen veroorzaken. Zo spreekt het bijvoorbeeld voor zich dat het vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid nooit de bedoeling kan zijn dat een terras wordt geplaatst op de voor de rijbaan bestemde gedeelten van de openbare weg. In de Uitvoeringsregels horecabeleid zijn de regels met betrekking tot de (verkeers)veiligheid en terrassen opgenomen.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt dat op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van deze verordeningen van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien. De term onderwerp in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van het zevende lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.
In dit lid is opgenomen dat de vergunning vervalt indien er een wijziging plaatsvindt in de bedrijfsvoering van de openbare inrichting. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan het vergroten of verkleinen van het aantal m² of een wijziging van de bedrijfsvorm.
In dit lid worden een aantal categorieën openbare inrichtingen uitgezonderd van de vergunningplicht. Voor een aantal kleinschalige openbare inrichtingen waar geen alcohol wordt geschonken en waar de openbare orde evident niet in het geding is, is geen vergunning nodig. Winkels in de zin van de Winkeltijdenwet die als nevenactiviteit een horecagedeelte hebben, zijn uitgesloten van de vergunningplicht. Onder de hier bedoelde categorieën kunnen bijvoorbeeld worden begrepen: kantines, openbare inrichtingen in winkels (koffiehoeken en dergelijke) en openbare inrichtingen in musea voor zover deze worden gebruikt als ondersteuning van de bedrijfsvoering en uitsluitend zijn gericht op de bezoekers van de hoofdactiviteit. Terrassen zijn op grond van het bepaalde in het eerste lid wel vergunningsplichtig.
De exploitatievergunning richt zich met name op de bescherming van de openbare orde en de vermindering van overlast voor de directe omgeving. Daarom is het onwenselijk als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag (waaronder een toets in het kader van de Wet Bibob) heeft plaatsgevonden is voltooid. Het is van belang om vooraf na te gaan of de exploitant of de leidinggevende voldoet aan bepaalde gedragseisen, de vestiging of exploitatie in strijd is met een geldend bestemmingsplan, of krachtens de wet verboden middelen in de inrichting ter verkoop worden aangeboden.
Artikel 2:25 Handel binnen openbare inrichtingen
Deze bepaling strekt ertoe om heling binnen een openbare inrichting tegen te gaan. In deze bepaling wordt het de exploitant van een openbare inrichting daarom verboden toe te laten dat een handelaar in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt. Vanwege de geadresseerde van het verbod (de exploitant) strekt deze bepaling niet ter uitvoering van de Artikel 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht. Het berust dus op de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad en de strafbaarstelling is geregeld in Artikel 6:1 van deze verordening.
Artikel 2:27 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Het begrip «openbare inrichting» als bedoeld in Artikel 2:23 ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op Artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college van burgemeester en wethouders het bevoegde bestuursorgaan.
Artikel 2:28 Onderscheid naar de aard van de paracommerciële rechtspersoon
Er wordt onderscheid gemaakt tussen «wijk- en buurtondernemingen, sociaal culturele instellingen» en «sportverenigingen, educatieve instellingen, kerken en instellingen van levensbeschouwelijke aard». Tot cluster 1 worden alle wijk- en buurtcentra, verzorgings- en bejaardenhuizen, studentenverenigingen en overige cultureel-maatschappelijke instellingen gerekend, voorzover zij niet beschikken over een reguliere vergunning. Cluster 2 betreft de sportkantines, speeltuinen, kerkelijke centra en jongerencentra. Aanleiding voor het onderscheid is de aard van de activiteiten en doelgroep van de betreffende paracommerciële rechtspersoon. Ten aanzien van cluster 2 geldt dat deze zich in veel gevallen met name richten op jongeren, waarbij beperking van alcoholmisbruik een belangrijk speerpunt is.
Artikel 2:29 Schenk- en sluitingstijden paracommerciële rechtspersoon
Het verstrekken van alcoholhoudende drank wordt gekoppeld aan de activiteiten in de paracommerciële openbare inrichting, waarbij voor cluster 2 geldt dat ook de aanvangstijd waarop alcohol mag worden geschonken, wordt bepaald. Met deze schenktijden wordt voorkomen dat kantines van sportverenigingen als kroeg (gaan) functioneren en na een wedstrijd/training nog lang open zijn. Dit is wenselijk in het kader van het alcoholmatigingsbeleid en het tegengaan van oneerlijke concurrentie. Daarnaast wordt wel rekening gehouden met de vele uiteenlopende tijden waarop sportverenigingen binnen de gemeente actief zijn, zodat alle sportverenigingen nog wel de ruimte hebben om hun kantine goed te kunnen exploiteren.
Voor alle paracommerciële rechtspersonen geldt een schenktijd tot twee uur na de laatste activiteit met een uiterste schenk- en sluitingstijd van 01.00 uur, met dien verstande dat er tussen 00.00 uur en 01.00 uur geen nieuwe bezoekers meer mogen worden toegelaten (het zogenoemde deurbeleid). Hiermee wordt een duidelijke beperking opgelegd ten opzichte van de reguliere horeca, dit om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Er zijn paracommerciële rechtspersonen met een bijzondere positie in de maatschappij, om dit in stand te houden kan de burgemeester door middel van een voorschrift andere sluitingstijden vaststellen.
Artikel 2:30 Afwijking schenk- en sluitingstijden paracommerciële rechtspersoon
Ontheffing van de schenk- en sluitingstijden tot maximaal 02.00 uur kan worden verleend in specifieke situaties. Deze mogelijkheid geldt enkel voor verenigingsactiviteiten, en dus niet voor bijeenkomsten van persoonlijke aard en verhuur aan derden. Om oneerlijke concurrentie te voorkomen is daarnaast het aantal ontheffingen beperkt. Voor onvoorziene situaties is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om incidenteel een ontheffing te verlenen tot na 02.00 uur. Er moet dan sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden die een directe relatie hebben met de rechtspersoon zelf: bijvoorbeeld een jubileumfeest van een vereniging, een zeer bijzondere gebeurtenis is een wijk, et cetera.
Bijeenkomsten van persoonlijke aard
Het is in beginsel niet toegestaan om in of vanuit de paracommerciële rechtspersoon bedrijfsmatig of anders dan om niet, alcoholhoudende drank te schenken tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard. Er is echter een nadrukkelijke wens van de paracommercie om, voor doelgroepen die zich voor dergelijke bijeenkomsten niet tot de reguliere horeca zullen richten, enige ruimte te bieden voor het organiseren van dergelijke bijeenkomsten. Gedacht moet worden aan (besloten) feesten en partijen georganiseerd door leden voor familie en vrienden. Het betreft enkel bijeenkomsten georganiseerd door personen die op enige wijze betrokken zijn bij de paracommerciële rechtspersoon. Slechts in een enkel (bijzonder) geval zal men zich voor dergelijke bijeenkomsten tot de reguliere horeca richten, maar in de meeste gevallen zullen deze activiteiten, als dit binnen de paracommercie niet mogelijk is, in huiselijke kring plaatsvinden.
Mede gelet op de bijzondere positie van die wijkcentra hebben, als ontmoetingsplek in de wijk, is het voor de paracommerciële rechtspersoon uit «cluster 1» met inachtneming van de uiterste schenk- en sluitingstijden toegestaan om zonder maximering bijeenkomsten van persoonlijke aard te houden waarbij zowel zwak al sterk alcohol houdende drank mag worden geschonken. Deze bijeenkomsten moeten vooraf worden gemeld aan de burgemeester.
Voor «cluster 2» wordt zes keer per jaar redelijk geacht. Het gaat dan om verenigingen, met veelal een veel kleiner bereik dan de buurt- en wijkcentra. Van oneerlijke concurrentie is gelet op de aard van de bijeenkomsten, het verbod om hiervoor reclame te maken en de beperking in aantal geen sprake.
Dit betreft de verhuur aan personen die niet zijn betrokken bij de paracommerciële rechtspersoon. De mogelijkheden hiervoor worden bij «cluster 1» niet uitgesloten om met name de sociaal-culturele instellingen te faciliteren, die hun maatschappelijk gerichte hoofdactiviteiten veelal zullen moeten ondersteunen met extra inkomsten om het voortbestaan te waarborgen. Het zal hierbij veelal gaan om verhuur aan verenigingen en stichtingen die niet de middelen hebben om dit binnen de reguliere horeca te doen, en feesten van persoonlijke aard georganiseerd door personen uit andere wijken/gemeenten. Mede gelet op de bijzondere positie die wijkcentra hebben is het voor de paracommerciële rechtspersoon uit «cluster 1» met inachtneming van de uiterste schenk- en sluitingstijden toegestaan om zonder maximering aan derden te verhuren waarbij zowel zwak als sterk alcoholhoudende drank mag worden geschonken. Deze bijeenkomsten moeten vooraf worden gemeld aan de burgemeester.
Voor «cluster 2» zijn bijeenkomsten voor derden geheel uitgesloten.
Artikel 174 van de Gemeentewet vormt de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer openbare inrichtingen tijdelijk afwijkende sluitingstijden op te leggen of tijdelijk te sluiten. Aanleiding voor een tijdelijke afwijking of sluiting moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, gezondheid of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet plaatselijke feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die een individueel karakter heeft, zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs in alle in de gemeente aanwezige openbare inrichtingen. Wel beperkt de bevoegdheid zich tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.
Hoewel de wetgever er bij de invoering van artikel 13b van de Opiumwet vanuit is gegaan dat gemeentelijke regelingen hun geldigheid behouden omdat het onderwerp van de gemeentelijke regeling een ander is, is het raadzaam om door middel van het tweede lid buiten twijfel te stellen dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b van de Opiumwet is bedoeld.
Artikel 2:33 Gesloten verklaren van een openbare inrichting
In deze bepaling is de regel op genomen dat er niet wordt geëxploiteerd zonder exploitatievergunning. Is de openbare inrichting toch zonder vergunning open, dan kan de burgemeester de betreffende inrichting sluiten op grond van deze bepaling.
Artikel 2:34 Intrekking en schorsing van de vergunning
Deze specifieke grond voor wijziging of schorsing van de vergunning vormt een aanvulling op de algemene gronden die in Artikel 1:6 worden genoemd.
Deze bepaling ziet op de gevaren voor de openbare orde en de woon- en leefsituatie als de exploitant zelf betrokken is bij harddrugs en andere activiteiten die de openbare orde bedreigen of ernstig nalatig is geweest om hier tegen op te treden. De bepaling is zowel op het gedrag van de exploitant als dat van de leidinggevende van toepassing.
De betrokkenheid moet aannemelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een analyse van de bevindingen van de politie. Hetzelfde geldt voor ernstige nalatigheid. Deze bepaling kan niet worden gebruikt als de exploitant wel heeft getracht de bedoelde activiteiten te voorkomen maar daarin niet is geslaagd. In een dergelijk geval is overigens niet uit te sluiten dat een sluiting van de openbare inrichting een andere grond aan de orde kan zijn.
Dit onderdeel geeft een verbod om de orde in openbare inrichtingen te verstoren. Het verbod richt zich in zijn algemeenheid tot de bezoekers.
Sluitingsbepalingen richten zich tot de exploitant. Dit onderdeel richt zich daarentegen tot de (potentiele) bezoeker van een openbare inrichting. Indien deze zich met goedvinden van de exploitant in de openbare inrichting bevindt gedurende de tijd dat de openbare inrichting gesloten dient te zijn, overtreedt hij artikel 2:35, onderdeel b. Als hij geen toestemming van de exploitant heeft en niet weggaat als de exploitant dat vraagt, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).
Artikel 25d van de Drank- en Horecawet maakt het mogelijk om, ter bescherming van de volksgezondheid of in het belang van de openbare orde zogenoemde happy hours in de horeca te verbieden. De Drank- en Horecawet definieert een happy hour als het verstrekken van alcoholhoudende drank tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter lager is dan 60% van de prijs die daar gewoonlijk wordt gevraagd. In het licht van de alcoholmatigingsdoelstellingen van de gewijzigde Drank- en Horecawet is het belangrijk om in dezen een krachtig signaal af te geven.
In samenhang met Artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht – op grond waarvan de exploitant van een inrichting een nachtregister moet bijhouden – heeft deze bepaling primair tot doel om met behulp van de in het nachtregister opgenomen gegevens de opsporing en aanhouding van door de politie gezochte personen te vergemakkelijken. Daarnaast beoogt deze bepaling mogelijk te maken dat statistische gegevens worden verzameld over het toeristische en recreatieve bezoek aan de gemeente.
Het derde lid ondersteunt de exploitant van de inrichting bij het nakomen van zijn verplichting, door van de bezoeker te verlangen dat hij onmiddellijk bij aankomst opgave doet van een aantal gegevens. Hierbij worden meer gegevens gevraagd dan in Artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht zijn opgesomd, namelijk ook de geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit van betrokkene.
De plicht om inzage in het nachtregister te geven volgt uit Artikel 5:20 in samenhang gelezen met Artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een toezichthouder bevoegd is om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
Artikel 2:37 Speelgelegenheden
Deze paragraaf, die betrekking heeft op speelgelegenheden die niet vallen onder de Wet op de kansspelen, regelt de exploitatie van speelgelegenheden en maakt het mogelijk om bestuurlijk op te treden tegen illegale gokgelegenheden. In de Wet op de kansspelen is een uitputtende regeling neergelegd ten aanzien van speelcasino’s, waarin, kort gezegd, om geld wordt gespeeld en waarbij het lot de winnaars aanwijst. De Wet op de kansspelen bevat geen regeling over het spelen om geld waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Die categorie speelgelegenheden valt wel onder de vergunningplicht van de Apv. Recreatieve gelegenheden waarbij een enkele keer om een prijsje wordt gespeeld (bijvoorbeeld een bridgeclub) vallen niet onder de vergunningplicht. Het moet gaan om een bedrijfsmatige activiteit.
In deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om bedrijfsmatige exploitatie van een speelgelegenheid. Het organiseren van zuiver recreatieve spelen waarbij een prijs kan worden gewonnen valt niet onder de vergunningplicht van de Apv. Dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie kan op meerdere manieren blijken. De woorden “winnen en verliezen” geven aan dat er sprake is van inleg van geld, op welke wijze dan ook. Een openbare inrichting waarin een speelautomaat wordt opgesteld valt overigens niet onder de werking van de regels voor de speelgelegenheden. In de Wet op de kansspelen en de Verordening op de kansspelen wordt de aanwezigheidsvergunning voor een kansspelautomaat in een openbare inrichting geregeld.
