Gemeenteblad van Rotterdam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rotterdam | Gemeenteblad 2016, 188053 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rotterdam | Gemeenteblad 2016, 188053 | Beleidsregels |
Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017
De directeur Maatschappelijke Ondersteuning in de Wijk van het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling,
de artikelen 1.3, tweede lid en 5.2, zesde lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam 2016, artikel 2, eerste en derde lid van het Besluit ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging van de algemeen directeur 2016 en artikel 3.1, eerste lid, van het Bevoegdhedenbesluit cluster Maatschappelijke Ontwikkeling 2016;
het college het noodzakelijk vindt om aan te geven in welke situaties en onder welke voorwaarden bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet kan worden verstrekt en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Wettelijke grondslag
Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht: ‘Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.’ Onderhavige beleidsregels zijn gebaseerd op artikel 35 van de Participatiewet. Hoewel de individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet een vorm van bijzondere bijstand is (zie art. 5 onder d van de wet), maakt deze toeslag geen onderdeel uit van deze beleidsregels.
In afwijking van het vorige lid geldt voor de aanvraag om bijzondere bijstand voor de doorbetaling van de huur bij verblijf in detentie dat deze niet eerder wordt ingediend dan de datum waarop belanghebbende daadwerkelijk in detentie verblijft echter niet later dan 1 maand na de datum waarop de detentie is aangevangen.
In afwijking van hetgeen is bepaald in het derde en vijfde lid van dit artikel, kan de bijstand als bedoeld in artikel 9.1 worden verstrekt vanaf 3 maanden voorafgaand aan de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, indien en voor zover er in die periode werd voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 9.1.
Hoofdstuk 4 Kosten in verband met wonen
§ 1 Woonkostentoeslag en verhuisplicht
Artikel 4.2 Woonkostentoeslag huurders
Indien de belanghebbende, als bedoeld in het derde lid, zich in voldoende mate heeft ingespannen zonder dat dit heeft geleid tot het verkrijgen van een passende woning of woonruimte, kan de woonkostentoeslag met maximaal 6 maanden worden verlengd in het geval de kosten (nog steeds) voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en de maximumtermijn van 24 maanden nog niet is bereikt. De bijzondere bijstand wordt om niet verstrekt.
Indien de belanghebbende, als bedoeld in het derde lid, zich niet of in onvoldoende mate heeft ingespannen om een passende woning of woonruimte te verkrijgen en hem dit te verwijten valt, wijst het college de aanvraag om (verlenging van de) bijzondere bijstand af, tenzij sprake is van bijzondere redenen die verband houden met specifieke feitelijke omstandigheden van de belanghebbende of diens gezin.
In het geval het college bijzondere redenen, als bedoeld in het vorige lid, vaststelt kan de bijzondere bijstand met maximaal 6 maanden worden verlengd. De bijzondere bijstand wordt dan in de vorm van een lening verstrekt omdat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet.
Indien belanghebbende 6 maanden voor de peildatum als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag een woning huurt waarvoor geen passendheidsverklaring wordt afgegeven en hem dat in het kader van de voorzienbaarheid te verwijten valt, handelt het college de aanvraag af overeenkomstig het zesde en zevende lid.
Artikel 4.3 Woonkostentoeslag woningeigenaren
Indien de belanghebbende, als bedoeld in het derde lid, zich in voldoende mate heeft ingespannen zonder dat dit heeft geleid tot het verkopen van de eigen woning en/of het verkrijgen van een passende woning of woonruimte, kan de woonkostentoeslag met maximaal 12 maanden worden verlengd in het geval de kosten (nog steeds) voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en de maximumtermijn van 24 maanden nog niet is bereikt. De bijzondere bijstand wordt om niet verstrekt.
Indien de belanghebbende, als bedoeld in het derde lid, zich niet of in onvoldoende mate heeft ingespannen om de eigen woning te verkopen en/of een passende woning of woonruimte te verkrijgen en hem dit te verwijten valt, wijst het college de aanvraag om (verlenging van de) bijzondere bijstand af, tenzij sprake is van bijzondere redenen die verband houden met specifieke feitelijke omstandigheden van belanghebbende of diens gezin.
In het geval het college bijzondere redenen, als bedoeld in het vorige lid, vaststelt kan de bijzondere bijstand met maximaal 12 maanden worden verlengd. De bijzondere bijstand wordt in de vorm van een lening verstrekt omdat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet.
Artikel 4.5 Verhuisplicht: voorwaarden woningeigenaren
Onder een redelijke vraagprijs wordt in beginsel verstaan de WOZ-waarde van de woning met een procentuele opslag van 20%, uitgaande van de WOZ-beschikking van het jaar waarbinnen de aanvraag is ingediend. Daarvan kan worden afgeweken als blijkt dat die waarde niet in overeenstemming is met marktwaarde van de woning.
§ 2 Verhuiskosten en inrichtingskosten
Artikel 4.8 Verhuis- en (her)inrichtingskosten 55-plussers en gehandicapten
Het college kan bijzondere bijstand verlenen aan 55-plussers en gehandicapten voor de verhuis- en (her)inrichtingskosten tot een bedrag van € 303,00 indien de noodzaak tot verhuizen naar aangepaste woning aanwezig is, tenzij sprake is een voorliggende voorziening die geheel of gedeeltelijk voorziet in de kosten.
Artikel 4.9 Duurzame gebruiksgoederen
In afwijking van het vorige lid kan het college de bijzondere bijstand om niet verstrekken indien de belanghebbende, die is toegelaten tot een wettelijk schuldhulpverleningstraject, voldoet aan de voorwaarden van dat traject en het verstrekken van bijzondere bijstand in de vorm van een lening het slagen van het traject in gevaar brengt.
§ 3 Overige kosten in verband met wonen
Artikel 4.14 Doorbetaling huur verblijf in detentie
§ 4 Bijstand aan jongmeerderjarigen
Artikel 4.16 Jongmeerderjarigen
Artikel 7.1 Reiskosten voor bezoeken gezinsleden of naaste familieleden
Onder reiskosten als bedoeld in dit artikel worden kosten verstaan in verband met:
het bezoek aan een gezinslid of naast familielid dat verblijft in een ziekenhuis, mits dat verblijf langdurig van aard is. Daarvan is sprake indien en voor zover het afleggen van de bezoeken langer dan 4 weken voortduurt. Alleen reiskosten die ná 4 weken worden gemaakt kunnen voor bijzondere bijstand in aanmerking komen;
Reiskosten die meer dan twee zones (OV) bedragen zijn uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de wet, daaronder begrepen de eerste twee zones. De reiskosten van minderjarige kinderen van de belanghebbende als bedoeld in het eerste lid kunnen ook voor bijzondere bijstand in aanmerking komen.
De hoogte van de bijzondere bijstand wordt in beginsel gebaseerd op een bezoekfrequentie van maximaal twee keer per week. Daarvan kan het college afwijken rekening houdend met de aard van de (familie)relatie die de belanghebbende heeft met de persoon aan wie de bezoeken worden afgelegd. De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt niet meer dan het OV-tarief volgens de 2de klasse (niet zijnde een toeslagtrein) rekening houdend met het gebruik van een eventuele kortingskaart.
Artikel 7.2 Reiskosten Bijzonder Leerlingenvervoer
Hoofdstuk 9 Alleenstaande Ouder Compensatie (AOC)
Artikel 9.1 Alleenstaande Ouder Compensatie
In afwijking van artikel 11.1, vierde lid, van deze beleidsregels, gelden bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in dit artikel § 3.2 en § 3.3 van de wet onverkort. Er wordt dus wel rekening gehouden met eventueel kosten delende medebewoners als bedoeld in artikel 19a van de wet of verlagingen als bedoeld in de artikelen 27 of 28 van de wet.
