Verordening Jeugdhulp gemeente Schijndel 2015

Verordening Jeugdhulp gemeente Schijndel 2015

Verordening Jeugdhulp gemeente Schijndel 2015]

De raad van de gemeente Schijndel;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 september 2014;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet;

overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke

jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor

het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; en dat het

noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen

en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van

beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de

toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere

voorzieningen, de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, voor

de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden

budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede

verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een

kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit

daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een

persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot

diens sociale netwerk; besluit vast te stellen de “Verordening jeugdhulp gemeente Schijndel 2015”.

Paragraaf 1 Titel paragraaf 1

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

- andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg,

onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

- basishulp: jeugdhulp waarvoor geen verleningsbeschikking nodig is en die wordt verleend door het

basisteam;

- basisteam jeugd en gezin (basisteam): team van brede jeugdprofessionals die zelf jeugdhulp

verlenen en zo nodig flexibele jeugdhulp of een individuele voorziening inzetten;

- flexibele jeugdhulp: jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet waarvoor geen verleningsbeschikking is

vereist en die niet wordt verleend door het basisteam. In het geval sprake is van een PGB is ook voor

flexibele jeugdhulp een verleningsbeschikking vereist;

2

- gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 6;

- hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en

opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van

de wet;

- individuele voorziening: de via een verleningsbeschikking of via een verwijsbericht van de huisarts,

medisch specialist, jeugdarts, AMHK of gecertificeerde instelling, toegankelijke op de jeugdige of zijn

ouders toegesneden jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet;

- melding: melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid;

- overige voorziening: basishulp en flexibele jeugdhulp;

- pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college

verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de

individuele voorziening of de flexibele jeugdhulp behoort van derden te betrekken;

- verleningsbeschikking: een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht afgegeven door

een gemeente aan een jeugdige, waarmee die jeugdige in aanmerking komt voor jeugdhulp;

- verwijsbericht: een bericht van een verwijzer waarmee de jeugdige in aanmerking komt voor flexibele

jeugdhulp of een bericht van de gecertificeerde instelling, AMHK, huisarts, medisch specialist of

jeugdarts waarmee de jeugdige in aanmerking komt voor een individuele voorziening;

- verwijzer: huisarts, medisch specialist, jeugdarts, gecertificeerde instelling, basisteam jeugd en gezin,

AMHK of een andere, door gemeenten aangewezen verwijzer;

- wet: Jeugdwet.

 

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

1. Jeugdhulp zonder verblijf en basisgeneralistische GGZ kunnen als overige voorziening en als

individuele voorziening beschikbaar zijn.

2. Jeugdhulp met verblijf en specialistische GGZ voor jeugdigen zijn als individuele voorziening

beschikbaar.

3. Het college stelt bij nadere regeling vast welke overige en individuele voorzieningen op basis van het

 

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch

specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde

jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele

voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9.

 

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

1. Jeugdigen en ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college.

2. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

 

Artikel 5. Vooronderzoek

1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 7, van belang zijnde en

toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk

met hem een afspraak voor een gesprek.

2. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en

bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij

redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval

een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

 

Artikel 6. Gesprek

1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zo spoedig

mogelijk en voor zover nodig:

a. de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de

jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

b. het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

c. het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste

omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

d. de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

e. de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

f. de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

g. de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere

voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en

inkomen;

h. hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de

culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;

i. de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn

ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

2. In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet informeert het college de ouders dat een

ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geind.

3. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun

rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens

te verwerken.

4. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 7. Verslag

1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, bedoeld in artikel 6.

2. Zo spoedig mogelijk na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders een verslag

van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij zij hebben meegedeeld dit niet te wensen.

3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag

toegevoegd.

Artikel 8. Aanvraag

1. Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het

college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

2. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de jeugdige of

zijn ouders dat op het verslag hebben aangegeven.

 

Artikel 9. Inhoud beschikking

1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven

of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar

tegen de beschikking kan worden gemaakt.

2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens in ieder geval

vastgelegd:

a. welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

b. welke andere of overige voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking tevens in

ieder geval vastgelegd:

a. welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

b. welke andere of overige voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

c. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

d. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

e. wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

f. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

4. Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage worden de jeugdige of zijn ouders daarover in de beschikking geinformeerd.

 

Artikel 10. Regels voor pgb

1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

2. De hoogte van een pgb wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de

in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

3. Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt

vastgesteld.

4. Het college kan nadere regels stellen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

 

Artikel 11. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit

eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun

redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een

beslissing aangaande een individuele voorziening.

2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele

voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking

van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn

aangewezen;

c. de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het

pgb, of

e. de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel

gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de

verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het

college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of

gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten

onrechte genoten pgb.