De hoofdregel luidt dat iedere speelgelegenheid een exploitatievergunning nodig heeft. Exploiteren zonder vergunning is dan ook verboden.
Onder a tot en met d van het tweede lid zijn de uitzonderingen op het uitgangspunt van de vergunningplicht geformuleerd. De onderdelen a tot en met d sluiten uit dat de Apv van toepassing is op kansspelen waarvoor de Wet op de kansspelen geldt.
Exploiteren zonder vergunning is verboden. De burgemeester toetst een aanvraag om vergunning aan, kort gezegd, de invloed van het voorgenomen bedrijf op het woon- en leefklimaat in de omgeving en de ruimtelijke inpasbaarheid. De ruimtelijke inpasbaarheid is opgenomen als imperatieve weigeringsgrond. Aldus wordt voorkomen, dat de burgemeester gehouden is een vergunning te verlenen die vervolgens niet kan worden gebruikt omdat het op grond van een bestemmingsplan of een andere planologische regeling is verboden. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
In dit lid is opgenomen dat de vergunning vervalt indien er een wijziging plaatsvindt in de bedrijfsvoering van de speelgelegenheid. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan het vergroten of verkleinen van het aantal m² of een wijziging van de bedrijfsvorm.
Deze bepaling beoogt met name de openbare orde te beschermen. Daarnaast speelt het bestrijden van gokverslaving een rol. Het is onwenselijk als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden. Een van rechtswege verleende vergunning is dan ook niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en volksgezondheid. Daarom is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard.
Artikel 2:38 Betreden gesloten woning of lokaal
Op grond van Artikel 174a van de Gemeentewet en Artikel 13b van de Opiumwet kan de burgemeester besluiten een woning, een lokaal, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij de woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning, het lokaal of het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord. Het doel van een dergelijke sluiting is om de rust in de omgeving te herstellen. Hierbij is het niet wenselijk dat de woning, het lokaal of het erf alsnog wordt betreden. Aangezien de Gemeentewet en de Opiumwet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelen, is dit in het eerste lid van deze bepaling alsnog geregeld. Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning, het lokaal of het erf moeten betreden wegens dringende redenen, is in het tweede lid een uitzondering op het verbod opgenomen.
Artikel 2:39 Plakken en kladden
Het eerste lid van deze bepaling bevat een absoluut verbod om te krassen of te kladden. Juridisch is dit geen probleem, omdat in deze terminologie reeds besloten ligt, dat het bij krassen of kladden niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in Artikel 7 van Grondwet, Artikel 10 van het EVRM en Artikel 19 van het IVBPR. Het plakverbod heeft tot doel het tegengaan van verontreiniging van de openbare ruimte, de bescherming van het aanzien daarvan en de bescherming van de rechten van burgers op (on)roerende zaken.
Op grond van het tweede lid van deze bepaling is het plakverbod van toepassing niet alleen op onroerende, maar ook op roerende zaken. Strafbaar zijn niet alleen de feitelijke plakkers, maar ook hun opdrachtgevers. De opsommingen onder a en b zijn niet limitatief gesteld: vergelijkbare aanduidingen en stoffen kunnen er dus ook onder worden verstaan.
Bestuursorganen zijn bevoegd om een plakverbod in te stellen, maar moeten er dan door middel van het inrichten of aanwijzen van vrije plakgelegenheden voor zorgen dat het grondrecht op vrijheid van meningsuiting voldoende tot zijn recht kan komen. In het vierde lid worden de door het college aangewezen aanplakobjecten uitgezonderd van het plakverbod. Het gebruik van deze objecten voor commerciële reclame wordt uitdrukkelijk uitgesloten.
Artikel 2:40 Aanplakgereedschap
Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige Artikel opgenomen plak- en kladverbod vergroot. Deze bepaling verbiedt het vervoer van allerlei plak- en kladgereedschappen en -attributen (waaronder verfspuitbussen, een hogedrukreiniger voor het aanbrengen van watergraffiti en dergelijke) indien dit vervoer het kennelijke doel heeft om daarmee strafbare feiten te plegen. Dit kan op elk moment van de dag plaatsvinden. Iemand die met de genoemde voorwerpen over straat gaat, is in beginsel in overtreding, tenzij hij aannemelijk kan maken, dat de betreffende voorwerpen niet zijn of worden meegenomen om zich schuldig te maken aan het plakken en kladden als bedoeld in Artikel 2:39.
Artikel 2:41 Vervoer inbrekerswerktuigen en geprepareerde voorwerpen
Het eerste lid beoogt het plegen van misdrijven, zoals diefstal met braak, te bemoeilijken. Het geeft de politie en stadstoezicht een extra mogelijkheid verdachte personen aan te spreken en de meegevoerde bagage te controleren.
Het tweede lid bevat een verbod om in de nabijheid van winkels tassen en dergelijke bij zich te hebben die zijn geprepareerd voor het plegen van diefstal. Het voorschrift verhoogt de drempel om van dergelijke voorwerpen gebruik te maken, en kan zodoende een preventief effect hebben bij de bestrijding van winkeldiefstal. In de winkels zelf kan het dragen van tassen en dergelijke door het stellen van huisregels worden verboden.
Om de private belangen te beschermen is in het derde lid opgenomen dat de verboden niet gelden indien aanstonds aannemelijk is dat de desbetreffende burger niet de intentie heeft om diefstal te plegen.
Artikel 2:42 Betreden van plantsoenen en dergelijke
Om schade aan bomen en struiken te voorkomen, is het niet toegestaan openbare plantsoenen of groenstroken, buiten de daarin gelegen wandelpaden, te betreden. Indien bijvoorbeeld vanwege werkzaamheden deze grond toch betreden moet worden, dan kan een verzoek om ontheffing worden aangevraagd. Dit verbod geldt niet voor speelvelden die zijn bedoeld om ten behoeve van recreatie te betreden.
Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt reeds 'straatschenderij' strafbaar, terwijl Artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip weg uit deze bepaling gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op Artikel 1:1). Voorzover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is deze bepaling niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.
Op grond van dit Artikel kan de burgemeester aangewezen groepen van personen volgens een bepaalde route geleiden.
Artikel 2:45 Hinderlijk gebruik van drank
Naast de in het tweede lid opgenomen regeling voor het instellen van een alcoholverbod op daartoe aangewezen plaatsen, bestaat behoefte aan een bepaling die zich richt tegen hinderlijk drankgebruik in het algemeen in de openbare ruimte. Op grond van het eerste lid kan dan ook worden opgetreden tegen drankgerelateerde overlast die niet tot bepaalde plaatsen is beperkt, of waarvoor het instellen van een absoluut verbod op het gebruik en bezit van alcohol vooralsnog een te zwaar middel is. Hierbij kan worden gedacht aan gevallen van hinder door op straat drinkende toeristen, aan geluidsoverlast door overmatig drankgebruik op pleziervaartuigen, of aan overlast door overloopeffecten uit gebieden waar een alcoholverbod van kracht is.
Op grond van het tweede lid kunnen openbare plaatsen of openbaar water worden aangewezen waar het verboden is alcoholhoudende drank te nuttigen, of aangebroken flessen en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Deze bepaling richt zich op de aanpak van problemen op plaatsen waar groepen alcoholverslaafden, zwervers, hangjongeren et cetera structureel met alcoholgebruik samenhangende overlast veroorzaken, zoals luid praten en schreeuwen, lastig vallen en intimideren van voorbijgangers, onderlinge ruzies en vechtpartijen, vervuiling van de omgeving, wildplassen en dergelijke.
Op een in het aangewezen gebied gelegen vergund terras van een openbare inrichting geldt het alcoholverbod uiteraard niet.
Met toepassing van het vierde lid kunnen incidentele uitzonderingen op het alcoholverbod worden gemaakt, bijvoorbeeld voor het houden van een evenement in een park waar dit verbod normaliter van kracht is. Daar komt bij dat op grond van Artikel 35 van de Drank en Horecawet ontheffing zal moeten zijn verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken.
Het vijfde lid spreekt voor zich en behoeft reeds daarom geen toelichting.
Artikel 2:46 Slapen op of aan de weg
Deze bepaling verbiedt – behoudens ontheffing – het gebruik van de weg als slaapplaats, of het gebruik van tenten, voertuigen, vaartuigen et cetera op of aan een openbare plaats of het openbaar water om te slapen of te overnachten. De centrale doelstellingen van het verbod zijn het voorkomen en tegengaan van hinder en overlast, brandgevaar, verontreiniging van de openbare ruimte en risico’s voor de volksgezondheid. Het slaapverbod strekt zich ook uit tot vaartuigen, zodat kan worden opgetreden tegen het gebruik van pleziervaartuigen als slaapplaats door drugsverslaafden, zwervers et cetera. In het derde lid worden vaartuigen die beschikken over een ligplaatsvergunning van het verbod uitgezonderd.
Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
Het verbod kan worden ingezet tegen degenen die zich zonder redelijk doel of anderszins hinderlijk ophouden bij of tegen een gebouw of in voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten van gebouwen, en andere voor het publiek toegankelijke voorzieningen, zoals haltehuisjes, portieken en parkeergarages.
Nog daargelaten of het voorgaande gepaard gaat met concreet overlastgevend gedrag in de vorm van bijvoorbeeld schreeuwen, uitschelden, bedreigen of de doorgang versperren, roept het doelloos rondhangen van personen of groepen in voor het publiek bestemde ruimten of tegen of bij gebouwen dikwijls sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid op, waardoor een normaal gebruik van deze ruimten wordt belemmerd. Een verbod op dit gedrag is daarom op zijn plaats.
De toevoeging «zonder redelijk doel» beoogt uit te sluiten dat bijvoorbeeld een glazenwasser onder de verbodsbepaling zou vallen. Door gebruik van het woord «kennelijk» kan zo nodig tegen hinderlijk gedrag in publieksruimten worden opgetreden zonder dat daarover door belanghebbenden is geklaagd.
Met termen als «doelloos» en «hinderlijk» is deze bepaling een strafbepaling met tamelijk open normen. Hoewel het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is gewenst om voorschriften zo specifiek mogelijk te formuleren, is het in sommige situaties echter onvermijdelijk dat wordt gewerkt met regels die een algemene typering van het verboden gedrag inhouden, omdat er een zo grote variëteit is aan gedragingen die de delictsomschrijving kunnen vervullen, dat het praktisch niet mogelijk is om deze concreet op te sommen.
Artikel 2:48 Overlast van fiets of bromfiets op markt en evenemententerrein en dergelijke
Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het RVV 1990 voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.
Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. In deze bepaling is een verbod opgenomen om op de fiets of bromfiets te rijden op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte is het rijden op een fiets hinderlijk. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein kenbaar worden gemaakt.
Artikel 2:49 Loslopende honden
Op sommige plaatsen mogen helemaal geen honden komen. Artikel 2:49, eerste lid en onder a, noemt er een aantal expliciet. Het gaat vooral om plekken die in de eerste plaats voor kinderen zijn bedoeld. Daarnaast heeft het college de bevoegdheid om ook andere plaatsen aan te wijzen waar vervolgens hetzelfde verbod van toepassing is. Hierbij valt onder meer te denken aan gebieden met (bijzondere) natuurwaarden. Schade aan flora en fauna dient immers zoveel mogelijk te worden voorkomen.
Het eerste lid van Artikel 2:49, eerste lid en onder b, verbiedt het los laten lopen van honden. Binnen de bebouwde kom moet een hond zijn aangelijnd. Daarvoor zijn verschillende redenen, namelijk de verkeersveiligheid, het voorkomen van schade aan eigendommen van derden, het voorkomen van hinder voor voetgangers, het bestrijden van verontreiniging bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, en dergelijke en het voorkomen van dierenleed.
Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het aanlijngebod niet van toepassing is. De zogenoemde losloopgebieden worden in beginsel aangewezen op plekken waar honden bewegingsvrijheid kunnen hebben en waar overlast of schade aan de omgeving kan worden beperkt of voorkomen. Als in strijd met het in dit Artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan handhaving van dit verbod plaatsvinden door middel van bestuursdwang. Dat kan in de praktijk betekenen dat een loslopende hond wordt gevangen en wordt overgedragen aan een asiel. Dit vindt niet plaats indien de eigenaar of houder van de hond direct is te achterhalen.
Het derde lid maakt een uitzondering voor situaties waarin zwaarwegende belangen van de hondenbezitter zich tegen toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het gaat hier om hulphonden. De van oudsher meest bekende hulphond is de blindengeleidehonden.
Artikel 2:50 Verontreiniging door honden
Niet opgeruimde uitwerpselen van honden zorgen voor overlast en voor veel ergernis bij de inwoners van Alkmaar. Het vormt ook een bedreiging van de kwaliteit van het oppervlaktewater en voor de gezondheid van mens en dier. Daarom geldt in Alkmaar een opruimplicht voor hondenuitwerpselen.
Op grond van Artikel 2:50, eerste lid, is de eigenaar of houder van een hond dan ook verplicht te allen tijde de uitwerpselen van die hond op te ruimen. De strafbaarheid wordt opgeheven als de uitwerpselen direct worden verwijderd. De gemeente heeft op veel plaatsen waar honden worden uitgelaten en bij losloopgebieden afvalbakken geplaatst, waar hondenbezitters de uitwerpselen in kunnen deponeren. Ook staan op veel plaatsen zogenoemde dispensers met zakjes. Handhaving vraagt betrapping op heterdaad, de bedoeling van deze bepaling is daarom deels preventief. Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenoemde verontreinigingsdelicten, die beboetbaar zijn door de politie en stadstoezicht.
Er kunnen zich situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van de opruimplicht verzetten. Het betreft hier de eigenaar of houder van een hond die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden. De verplichting om uitwerpselen van een hond onmiddellijk te verwijderen geldt daarom niet voor hen.
Artikel 2:51 Gevaarlijke honden
Dit Artikel ziet op gevaarlijke honden, niet omdat ze tot een bepaalde ras behoren maar op grond van het gedrag van een individuele hond. Als de burgemeestervan oordeel is dat een hond gevaarlijk of hinderlijk is, bijvoorbeeld omdat de hond is betrokken bij bijtincidenten, kan het dit bekend maken aan de eigenaar of houder van de hond. Deze is vervolgens verplicht om de hond hetzij kort aangelijnd hetzij kort aangelijnd en gemuilkorfd te houden. Welke maatregel wordt opgelegd is ter beoordeling van deburgemeester, afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval.