Het college kan bijzondere bijstand verstrekken als bedoeld in het vierde lid aanhef en:
indien de Belastingdienst/Toeslagen op grond van een tijdig ingediend en daartoe strekkend verzoek belanghebbende blijft aanmerken als partner in de zin van de Awir, terwijl het verblijf in het verpleeg- of verzorgingshuis voortduurt, kan de bijzondere bijstand na 3 maanden worden voortgezet en telkens voor 6 maanden worden toegekend totdat de situatie zich wijzigt en er alsnog recht ontstaat op de ALO-kop;
Een toekenning van de alleenstaande ouder compensatie over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum op grond van het achtste lid van artikel 3.1 van deze beleidsregels, heeft geen gevolgen voor de maximumduur van de verstrekking zoals genoemd in het voorgaande lid van dit artikel tenzij de belanghebbende valt onder één van de doelgroepen zoals genoemd in het vierde lid van dit artikel onder c of e. Valt de belanghebbende onder een van deze twee doelgroepen, dan wordt de periode waarover de alleenstaande ouder compensatie kan worden verstrekt vanaf de aanvraagdatum, verminderd met de periode waarover op grond van het achtste lid van artikel 3.1 reeds bijzondere bijstand is verleend in de vorm van een alleenstaande ouder compensatie.
Wanneer de over een voorgaand kalenderjaar verstrekte ALO-kop door de Belastingdienst wordt teruggevorderd, kan er bijzondere bijstand voor de betreffende belastingschuld worden verstrekt, indien en voor zover de belanghebbende in die periode voldeed aan de voorwaarden zoals genoemd in het eerste tot en met het vierde lid. Deze bijstand wordt niet verleend wanneer de aanvrager door eigen toedoen teveel ALO-kop heeft ontvangen en dat redelijkerwijs had kunnen weten. Het zevende lid van artikel 3.1 geldt in dit verband onverkort.
Hoofdstuk 10 Bestedingscontrole kosten inrichting en babyuitzet
Artikel 10.2 Terugvordering bijzondere bijstand
Het college gaat niet over tot terugvordering van de bijzondere bijstand als bedoeld in het tweede lid onder a indien uit de Eigen Verklaring blijkt dat de verantwoording afwijkt binnen een bandbreedte van 10% met een maximum van € 100,00. De eventuele terugvordering wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen de toegekende bijzondere bijstand en het bedrag dat volgens de Eigen Verklaring is besteed aan stofferingskosten, duurzame gebruiksgoederen of babyuitzet die zijn gepubliceerd in het Handboek Werk en Inkomen.
Hoofdstuk 11 Draagkrachtregels
Artikel 11.1 Algemene beleidsuitgangspunten
Voor de draagkrachtberekening geldt de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in de artikelen 20, 21, 22, 23 of 24 van de wet. Het college houdt daarbij geen rekening met kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a van de wet of verlagingen als bedoeld in de artikelen 27 of 28 van de wet.
Artikel 11.3 Draagkracht en inkomen
Hoofdstuk 12 Slot- en overgangsbepalingen
Voor aanvragen om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 9.1 van deze beleidsregels die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van dat artikel en waarop het college op een datum na inwerkingtreding beslist, geldt dat artikel 9.1 van deze beleidsregels van toepassing is op de bijzondere bijstand die wordt verstrekt over de periode vanaf 1 januari 2017.
A.G. Coenen
Directeur Maatschappelijke Ondersteuning in de Wijk van het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling
Artikelsgewijze toelichting beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017
Artikel 1.1 Wettelijke grondslag
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Met het oog op een meer efficiënte werkwijze en de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende aan wie bijzondere bijstand wordt toegekend wordt voor de bestedingscontrole gebruik gemaakt van de zogeheten Eigen Verklaring. Deze wordt administratief gecontroleerd (zie hoofdstuk 9 van deze beleidsregels).
Bij het vaststellen van de draagkracht gaat het college uit van het inkomensbegrip in de wet. Voor de bijzondere bijstand geldt, net als voor algemene bijstand, dat de middelen genoemd in artikel 31, tweede lid, van de wet niet meetellen bij de berekening, met uitzondering van de jonggehandicaptenkorting voor de persoon die jonger is dan 27 jaar. Zie hoofdstuk 10 van deze beleidsregels voor de berekening van draagkracht uit het inkomen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Voor de vaststelling van de draagkracht gaat het college uit van middelen waarover de belanghebbende of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Bij het vaststellen van de draagkracht gaat het college uit van het vermogen als bedoeld in de wet. Zie hoofdstuk 10 van deze beleidsregels voor de berekening van draagkracht uit vermogen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Bij een aanvraag om bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag is het van belang of er sprake is van een zelfstandige woning. De wet bepaalt niet wat onder een woning wordt verstaan, maar wel dat onder een woning mede wordt verstaan een woonwagen of een woonschip (art. 3, zesde lid, van de wet). Volgens de jurisprudentie wordt met een woning een zelfstandige woning bedoeld die is voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld (CRVB:2015:79).
Voor de berekening van de woonkostentoeslag blijven de woonkosten die iemand altijd geacht wordt zelf uit zijn inkomen te moeten betalen (de basishuur), buiten beschouwing. Dat geldt ook voor eigen woningbezitters.
Het begrip ‘toeslagpartner is van belang bij de toepassing van artikel 9.1 van deze beleidsregels. De verhoging van het kindgebonden budget (ALO-kop) wordt door de Belastingdienst/Toeslagen namelijk niet verstrekt wanneer er sprake is van een toeslagpartner.
De verhoging van het kindgebonden budget wordt in het vervolg van de betreffende beleidsregel kortweg aangeduid als (de) ALO-kop.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.3 Reikwijdte beleidsregels
Artikel 40 eerste lid van de wet bepaalt jegens het college van welke gemeente recht op bijstand bestaat (CRVB:2012:BY4179 en CRVB:2013:1031). Dat is de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10 en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het recht op bijzondere bijstand is mede bepalend of betrokkene staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) op een woonadres in Rotterdam. Het kan voorkomen dat iemand zich niet kan inschrijven in de BRP. Het college zal in voorkomende gevallen uit moeten gaan van de feitelijke situatie (CRVB:2013:1021 en CRVB:2013:BY8020).
Bij het vaststellen van de noodzaak en/of hoogte van de bijzondere bijstand is het college niet altijd ter zake kundig. In die gevallen heeft het college de bevoegdheid om deskundigenadvies advies in te winnen.
Het spreekt voor zich dat belanghebbende zijn medewerking moet verlenen aan het onderzoek (art. 17, tweede lid, van de wet dan wel op grond van art. 55 van de wet). Het is niet altijd nodig dat belanghebbende persoonlijk verschijnt bij de adviseur. Soms kan de medische noodzaak voor de kosten worden vastgesteld op basis van dossieronderzoek en het raadplegen van een deskundige in de behandelende sector of de huisarts. Daarnaast zal belanghebbende toestemming moeten verlenen zodat de adviseur in staat is volledig advies aan het college uit te mogen brengen. Dat betekent dat niet snel met succes een beroep kan worden gedaan op het zogeheten verschoningsrecht (vergelijk CRVB:2015:955). Zie voor nadere verplichtingen artikel 1.5 van deze beleidsregels.
In het derde lid is opgenomen wanneer het college in ieder geval om advies vraagt. Er kunnen zich dus ook andere situaties voordoen waarbij het college deskundigenadvies inwint.
In het vierde lid is neergelegd in welke gevallen een advies achterwege kan blijven. Dat is bijvoorbeeld het geval als de medische noodzaak duidelijk is bijvoorbeeld door het vaststellen daarvan door een arts of specialist. Ook kan uit een eerder advies blijken dat een herbeoordeling niet nodig wordt geacht. Verder wordt invulling gegeven aan een doelmatigheidsoverweging (kosten). Uit onderdeel a en b blijkt wanneer een advies feitelijk niets toevoegt en daarmee onnodig belastend is voor de belanghebbende.
Artikel 1.5 Nadere verplichtingen
Het college heeft op grond van artikel 55 van de wet een discretionaire bevoegdheid om aan de (bijzondere) bijstand nadere verplichtingen te verbinden. Het gaat om verplichtingen die van toepassing zijn in het individuele geval en dus niet van rechtswege verbonden zijn aan de bijstand: het college moet deze verplichtingen opleggen.