4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes

maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de

verlening heeft plaatsgevonden.

5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

 

Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders

kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de

tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen

of jeugdreclassering, rekening met:

a. de aard en omvang van de te verrichten taken;

b. de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

c. een redelijke toeslag voor overheadkosten;

d. een voor de sector reele mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte,

scholing en werkoverleg;

e. kosten voor bijscholing van het personeel, en.

f. de inspanningen gericht op innovatie van het aanbod.

Artikel 13. Vertrouwenspersoon

1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een

onafhankelijke vertrouwenspersoon.

2. Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

 

Artikel 14. Inspraak en medezeggenschap

1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende

jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met

betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

2. Het college stelt clienten en vertegenwoordigers van clientgroepen vroegtijdig in de gelegenheid

voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming

over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning

om hun rol effectief te kunnen vervullen.

3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij

onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een

adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

 

 

Artikel 15. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt jaarlijks geevalueerd. Het college zendt hiertoe ten

minste eenmaal per jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

 

Artikel 16. Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Schijndel 2015.

 

 

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 9 oktober 2015……………...

de griffier,

FGTW van Kessel- van Erp,

e burgemeester,

J. Eugster- van Bergeijk…………….

Artikelsgewijs

Bijlage 1 [Vul hier de titel in]

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke

en financiele decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk

beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met

deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak)

naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals

eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg

en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan

de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het

jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij

hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het

zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder

geval regels opstelt:

over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de

afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt

afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke

ondersteuning, werk en inkomen;

over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of

persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet;

over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden

gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar

het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij

dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de

toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens

de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een

meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan

op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de

8

persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstekt, de jeugdhulp kan betrekken van een

persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2

van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur

te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van

kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Zonder verleningsbeschikking

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (zonder verleningsbeschikking toegankelijke)

en individuele (met verleningsbeschikking toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie

artikel 2, eerste en tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een

zonder verleningsbeschikking-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik

van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De

jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot het basisteam jeugd en

gezin in de gemeente wenden. In overleg met het basisteam kan gekozen worden voor de inzet van

jeugdhulp door de leden van het basisteam jeugd zelf (basishulp)of jeugdhulp die wordt uitgevoerd door

een jeugdhulpaanbieder.

In die gevallen dat gekozen wordt voor de inzet van flexibele jeugdhulp en daarbij wordt gekozen voor

een PGB is wel een verleningsbeschikking van het college nodig. Dit is nodig omdat voor een aanvrager

de mogelijkheden van bezwaar en beroep open moeten staan.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door

de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in

overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette

deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel

zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een

voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een overige

voorziening is of een individuele voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige,

namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens

de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

9

Toegang via een verwijzing van de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp, zowel overige als individuele voorzieningen, toegankelijk

is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing

staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke

therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de

jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf

zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies

nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze

beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de

gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de

gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder

ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de

doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe

van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen

nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het

gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die

de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente

alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de

gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de

medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3).

Artikel 9 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via een verwijzing van de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie

en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiele jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een

kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de

directeur of de selectiefunctionaris van de justitiele jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is

verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter

opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard

kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden

de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel

of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat

uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid

te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de

jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of

gezagsbeeindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die

de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn

verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten

uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift

10

op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het

meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te

overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze

verordening.

Toegang via een verwijzing van het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over

vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis

van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van

jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op

grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning,

onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele

voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen

verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 e.v..

De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet

en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik.

De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij

behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders dan de aanvraag om een

individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 8.

Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de

praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp

vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen

daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is

ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

De wettelijke definities zijn niet nogmaals opgenomen in de verordening. Die definities zijn wel bindend

voor deze verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’,

‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig

de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de

jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige

of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige

met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder,

adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt,

niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de

jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het

verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische

problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking

van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig

functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking,

een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog

niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging

gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke,

lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de

leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien

jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze

verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’

(artikel 1:2 van de Awb).

 

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van

de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te

verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting

op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een

duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een

definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen

voorziening zowel een algemene, overige voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een

individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt

zelf voor welke hulp een verleningsbeschikking nodig is. De gemeente zal in het kader van het te nemen

verleningsbesluit (artikel 4 tot en met 8) beoordelen of jeugdigen of zijn ouders jeugdhulp daadwerkelijk

nodig hebben. Ook de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 3)

zullen de afweging maken of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van

jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van

verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de

wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

 

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk

georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch

specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de overige

voorzieningen als de individuele voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige

rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder

(bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1)

beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder

daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder

stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij

zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn

handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen of in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt

dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele

voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op

die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt

voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.