Bedelarij is niet strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Omdat bedelen echter wel tot ernstige overlast kan leiden, bijvoorbeeld omdat opdringerig of agressief om geld wordt gevraagd of omdat bedelarij zelf kan uitmonden in straatroof, is in deze bepaling een verbod opgenomen om te bedelen in door het college aangewezen gebieden. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan er dus een verbod worden ingesteld.
Voor de omschrijving van het begrip «handelaar» verwijst Artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht naar een algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur is het Uitvoeringsbesluit ex Artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1992, 36). Artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, metalen, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio-en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. Onder «handelen in gebruikte en ongeregelde goederen» worden tevens handelaren in antiek en curiosa verstaan. Daarom hoeven zij niet apart te worden vermeld.
Artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht verplicht de handelaar reeds tot het bijhouden van een administratie met betrekking tot de inkoop “van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij heeft verworven dan wel voorhanden heeft”. Omdat het al bij formele wet is geregeld, kan de Apv geen eisen stellen met betrekking tot dit inkoopregister. Dat kan wel ten aanzien van het verkoopregister. De regels over het verkoopregister vormen daarmee een nuttig aanvullend instrument voor de bestrijding van heling. Controle op het volledig en goed invullen van de registers heeft een preventieve werking, vergemakkelijkt de opsporing van gestolen goederen en de aanpak van helers, en levert informatie op over de vragers en de aanbieders op de markt voor ongeregelde goederen.
De in dit Artikel opgenomen verplichting met betrekking tot het verkoopregister vindt zijn basis in Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit ex Artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 437, eerste lid en onder a, van het Wetboek van Strafrecht verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongebruikte goederen.
Bij het opstellen van de regels met betrekking tot het verkoopregister is aansluiting gezocht bij de terminologie van de formulering van het inkoopregister. Net als het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het is bestemd achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven, met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en hiaten vertonen en moet chronologisch zijn. Het register kan schriftelijk of elektronisch van aard zijn, zie ook de toelichting bij het tweede lid.
In het eerste lid is de verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden van «alle gebruikte of ongeregelde goederen». Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het derde lid een ontheffingsmogelijkheid opgenomen.
Om de infrastructuur voor de vermogenscrimineel te frustreren is het bijhouden van een Digitaal Opkopers Register (DOR) een zeer bruikbaar instrument dat ten goede komt aan het oplossen van een inbraak danwel een overval. Het mes snijdt aan twee kanten: aan de ene kant zorgt een digitaal opkopersregister voor het terugdringen van de administratieve lasten voor de handelaar; de handelaar hoeft niet meer met een geschreven register te werken hetgeen tijdrovend is. Ook krijgt de handelaar een signaal indien een aangeboden goed als gestolen staat geregistreerd. Voor de handhaving is het digitaal opkopersregister een zeer efficiënt en effectief middel om laagdrempelig gebruik te maken van het instrument. Er hoeft niet meer periodiek het papieren register bij de handelaren te worden opgehaald en tevens komt veel meer zicht in het handelen en de bewegingen van een verdachte.
In het geval de burgemeester bepaalt dat de verplichting bedoeld in het eerste lid «tevens» via het digitaal opkopers register kan geschieden heeft de handelaar de keuze: het voeren van een schriftelijk register óf het voeren van het digitaal opkopers register.
Deze bepaling, die is gebaseerd op Artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bevat een tweetal voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen.
In artikel 437, eerste lid en onder c, van het Wetboek van Strafrecht wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de bevoegdheid gegeven om inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister is niet aangegeven in het Wetboek van Strafrecht, zodat een regeling in de Apv nodig is. Door de bevoegdheid tot inzage van het verkoopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar te leggen kan deze ambtenaar zowel het inkoop- als verkoopregister inzien.
Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding van door opkoop verkregen goederen niet ontbreken. Dit onderdeel voorziet hier dan ook in. De bepaling sluit nauw aan op het bepaalde in artikel 437, eerste lid, onder de en f, van het Wetboek van Strafrecht: de handelaar die in strijd met een schriftelijke last van de burgemeester (of een vanwege hem gegeven last) bepaalde goederen vervreemdt, of niet in bewaring geeft, of die niet voldoet aan de daarbij gegeven aanwijzingen, strafbaar gesteld. In dit onderdeel is gekozen voor een termijn van drie werkdagen, zodat de bedrijfsvoering van de handelaar niet al te zeer wordt belemmerd.
Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en het gebruiken van vuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling. De bepalingen over vuurwerk zijn een aanvulling op het Vuurwerkbesluit. Het Vuurwerkbesluit geeft regels over zowel professioneel als consumentenvuurwerk. Deze afdeling ziet alleen op het gebruik van consumentenvuurwerk.
De begripsbepaling maakt duidelijk dat het alleen gaat om vuurwerk dat – tijdens de jaarwisseling – door particulieren wordt afgestoken. Het gaat dus niet om professioneel vuurwerk, noch om vuurwerk dat op andere momenten in het jaar wordt afgestoken.
Artikel 2:57 Vergunning ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk
Het eerste lid regelt de vergunningplicht voor het verkopen van consumentenvuurwerk. De vergunningplicht geldt uitsluitend voor de in het Vuurwerkbesluit toegestane verkoopdagen. Buiten die periode geldt een absoluut verbod om vuurwerk aan consumenten te verkopen. De term «nevenbedrijf» geeft aan dat de verkoop plaatsvindt naast het eigenlijke bedrijf/normale bedrijfsvoering of in een filiaal. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de regels met betrekking tot de opslag van vuurwerk landelijk zijn en zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer. In het tweede lid is een specifieke weigeringsgrond opgenomen. Deze weigeringsgrond geldt naast de in Artikel 1:8 genoemde weigeringsgronden. Gezien de veiligheidsaspecten, de grote toeloop die een vuurwerkhandel doorgaans met zich meebrengt en de scherpe concurrentie in deze branche is er vanaf gezien om het systeem van de van rechtswege verleende vergunning bij het niet tijdig beslissen in te voeren.
Artikel 2:58 Gebruik van consumentenvuurwerk
Het gebruik van consumentenvuurwerk is volgens het Vuurwerkbesluit een aantal uren per jaar toegestaan. In aanvulling daarop regelt dit Artikel dat er plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk ook in die uren niet toelaatbaar is. Het eerste lid geeft de mogelijkheid om plaatsen aan te wijzen waar of in de nabijheid waarvan het verboden is om vuurwerk af te steken zoals ziekenhuizen, bejaardentehuizen of huizen met rieten daken. Het tweede lid ziet op plaatsen waar het afsteken gevaar, schade of overlast kan veroorzaken. Te denken valt bijvoorbeeld aan een passage, een portiek of een drukke winkelstraat. Het derde lid bakent deze bepaling af ten opzicht van Artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht waarin het afsteken van vuurwerk als gevaarzettingsdelict strafbaar wordt gesteld als hierdoor brandgevaar kan ontstaan.
In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op openbare plaatsen, op het water en vanuit voertuigen. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de Apv een Artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft. Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage «onverminderd het bepaalde in de Opiumwet» opgenomen.
Artikel 2:70 beoogt een instrument te bieden in de strijd tegen de overlast, welke wordt veroorzaakt door het op geregelde tijdstippen en op bepaalde plaatsen of routes aanbieden en aannemen van verdovende middelen, met name harddrugs. In Artikel 2:70 zijn zowel de aanbieders als de zogenoemde drugsrunners strafbaar. Verder is Artikel 2:70 zo geredigeerd, dat het er niet toe doet of privaatrechtelijk sprake is van koop of verkoop, schenking en dergelijke. De vraag rijst waaruit het «kennelijke doel» kan blijken. Dit kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het bij zich hebben van de bedoelde middelen, het hoorbaar aanbieden van drugs, ruzies tussen aanbieders en afnemers enzovoorts.
Artikel 2:60 Bestuurlijke ophouding
Deze bepaling strekt tot uitvoering van Artikel 154a van de Gemeentewet, op grond waarvan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid krijgt om groepen personen voor de duur van maximaal 12 uren op te houden.
Bestuurlijk ophouden is het op een bepaalde plaats onderbrengen en vasthouden van groepen ordeverstoorders, met inbegrip van het overbrengen naar die plaats. Overeenkomstig het bepaalde in Artikel 154a van de Gemeentewet oefent de burgemeester de bevoegdheid tot bestuurlijke ophouding pas uit in geval van groepsgewijze niet-naleving van door de gemeenteraad, bij verordening vastgestelde en daartoe specifiek aangewezen voorschriften tot handhaving van de openbare orde of beperking van gevaar als bedoeld in Artikel 175 van de Gemeentewet, en indien het ophouden noodzakelijk is ter voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving en de naleving redelijkerwijs niet op andere geschikte wijze kan worden verzekerd.
Gelet op het bovenstaande heeft de gemeenteraad een aantal Artikelen, die betrekking hebben op de openbare orde en veiligheid, aangewezen op basis waarvan bij overtreding de burgemeester kan besluiten groepen bestuurlijk op te houden.
Dit Artikel spreekt van «door hem [de burgemeester] aangewezen groepen». Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waarop bestuurlijke ophouding wordt toegepast. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de formulering “degenen die zich door kleding, uitrusting of gedraging manifesteren als supporter van … / deelnemer aan de actie tegen …”. Verder kan de groep nader worden aangeduid door de plaats aan te geven waar de groep zich bevond op het moment dat het besluit tot ophouding werd genomen, de handelingen die de leden van de groep op dat moment verrichtten, de grootte van de groep of door vermelding van de taal, herkomst of nationaliteit van de leden van de groep.
Bestuurlijk ophouden is een bestuursrechtelijk ultimum remedium. Bestuurlijk ophouden komt in beeld bij grootschalige verstoringen van de openbare orde, zoals bijvoorbeeld demonstraties, risicowedstrijden of grootschalige evenementen. Tot toepassing mag niet lichtvaardig worden besloten. Andere middelen moeten niet toereikend zijn om de openbare orde te herstellen. Eerst indien aan alle voorwaarden van Artikel 154a van de Gemeentewet is voldaan kan toepassing worden gegeven aan bestuurlijke ophouding.
Artikel 2:61 Veiligheidsrisicogebieden
Deze bepaling strekt tot uitvoering van Artikel 151b van de Gemeentewet, op grond waarvan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid krijgt om bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied.
De burgemeester brengt een gebiedsaanwijzing zo spoedig mogelijk ter kennis van de gemeenteraad en de officier van justitie. In een veiligheidsrisicogebied kan de politie op last van de officier van justitie wapen- en munitiecontroles uitvoeren op verpakkingen van goederen, op vervoermiddelen en aan de kleding van personen. De officier van justitie vermeldt in het bevel op grond van welke feiten en omstandigheden hij gebruik wil maken van zijn bevoegdheid. Het bevel is maximaal twaalf uur van kracht. Kenmerkend voor het fouilleren in een veiligheidsrisicogebied is dat er ten aanzien van de te controleren personen geen sprake hoeft te zijn van concrete verdenking van wapenbezit, of van het plegen van een strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt.
De burgemeester trekt de aanwijzing in als de verstoring van de openbare orde of de vrees voor de veiligheid van personen in het gebied niet meer aanwezig is.
Deze bepaling strekt tot uitvoering van Artikel 151c van de Gemeente, dat het mogelijk maakt om bij verordening de burgemeester de bevoegdheid te geven op openbare plaatsen cameratoezicht uit te oefenen. De regeling ziet op cameratoezicht in het belang van de openbare orde, waaronder wordt begrepen het voorkomen van strafbare feiten die nadelige invloed hebben op de orde en rust in de samenleving. Onder omstandigheden kunnen de opgenomen beelden ook worden gebruikt voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
De regeling als bedoeld in Artikel 151c van de Gemeentewet heeft een exclusief karakter, dat wil zeggen dat alleen op de in de Gemeentewet omschreven wijze kan worden overgegaan tot langdurige plaatsing van vaste camera’s in het belang van de openbare orde. Andere vormen van cameratoezicht die ter handhaving van de openbare orde worden uitgeoefend, zoals kortstondig of mobiel cameragebruik bij evenementen, rellen of grootschalige ordeverstoringen, vallen niet onder deze regeling. De bevoegdheid hiervoor kan worden ontleend aan Artikel 3 van de Politiewet 2012. Dit Artikel geldt evenmin voor situaties waarin camera’s voor bewakingsdoeleinden ter beveiliging van bijvoorbeeld panden en terreinen in de openbare ruimte zijn geplaatst.
Het begrip «openbare plaats» is ontleend aan de Wet openbare manifestaties, die hieronder verstaat een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. Dat een plaats openstaat voor het publiek houdt in dat in principe iedereen vrij is om daar te komen, te verblijven en te gaan, zonder dat het verblijf door de rechthebbende aan een bepaald doel is gebonden, of dat voor het betreden van de plaats beperkingen gelden in de vorm van een meldingsplicht, een voorafgaand verlof of een toegangsbewijs. Openbare plaatsen zijn in de eerste plaats de weg en de plaatsen die een daarmee vergelijkbare functie vervullen, zoals plantsoenen, parken en bijvoorbeeld de voor iedereen vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages en winkelgalerijen. Stadions, warenhuizen, postkantoren, kerken en gemeentehuizen zijn daarentegen geen openbare plaatsen in de zin van de Wet openbare manifestaties.
Op grond van Artikel 151c, eerste lid, van de Gemeentewet kunnen ook andere plaatsen, die zonder enige vorm van beperking publiekelijk toegankelijk zijn, worden aangewezen als openbare plaats en zo onder de reikwijdte van de wet worden gebracht. Het gaat hierbij om plaatsen, zoals parkeerterreinen, die vanwege het doelgebonden verblijf niet onder de definitie van openbare plaats uit de Wet openbare manifestaties vallen. Het uitgangspunt blijft te allen tijde dat het cameratoezicht noodzakelijk moet zijn met het oog op de handhaving van de openbare orde. Daarom is in Alkmaar gekozen de volgende plaatsen aan te wijzen waar de burgemeester, als de handhaving van de openbare orde dit noodzaakt, tot cameratoezicht kan besluiten: parkeerterreinen en parkeergarages en het openbaar water.