In het algemeen geldt dat aan de bijzondere bijstand een bestedingsverplichting is verbonden. Dit betekent dat in het toekenningbesluit wordt opgenomen waar bijzondere bijstand voor wordt verstrekt en dat de toegekende bijzondere bijstand moet worden besteed aan dat betreffende doel. De belanghebbende moet daarvan, al dan niet desgevraagd, betalingsbewijzen kunnen overleggen. De bijzondere bijstand kan dan ook worden teruggevorderd als niet wordt voldaan aan de bestedingsverplichting. De verantwoording van de besteding van de bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en babyuitzet wordt gedaan middels de systematiek van de Eigen Verklaring (zie hoofdstuk 9 van deze beleidsregels).
Verplichtingen op grond van artikel 55 van de wet kunnen ook strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand. Opgemerkt wordt dat het opleggen van nadere verplichtingen een verregaande inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer van iemand. In voorkomende gevallen zal het college zich telkens moeten afvragen of dat wel gerechtvaardigd is. Een dergelijke inbreuk is gerechtvaardigd in de vorm van de verhuisplicht als bijzondere bijstand wordt verstrekt in de vorm van een woonkostentoeslag aan de belanghebbende met (te) hoge woonlasten (CRVB:2008:BD9345 en CRVB:2013:1957). Zie verder artikel 4.4 en 4.5 van deze beleidsregels. Ook kan aan een alleenstaande ouder de verplichting worden opgelegd om een machtiging als bedoeld in artikel 1:345 Burgerlijk Wetboek (BW) aan de Kantonrechter te vragen om te kunnen beschikken over het aan de minderjarige toegevallen vermogen, omdat een dergelijke verplichting strekt tot vermindering of beëindiging van de gezinsbijstand (CRVB:2012:BX7177 en vergelijk CRVB:2005:AT3658).
Artikel 2.1 Algemene voorwaarden
De toelichting bij dit artikel pretendeert niet volledig te zijn. De belangrijkste dan wel over de meest voorkomende geschillen in de jurisprudentie zijn hier kort toegelicht.
In paragraaf 2.2 van de wet staan de algemene voorwaarden voor het recht op (bijzondere) bijstand. Dat betekent dat het college (in principe) geen bijzondere bijstand verleent als een van deze artikelen van toepassing is (art. 11 tot en met 16 van de wet). Dat geldt niet als deze beleidsregels anders bepalen, zoals bij het toekennen van bijzondere bijstand voor het doorbetalen van de huur aan de belanghebbende die in Nederland in detentie verblijft (zie artikel 4.14 van deze beleidsregels). Verblijft belanghebbende in het buitenland in detentie, dan staat artikel 13, eerste lid onder e, van de wet in weg aan bijstandsverlening.
Dat artikel bepaalt dat na overschrijding van de periode van 4 weken (pensioengerechtigden 13 weken) er geen recht bestaat op (bijzondere) bijstand.
Nederlander zijn (art. 11 van de wet)
Voor het recht op (bijzondere) bijstand moet de aanvrager Nederlander zijn of daarmee gelijkgesteld. Er is sprake van gelijkstelling als de vreemdeling beschikt over een verblijfsvergunning (toegelaten verblijf) of als de vreemdeling, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 sub g of h Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) én voldoet aan de voorwaarden genoemd in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen. Gaat het om EU-onderdanen, dan moet het college vaststellen of betrokkene rechtmatig verblijf houdt. Als bijstand wordt verstrekt, dan zal het college daarvan melding moeten doen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit laatste zal zich bij bijzondere bijstand niet snel voordoen.
Territorialiteit (art. 11 van de wet)
Op grond van het territorialiteitsbeginsel geldt dat er geen recht bestaat op (bijzondere) bijstand voor personen die buiten Nederland verblijven of wonen, tenzij betrokkene gedurende de wettelijk bepaalde toegestane periode buiten Nederland verblijft zonder dat dit consequenties heeft voor het recht op bijstand. Evenmin bestaat recht op (bijzondere) bijstand voor kosten die buiten Nederland worden gemaakt.
Onderhoudsplicht ouders (art. 12 van de wet)
De jongmeerderjarige kan recht hebben op bijzondere bijstand indien de noodzakelijke kosten van het bestaan meer bedragen dan de voor hem geldende norm én voor deze kosten geen beroep kan worden gedaan op zijn ouders, omdat de middelen van de ouder(s) daartoe niet toereikend zijn of de jongmeerderjarige redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken. De kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd zijn vaak verbonden aan zelfstandige huisvesting van de jongmeerderjarige. Het college beoordeelt of zelfstandige huisvesting noodzakelijk is. Zie ook artikel 4.16 van deze beleidsregels.
Uitsluiting van bijstand (art. 13, eerste lid, van de wet)
In het eerste lid van artikel 13 van de wet staan de situaties beschreven wanneer geen recht bestaat op (bijzondere) bijstand. Hieronder staan drie voorbeelden die bij de bijzondere bijstand nog al eens voorkomen.
Bestaanskosten die de afbetaling van schulden betreffen, kunnen in het algemeen niet worden aangemerkt als noodzakelijke bestaanskosten in de zin van de wet. De overheid biedt immers via de wet iedere burger de zekerheid van toereikende middelen om in het noodzakelijke te voorzien en neemt daarmee de noodzaak weg tot het maken van schulden louter om in de noodzakelijke bestaanskosten te kunnen voorzien. Schulden ontstaan dus (uitzonderingen daargelaten) niet uit een gebrek aan het noodzakelijke, maar uit de wijze van besteding van de middelen. Daarvoor geldt een uitzondering als er sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49 onder b van de wet.
Degene die jonger is dan 18 jaar heeft geen recht op (bijzondere) bijstand omdat die persoon niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. Kinderen behoren namelijk tot het gezin van hun ouders (art. 4 eerste lid onder c van de wet). Zie verder onder ‘zeer dringende redenen’ van deze toelichting.
Geen noodzakelijke kosten (art. 14 van de wet)
De wet beschrijft niet wat (precies) onder noodzakelijke kosten wordt verstaan. Alleen in artikel 14 van de wet staat een limitatief aantal kostensoorten genoemd die in ieder geval niet noodzakelijk zijn. Zie verder artikel 2.3 van deze beleidsregels.
Voorliggende voorziening (art. 15 van de wet)
Dit artikel bepaalt de bevoegdheid tot bijstandsverlening in relatie tot de voorliggende voorziening. Er bestaat geen recht op (bijzondere) bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die – gezien haar aard en doel – wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Het college moet de vraag beantwoorden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd binnen de reikwijdte van de voorliggende voorziening vallen. Zie ook artikel 2.2 van deze beleidsregels. De meeste geschillen in de jurisprudentie over de bijzondere bijstand gaan over de afbakening met het domein van de zorg. De Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg worden als voorliggende passende en toereikende voorzieningen aangemerkt (CRVB:2011:BU8263, CRVB:2009:BK4230).
Zeer dringende redenen (art. 16 van de wet)
Voor personen die zijn uitgesloten van het recht op bijstand kunnen zeer dringende redenen nopen om toch tot bijstandsverlening over te gaan. Dit geldt niet voor de vreemdeling als bedoeld in het tweede lid van artikel 16. Artikel 16 van de wet kan niet worden toepast indien belanghebbende valt onder de personenkring, als bedoeld in artikel 11 van de wet (CRVB:2010:BO9242).
De zeer dringende redenen hebben feitelijk niets te maken met de betreffende uitsluitingsgrond zelf, maar zien op de situatie die daardoor ontstaat, die in de betreffende gevallen mogelijk moet worden voorkomen. In het algemeen zal de aanvrager die omstandigheden moeten stellen en zo nodig nader moeten onderbouwen. Het college zal in voorkomende gevallen de vraag moeten beantwoorden of bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Onder zeer dringende redenen vallen situaties van levensbedreigende aard of die blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kunnen hebben. Ernstig letsel kan ook psychisch letsel omvatten. Uit de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt overigens dat er maar zeer zelden met succes een beroep wordt gedaan op toepassing van artikel 16 van de wet (CRVB:2014:4375 en CRVB:2009:BK6576).