 

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

Voor het verkrijgen van een overige voorziening of individuele voorziening, geldt de in artikel 4 tot en

met 8 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals

beschreven in artikel 6, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden

bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats

van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het

gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de

wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar

mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het

college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel nietondergeschikten

op grond van de algemene regels van de Awb.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen

wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een

voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op

een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen.

Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig

bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 5),

afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en

in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 6) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien

worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende

gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet

meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente,

dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een

vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een

zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke

hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 7) en

schriftelijke indiening aanvraag (artikel 8)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

 

Artikel 5. Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat

jeugdigen en ouders goed worden geinformeerd.

Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de

melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat clienten niet worden belast met

vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met

eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of

werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die

gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van

overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in

verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om

deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer

of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.

Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook

al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een

aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van

de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op

de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of

het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van

deze wet te treffen.

In het vierde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente

al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om

dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute

hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 6, vierde lid.

 

Artikel 6. Gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de

specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak

met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk

contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de

hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit

gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis,

of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor

het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen

kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele

voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om

diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-

uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten

grondslag ligt.

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van

de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard

altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal

gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden

gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de

gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In

onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de

considerans van de wet en de modelverordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid

voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een

te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de

jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een

jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend

onderwijs.

Het tweede lid dient ertoe ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de

kosten in de beschikking op. Dat loopt via het door het college daartoe aangewezen bestuursorgaan,

evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. In artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de

ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning is

belast’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geind. De ouderbijdrage geldt op

grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie. Zie ook artikel 9, vierde lid.

 

Artikel 7. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige

procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de

praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II

2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek

verstrekt om de client in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet

in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste

beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de

client. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek varieren met de uitkomsten van

het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de client

van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening

noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk

zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook

gebruiken als een met de client overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en

de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en

de client dit plan ondertekenen.

Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).

 

Artikel 8. Aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet,

waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de

voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een

individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele

voorziening te verkrijgen.

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk

ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij

wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Beslistermijnen Awb

In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb

geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven

binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet

binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de

aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel

tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een

individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een

zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend

diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

 

Artikel 9. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 8) of er

overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke

beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.

Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien

gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Awb en is hier

opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te

geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en

ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in

beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan,

hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor

bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van

een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

In de beschikking wordt alleen ter informatie opgenomen dat een ouderbijdrage is verschuldigd (vierde

lid). De vaststelling en inning geschiedt door het bestuursorgaan dat namens de gemeente met de inning

is belast.

 

Artikel 10. Regels pgb

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1

van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking

tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt

verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement

Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat

dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement

Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat

duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door

hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het

college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat

gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is

opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliёnt te

geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan

verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van

het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn

ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is ondermeer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt

indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door

een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).

Het tweede tot en met vierde lid berusten op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat

dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

 

Artikel 11. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11,

artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is

bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen

van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze

bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante

beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel

10.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke

verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op

te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een

zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2

tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van

wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel

8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk

gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is

veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in

artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is

vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de

jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt,

verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te

stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht

is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en

omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning

van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college

te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle

gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening

of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia

concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geent op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van

artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

 

Artikel 11. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11,

artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is

bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen

van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze

bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante

beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel

10.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke

verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op

te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een

zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2

tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van

wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel

8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk

gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is

veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in

artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is

vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de

jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt,

verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te

stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht

is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en

omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning

van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college

te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle

gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening

of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia

concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geent op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van

artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de

individuele voorziening in natura.

 

Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen

en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en

plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de

Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp,

kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden

gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de

uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld

aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te

worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit

artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast

de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reele

kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de

aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden.

Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij

horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor

geldende arbeidsvoorwaarden.

Bij de uitvoering van jeugdhulp is stimulering van innovatie bij aanbieders van groot belang. Mede hierdoor zal de transformatie in de jeugdzorg voldoende aandacht krijgen.

 

Artikel 13. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat

jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de

vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg.

Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten)

voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te

stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de

verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij

algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

 

Artikel 14. Inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De

mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4

e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in

samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota

van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35)

worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks clientervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van

overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij

verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze

wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde

inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor

het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk

de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op

ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Artikel 15. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de

daarin verzamelde gegevens benutten.

Na aanvaarding van het amendement Bergkamp (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 30) is in artikel

12.2 van de wet opgenomen dat binnen drie jaar na de inwerkingtreding een evaluatie moet plaatsvinden over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Naar boven