De begripsomschrijvingen staan op alfabetische volgorde, zodat de verschillende definities eenvoudig zijn terug te vinden.
Advertentie: omdat de Apv, met het oog op het toezicht, bepaalt dat in advertenties voor seksbedrijven of prostituees bepaalde nummers (vergunningnummer, telefoonnummer) moeten worden vermeld, is ervoor gekozen het begrip «advertentie» ruim te omschrijven. Er is immers een veelheid aan mogelijkheden om aandacht op de aangeboden dienstverlening te vestigen. Voor alle vormen van reclame met behulp van een medium (zoals kranten, televisie, internet, posters, flyers) geldt het voorschrift. Daarbij moet het gaan om uitingen die wervend van karakter zijn en het oogmerk hebben de klandizie te vergroten. Daarop ziet het bijvoeglijk naamwoord: commerciële.
Beheerder: de dagelijkse leiding in een seksinrichting kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een «beheerder» berusten. Het is van belang ook voor deze persoon, die primair verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken in de seksinrichting, expliciet enkele bepalingen op te nemen in de Apv.
Escortbedrijf: een veelvoorkomende vorm van een niet-locatiegebonden prostitutiebedrijf is een «escortbedrijf». Een escortbedrijf bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats dan de plek waar de bemiddeling plaatsvindt. De bemiddeling kan plaatsvinden vanuit een bedrijfspand, maar ook vanaf een privé-adres. De plaats van het bedrijfspand of het privé-adres is bepalend voor de vergunningplicht. De bemiddeling kan in persoon plaatsvinden, maar over het algemeen zal dit telefonisch gaan of via een website.
Exploitant: voor de definitie van «exploitant» is aansluiting gezocht bij een van de definities van het begrip leidinggevende in Artikel 1, eerste lid, onderdeel 1°, van de Drank- en Horecawet. Het «voor rekening en risico» heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Onder deze definitie valt ook de vennoot in een personenvennootschap. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant, dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de Apv – al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. Een seksbedrijf heeft altijd een exploitant. Ook in het geval een prostituee zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten beoefent is er sprake van een seksbedrijf, meer precies: een prostitutiebedrijf. In dergelijke gevallen dient de prostituee enerzijds aangemerkt te worden als prostituee, maar anderzijds ook als exploitant. De prostituee/exploitant dient daarmee dus ook te voldoen aan alle eisen die aan de prostituee worden gesteld én aan de eisen die aan de exploitant worden gesteld. Hieruit volgt onder meer dat de prostituee/exploitant minimaal 21 dient te zijn. Vergunningen worden immers geweigerd als de exploitant de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft (zie Artikel 3:5).
Klant: in dit hoofdstuk heeft het begrip «klant» een beperktere betekenis dan in het spraakgebruik: het is hier een afnemer van seksuele diensten. Dus aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken, vallen niet onder dit begrip. Hetzelfde geldt uiteraard voor eventuele andere aanwezigen, zoals de exploitant, de beheerder, het personeel dat in de bedrijfsruimte van het seksbedrijf werkzaam is, toezichthouders en personen die aanwezig zijn vanwege bijvoorbeeld het leveren van goederen of het uitvoeren van reparaties of onderhoud.
Prostituee: in deze verordening wordt het begrip «prostituee» gebruikt, omdat dit het meest aansluit bij het spraakgebruik en bij de praktijk binnen de prostitutiebranche. Aangezien dit woord, op deze wijze geschreven, taalkundig vrouwelijk is, wordt in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van vrouwelijke voornaamwoorden (zij, haar). In alle gevallen waar «prostituee» staat, wordt evenzeer de (mannelijke) prostituee bedoeld. Dit komt in de definitie van de term «prostituee» tot uitdrukking door de sekseneutrale aanduiding: «degene die».
Prostitutie: de definitie van «prostitutie» sluit aan bij de formulering in Artikel 273f, eerste lid, onder 3 en 5, van het Wetboek van Strafrecht. Het «zich beschikbaar stellen» duidt op een structurele situatie, zodat allerlei incidentele seksuele handelingen met een ander niet onder het begrip «prostitutie» vallen, zelfs niet als «de ander» een tegenprestatie levert. De term «vergoeding» geeft aan dat er niet alleen sprake hoeft te zijn van een geldbedrag. Het vergoeden aan geschiedt door of ten behoeve van «de ander», wat impliceert dat het meewerken aan pornofilms geen prostitutie is in de zin van deze verordening.
Prostitutiebedrijf: «prostitutiebedrijven» zijn er in verschillende varianten. In de eerste plaats vallen hieronder de locatiegebonden bedrijven met één of meerdere seksinrichtingen. Ook een niet-locatiegebonden bedrijf kan een prostitutiebedrijf zijn; veelal gaat het dan om een escortbedrijf, dat bemiddelt tussen prostituees en klanten. Als prostitutie plaatsvindt in woningen, kunnen (delen van) deze locaties – onder omstandigheden – als seksinrichting aangemerkt worden. Een dergelijke (ruimte in een) ‘privéwoning’ is voor het publiek toegankelijk nu klanten toegang wordt verschaft. Is de prostituee op enigerlei wijze werkzaam voor degene die de ruimte beschikbaar stelt, dan is er zonder meer sprake van een prostitutiebedrijf. Thuisprostitutie is op grond van het bestemmingsplan verboden.
Raamprostitutiebedrijf: er is gekozen om een aparte definitie op te nemen voor het begrip «raamprostitutiebedrijf» omdat dit onderdeel van de prostitutiesector een bijzonder uiterlijke verschijningsvorm en invloed op de omgeving heeft. Daarom zijn sectorspecifieke regels voor de raamprostitutie opgenomen.
Seksbedrijf: het begrip «seksbedrijf» duidt op een activiteit of op activiteiten, en dus niet op de locatie waar de verrichtingen of vertoningen plaatsvinden; daarvoor wordt de term «seksinrichting» gebruikt. Binnen de omschrijving valt het gelegenheid geven tot het zich beschikbaar stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling (prostitutie), en het gelegenheid geven tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander, zoals ‘peepshows’ en sekstheaters, maar bijvoorbeeld ook het bedrijfsmatig en tegen vergoeding verzorgen van webcamseks. Daarnaast wordt onder dit begrip ook verstaan het in een seksinrichting tegen vergoeding aanbieden van erotisch-pornografische vertoningen: de seksbioscopen. Of een activiteit «bedrijfsmatig» wordt verricht, hangt af van een aantal factoren. Is er personeel in dienst, dan is er zonder meer sprake van een bedrijf. Maar een individu zonder personeel kan ook een bedrijf zijn in de zin van de Apv, en is dan dus vergunningplichtig. Het oogmerk om (een aanvulling op) een inkomen te genereren, het aantal uren dat aan de activiteit wordt besteed, de wijze van klantenwerving (bijvoorbeeld of er wordt geadverteerd om de werkzaamheden onder de aandacht van publiek te brengen en klanten te trekken) en de organisatiegraad en de omvang van het prostitutieaanbod zijn aspecten om te bepalen of er bedrijfsmatig activiteiten worden verricht. Of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten zal dus moeten worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie. Het begrip «seksbedrijf» wordt dus gebruikt als verzamelnaam, waarbinnen specifieke vormen zijn te onderscheiden: als gelegenheid wordt geboden tot prostitutie, dan is er sprake van een «prostitutiebedrijf».
Seksinrichting: met het begrip «seksinrichting» wordt geduid op de voor publiek toegankelijk locatie van een seksbedrijf. Dit kan samen vallen met de locatie waar de exploitant van het seksbedrijf zich heeft gevestigd, maar dat is zeker niet altijd – en bij escortbedrijven per definitie niet – het geval. Onder «besloten ruimte» worden ook begrepen een vaar- of voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord «besloten» duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
Sekswinkel: een sekswinkel is geen «seksinrichting» als hiervoor omschreven. De vestiging van sekswinkels zal doorgaans afdoende kunnen worden gereguleerd langs de weg van het bestemmingsplan. Indien dat in aanvulling daarop (in het belang van de openbare orde of de woon- of leefomgeving) raadzaam wordt geacht, kan worden overwogen de vestiging van sekswinkels te verbieden in aangewezen gebieden of delen van de gemeente. Daartoe is Artikel 3:15 opgenomen. Op de openingstijden van sekswinkels is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.
Werkruimte: onder «werkruimte» wordt verstaan een zelfstandig onderdeel van een seksinrichting waarin seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding worden verricht. Eén seksinrichting kan één (of natuurlijk geen) werkruimte hebben, of meerdere. Met «zelfstandig» wordt hier niet bedoeld dat een werkruimte altijd geheel zelfvoorzienend hoeft te zijn; het ziet op de van elkaar te onderscheiden delen van een seksinrichting waarin over het algemeen telkens één prostituee haar diensten aanbiedt. Een raam (met bijbehorende ‘peeskamer’) zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn; een deel van een seksinrichting dat apart verhuurd wordt zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn.
Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan
De Artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken het in deze bepaling opgenomen onderscheid noodzakelijk. Op grond van Artikel 160 van de Gemeentewet is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten, waaronder autonome verordeningen zoals deze, tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Dit laatste doet zich hier voor: Artikel 174 van de Gemeentewet belast de burgemeester namelijk met «het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven» (eerste lid) en met «de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht» (derde lid).
In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester dan ook te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. In de definitie van seksinrichting is echter het ruimere begrip «ruimte» opgenomen. Dit houdt in dat het college bevoegd is als het gaat om met name vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven.
Op grond van het eerste lid kan het bevoegd bestuursorgaan de exploitatie van een seks- of escortbedrijf aan nadere regels binden. Dit in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de verkeersvrijheid of –veiligheid, de gezondheid, zedelijkheid en de arbeidsomstandigheden van de prostituee.
Bij nadere regels in het kader van Artikel 3:4 kan onder meer worden gedacht aan een nadere invulling van het hetgeen in het bedrijfsplan moet worden opgenomen..
Ter versterking van de sociale positie van de prostituee is het van belang dat er in een prostitutiebedrijf maatregelen worden getroffen op het gebied van hygiëne en van de gezondheid, de veiligheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees. Daartoe moet bij het aanvragen van een vergunning de exploitant een bedrijfsplan overleggen, zodat vooraf kan worden beoordeeld of de exploitant een bedrijfsplan overleggen, zodat vooraf kan worden beoordeeld of de exploitant voor deze punten voldoende oog heeft, en zorg draagt voor goede arbeidsomstandigheden. Deze verplichting geldt voor alle prostitutiebedrijven, dus ook voor raamprostitutiebedrijven en escortbedrijven. Uit de aard van de werkzaamheden volgt dat voor een escortbedrijf – op bepaalde punten – een andere uitwerking van het bedrijfsplan is vereist.
Er is voor gekozen om seksbedrijven met een vergunningstelsel te reguleren. Dit houdt in dat het uitoefenen van een seksbedrijf is verboden, tenzij een vergunning is verleend. De keuze voor een vergunningenstelsel sluit aan bij bestaande structuren. Een uitgangspunt is tevens dat legaal aanbod in beginsel illegaal aanbod tegengaat, de zogenoemde kanalisatiegedachte. Daarbij wordt aangenomen dat als er een legaal en betrouwbaar aanbod bestaat, er niet langer aanleiding is voor klanten om te kiezen voor een illegaal aanbod met alle daarmee samenhangende onwenselijkheden en onzekerheden. Met wijzigen wordt bedoeld een wijziging van welke aard dan ook.
Voor wat betreft de toepassing van de Wet Bibob wordt verwezen naar de Beleidsregels gemeente Alkmaar 2015 voor horeca-, prostitutie, speelautomaten- en evenementenvergunningen in het kader van de Wet Bibob.
Met het oog op een toekomstbestendige uitvoeringspraktijk, die onder meer aansluit bij de Dienstenrichtlijn en de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, is in het tweede lid een zorgplicht voor het bevoegd bestuursorgaan opgenomen. Als er sprake is van de verlening van schaarse vergunningen dan moet het bevoegde bestuursorgaan een selectieprocedure hanteren die alle waarborgen voor onpartijdigheid en transparantie biedt. Dit ziet onder andere op een toereikende bekendmaking van de opening, uitvoering en afsluiting van de procedure. De geëigende weg om uitvoering aan te geven aan deze zorgplicht is dat de bevoegde bestuursorganen in een beleidsregel uiteenzetten hoe zij de selectieprocedure invullen (en hier vervolgens uitvoering aan geven).
Met het oog op de rechtszekerheid voor het bedrijfsleven is bepaald dat de beslistermijn voor een vergunning voor een seksbedrijf twaalf weken bedraagt. Deze termijn kan eenmaal met twaalf weken worden verlengd.
Het vijfde lid is opgenomen omdat na inwerkingtreding van de Dienstenwet als uitgangspunt geldt dat een vergunning van rechtswege wordt verleend wanneer de termijn, waarbinnen het antwoord op de aanvraag moet volgen, is verstreken (vgl. ook artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn). De verwachting is dat de wettelijke termijnen in dit artikel ruim genoeg zijn om tijdig op een aanvraag om een vergunning te besluiten. Zou dat evenwel niet lukken, dan wordt het belang van een daadwerkelijke afweging bij vergunningen als hier aan de orde geacht zwaarder te wegen dan voornoemd uitgangspunt. Dit is in overeenstemming met de uitzonderingsgrond van artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn: dwingende redenen van algemeen belang, te weten de bescherming van de openbare orde en de volksgezondheid. Het is hoogst onwenselijk als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid. Een van rechtswege verleende vergunning is dan ook niet wenselijk.
Op grond van dit lid kan het college het aantal te verlenen vergunningen en het aantal werkruimten aan een maximum binden. Zie ook de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 februari 2013, ECLI:NL:RBHNO:2013:BZ7923.
Schaarse vergunningen mogen in lijn met de Dienstenrichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet voor onbepaalde tijd worden verleend. De termijn van drie jaar betreft de vaste lijn van de burgemeester, die met dit artikel wordt gecodificeerd.
Eerste lid (onderdelen a tot en met i)
Het eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede tot en met het vierde lid, bevat de gronden op basis waarvan een vergunning in ieder geval wordt geweigerd.