Personen die langer dan de toegestane periode buiten Nederland verblijven hebben geen recht op bijstand (art. 11 van de wet). De aanleiding daarvoor kan bijvoorbeeld van medische aard zijn omdat iemand niet mag reizen. Echter kan dat op zichzelf genomen niet als een zeer dringende reden worden aangemerkt.
Personen die kosten van medische aard hebben, zijn in de meeste gevallen uitgesloten van het recht op bijzondere bijstand (art. 15 van de wet). De reden hiervan is dat de Zorgverzekeringswet, het Besluit en de Regeling zorgverzekering (impliciet) bepalen dat de kosten niet noodzakelijk zijn. Het effect van het niet door de voorliggende voorziening vergoeden van kosten kan zeer dringende redenen tot gevolg hebben. Uit de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt echter ook dat niet snel met succes een beroep op de zeer dringende redenen wordt gedaan (CRVB:2014:4375, CRVB:2009:BK6576 en CRVB:2009:BK6576). Het ligt overigens voor de hand dat het college in dit kader om medisch advies vraagt voor de beoordeling van de aanvraag (CRVB:2015:678).
Personen jonger dan 18 jaar zijn geen zelfstandig subject van bijstand en hebben geen recht op bijstand (art. 13 eerste lid onder f van de wet). In geval (bijzondere) bijstand wordt aangevraagd voor een minderjarig kind van Nederlandse nationaliteit moet de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen worden bezien in het licht van artikel 3 eerste en tweede lid en artikel 27 derde lid van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Zie bijvoorbeeld CRVB:2014:2780. In voorkomende gevallen geldt dat het college ook rekening houdt met de financiële mogelijkheden van de wettelijk vertegenwoordiger als voogd én dat het doen van een aanvullend beroep op de onderhoudsplichtige ouder(s) kan worden gevergd (CRVB:2016:1098 en CRVB:2016:1249).
De wet heeft als uitgangspunt dat alleen recht op bijstand bestaat voor personen die in Nederland verblijven en wonen. Uit het in artikel 11 van de wet genoemde territorialiteitsbeginsel vloeit ook voort dat kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of niet aan Nederland zijn gebonden niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen (CRVB:2000:AJ9617 en CRVB:2015:363). Dit betekent dus niet dat de belanghebbende die zijn woonplaats heeft in Rotterdam geen bankstel in België kan aanschaffen. Het betreft in dit voorbeeld kosten die aan Nederland zijn gebonden en in Nederland zijn opgekomen (CRVB:2005:AS7345).
Artikel 2.2 Voorliggende voorziening
In het eerste lid wordt de inhoud en strekking weergegeven van het bepaalde in artikel 5 onderdeel e van de wet. In het algemeen kunnen voorliggende voorzieningen zoals hier bedoeld zowel privaatrechtelijk als ook publiekrechtelijk van aard zijn. Voor de toepassing geldt dat er sprake moet zijn van een aanspraak. Dat wil zeggen dat er daadwerkelijk een beroep gedaan moet kunnen worden op de betreffende voorziening.
Het tweede lid verduidelijkt de toepassing in geval van een aanvullende (collectieve) zorgverzekering zoals het Rotterdampakket. Het kan daarbij ook gaan om de vergoeding van niet-medische kosten. Gebruikmaking van het Rotterdampakket of een andere aanvullende zorgverzekering kan niet door het college worden verplicht.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
In het vierde lid wordt een aantal voorbeelden genoemd van wetten die in ieder geval als een aan de bijstand voorliggende toereikende en passende voorziening worden aangemerkt. Uit de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat (in dit geval) de Kredietbank Rotterdam als toereikende en passende voorliggende voorziening kan worden aangemerkt voor de kosten van vrijwillig budgetbeheer (CRVB:2013:2642 en CRVB:2012:BY3820). De Kredietbank Rotterdam biedt deze vorm van dienstverlening.
Artikel 2.3 Geen noodzakelijke kosten
De wet beschrijft niet wat (precies) onder noodzakelijke kosten wordt verstaan. Alleen in artikel 14 van de wet is een limitatief aantal kostensoorten genoemd die in ieder geval niet noodzakelijk zijn. Voor deze kostensoorten volgt dus geen beoordeling op grond van artikel 35 van de wet, er is geen bijzondere bijstand mogelijk. Voorbeelden zijn een boete en geleden of toegebrachte schade. De kosten van een rijbewijs, twee paspoorten en een kentekenbewijs die rechtstreeks voortvloeien uit een diefstal, moeten aangemerkt worden als geleden of toegebrachte schade (CRVB:2013:BV8173). Onder een zeer acute situatie kan een brand in de woning worden verstaan waarbij de belanghebbende geen verzekering heeft afgesloten voor de schade. Het college kan in zulke gevallen bijzondere bijstand verlenen voor (her)inrichtingskosten.
De kosten van bewindvoering die verband houden met het beheer van een persoonsgebonden budget (pgb) zijn feitelijk te vermijden door voor zorg in natura te kiezen. Dit betekent dat het geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de wet (CRVB:2015:1654). Daarbij wordt ook opgemerkt dat in het kader van het trekkingsrecht voor pgb’s de Sociale verzekeringsbank het feitelijk beheer van dat pgb op zich neemt (Jeugdwet, Wet langdurige zorg en Wmo 2015).
Artikel 2.4 Bijzondere omstandigheden: reservering
In beginsel moeten incidenteel (of periodiek) voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden voldaan uit iemands middelen via reservering dan wel via gespreide betaling achteraf. Met een gespreide betaling achteraf wordt het afsluiten van een lening bedoeld bij de gemeentelijke Kredietbank. Volgens vaste jurisprudentie kan dat als voorliggende voorziening worden aangemerkt (CRVB:2010:BN3307). De gemeente Rotterdam merkt een persoonlijke lening bij de Kredietbank Rotterdam echter niet aan als een voorliggende voorziening (zie artikel 2.2 derde lid van deze beleidsregels).
Het gaat bij incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan om kosten die in principe voorzienbaar zijn (CRVB:2007:BB0547, CRVB:2012:BY0318 en CRVB:2014:1751). Zo is na de aanschaf van een nieuw ID-bewijs op voorhand al bekend wanneer dit weer moet worden verlengd. Ook bij de aanschaf van bijvoorbeeld een wasmachine is bekend, rekening houdend met de normale levensduur, dat dit apparaat op enig moment weer moet worden vervangen. Dat wil zeggen dat deze kosten weliswaar noodzakelijk kunnen zijn maar algemeen voor komen en iedereen in principe met deze kosten kan worden geconfronteerd. Het kan echter ook gaan om kosten die niet vaak voorkomen. Bijvoorbeeld notariskosten voor een testament (CRVB:2012:BW6835). Dergelijke kosten hebben te maken met een keuze van betrokkenen en zijn om die reden niet noodzakelijk of kunnen niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten worden aangemerkt. Naast notariskosten zijn uiteraard veel meer voorbeelden denkbaar. Dit betekent dat er in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor deze kosten. De individuele inkomenstoeslag maakt op grond van deze beleidsregels geen onderdeel uit van het oordeel over de reserveringscapaciteit. Het niet of onvoldoende kunnen reserveren vanwege de aflossing op schulden is in principe geen bijzondere omstandigheid (CRVB:2013:751 en CRVB:2015:2719).
Een oordeel over de reserveringscapaciteit heeft logischerwijs ook te maken met de vraag of de kosten van de belanghebbende plotseling zijn opgekomen en daarom niet voorzienbaar waren. Ook kan de periode, waarover men geacht wordt te reserveren, te kort zijn geweest gelet op de hoogte van de kosten. Denk bijvoorbeeld aan een lange periode van detentie bij een aanvraag om inrichtingskosten (CRVB:2014:478). Daarnaast kan het voorkomen dat belanghebbende in de te beoordelen periode te maken heeft gehad met een cumulatie van (eigen) noodzakelijke voorzienbare kosten. Het kan zijn dat dit met zich meebrengt dat er geen of onvoldoende reserveringsmogelijkheden zijn (geweest). Dit is wel afhankelijk van de aard en omvang van die kosten. Verder ligt het in ieder geval op de weg van belanghebbende dat te stellen en desgevraagd aan te tonen met verifieerbare bewijsstukken. Met kosten die betrekking hebben op andere personen dan de aanvrager wordt in principe geen rekening gehouden.
Op basis van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zijn in het tweede lid kostensoorten opgenomen die in ieder geval als incidenteel of periodiek algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan worden aangemerkt (CRVB:2016:886, CRVB:2016:176 en CRVB:2010:BO2750). Hiermee is dus geen limitatief overzicht bedoeld.
Artikel 2.5 Bijzondere omstandigheden: overig
Er kan niet altijd op voorhand worden gezegd of de kosten waar bijzondere bijstand voor wordt aangevraagd incidenteel of periodiek voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn. Dat is van belang om te weten in verband met de reserveringsplicht.
Het zijn in ieder geval kosten die niet als ‘algemeen’ worden aangemerkt en waar dus niet het karakter van vervanging dan wel voorzienbaarheid in besloten zit. Voor dergelijke kosten geldt geen reserveringsplicht.
Op basis van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zijn in het tweede lid kostensoorten opgenomen die in ieder geval als incidenteel of periodiek voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan worden aangemerkt (CRVB:2014:3221, CRVB:2012:BW7543 en CRVB:2010:BO4643). Hiermee is dus geen limitatief overzicht bedoeld.
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
Dit lid bepaalt de hoofdregel. In het algemeen geldt dat de aanvraag moet worden ingediend voor het moment waarop, eenvoudig gezegd, de betalingsverplichting voor de betreffende kosten ontstaat (bijv. CRVB:2016:2715 en CRVB:2007:BA6875).
In afwijking van de hoofdregel bepaalt dit lid wanneer de aanvraag om bijzondere bijstand voor de doorbetaling van de huur bij verblijf in detentie wordt ingediend. Een aanvraag die vóór ingang detentie wordt ingediend terwijl wel duidelijk is dat de detentie zal worden geëffectueerd, wijst het college af. De belanghebbende zal de aanvraag dus na aanvang van de detentieperiode moeten indienen echter wel binnen een periode van 1 maand na de ingangsdatum van detentie. De ratio hiervan is dat na 1 maand sprake zal zijn van een betalingsachterstand die als schuld wordt aangemerkt. En voor schulden mag op grond van artikel 13 eerste lid onder g van de wet geen bijstand worden verstrekt.
Dit lid bepaalt dat het college kan afwijken van de hoofdregel, behalve bij een aanvraag voor de doorbetaling van de huur bij verblijf in detentie (zie vorige lid). Er kan op grond van dit lid met terugwerkende kracht bijzondere bijstand worden verstrekt, mits de nota’s niet ouder zijn 12 maanden. Voor bewindvoeringskosten geldt een specifieke regeling (zie volgende lid). Het college gaat bij beoordeling of de aanvraag op tijd is ingediend uit van de factuurdatum. Daarbij is het is niet van belang of de nota al is voldaan. Voor het recht op bijzondere bijstand moet het college nog wel de noodzaak van de kosten kunnen vaststellen én of het uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten gaat.
Dit lid bepaalt de regel voor bewindvoerderskosten. Daarvoor geldt dat slechts die kosten worden vergoed die betrekking hebben op de periode tot maximaal 12 maanden voorafgaande aan de datum van de aanvraag. Dat is dus een strengere voorwaarde dan voor de kosten bedoeld in het vijfde lid. Daarbij geldt de datum waarop de Kantonrechter de beschikking heeft afgegeven. Daarbij wordt nog opgemerkt dat bij de benoeming van de bewindvoerder tussen de 1e en de 15e van de maand, de hele maand voor vergoeding in aanmerking komt. In het geval van een benoeming vanaf de 16e van de maand komen de kosten vanaf de 16e in aanmerking voor bijzondere bijstand (art. 3 vierde lid van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren).
Voor de AOC is een specifiek aanvraagformulier ontwikkeld. Wanneer de aanvrager het standaard-aanvraagformulier als bedoeld in het eerste lid gebruikt om de aanvraag in te dienen, wordt een hersteltermijn verleend, waarbij het juiste formulier wordt toegezonden.
Voor de AOC geldt dat deze (mits aan alle voorwaarden is voldaan) mag worden verstrekt vanaf 3 maanden voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend. Stel bijvoorbeeld dat de aanvraag op 17 april 2016 is ingediend, dan mag deze worden verstrekt met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016.
Het college heeft op grond van artikel 55 van de wet een discretionaire bevoegdheid om nadere verplichtingen op te leggen die zijn verbonden aan het recht op bijstand. Deze verplichtingen strekken in dit geval tot vermindering of beëindiging van bijstand. Bij het verlenen van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag maakt het college in principe gebruik van deze bevoegdheid omdat betrokkenen, in relatie tot de hoogte van hun inkomen, niet te duur mogen wonen. Dat geldt voor huurders (CRVB:2016:190 en CRVB:2016:77) maar ook voor ook woningeigenaren (CRVB:2013:1957 en CRVB:2014:4242).
Dit lid bepaalt wanneer er geen verhuisplicht geldt.
Zijn de kosten echter hoger dan de maximaal subsidiabele huurgrens, dan geldt als hoofdregel dat de verhuisplicht wordt opgelegd. Hierop zijn wel een aantal uitzonderingen.
In deze situatie gaat het om aanpassingen van de woning die bijvoorbeeld op grond van de Wmo 2015 of daaraan voorafgaande wetgeving zijn aangebracht. De Wet op de huurtoeslag (Wht) kent in deze situatie ook afwijkende regels.
In de situatie genoemd in dit onderdeel zal het college deskundigenadvies moeten inwinnen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Na het bereiken van het zogeheten kredietplafond beoordeelt het college of belanghebbende naar verwachting voor langere tijd op algemene bijstand zal zijn aangewezen. Is dat het geval, dan legt het college de verhuisplicht op. Dat is overigens in overeenstemming met het complementaire karakter van bijstand. Daar past het in stand houden van eigen woningbezit niet bij.
Voor zelfstandigen als bedoeld in dit onderdeel is alleen een woonkostentoeslag zonder verhuisplicht mogelijk in combinatie met een uitkering in het kader van het Bbz 2004. De verhuisplicht geldt dus wel voor zelfstandigen die hun bedrijf beëindigen.
Omdat de bijstandsverlening in het geval van de verhuisplicht is gemaximeerd, wordt in het tweede lid benadrukt dat zolang de verhuisplicht niet is opgelegd er geen gemaximeerde periode geldt.
Artikel 4.2 Woonkostentoeslag huurders
Als hoofdregel geldt dat de Wht als een aan de bijstand voorliggende passende en toereikende voorziening wordt aangemerkt (CRVB:2011:BT1740). Ook in geval de rekenhuur te hoog is geldt de Wht als voorliggende passende en toereikende voorziening (CRVB:2016:77). De Wht kan niet in alle gevallen als passende en toereikende voorliggende voorziening worden aangemerkt omdat de huurtoeslag bijvoorbeeld wordt verstrekt met ingang van de eerste van de maand (CRVB:2014:1945). De hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningssystematiek van de Wht.
Hoewel de Wht als voorliggende passende en toereikende voorziening moet worden aangemerkt, kunnen daar toch uitzonderingen voor gelden. Die staan genoemd in het tweede lid.
Als hoofdregel geldt dat de bijzondere bijstand (in het geval de woonkosten hoger zijn dan de maximale huurgrens) voor maximaal 24 maanden kan worden toegekend. Het college kent telkens voor maximaal 6 maanden toe. Belanghebbende kan na afloop van de beschikking een nieuwe (verlengings)aanvraag indienen.