De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het decriminaliseren van de niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever, van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om een vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden gehouden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen: de exploitant en de beheerder.
Aan het bevoegd gezag kunnen, op grond van artikel 13 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens, gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over personen die als exploitant of beheerder zijn vermeld in een aanvraag.
In de onderdelen a tot en met i wordt zoveel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waarvoor niet tevens een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet is vereist een antecedentenonderzoek kan worden verricht. Belangrijker nog dan dit procedurele argument is het feit dat inhoudelijk min of meer dezelfde belangen wegen bij de antecedentenbeoordeling. In aanvulling op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet zijn in het eerste lid onder meer zedendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht en overtredingen van de Vreemdelingenwet 2000 en de Wet arbeid vreemdelingen opgenomen. De toevoeging van bepalingen over misdrijven tegen de zeden en mishandeling dienen ter bescherming van de prostituees. De relevantie van de opname van de Vreemdelingenwet 2000 en de Wet arbeid vreemdelingen is gelegen in de bestrijding van mensenhandel.
Dit onderdeel spreekt voor zich en behoeft daarom geen toelichting.
Het zal regelmatig voor kunnen komen dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in de onderdelen a tot en met i, maar dat het geldende bestemmingsplan of beheersverordening vestiging van een seksinrichting of escortbedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is in dat geval lastig en onduidelijk als er vergunning wordt verleend, maar tegelijkertijd moet worden uitgelegd dat daar geen gebruik van kan worden gemaakt. Daarom is dit onderdeel opgenomen.
Deze leden spreken voor zich en behoeven daarom geen toelichting.
Ter zake van de in de onderdelen genoemde gronden bestaat ruimte voor een afweging of een vergunning al dan niet zal worden geweigerd.
Het belang van de openbare orde en dat van de woon- en leefomgeving zijn nauw met elkaar verweven. De bescherming van de openbare orde en de woon- en leefomgeving is dan ook mede aanleiding geweest om tot een maximumstelsel over te gaan. In de periode voorafgaand aan de sluiting in 2011 van een aantal prostitutiepanden aan de Achterdam waren de klachten vanuit de aangrenzende woongebieden zeer groot. Die klachten gingen over ernstige overlast vanwege het grote aantal bezoekers.
Dit bracht onevenredige (geluids)overlast met zich mee, vooral in de nachtelijke uren, veroorzaakt door geschreeuw, dichtslaande portieren et cetera. Dit naast de grote parkeeroverlast vanwege het vaak wildparkeren, vooral op de Dijk. Daarnaast was er sprake van een aanzienlijk gevoel van onveiligheid dat samenhing niet alleen met de aantallen bezoekers maar ook met het type bezoeker. Een en ander is voor de wijkraad Oostelijk Stadsdeel I aanleiding geweest tot het indienen van een burgerinitiatief gericht op de verplaatsing van de hele prostitutiebranche naar elders. De gemeenteraad heeft dit initiatief weliswaar niet gehonoreerd maar heeft wel het beroep van de wijk op het recht op een redelijk ongestoord woongenot erkend en een reeks samenhangende maatregelen genomen, waaronder de invoering van een maximumstelsel, een herinrichting van de Dijk, intensivering van toezicht en het terugbrengen van de sluitingstijden en verkleining van de omvang van de prostitutiebranche op de Achterdam. Dit laatste werd mede gefaciliteerd door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2011 in zaak nr. 200909931/1/H3 in de zogenoemde Bibob-zaken, die in 2011 tot sluiting van een groot aantal prostitutiepanden aan de Achterdam heeft geleid.
Na die sluiting, die feitelijk tot een bijna halvering van het aantal werkkamers heeft geleid en na uitvoering van de aanvullende maatregelen, is de overlast op en rond de Achterdam sterk verminderd en is het woon- en leefklimaat verbeterd tot op een niveau dat voor de binnenstad acceptabel is. Het aantal klachten is sterk afgenomen. De gemeentelijke inzet, die voor deze relatief kleine bedrijfstak moest worden geleverd om de openbare orde en veiligheid af te regelen alsmede te moeten optreden op grond van de voortdurende klachten als gevolg van verstoring van het woon- en leefklimaat, is daarna weliswaar nog steeds relatief disproportioneel maar aanzienlijk verminderd ten opzichte van de situatie van voor 1 september 2011.
Daarnaast speelt de omvang van de prostitutiebranche in relatie tot het inwonersaantal en de regiofunctie een rol, juist omdat de omvang sterk is gerelateerd aan knelpunten op het gebied van openbare orde en veiligheid.
De beperking van het aantal kamers levert voor Alkmaar nog altijd een gemiddeld groot aantal kamers per 1000 inwoners op, zeker in relatie tot de landelijke cijfers.
Al deze gemeenten hebben een sterke regionale functie. Bij 0,64 raam per 1000 inwoners zit Alkmaar nog ver boven het gemiddelde van vergelijkbare gemeenten. Er is geen reden om aan te nemen dat de seksuele behoeften van bewoners in Alkmaar en omstreken dermate afwijken van die van de inwoners en bezoekers van de hierboven genoemde gemeenten dat daaruit het relatief grote aantal ramen valt te verklaren. Omdat binnen het maximumstelsel, gelet op de behoefte een afname van het aantal ramen eerder in de rede ligt dan een toename en, gelet op het feit dat na de sluiting van de prostitutieramen in september 2011 het woonklimaat is verbeterd tot op een niveau dat voor de binnenstad acceptabel is, is honorering van een aanvraag die leidt tot een overschrijding van het toch al ruime maximum niet aan de orde.
Het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid valt onder de noemer openbare veiligheid en is doorgaans aan de orde bij raamprostitutie. Daarbij vindt de werving van klanten immers plaats op of aan de openbare weg, waar sprake kan zijn van aanzienlijke aantallen voetgangers en motorvoertuigen.
Tot de belangen die deel uitmaken van de gemeentelijke huishouding, behoort ook dat van de (volks)gezondheid. Daarnaast hebben de gemeenten, met als uitvoerende instantie de GGD, ook een aantal wettelijke taken met betrekking tot de ontwikkeling en uitvoering van volksgezondheidsbeleid.
Artikel 3:7 Adverteren voor seksbedrijf
De verplichting in advertenties het nummer te vermelden van de vergunning die aan een seksbedrijf is verleend, en geen andere nummers, vergemakkelijkt het toezicht. Het vaste nummer kan ook een mobiel nummer zijn. Voor niet-vergunde bedrijven is het niet mogelijk op deze manier te adverteren.
Artikel 3:8 Leeftijd en verblijfstitel prostituees; verbod werken voor onvergund prostitutiebedrijf of escortbedrijf
Met deze bepaling wordt onder meer – net als voor de exploitant van een seksbedrijf – een leeftijdseis voor prostituees geïntroduceerd. Hiertoe is besloten vanwege het gegeven dat jonge prostituees met name vatbaar voor en slachtoffer van misstanden als dwang, misbruik en mensenhandel zijn. Bovendien zijn prostituees van 21 jaar en ouder weerbaarder dan zeer jonge prostituees en is de kans groter dat ze over een startkwalificatie beschikken waarmee de eventuele economische druk om te kiezen voor de prostitutie lager is en bovendien een eventuele gewenste uitstap wordt vergemakkelijkt. Het stellen van een leeftijdsgrens wordt als een passend en noodzakelijk middel beschouwd om deze misstanden te bestrijden. Daarmee is het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd door een legitiem doel, bovendien zijn de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk. Hierdoor levert het onderscheid naar leeftijd geen strijd op met het verbod van leeftijdsdiscriminatie.
Het is in de eerste plaats de exploitant die moet voorkomen dat er bij zijn bedrijf prostituees werkzaam zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Zijn die daar toch werkzaam, dan is de exploitant in overtreding. Overigens, zoals eerder opgemerkt, een prostituee die zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten exploiteert valt enerzijds aan te merken als exploitant van een vergunningplichtig prostitutiebedrijf en anderzijds als prostituee bij dat bedrijf. Los van de hier gestelde leeftijdseis is dus uitgesloten dat in een dergelijke constructies prostituees legaal aan de slag kunnen; de aanvraag van een exploitant/prostituee die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt zal immers worden geweigerd (vgl. Artikel 3:6, eerste lid en onder d).
Als de prostituee er bewust en vrijwillig voor kiest om te werken in de illegale prostitutie, dan moet ook zij daarvoor aansprakelijk kunnen worden gehouden. Daarom is het tweede lid opgenomen.
De algemene sluitingstijden van het eerste lid gelden niet voor seksinrichtingen waarvan bij vergunning is bepaald dat daarvoor afwijkende sluitingstijden gelden. Dergelijke afwijkende sluitingstijden kunnen bij het verlenen van de vergunning daaraan worden verbonden (zie ook het tweede lid), maar ook lopende de vergunning, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. De sluitingstijden zijn niet van toepassing op sekswinkels; daarop is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.
Het bevoegd bestuursorgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1:4 voor één of meer afzonderlijke seksinrichtingen andere sluitingstijden vaststellen. Een dergelijk voorschrift wordt verbonden aan de vergunning die aan de exploitant van de betrokken seksinrichting(en) zal worden verleend. Het voorschrift moet strekken ter bescherming van het belang of de belangen waarmee de vergunning is vereist. Afwijkende sluitingstijden kunnen zowel ruimer als beperkender zijn.
Het derde lid richt zich niet tot de exploitant en beheerder, maar tot de bezoekers van de seksinrichting. Het begrip «bezoeker» heeft een ruimere betekenis dan het begrip «klant». Een klant is een afnemer van seksuele diensten; onder bezoekers vallen echter bijvoorbeeld ook aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken. Hoewel niet iedere bezoeker per definitie een klant is, is iedere klant per definitie wel een bezoeker. Personen die bijvoorbeeld professionele reparatie- of schoonmaakwerkzaamheden uitvoeren, zullen – als zij zich daartoe beperken – uiteraard niet als bezoeker worden aangemerkt.
Artikel 3:10 Tijdelijke afwijking sluitingstijden en tijdelijke sluiting
Ten opzichte van Artikel 3:8, bij of krachtens welke bepaling kan worden voorgeschreven wat voor seksinrichtingen het reguliere sluitingstijdenregime is, biedt Artikel 3:9 de mogelijkheid om daarvan al dan niet tijdelijk af te wijken. In het eerste lid is opgenomen wat die afwijkingen kunnen inhouden. In het tweede lid is geregeld dat van een dergelijk besluit ook in het openbaar kennis wordt gegeven.
Artikel 3:11 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
Om effectiever te kunnen optreden tegen schijnbeheer, is in het eerste lid van deze bepaling niet slechts een gebod (een verplichting tot aanwezigheid), maar een verbod opgenomen. De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht, zoals opgenomen in het tweede lid.
Dit lid schept voor de exploitant(en) en de beheerder(s) een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting. Daarbij zullen zij zich in ieder geval, maar niet uitsluitend, moeten richten op het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, drugs- of wapenhandel, heling, geweldsdelicten en dergelijke.
Artikel 3:12 Beëindiging exploitatie
Het eerste lid spreekt voor zich en behoeft reeds daarom geen toelichting.
Het tweede lid voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. Onder beëindiging wordt tevens verstaan een wijziging van de naam van de exploitant of van een of meerdere namen van de exploitanten. In dergelijke gevallen moet dan een nieuwe vergunning worden aangevraagd. In het eerste lid is bepaald dat de vergunning bij feitelijke beëindiging van de exploitatie van rechtswege komt te vervallen. De burgemeester heeft er belang bij een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve exploitanten; in verband daarmee is in het derde lid bepaald dat binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie daarvan moet worden kennisgegeven.
De burgemeester heeft er belang bij eveneens een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve beheerders; in verband daarmee is in het eerste lid bepaald dat, indien een of meer beheerders van een inrichting hun werkzaamheden feitelijk hebben beëindigd, de exploitant daarvan binnen een week na die feitelijke beëindiging moet kennisgeven. Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning: denkbaar is immers dat het beheer in de inrichting in handen is van meer personen of dat het beheer in handen komt van de exploitant zelf.
Denkbaar is ook de dat de exploitant de plaats van de vertrokken beheerder(s) wenst te laten innemen door een of meer andere personen. Het tweede lid verlangt in dat geval dat de exploitant de burgemeester verzoekt om de nieuwe beheerder(s) te vermelden in de aan hem verleende vergunning. Daarbij dient ten aanzien van de nieuwe beheerder(s) een antecedentenonderzoek plaats te vinden.
In dit lid is bepaald dat de nieuwe beheerder al aan de slag kan vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend. Hierdoor is enerzijds gewaarborgd dat er voor die tijd geen nieuwe beheerders werkzaam kunnen zijn. Dit zou immers het aantonen van schijnbeheer aanzienlijk bemoeilijken. Anderzijds wordt hiermee tegemoet gekomen aan in de praktijk noodzakelijke flexibiliteit. Wijziging van beheer komt immers vaker voor dan de wijziging van de exploitatie. Tevens wordt hiermee aangesloten bij de Drank- en Horecawet.
Artikel 3:14 Intrekking of schorsing van een vergunning
Het eerste lid bevat een opsomming van de omstandigheden waaronder een vergunning zonder meer moet worden ingetrokken. Anders dan in het tweede lid is hier dus geen sprake van een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd bestuursorgaan. In de gevallen opgenomen in het tweede lid kan – als het een tijdelijke en beperkte afwijking van de regels betreft – een vergunning ook worden geschorst, om desnoods later – als de reden om tot schorsing over te gaan blijft voortbestaan – alsnog in te trekken.
Artikel 3:15 Straatprostitutie
Straatprostitutie is bij uitstek een vorm van prostitutie die regulering behoeft. Aan de belangen die behoren tot de huishouding ontleent de gemeente de bevoegdheid tot regulering, ook ten aanzien van straatprostitutie. In het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat is in Alkmaar een algemeen verbod op straatprostitutie opgenomen.
Dit verbod is opgenomen als uitvloeisel van de vervolgacties teneinde overlast te voorkomen of te beperken die samenhangt met raamprostitutie en dan met name van de randverschijnselen die hiermee gepaard gaan. Onder «zich op dwingende wijze bemoeien» wordt verstaan: prostituees min of meer gedwongen begeleiden van en naar hun werkplek, geld aannemen van prostituees, drank of verdovende middelen verstrekken aan prostituees, agressief gedrag tegenover prostituees et cetera. Dit lid ziet voornamelijk op het gedrag van souteneurs, maar is uiteraard van toepassing op eenieder die aan de begripsomschrijving voldoet.