In artikel 4.4 van deze beleidsregels is de zogeheten verhuisplicht voor huurders geconcretiseerd.
Het college zal bij de aanvraag om verlenging moeten beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht. Is dat het geval, dan kan het college de bijzondere bijstand (telkens) met maximaal 6 maanden verlengen (toekennen), totdat de maximale periode van 24 maanden is bereikt. Daarnaast legt het college wederom de verhuisplicht op onder toepassing van artikel 55 van de wet. Die bestaat er onder meer uit dat belanghebbende zijn inschrijving als woningzoekende moet handhaven.
Dit lid bepaalt de hoofdregel in het geval belanghebbende zich niet of niet voldoende heeft gehouden aan de zogeheten verhuisplicht. Het college is bevoegd de aanvraag om verlenging af te wijzen op grond van artikel 15 van de wet (CRVB:2016:77 en CRVB:2011:BT1740). In de hier genoemde uitspraken hanteert het college, volgens de CRvB, buitenwettelijk begunstigend beleid. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die als bijzondere redenen kunnen worden gekwalificeerd.
Hoewel er sprake is van het verwijtbaar niet nakomen van de verhuisplicht, kan er een grond zijn om de aanvraag om verlenging van de woonkostentoeslag niet af te wijzen indien bijzondere redenen daartoe aanleiding geven. Belanghebbende kan desgevraagd of uit eigen beweging een beroep doen op bijzondere redenen. Het college heeft daarbij dus een lichte onderzoeksplicht.
Belanghebbende zal een beroep op bijzondere redenen nader moeten onderbouwen. Het college kan bij de beoordeling van de aanvraag ook feitelijk tot de conclusie komen dat hier (impliciet) een beroep op wordt gedaan. Het moet in voorkomende gevallen gaan om specifieke feitelijke omstandigheden van de belanghebbende of diens gezin die het college vaststelt. Daarbij zijn twee situaties te onderscheiden. Belanghebbende (of diens) gezin zijn:
Bij situaties als bedoeld onder 1. kan gedacht worden aan een wettelijk schuldhulpverleningstraject, een aanvraag om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet of individuele begeleiding op grond van de Wmo 2015. Het niet honoreren van de verlengingsaanvraag zou in voorkomende gevallen onredelijk kunnen zijn omdat het college daarmee de noodzaak van de (te bieden) ondersteuning zou miskennen of (de voortzetting, dan wel het welslagen van) die ondersteuning juist ondermijnen. In deze situatie kan het college de woonkostentoeslag toekennen in de vorm van een geldlening onder toepassing van de reguliere verhuisplicht. Let wel, deelname aan een wettelijk schuldhulpverleningstraject betekent niet dat het college de bijzondere bijstand niet als lening zou mogen verstrekken. Verder worden, naast de reguliere verhuisplicht, extra nadere verplichtingen verbonden aan de bijzondere bijstand, namelijk dat belanghebbende zich in voorkomende gevallen houdt aan de voorwaarden die verbonden (kunnen) zijn aan de hier bedoelde ondersteuning. Dat gebeurt dan ook onder toepassing van artikel 55 van de wet. Bij een volgende aanvraag om woonkostentoeslag (verlenging) zal het college ook moeten beoordelen of aan deze voorwaarde(n) is voldaan. Is dat niet het geval, dan ligt het niet voor de hand dat wederom met succes een beroep kan worden gedaan op bijzondere redenen.
Bij de situaties bedoeld onder 2. zou gesteld kunnen worden dat belanghebbende, gelet op diens specifieke problematiek, de weg naar de hier bedoelde ondersteuning (nog) niet heeft kunnen vinden. Daaronder kan bijvoorbeeld ook een beroep op cliëntondersteuning van MEE Rotterdam Rijnmond worden verstaan. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het hier gaat om situaties waarin het zich niet houden aan de voorwaarden van de verhuisplicht wel aan belanghebbende te verwijten is. Bij de bedoelde problematiek kan gedacht worden aan personen die een beperkte sociale steunstructuur hebben en een gering vermogen tot eigen regie voeren vanwege het hebben van beperkingen. Denk bijvoorbeeld aan personen met een licht verstandelijke handicap, niet aangeboren hersenletsel of GGZ-problematiek. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Het afwijzen van de aanvraag zou bijvoorbeeld tot gevolg kunnen hebben dat een huurschuld ontstaat die mogelijk tot uitzetting zal leiden. In deze situatie kan het college ook de woonkostentoeslag toekennen in de vorm van een geldlening en daar tevens de voorwaarde aan de verbinden dat belanghebbende nader te bepalen ondersteuning zoekt. Dat gebeurt dan onder toepassing van artikel 55 van de wet.
Deze verplichting is aanvullend op de reguliere verhuisplicht die aan de bijzondere bijstand wordt verbonden. Bij een volgende aanvraag om woonkostentoeslag (verlenging) zal het college ook moeten beoordelen of aan deze voorwaarde(n) is voldaan. Is dat niet het geval, dan ligt het niet voor de hand dat wederom met succes een beroep kan worden gedaan op bijzondere redenen.
Indien de bijzondere redenen worden vastgesteld, dan kan het college de bijzondere bijstand verlengen met maximaal 6 maanden, totdat de maximale periode van 24 maanden is bereikt. De grondslag om de bijzondere bijstand in de vorm van een lening te verstrekken berust op artikel 48, tweede lid, onder b van de wet. Daarnaast legt het college wederom de zogeheten verhuisplicht op onder toepassing van artikel 55 van de wet.
Is de huurder binnen een half jaar voor de peildatum huurtoeslag verhuisd naar een woning waarvan de rekenhuur hoger is dan de aftoppingsgrens, dan vraagt de Belastingdienst-Toeslagen advies aan dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting of de betreffende woning als 'passend' kan worden aangemerkt. Als deze 'passendheidsverklaring' negatief is, dan zal de huurtoeslag geweigerd worden. In voorkomende gevallen handelt het college de aanvraag af conform hetgeen in het zesde en zevende lid is bepaald. In dat kader speelt de voorzienbaarheid van het duur wonen een rol bij de beoordeling. De hoge woonkosten kunnen weliswaar als noodzakelijk worden gekwalificeerd maar vloeien gelet op de voorzienbaarheid niet voort uit bijzondere omstandigheden.
Personen jonger dan 23 jaar met of zonder kinderen, die een woning bewonen met een rekenhuur boven de toepasselijke maximum huurgrens, komen niet in aanmerking voor huurtoeslag. Het college is daarom bevoegd om de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 15 van de wet (CRVB:2011:BT1740). Een uitzondering geldt in de situaties genoemd in het negende lid. Indien de huur onder de algemene maximum huurgrens van de Wht ligt, kan een woonkostentoeslag worden toegekend op basis van de berekening van de gewone huurtoeslag voor personen ouder dan 23 jaar. De woonkostentoeslag op grond van het negende lid eindigt zodra de persoon de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, per welke datum de aanspraak op huurtoeslag ontstaat.
Artikel 4.3 Woonkostentoeslag woningeigenaren
Dit lid bepaalt dat het college bij het verlenen van een woonkostentoeslag aan eigen woningbezitters aansluit op de systematiek van de Wht. Uit CRVB:2014:4242 blijkt dat de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voor de bepaling van de hoogte van de woonkostentoeslag in redelijkheid heeft mogen aansluiten bij het systeem van de Wht. Ook voor woningeigenaren geldt dat zij niet te duur moeten blijven wonen (CRVB:2012:BX1676).
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Aangenomen kan worden dat, bezien van uit de systematiek van de Wht, de te hoge woonkosten voor woningeigenaren niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten aangemerkt hoeven te worden. Net als bij huurders kan daar toch een uitzondering voor gelden. De bijstandsverlening is in voorkomende gevallen wel beperkt tot een maximale periode.
In artikel 4.5 van deze beleidsregels is de zogeheten verhuisplicht voor eigen woningbezitters geconcretiseerd.