Op grond van het vierde en vijfde lid kan door een ambtenaar van politie of een buitengewoon opsporingsambtenaar van de unit Stadstoezicht een bevel tot onmiddellijke verwijdering worden gegeven aan prostituees, maar ook aan andere aldaar aanwezige personen.
Als het mondeling bevel tot verwijdering als bedoeld in het vijfde lid geen soelaas blijkt te bieden, kan naar het middel van de schriftelijke verblijfsontzegging worden gegrepen; dit lid voorziet daarin. Een verblijfsontzegging behelst een verbod om zich na aanzegging door of vanwege de burgemeester te bevinden – in dit geval – op de wegen en gedurende de tijden, voor in de aanzegging genoemd. Uit een verblijfsontzegging vloeit een sterke beperking van de bewegingsvrijheid voort, zoals onder meer wordt gewaarborgd door artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de burgerrechten en politieke rechten. Deze moet daarom met de grootst mogelijke zorgvuldigheid worden opgelegd. De maatregel moet noodzakelijk zijn, proportioneel zijn (in verhouding tot de veroorzaakte ordeverstoring) en er moet worden voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel, dat erop neer komt dat niet met een minder ingrijpend middel zou kunnen worden volstaan. In het zevende lid is opgenomen dat de burgemeester het verbod indien dat in verband met persoonlijke omstandigheden van de betrokkene noodzakelijk is beperkt.
Zoals aangegeven in de toelichting bij Artikel 3:1 is ervoor gekozen sekswinkels niet onder begrip «seksbedrijf» (en daarmee de vergunningplicht) te brengen. Hieraan ligt ten grondslag dat de vestiging van sekswinkels doorgaans afdoende kan worden gereguleerd door middel van het bestemmingsplan en dat het – ter bescherming van de openbare orde of de woon- en leefomgeving – niet nodig is deze bedrijven als regel aan voorafgaand toezicht te onderwerpen: in de bestemmingsplannen zijn dergelijke winkels opgenomen als specifieke vorm detailhandel-sekswinkel (“sdh-sekswinkel”).
Artikel 3:17 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
Deze bepaling schept een verbod dat slechts in effect kracht heeft ten aanzien van nader door het bevoegd bestuursorgaan te bepalen rechthebbenden en voor zover het bevoegd bestuursorgaan aan die rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt. Het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, voor zover die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in Artikel 7, eerste lid, van de Grondwet valt niet binnen de reikwijdte van het verbod.
Hoewel denkbaar is dat dit voorschrift in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; het kan dus ook gaan om erotisch-pornografische foto’s of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de voorstellingen.
Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente
In deze bepaling zijn enkele begripsbepalingen gedefinieerd ten behoeve van de leesbaarheid van deze afdeling.
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, ook wel Activiteitenbesluit genoemd bevat in Artikel 2.17 geluidgrensnormen waar inrichtingen aan moeten voldoen. Deze verplichting geldt alleen voor zogenaamde type A- en B-inrichtingen in de zin van het Besluit. Het Besluit geeft in Artikel 2.20 de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.
De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn Koningsnacht- en dag, Swinging Night, kermis, Bluesfestival en Alkmaars Ontzet.
Het college stelt jaarlijks vast op welke dagen en tijden en in welke gebieden de collectieve festiviteiten plaatsvinden. Het is dus mogelijk gebiedsdifferentiatie toe te passen. Hierbij wordt rekening gehouden met de aard van het gebied. Dit betekent dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen en de festiviteiten per gebied kunnen verschillen. De aanwijzing is een besluit waarbij de bekendmakingsregels van artikel 3:42, tweede lid, van de Awb in de acht moeten worden genomen.
Dit lid ziet op onvoorziene festiviteiten waarmee bij de jaarplanning geen rekening kon worden gehouden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het kampioensfeest van AZ.
Dit betreffen voorwaarden die worden gesteld aan de aangewezen collectieve festiviteiten ter voorkoming van geluidshinder.
In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus, omdat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk te bepalen zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte naast versterkte muziek meegenomen in dit lid. Dit is met name van belang bij evenementen waarbij versterkte en onversterkte muziek ten gehore wordt gebracht die niet van elkaar zijn te scheiden in de metingen.
Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen is gebonden. Dit is bijvoorbeeld een optreden met live/versterkte muziek in een café. In het Besluit is het maximum aantal incidentele festiviteiten bepaald op 12. Dit kunnen dagen of dagdelen betreffen. De gemeenteraad kan dit aantal in de verordening verlagen. In Alkmaar is er voor gekozen dit aantal te bepalen op 8. Hierbij is in acht genomen dat het merendeel van de inrichtingen geconcentreerd is in de binnenstad of is gevestigd in een woonwijk, de belangen van bewoners zijn daarin meegewogen.
Dit artikel betekent niet dat een bedrijf zonder meer aanspraak kan maken op het in deze bepaling gestelde maximum. Een ontvangstbevestiging is dan ook iets anders dan een bewijs van kennisgeving. Of in een individueel geval toestemming tot overschrijding van de geluidsgrensniveau’s wordt verleend hangt af van de waardering van verschillende omstandigheden zoals de aard en omvang van de festiviteit of activiteit, de aard van het bedrijf, de situering daarvan, de plaatselijke omstandigheden, eerder veroorzaakte overlast etc. Waarbij wordt gewaarborgd dat overmatige geluidhinder wordt voorkomen. Hiertoe kunnen voorschriften aan de toestemming worden verbonden.
De regeling met incidentele festiviteiten geldt niet voor type C-inrichtingen.
De kennisgeving wordt schriftelijk gedaan. Om de kennisgeving in ontvangst te kunnen nemen dient te worden aangegeven welke locatie, welke tijden en welke muziek en gelegenheid het betreft. De kennisgeving dient ten minste 10 werkdagen voorafgaand aan de festiviteit te zijn gedaan. Deze termijn stelt het college in staat te beoordelen of en op welke wijze de houder van de inrichting geluidsoverlast zal gaan voorkomen en eventuele voorschriften en beperkingen aan de toestemming te verbinden.
Dit komt zeer zelden voor en ziet op onvoorziene festiviteiten waarmee vooraf geen rekening kon worden gehouden.
Dit betreffen voorwaarden die worden gesteld aan festiviteit ter voorkoming van geluidshinder.
In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus, omdat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk te bepalen zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in dit lid.
Aangezien er een maximum aantal kennisgevingen is vastgesteld in de verordening en er geen weigeringsmogelijkheden zijn omdat het een kennisgeving betreft, is opgenomen dat een kennisgeving waarbij maximum wordt overschreden niet als kennisgeving wordt beschouwd.
Artikel 4:4 Onversterkte muziek
Dit Artikel sluit aan op de Artikelen 2.17 en verder van het Besluit. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus, hiervoor zijn regels opgenomen in deze verordening. Hinderbeleving van onversterkte muziek is niet lager dan die van versterkte muziek, daarom dient deze op gelijke wijze te worden beschermd.
Dit artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer.
De genoemde geluidsniveaus in het eerste lid onder e zijn niet van toepassing op geluid ten behoeve van oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten.
Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het ten gehore brengen van onversterkte muziek, is voor hen in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus zoals opgenomen in het eerste lid. Het betreft hier alleen oefenen, festiviteiten en optredens voor publiek zijn hier dus van uitgesloten. De dag en avond periode loopt van 7.00 uur tot 23.00 uur.
Dit artikel betreft alleen onversterkte muziek in combinatie met versterkte muziek. Deze kunnen niet uit elkaar worden getrokken, vandaar dat wordt uitgegaan van de zwaarste soort, te weten versterkte muziek. Op versterkte muziek is altijd het Besluit van toepassing.
In Alkmaar worden de carillons van de Grote Kerk en de Waagtoren op geregelde tijden bespeeld. Niet kan worden beoordeeld of zij binnen de normen vallen van het eerste lid. De carillons hebben een historische waarde in de binnenstad, om deze waarde te kunnen behouden en de carillons te kunnen bespelen is ervoor gekozen dit artikel niet van toepassing te verklaren op carillons.
Daarnaast is bij de collectieve en incidentele festiviteiten dit artikel niet van toepassing omdat de bijzondere geluidsnormen hiervoor al in de betreffende artikelen zijn geregeld.
Dit artikel heeft betrekking op vormen van hinder waarin andere regelingen niet voorzien en is zodanig ruim geformuleerd dat behalve tegen geluidhinder, ook kan worden opgetreden tegen andere vormen van hinder zoals trillingen of licht.
Hiermee worden gedragingen verboden die leiden tot vormen van hinder waarin niet wordt voorzien door andere regelingen. Te denken valt bijvoorbeeld aan hinder door niet-permanente activiteiten in een niet besloten ruimte zoals een draaiorgel, een evenement, het maken van reclame of muziek of het doen van mededelingen door middel van luidsprekers op voertuigen, het gebruik van knalapparatuur, geluidproducerende recreatietoestellen, bouwmachines, etc. Straatmuzikanten vallen uitdrukkelijk niet onder dit artikel.
In het tweede lid van artikel 4:5 is bepaald dat het na 22.00 uur op of aan het openbaar water in de gemeente verboden is elektronisch of mechanisch muziekgeluid ten gehore te brengen. Met elektronisch versterkte muziek wordt bedoeld: muziekinstrumenten die door middel van geluidsversterkers versterkt worden weergegeven (live-muziek). Met mechanische muziek wordt bedoeld: geluidsapparatuur, zoals radio’s, cd-speler en dergelijke.
Dit lid maakt een ontheffing van het verbod in het eerste en tweede lid mogelijk. Er kunnen namelijk situaties zijn waarbij het belangrijk is om geluid te kunnen produceren ook al veroorzaakt dit (mogelijk) hinder. Per situatie zal daarom moeten worden nagegaan of en gedurende welke tijden er sprake is of kan zijn van hinder en welke maatregelen kunnen of moeten worden genomen. Een gegeven daarbij is dat vooral in de stad een zekere mate van hinder als onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard.
Dit lid regelt de afbakening met landelijke en provinciale regelingen die voorschriften over hinder bevatten.
Artikel 4:6 Doen van natuurlijke behoefte
Deze bepaling is opgenomen om het zogenoemde wildplassen tegen te gaan. Overtreding van het verbod is strafbaar gesteld in hoofdstuk 6.
Artikel 4:7 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
Deze bepaling betreft een onderwerp dat voorheen in de Bouwverordening was geregeld. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is besloten tot onderbrenging in de Apv.
Artikel 4:8 Voorkoming van de verspreiding van moeilijk te bestrijden planten
De afgelopen jaren zijn er in het buitengebied van de gemeente Alkmaar problemen geweest met de akkerdistel. Problemen met onkruiden treden op als er niet adequaat wordt gereageerd op verstoringen in de bodem, onkruiden blijven staan en zaden verspreiden. Deze onkruiddruk leidt ertoe dat de agrarische sector met hogere kosten wordt geconfronteerd en dat er onnodig veel bestrijdingsmiddelen moeten worden gebruikt. Om dit te voorkomen is in deze bepaling opgenomen dat grondgebruikers kunnen worden gedwongen hun gronden te zuiveren van de akker(melk)distel.
Artikel 4:9 Kamperen buiten kampeerterrein
Uit het eerste lid volgt dat deze bepaling in het algemeen betrekking heeft op een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.
Uitgangspunt is dat als een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit niet expliciet toestaat dat een bepaald terrein als kampeerterrein mag worden gebruikt, het terrein niet structureel dan wel incidenteel zal worden gebruikt als kampeerterrein. Dit algemene verbod is de essentie van dit Artikel. Voor de gebieden die in het bestemmingsplan et cetera zijn aangewezen als kampeerterrein kunnen algemeen geldende voorschriften worden opgesteld. Overtreding hiervan zal dan worden gesanctioneerd door het opleggen van een dwangsom of het toepassen van bestuursdwang.
De woorden «eigen gebruik» zijn niet nader ingevuld, maar het eigen gebruik zal wel redelijk moeten zijn. Het is bijvoorbeeld niet de bedoeling dat burgers overlast ondervinden van een structureel tentenkamp op het eigen terrein van een rechthebbende. Op grond van het vierde lid kan het college plaatsen aanwijzen waar wel kan worden gekampeerd. Dit betreft zowel plaatsen in gemeentelijk als in privaat eigendom.
Het college kan, op grond van het vijfde lid, ontheffing van het verbod verlenen. Of de bescherming van natuur en landschap dan wel het stads- of dorpsgezicht in het geding is, ligt ter beoordeling van het college. Het is bijvoorbeeld niet wenselijk dat in een kwetsbaar natuurgebied wordt gekampeerd.
In deze afdeling zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die zien op parkeerexcessen. Parkeerexcessen ontstaan door de ruimte voor het parkeren van voertuigen voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor die is bestemd of is geschikt.
Hierdoor wordt een onevenredig beslag gelegd op de parkeerruimte die daardoor schaars wordt.
Met het verbieden van parkeerexcessen worden onder andere de volgende belangen gediend: de verdeling van de beschikbare ruimte ten opzichte van andere weggebruikers, de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid, het benemen van uitzicht, stankoverlast en van gevaar voor de veiligheid van personen.
De omschrijving van het begrip «voertuigen» is deels ontleend aan artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) en bestaat feitelijk uit een opsomming van mogelijke voertuigen. Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen; ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen en dergelijke is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking krijgen.
De omschrijving van het begrip «parkeren» is ontleend aan artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Het begrip «laten stilstaan» dient echter breder te worden uitgelegd dan in de wegenverkeerswetgeving. Beoogd wordt namelijk ook andere belanghebbenden bij het voertuig te kunnen aanspreken op niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling. Het gaat dan bijvoorbeeld om belanghebbenden als de eigenaar, de huurder of de opdrachtgever.
Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke
Het eerste lid maakt het mogelijk om op te treden tegen autohandelaren, autorijscholen en exploitanten van garageherstel- en autoverhuurbedrijven die de weg structureel gebruiken als stallingruimte voor voertuigen. Het verbod geldt niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde voertuigen. Onderdeel b beoogt de overlast tegen te gaan als gevolg van het verrichten van werkzaamheden aan geparkeerde voertuigen door de genoemde groep. Het gaat hierbij voornamelijk om geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg.
Het verlenen van een ontheffing op grond van het tweede lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat er geen andere mogelijkheden zijn om de auto’s op de weg te parkeren. Zo is een ontheffing bijvoorbeeld niet nodig voor herstel- of onderhoudswerkzaamheden van voertuigen die niet meer dan een uur vergen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat er plaats op grond van de ontheffing mag worden geparkeerd.
Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen
Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief worden genoemd.
Anders ligt dit wanneer voertuigen met grote aantallen tegelijk worden aangebonden. Behalve dat het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt aangetast, brengt het voor omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd. Deze bepaling dient dan ook om te kunnen optreden tegen geïmproviseerde kleine automarkten op de openbare weg, door wegen of weggedeelten aan te wijzen waar het te koop aanbieden van auto’s in het geheel is verboden. Het woord «kennelijk» geeft aan dat het duidelijk moet zijn dat een voertuig te koop wordt aangeboden, bijvoorbeeld door een bordje te koop, het noemen van een vraagprijs en het vermelden van een telefoonnummer.
Artikel 5:4 Voertuigwrakken en defecte voertuigen
Het eerste lid van deze bepaling gaat het plaatsen en hebben van voertuigwrakken tegen. Parkeren van voertuigwrakken, dus ook een fiets of een bromfiets, levert een parkeerexces op omdat langdurig schaarse openbare ruimte wordt ingenomen met een voertuig dat niet meer als voertuig bruikbaar is. Daarnaast is het parkeren van wrakken ontsierend en kan het gevaar opleveren, bijvoorbeeld voor spelende kinderen en het milieu.
Het verbod richt zich op degene die het wrak op de weg plaats of heeft. Dit is een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.
Het tweede lid van deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen parkeergedragingen waarin een auto met een gebrek (ter reparatie) gedurende te lange tijd op de weg staat. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente met zich mee brengen en om die reden excessief zijn.
Artikel 5:5 Caravans en dergelijke
Deze bepaling beoogt tegen te gaan dat voertuigen die hoofdzakelijk voor andere dan verkeersdoeleinden worden gebruikt, langer op de weg worden geplaatst dan nodig is. Het gaat bijvoorbeeld om caravans en campers maar ook om aanhangwagens, keetwagens of om voertuigen die weliswaar oorspronkelijk voor verkeersdoeleinden zijn bestemd, maar daar niet voor worden gebruikt en feitelijk bijvoorbeeld als opslagruimte dienen.
Ook hier is sprake van een parkeerexces omdat de schaarse parkeerruimte vooral wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is bestemd. Daarnaast is dit Artikel gericht op het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
De termijnen zijn gesteld omdat het niet de bedoeling is betrokkene te verbieden zijn kampeerwagen, caravan of camper klaar te maken voor een te ondernemen reis, respectievelijk na de reis op te ruimen.
Artikel 5:6 Parkeren van reclamevoertuigen
Het parkeren ten behoeve van het maken van reclame levert een parkeerexces op omdat schaarse parkeerruimte niet is bedoeld om reclame te maken. De bepaling richt zich tot degene die reclame maakt door één of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op of aan de weg te parkeren met als primair doel het maken van reclame en niet het parkeren. Het woord «kennelijk» geeft aan dat het duidelijk moet zijn dat het maken van reclame het hoofddoel van het parkeren is. Mobiele objecten, zoals bijvoorbeeld een aanhanger voorzien van een reclameaanduiding, die zijn bedoeld om gedurende langere tijd op dezelfde plaats te staan, kunnen (ook) worden aangemerkt als bouwwerk (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 september 2008 in zaak nr. 200708908/1 en de uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201303656/1/A1). Dit betekent dat ook op grond van Artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht handhavend kan worden opgetreden indien er geen omgevingsvergunning is verleend. De vermelding op een geparkeerd voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een korte aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf biedt valt dan ook niet onder dit verbod.
Tevens wordt beoogd de ontsiering van het uiterlijk van de gemeente tegen te gaan. Vanwege de gekozen definitie van «reclame» in Artikel 1:1, gaat het in dit Artikel alleen om commerciële en niet om ideële reclame. Het stallen van een fiets met reclame valt ook onder de reikwijdte van dit Artikel.
Het parkeren van grote voertuigen, zoals bijvoorbeeld vrachtwagens, levert in de regel overlast op in de stads- en dorpscentra alsmede de woonomgeving. De gevaren en ongemakken die met het parkeren van grote voertuigen gepaard gaan, zijn – niet limitatief – velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde voertuigen, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Het parkeren van grote voertuigen kan, op basis van dit lid, binnen de bebouwde kom plaatsvinden op wegen, weggedeelten of terreinen die door het college zijn aangewezen.
Het is niet redelijk om het parkeren van grote voertuien op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Een dergelijk verbod zou de economische en maatschappelijke belangen te zeer schaden. Wel is uitdrukkelijk bepaald dat uitvoeren van werkzaamheden de aanwezigheid van het voertuig nodig maken. Daarbij is onder andere te denken aan het opbouwen of afbreken van evenementen, verhuizen, het verrichten van spoedwerkzaamheden inzake het verhelpen van storingen met betrekking tot kabels, leidingen, buizen en dergelijke.
Dit lid kent aan het college de bevoegdheid toe om van het in het eerste lid gestelde verbod een ontheffing te verlenen. Op deze manier kan worden voorkomen dat de werking van het verbod leidt tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Verzoeken om ontheffing moeten van geval tot geval worden bekeken. Omstandigheden die in beginsel door alle bedrijven – ongeacht de aard – kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.
Met deze bepaling wordt beoogd de beschadiging van groenstroken en dergelijke, die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.
Omdat de wegenverkeerswetgeving onder «wegen» ook de bermen begrijpt, is het in dit lid vervatte verbod beperkt tot «groenstroken». De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet 1994). Bewust is gekozen voor de bestanddelen «te doen of te laten staan» in plaats van «parkeren», omdat ook het tot stilstand brengen van een voertuig, fiets of bromfiets in een park of plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.
Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de hulpdiensten, als ook bij de voertuigen van stadswerk in het kader van het onderhoud van het park of plantsoen.
Artikel 5:9 Overlast van fiets of bromfiets
In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde stallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.
Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van deze bepaling aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zeten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.
Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen foutief geplaatste (brom)fietsen worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient te worden beschouwd als toepassing van bestuursdwang.
Dit lid ziet op situaties waarin langdurig gebruik wordt gemaakt van (brom)fietsstallingen of soortgelijke voorzieningen zonder dat deze (brom)fiets tussentijds wordt weggehaald of gebruikt. Veelal gaat het hierbij om gestolen (brom)fietsen en fietswrakken.
Artikel 5:10 Inzameling van geld of goederen
De bedoeling van deze bepaling is om een zekere regulering tot stand te brengen van de inzamelingsacties voor goede doelen waarbij een beroep wordt gedaan op de liefdadigheidszin van de inwoners.
Het gemeentebestuur gaat uit van het jaarlijks door het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) opgestelde (landelijke) collecteplan. Dit vormt de leidraad voor het plaatselijke collecterooster. Er is een erkenningsregeling voor goede doelen (voormalig CBF keurmerk). Organisaties worden getoetst op de punten missie/maatschappelijke waarde, middelen, activiteiten/organisatie, resultaten, maatschappelijke impact, governance, verantwoording, betrekken belanghebbenden.
Instellingen die niet in het collecteplan van het CBF voorkomen, zijn aangewezen op de in dit plan opengelaten vrije collecteperioden. De collecten van landelijke instellingen, voorkomende op het collecterooster krijgen een doorlopende vergunning. Voor instellingen die niet voorkomen op het collecterooster kan een vergunning voor bepaalde tijd worden afgegeven. Voor bijvoorbeeld een lokale vereniging die huis-aan-huis wil collecteren voor een nieuw clubhuis, wordt in de regel een vergunning voor een week afgegeven in een collectevrije periode. Deze vergunning is eenmalig omdat die alleen voor de vergunde periode geldt.
Het verlenen van een incidentele vergunning is maatwerk. Vaak betreft het een lokale organisatie waarbij specifiek voor die organisatie geldende voorwaarden worden gesteld. Juist doordat de gemeente bij deze instellingen niet kan afgaan op een oordeel van het CBF dient deze zelf een afweging te maken of sprake is van een bonafide instelling. Daarbij is het uitgangspunt dat er slechts één organisatie per week huis-aan-huis mag collecteren met het oog op het voorkomen van overlast.
Om van een openbare inzameling te kunnen spreken is voldoende dat deze aan de weg of van de weg af zichtbaar is of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt.
De bepaling ziet op de inzameling van geld en andere goederen. Er zijn namelijk ook acties die zich richten op de inzameling van bijvoorbeeld kleding; een dergelijke inzameling is in de Afvalstoffenverordening geregeld. Ook als een inzameling beperkt is tot het op intekenlijsten zetten van een naam kan van een openbare inzameling sprake zijn.
De bepaling beoogt te bewerkstellingen dat bonafide instellingen die inzamelen buiten het landelijke collecteplan voldoende ruimte krijgen voor een inzameling. Een goede spreiding over het jaar en het voorkomen van overlast door te veel inzamelingen vormen hierbij toetsingscriteria. Het college is verder gehouden zich er van te vergewissen dat misbruik zoals het gebruik van de ingezamelde gelden en goederen voor eigen gewin wordt voorkomen.
Een actie om donateurs te werven is een actie om geld in te zamelen; een dergelijke actie wordt gelijk gesteld aan een collecte, die werkt met een vorm van intekenlijsten, doorgaans machtigingen, en is dus vergunningplichtig. Het werven van klanten valt onder het aanbieden van diensten. Doel is immers om via deze methode een contract af te sluiten voor de levering van een dienst. Dit is een vorm van venten waarvoor geen vergunning is vereist.
Uit het tweede lid blijkt dat als bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden, dit niet meebrengt dat voor de inzameling geen vergunning is vereist.
Volgens rechtspraak komt deze bepaling niet in strijd met Artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het tweede lid maakt immers uitsluitend het houden van een openbare inzameling van een vergunning afhankelijk, niet het aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dit wordt door de bepaling onverlet gelaten. Wordt met andere woorden een aanvraag om een collectevergunning geweigerd en was de aanvrager voornemens om bij de inzameling gedrukte stukken te verspreiden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan.
Dat het om een regeling voor het collecteren gaat en niet om een regeling over het venten of colporteren met gedrukte stukken blijkt mede uit de zinsnede dat de «indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig, maatschappelijk of ideëel doel is bestemd».
In het derde lid zijn uitgezonderd inzamelingen die in besloten kringen worden gehouden. Daarmee worden situaties bedoeld waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon een bepaalde band bestaat bijvoorbeeld in kerkelijk verband of binnen een vereniging, welke band de achtergrond vormt van de actie. Het risico van misbruik is dan niet of nauwelijks aanwezig. Het bedoelde verband is nauwer dan alleen het bestaan van een gemeenschappelijk (papieren) lidmaatschap. Het begrip «besloten kring» veronderstelt een zekere bekendheid met elkaar.
Het venten, waaronder ook huis-aan-huisverkoop wordt begrepen, moet worden onderscheiden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Bij venten worden waren te koop aangeboden, zonder dat de handelaar beschikt over een standplaats of marktkraam van waaruit de waren worden verkocht. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. Venten geldt dan ook als de meest laagdrempelige en ambulante vorm van straathandel. Om dit karakter te behouden en ongewenste marktvorming door een concentratie van ventactiviteiten te voorkomen, is in het eerste lid voorgeschreven dat de venter niet langer op dezelfde plaats blijft staan dan nodig is om zijn klanten te bedienen.
Het onderscheid tussen venten en het innemen van een markt-, stand- of ligplaats betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats worden aangebonden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een markt-, stand- of ligplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen van eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen zoals een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dan ook uit.
Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten is sprake wanneer voor de goederen of diensten een reële tegenprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij een collecte geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële tegenprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Van venten met gedrukte stukken is dus sprake, wanneer deze voor een reële tegenprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. Te denken valt hierbij aan de verkoop van abonnementen op kranten of energieleveranciers.
Het is verboden te venten als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. De terminologie sluit aan de bij de Dienstenrichtlijn. Hieronder vallen de aloude motieven van overlast en verkeersveiligheid. Voor het venten is geen vergunning nodig, omdat venten in Alkmaar geen overlast en dergelijke oplevert. Overlast kan in dit geval ook achteraf worden aangepakt.
Het derde lid is opgenomen om te voorkomen dat burgers in de late avonduren en nacht worden lastig gevallen door venters. Vanwege koopzondagen is in het vierde lid een uitzondering opgenomen.
Het vierde lid bevat een afbakening naar hogere regelgeving.
Dit lid geeft een uitzondering op de verboden genoemd in het tweede en derde lid specifiek als het gaat om gedrukte of geschreven stuken. Dit betekent dat men wel mag venten met stukken waarop gevoelens of gedachten als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet worden geopenbaard.
In het eerste lid is omschreven wat onder een standplaats wordt verstaan. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van ambulante handel vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten. Bij het venten wordt er vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn handel vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op grond van artikel 160, eerste lid en onder h, van de Gemeentewet is geen standplaats als bedoeld in deze bepaling. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen moet zich houden aan de regels die voor de markt gelden. Een afbakening met een snuffelmarkt als bedoeld in artikel 5:15 van de Apv is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaatsvinden en standplaatsen worden ingenomen in de open lucht. Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning vereist op grond van dit artikel. Dergelijke standplaatsen worden in de evenementenvergunning opgenomen en er worden ook voorschriften aan gesteld (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007973/1/H3). Op het evenement is artikel 2:15 van toepassing.
Het vergunningenstelsel voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, is noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Te denken valt hierbij aan: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden: de standplaats wordt verleend aan één natuurlijk persoon. Deze persoon dient zelf de standplaats in te nemen en mag zich doen bijstaan. De vergunning wordt in beginsel voor onbepaalde tijd verleend. Indien de vergunning met het oog op de verdeling van standplaatsen aan een termijn wordt verbonden, dan moet worden gemotiveerd waarom dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de openbare orde, overlast en de verkeersveiligheid en het milieu.
Als een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit ter plaatse het innemen van een standplaats niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar daarvan geen gebruik kan worden gemaakt wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is daarom als weigeringsgrond opgenomen. Dit is aanvaardbaar omdat deze bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.