Het college zal bij de aanvraag om verlenging moeten beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht. Is dat het geval, dan kan het college de bijzondere bijstand met maximaal 12 maanden verlengen (toekennen), totdat de maximale periode van 24 maanden is bereikt. Daarnaast legt het college wederom de verhuisplicht op onder toepassing van artikel 55 van de wet.
Dit lid bepaalt de hoofdregel in het geval belanghebbende zich niet of niet voldoende heeft gehouden aan de zogeheten verhuisplicht. Het college is bevoegd de aanvraag om verlenging af te wijzen (CRVB:2015:1689). De aanvraag wordt in voorkomende gevallen afgewezen op de grond dat geen sprake (meer) is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de wet (CRVB:2016:2652 en CRVB:2012:BX1676). Er kunnen zich omstandigheden voordoen die als bijzondere redenen kunnen worden gekwalificeerd.
Omdat de beoordeling van de bijzondere redenen voor huurders en eigen woningbezitters niet verschilt, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.2, zesde lid, van deze beleidsregels.
Indien de bijzondere redenen worden vastgesteld, dan kan het college de bijzondere bijstand verlengen met maximaal 12 maanden, totdat de maximale periode van 24 maanden is bereikt. De grondslag om de bijzondere bijstand in de vorm van een lening te verstrekken berust op artikel 48, tweede lid, onder b van de wet. Daarnaast legt het college wederom de zogeheten verhuisplicht op onder toepassing van artikel 55 van de wet.
Artikel 4.4 Verhuisplicht: voorwaarden huurders
De inhoud van de verhuisplicht heeft betrekking op een inspanningsverplichting die van de belanghebbende gevergd mag worden. Het gaat immers om verplichtingen die in de praktijk strekken tot beëindiging van woonkostentoeslag. Het eerste lid spreekt over ‘in ieder geval’. Dat wil zeggen dat het college in het individuele geval ook bevoegd is om andere concrete zaken in de beschikking te benoemen die binnen het bereik van de verhuisplicht vallen.
Eerste lid aanhef onder a en b
Om in aanmerking te komen voor een passende woning of woonruimte zal belanghebbende de twee concrete activiteiten moeten verrichten die onder a. en b. staan genoemd. Daarbij geldt gedurende de gehele periode van bijstandsverlening (maximaal 24 maanden) dat belanghebbende de inschrijving als woningzoekende in die periode handhaaft.
De voorwaarden van de verhuisplicht strekken zich vanzelfsprekend uit over de gehele periode van bijstandsverlening, met dien verstande dat de nadere verplichtingen pas kunnen gelden nadat het besluit bekend is gemaakt (zie vierde lid van dit artikel). De verplichting bestaat er in ieder geval uit dat belanghebbende zijn inschrijving als woningzoekende handhaaft. In die periode van bijstandsverlening zal belanghebbende zich verder aantoonbaar moeten inspannen.
Het tweede lid geeft concreet invulling aan wat in ieder geval onder de activiteiten wordt verstaan. Zeker niet onredelijk is om twee reacties per maand op woningen te verlangen. Daarbij is aansluiting gezocht bij Woonnet Rijnmond waar telkens op twee woningen kan worden gereageerd. Het derde lid omschrijft wat onder een passende woning moet worden verstaan.
De activiteiten moeten aantoonbaar en voor het college verifieerbaar zijn zodat het college daar uit af kan leiden of is voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht. Dat is van groot belang indien belanghebbende een verlenging aanvraagt van de woonkostentoeslag.
Ook is vereist dat op passende woningen of woonruimten wordt gereageerd. In eerste instantie is daarbij de hoogte van de woonkosten van belang. Die moet vanzelfsprekend lager zijn dan de maximale huurgrens. Verder heeft het criterium ‘passend’ betrekking op de gezinssituatie. Afhankelijk daarvan kan een kleinere of andersoortige woonruimte, dan die belanghebbende wenst, in de ogen van het college toch passend zijn. Reageert een alleenstaande alleen op eengezinswoningen wordt dat niet als passend aangemerkt. Voor gehuwden met kinderen of alleenstaande ouders ligt dat anders. Daarbij wordt wel opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is dat minderjarige kinderen tot een bepaalde leeftijd een slaapkamer delen. Dus het alleen reageren op (hele) grote eengezinswoningen zou ook voor hen door het college als niet passend (kunnen) worden aangemerkt. Kort gezegd: belanghebbende mag geen onredelijke belemmeringen opwerpen.
Daarnaast heeft het criterium passend betrekking op het concrete aanbod waarop moet worden gereageerd. Beperkt belanghebbende de aantoonbare activiteiten tot bijvoorbeeld slechts één wijk in Rotterdam, dan is dat in het algemeen niet passend. Verwacht wordt dat ook op woningen in andere wijken of buiten Rotterdam wordt gereageerd. Daarbij kan het college ervan uitgaan dat maximaal 25% van de woningen waarop is gereageerd, binnen hetzelfde postcode(cijfer)gebied of specifieke wijk mag vallen.
Of wordt voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht zal het college moeten beoordelen aan de hand van de vraag of:
Omdat nadere verplichtingen niet van rechtswege gelden moet het college de verplichting bij besluit opleggen en tevens aangeven welke concrete activiteiten van belanghebbende worden verlangd. Daarbij worden ook de gevolgen aangegeven als de verplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen en belanghebbende dat te verwijten valt.
Artikel 4.5 Verhuisplicht: voorwaarden woningeigenaren
De inhoud van de verhuisplicht bij eigen woningbezitters heeft, net als bij huurders, ook betrekking op een inspanningsverplichting die door het college van de belanghebbende gevergd mag worden. Het gaat immers om verplichtingen die in de praktijk strekken tot beëindiging van woonkostentoeslag. Het eerste lid spreekt over ‘in ieder geval’. Dat wil zeggen dat het college in het individuele geval ook bevoegd is om andere concrete zaken in de beschikking te benoemen die binnen het bereik van de verhuisplicht vallen.
Eerste lid aanhef onder a, b en c
In de verhuisplicht bij de woonkostentoeslag aan de eigen woningbezitters zit de verplichting besloten om de eigen woning te koop aan te bieden. Daar zal belanghebbende als eerste voor moeten zorgen (onder a). De makelaar behoort daarbij via de geëigende kanalen de woning aan de markt aan te bieden. Totdat de woning daadwerkelijk is verkocht zal belanghebbende alles moeten nalaten wat aan die verkoop in de weg kan staan. Denk bijvoorbeeld aan het weghalen van het bord of posters waarmee de woning te koop wordt aangeboden of het belemmeren van bezichtigingen door belangstellenden. Er zijn uiteraard meer voorbeelden te bedenken.
Het spreekt voor zich dat de vraagprijs van de woning redelijk moet zijn: in verhouding tot de waarde van de woning (zie ook eerste lid onder b). De makelaar zal daar, met belanghebbende, een redelijke vraagprijs over afspreken omdat daar ook zijn eigen belang mee gemoeid is. Wat een redelijke vraagprijs is valt op voorhand niet te zeggen. Als uitgangspunt hanteert het college de WOZ-waarde met een opslag van 20%. Is die waarde niet in overeenstemming met de marktwaarde van de woning, dan zal het college daarvan af moeten wijken. Het zal dan doorgaans om een hogere marktwaarde gaan waarop de belanghebbende zich beroept. Denk bijvoorbeeld aan een woning die gelet op een (recente) verbouwing of bijzondere voorzieningen meer waard is dan de WOZ-waarde met een opslag van 20%. Als belanghebbende van mening is dat de vraagprijs hoger kan zijn dan de WOZ-waarde met een opslag van 20%, ligt het op zijn weg om dat aan te tonen.
Dat kan bijvoorbeeld met een taxatieverslag, waarvan de kosten voor rekening van belanghebbende komen. Het kan dus zijn dat het vragen van een onredelijke prijs de verkoop van de bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt.