De aanvraag om een standplaatsvergunning kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, worden geweigerd wanneer het voorzieningenniveau ter plaats in gevaar komt. Uit de rechtspraak komt naar voren dat in dergelijke omstandigheden een gemeentelijk ingrijpen kan worden gerechtvaardigd ten einde te voorkomen dat consumenten als gevolg van de concurrentieslag tussen winkeliers en ambulante handel, geen redelijk verzorgingsniveau hebben (vgl. de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 18 november 1991 in zaak nr. R03.89.6034, AB 1992, 327). In het geval de vergunning wordt geweigerd op grond van het vierde lid, dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen worden aangeboden (vgl. de uitspraak van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2009 in zaak nr. 200806274/1/H3).
De Europese Dienstenrichtlijn staat de weigeringsgrond als bedoeld in het derde en vierde lid voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe omdat dit wordt beschouwd als een economische niet toegestane belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het is blijft echter wel mogelijk om de voornoemde weigeringsgronden te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen. Daarop is de Dienstenrichtlijn immers niet van toepassing.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het mogelijk om in beleid het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden (vgl. o.a. de uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr. 200806587/1 en de uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200700083/1). Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening worden gehouden met het aantal reeds verleende vergunningen. De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de rechtspraak: een maximumstelsel mag.
Elke aanvraag om een standplaatsvergunning moet afzonderlijk worden beoordeeld: aan de hand van de in het derde en vierde lid van deze bepaling opgenomen weigeringsgronden en aan de hand van het beleid moet worden beoordeeld of de aangevraagde vergunning kan worden verleend.
Gelet op de toelichting bij het tweede lid is een van rechtswege verleende vergunning niet wenselijk.
Artikel 5:13 Toestemming rechthebbende
Deze bepaling verbiedt de rechthebbende op een perceel toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verleend. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt, maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
Artikel 5:15 Snuffelmarkten en themamarkten
In de eerste twee leden van deze bepaling is opgenomen wat wel en niet onder een snuffelmarkt of themamarkt moet worden verstaan.
De laatste tijd komt het steeds vaker voor dat markten worden georganiseerd in grote, doorgaans leegstaande, gebouwen. Hoofdzakelijk worden daar zogenoemde ongeregelde zaken verkocht. Bij ongeregelde zaken kan met name worden gedacht aan tweedehands goederen of incourante goederen, dat wil zeggen goederen, die in de regel niet meer langs normale handelskanalen het publiek bereiken, zoals bijvoorbeeld beschadigde Artikelen, Artikelen die uit de mode zijn, restanten en zaken van een te liquideren onderneming.
Bij een themamarkt kan worden gedacht aan thema’s zoals boeken, platen/cd’s, bloemen, kunst, creatief et cetera. Uitgangspunt is dat de aangeboden goederen of diensten binnen één thema vallen.
Van de snuffelmarkt of themamarkt te onderscheiden zijn:
evenementen: de zogenoemde snuffelmarkt of themamarkt wordt gehouden in een gebouw of op een openbare plaats. Indien het betreft braderieën, vrijmarkten op Koningsdag of vlooienmarkten in de openbare ruimte, is dit Artikel niet van toepassing, maar is er sprake van een evenement, dat al dan niet vergunningplichtig is op grond van Artikel 2:15 van deze verordening.
De aard van de goederen en de omstandigheden rondom een snuffelmarkt of themamarkt kunnen een uitstralende werking hebben buiten het gebouw. Het houden van een snuffelmarkt of themamarkt is dan ook verboden als de openbare orde dreigt te worden aangetast en overlast te verwachten is. In het vijfde lid is bepaald dat de vergunning ook kan worden geweigerd wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, in dit verband wordt gewezen naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juni 2015, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBNHO:2015:5137. In het belang van deze motieven is de vergunningplicht gehandhaafd. Op grond van dezelfde motieven kan het aantal snuffelmarkten of themamarkten worden beperkt.
Op het houden van een auto- of motorsportevenement, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.
Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen dan op de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, dan kan dit Artikel van toepassing zijn. Dit Artikel ziet op het gebruik van motorvoertuigen als bedoeld in Artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een bromfiets als bedoeld in Artikel 1, eerste lid en onder e, van de Wegenverkeerswet 1994 in het kader van een wedstrijd op een speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht worden gesteld.
Artikel 5:17 Beperking verkeer in natuurgebieden
Deze bepaling is opgenomen om zogenoemd overlastgevend gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer in natuurgebieden tegen te gaan. Dit om geluidhinder, schade aan de flora en verstoring van het wild tegen te gaan. Maar ook om gevaar en hinder, veroorzaakt door ruiters en fietsers die de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten, voor wandelaars te voorkomen.
Op grond van het eerste lid geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen. In het derde en vierde lid zijn uitzondering op het verbod opgenomen.
Gelet op de belangen die hier worden beschermd: de rust en recreatie in natuurgebieden, is het niet bijzonder wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen en is daarvan dan ook afgezien.
Artikel 5:18 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
Het is verboden in de open lucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.
In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het in het eerste lid genoemde verbod. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het verbod. Voor barbecueën met familie en vrienden in de openbare ruimte is geen vergunning nodig. De voorwaarde daarbij is wel dat er geen sprake mag zijn van gevaar, overlast of hinder van de omgeving.
Het college kan op grond van het derde lid ontheffing verlenen van het verbod. Daarbij kan worden gedacht aan (veelal georganiseerder) vreugdevuren, kampvuren en oudejaarsvuren. Een ontheffing voor dergelijke vuren kan voorschriften bevatten betreffende het te stoken materiaal, de afstand tot het mogelijk toeschouwende publiek, de aanwezigheid van eerstehulpmaterialen en -deskundigen, de aanwezigheid van blusmaterialen, het verwijderen van en het afvoeren van as en andere verbrandingsresten en het herstel van de ondergrond van de vuurplaats.
In het vijfde lid zijn van de werkingssfeer van deze bepaling uitgezonderd die situaties waarop artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, te weten het aanleggen van vuur of het onderhouden daarvan op zó korte afstand van gebouwen of goederen dat daardoor brandgevaar kan ontstaan. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt ook niet, indien de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland van toepassing is.
Artikel 5:19 Verbod gebruik wensballonen
Door de Nederlandse vereniging voor brandweerzorg en rampenbestrijding (NVBR) zijn incidenten gemeld met zogenoemde wensballonnen. Deze wensballonnen zijn onder verschillende namen bekend, maar kenmerkend is dat zij met open vuur worden opgelaten en zonder enige controle op de wind wegdrijven. De NVBR raadt daarom af deze wensballonnen te gebruiken. Er is namelijk geen mogelijkheid om te vermijden dat zij op (rieten) daken, in natuur(bos)gebieden of anderszins onwenselijke plaatsen landen. In verband met de brandgevaarlijkheid is het daarom verboden dit soort ballonnen op te laten.
Op grond van de Wet op de lijkbezorging kunnen nabestaanden de as van een overledene op een plaats naar eigen keuze verstrooien. Dit wordt incidentele asverstrooiing genoemd. Bij incidentele verstrooiingen wordt er vanuit gegaan dat het niet of nauwelijks zal voorkomen dat op exact dezelfde locatie meerdere keren as zal worden verstrooid. Immers de keuze voor een bepaalde plek is sterk individueel bepaald en varieert daardoor. Het onderscheid tussen incidentele verstrooiing en een permanent strooiveld is dat laatstgenoemd terrein voor langere tijd voor meerdere verstrooiingen speciaal daartoe is aangewezen.
Op grond van dit artikel is incidentele asverstrooiing in beginsel overal in de gemeente toegestaan, met uitzondering van de genoemde plaatsen waar dit tot overlast aanleiding kan geven. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijk. Daarom is een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg.
Het openstellen van gemeentelijke begraafplaatsen voor incidentele asverstrooiing werkt – behoudens een permanent daartoe bestemd terrein op de begraafplaats – verstorend. De gemeentelijke begraafplaatsen zijn daarom uitgezonderd van de mogelijkheid tot incidentele asverstrooiing.
Ook is het niet wenselijk wanneer asverstrooiing plaatsvindt op kinderspeelplaatsen, zandbakken, speelweides, ligweides of sportterreinen. Enerzijds om te voorkomen dat op deze vaak druk bezette terreinen mensen met een asverstrooiing worden geconfronteerd en anderzijds om te voorkomen dat, met name, kinderen bij het spelen in aanraking komen met asrestanten.
Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van deze activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Een ander voorbeeld is het verstrooien vanaf een gebouw of een balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert. Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as hinder opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem wordt opgenomen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging in verband met het verruimen van de asbestemming (Kamerstukken 25 272) valt af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek kan worden geconfronteerd met incidentele verstrooiing.
Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (bijvoorbeeld vanwege daar te houden evenementen) slechts tijdelijk ongewenst is om as te verstrooien. Daarom is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om in die gevallen een terrein, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.
Op grond van het derde lid kan op verzoek van een nabestaande in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend van het verbod om op de krachtens dit artikel aangewezen plaatsen as te verstrooien.
Op grond van Artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Het is uiteindelijk wel de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie.
Op grond van Artikel 91 in samenhang gelezen met Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht vallen ook rechtspersonen onder de werking van de gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naasthogere categorie “indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat” (Artikel 23, zevende en achtste lid van het Wetboek van Strafrecht). Dat betekent dat voor overtredingen van deze verordening door een rechtspersoon de rechter de mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen.
De hoogte van een op te leggen boete moet in overeenstemming zijn met de aard van de overtreding. Gezien de aard van de bepalingen van deze verordening wordt als algemene lijn gehanteerd dat op overtredingen een boete van de tweede categorie wordt gesteld. Op overtredingen die minder ernstig zijn, wordt een boete van de eerste categorie gesteld.
Bepalingen die zien op overtreding van de (voorschriften van de) Wet openbare manifestaties (Artikel 2:3), de Wabo (Artikel 2:5, tweede lid, Artikel 2:6, tweede lid en onder a en Artikel 2:7) alsmede de bepalingen die zien op de bestrijding van heling, zijn uitgezonderd. De reden is dat de strafbaarstelling van overtreding hiervan is geregeld in bijzondere (formele) wetten.
In dit Artikel worden de toezichthouders aangewezen. De meeste bepalingen in deze verordening bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk – door onder andere het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom – en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende respectievelijk opsporingsbevoegdheden.
Er kan dus een onderscheid worden gemaakt tussen opsporingsbevoegdheden enerzijds en controlerende of toezichthoudende bevoegdheden anderzijds. Van opsporing kan eerst worden gesproken indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van een strafbaar feit voortvloeit. Onderzoek zonder dat een redelijk vermoeden van een strafbaar feit aanwezig is, heeft het karakter van toezicht (controle). Toezichthoudende bevoegdheden kunnen worden toegepast ten aanzien van al degenen tot wie de betrokken voorschriften zijn gericht. Uiteraard kan de uitoefening van toezicht wel feiten of omstandigheden aan het licht brengen die leiden tot een redelijk vermoeden van een strafbaar feit en dus tot het intreden van de opsporingsfase.
Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is deze bepaling opgenomen. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de Artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.
(Buitengewone) opsporingsambtenaren, tevens toezichthouders
De met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren worden genoemd in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. De in artikel 141 genoemde ambtenaren (onder andere de politieambtenaren) hebben een algemene opsporingsbevoegdheid. Artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, bepaalt dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen aan wie bij verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan is toevertrouwd, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. De aangewezen personen hebben dus ingevolge het bepaalde in artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering tevens opsporingsbevoegdheid voor die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. Om buitengewoon opsporingsambtenaar te kunnen worden dient men eerst in een verordening te zijn aangewezen als toezichthoudend ambtenaar.
Aangezien het Wetboek van Strafvordering niet voorziet in de mogelijkheid van delegatie van de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren als buitengewone opsporingsambtenaren aan het college, zal de gemeenteraad deze ambtenaren in de verordening zelf moeten aanwijzen. Artikel 6:2, eerste lid, voorziet hierin door middel van een “functionele” aanwijzing.
De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn.
Pure toezichthoudende ambtenaren
Het eerste lid voorziet dus in de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren. De achtergrond van dit lid is hoofdstuk 5 van de Awb. Op grond van artikel 5:11 van de Awb wordt onder toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. De grondslag voor de aanwijzing van toezichthouders op autonome gemeentelijke regels wordt ontleend aan een op basis van de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, in dit geval deze verordening. Een persoon die is aangewezen als toezichthouder beschikt in beginsel over alle in afdeling 5.2 van de Awb opgenomen bevoegdheden.
Artikel 6:3 Binnentreden woningen
De bevoegdheid van toezichthouders om andere plaatsen dan woningen te betreden volgt uit Artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 6:3 regelt in aanvulling daarop het binnentreden van woningen, zonder toestemming van de bewoner. Als wel toestemming wordt verleend gelden de voorschriften van de Algemene wet op het binnentreden.
Dat de gemeenteraad bevoegd is om personen aan te wijzen die zonder toestemming mogen binnentreden volgt uit Artikel 149a van de Gemeentewet. Het gaat om personen die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of de bescherming van het leven of de gezondheid van personen.
Artikel 6:4 Intrekking oude verordeningen
Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft reeds daarom geen toelichting.
Het eerste lid regelt dat bestaande vergunningen en ontheffingen hun rechtskracht behouden totdat ze hetzij vervallen, hetzij worden ingetrokken of gewijzigd. Intrekking of wijziging geschiedt overeenkomstig de regels van de nieuwe Algemene plaatselijke verordening. Een groot deel van de verleende vergunningen en ontheffingen heeft overigens een beperkte looptijd.
Het tweede lid bepaalt dat de nieuwe Algemene plaatselijke verordening moet worden toegepast op aanvragen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend
Het vierde lid geeft aan welk wettelijk kader geldt bij de besluitvorming in bezwaar. Als een bezwaarschrift is ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, maar de beslissing pas ná de inwerkingtreding plaatsvindt, dan is dat met toepassing van de nieuwe Algemene plaatselijke verordening. Overigens volgt dit ook uit de wijze van toetsing in bezwaar zoals die door de Algemene wet bestuursrecht wordt voorgeschreven (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 februari 2012 in zaak nr. 201105644/1/A3).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2016-91481.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.