Strikt genomen is de koopovereenkomst tot stand gekomen op het moment dat beide partijen (kopen en verkoper) deze hebben ondertekend. Daarbij wordt opgemerkt dat daarna nog drie dagen bedenktijd geldt voor de (potentiële) koper. Vanaf het moment dat is ondertekend zal belanghebbende direct moeten omzien naar passende, vervangende woonruimte. De verdere voorwaarden van de verhuisplicht, het zorgen voor vervangende woonruimte, gelden vanaf dat moment.
Om in aanmerking te komen voor een passende woning of woonruimte zal belanghebbende de twee concrete activiteiten moeten verrichten die in onderdeel a. en b. staan genoemd. In tegenstelling tot bij huurders geldt voor woningeigenaren dat de activiteiten gericht op het verkrijgen van een passende woning of woonruimte pas gelden nadat de (ver)koopovereenkomst is getekend.
Deze voorwaarden van de verhuisplicht strekken zich vanzelfsprekend uit over de resterende periode van bijstandsverlening, met dien verstande dat de nadere verplichtingen pas kunnen gelden nadat het besluit bekend is gemaakt (zie zesde lid van dit artikel). In die periode zal belanghebbende zich dus aantoonbaar moeten inspannen.
Dit lid geeft concreet invulling aan wat in ieder geval onder de activiteiten wordt verstaan. Zeker niet onredelijk is om twee reacties per maand op woningen te verlangen. Daarbij is aansluiting gezocht bij Woonnet Rijnmond waar telkens op twee woningen kan worden gereageerd. Een omschrijving van het begrip passende woning staat in het vijfde lid.
De activiteiten moeten aantoonbaar en verifieerbaar zijn zodat het college daar uit af kan leiden of is voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht. Dat is van groot belang als belanghebbende een verlenging aanvraagt van de woonkostentoeslag.
Ook is vereist dat op passende woningen of woonruimten wordt gereageerd. In eerste instantie is daarbij de hoogte van de woonkosten van belang. Die moet vanzelfsprekend lager zijn dan de maximale huurgrens. Verder heeft het criterium ‘passend’ betrekking op de gezinssituatie. Afhankelijk daarvan kan een kleinere of andersoortige woonruimte, dan die belanghebbende wenst, in de ogen van het college toch passend zijn. Reageert een alleenstaande alleen op eengezinswoningen, dan wordt dat niet als passend aangemerkt. Voor gehuwden met kinderen of alleenstaande ouders ligt dat anders. Daarbij wordt wel opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is dat minderjarige kinderen tot een bepaalde leeftijd een slaapkamer delen.
Dus het alleen reageren op (hele) grote eengezinswoningen zou ook voor hen door het college als niet passend kunnen worden aangemerkt. Kort gezegd: belanghebbende mag geen onredelijke belemmeringen opwerpen.
Daarnaast heeft het criterium passend betrekking op het concrete aanbod waarop moet worden gereageerd. Beperkt belanghebbende de aantoonbare activiteiten tot bijvoorbeeld slechts één wijk in Rotterdam, dan is dat in het algemeen niet passend. Verwacht wordt dat ook op woningen in andere wijken of buiten Rotterdam wordt gereageerd. Daarbij kan het college ervan uitgaan dat maximaal 25% van de woningen waarop is gereageerd, binnen hetzelfde postcode(cijfer)gebied of specifieke wijk mag vallen.
Of wordt voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht zal het college moeten beoordelen aan de hand van de vraag of:
Dit lid omschrijft wat onder een passende woning moet worden verstaan.
Omdat de in dit kader bedoelde nadere verplichtingen niet van rechtswege gelden moet het college de verplichting bij besluit opleggen en tevens aangeven welke concrete activiteiten van belanghebbende worden verlangd. Daarbij worden ook de gevolgen aangegeven als de verplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen en belanghebbende dat te verwijten valt.
Artikel 4.6 Vaststellen hoogte woonlasten woningeigenaren
In dit lid zijn diverse vaste lasten opgenomen verbonden aan de eigen woning waarmee de woonkosten worden verminderd.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
De voorlopige teruggave inkomstenbelasting wordt op grond van artikel 32, eerste lid, van de wet als inkomen toegerekend aan de periode waarop deze teruggave betrekking heeft. Het college betrekt deze bij de berekening van de bijzondere bijstand en brengt deze in mindering op de totale woonkostentoeslag (CRVB:2014:2384).
Artikel 4.7 Verhuiskosten algemeen
In principe heeft iedereen recht op zelfstandige huisvesting. De kosten, die dat met zich meebrengt, zijn algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel bestreden moeten worden uit het eigen inkomen. Dit zijn kosten met een voorzienbaar karakter.
Dat wil zeggen dat verhuis- en (her)inrichtingskosten uitsluitend in aanmerking kunnen komen voor bijzondere bijstand indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Daarvan kan sprake zijn bij een niet voorziene verhuizing op grond van een medische of sociale noodzaak. Het college stelt daarvoor de noodzaak van de verhuizing vast. De Wmo 2015 kan voor de wet gelden als een voorliggende toereikende en passende voorziening. Dat is onder meer voor verhuiskosten het geval. Ondervindt de belanghebbende bijvoorbeeld beperkingen in het normale gebruik van de woning (zelfredzaamheid) waardoor de verhuizing noodzakelijk is, dan wordt de Wmo 2015 als voorliggende voorziening aangemerkt. Kan belanghebbende krachtens de CAO of een individuele arbeidsovereenkomst aanspraak maken op een tegemoetkoming in verhuiskosten door de werkgever, dan geldt dat als voorliggende voorziening. Ook kan de Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie gelden als voorliggende voorziening. Op grond van deze regeling kan een tegemoetkoming worden verkregen.
Het gaat in dit artikel om kosten die direct verband houden met de verhuizing. Het gaat om de kosten van de eerste maand huur en de (volledige) kosten in verband met het aangaan van de huurovereenkomst (administratiekosten of waarborgsom) en de met de verhuizing gemoeide transportkosten. Deze kosten worden aangemerkt als incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het voorzienbare kosten zijn waarvoor de reserveringsplicht geldt (CRVB:2014:3407 en CRVB:2016:898). Het college zal dan ook eerst de noodzaak van de verhuizing moeten vaststellen. In het geval belanghebbende verhuist naar een passende woning omdat aan hem de verhuisplicht is opgelegd, staat de noodzaak van de verhuizing in ieder geval vast. Opgemerkt wordt dat daarmee niet zonder meer het recht op bijstand vaststaat. De belanghebbende die zijn eigen woning heeft verkocht kan daardoor bijvoorbeeld over in aanmerking te nemen middelen beschikken.
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
Artikel 4.8 Verhuis- en (her)inrichtingskosten 55-plussers en gehandicapten
De verhuis- en (her)inrichtingskosten als bedoeld in dit artikel zijn gebaseerd op groepskenmerken en tevens gemaximeerd qua hoogte.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Omdat de kosten zijn gemaximeerd staat het belanghebbende vrij om aanvullend een aanvraag om reguliere bijzondere bijstand in te dienen.
Artikel 4.9 Duurzame gebruiksgoederen
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
Het college hecht er aan goede voorlichting te geven. Omdat de bijzondere bijstand in het algemeen in de vorm van een lening wordt verstrekt is het van belang dat belanghebbenden zich nog beter realiseren dat deze bijstand ook moet worden terugbetaald. Eenvoudig gezegd: hoe lager de bijzondere bijstand hoe sneller deze kan worden terugbetaald. Naast het financiële aspect wordt voorlichting gegeven over de wijze waarop de tweedehands goederen gekocht kunnen worden.
Artikel 51 van de wet bepaalt een dwingende volgorde voor de vraag in welke vorm de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt verstrekt. Uit het tweede lid van dat artikel volgt dat als belanghebbende op enig moment kan aflossen, het college de bijzondere bijstand niet om niet zou mogen verlenen. De wet geeft geen invulling aan wat wordt verstaan onder ‘op enig moment´.
Het college zal moeten vaststellen dat het slagen van het schuldsaneringstraject in gevaar komt voordat kan worden overgegaan tot de verstrekking van bijstand om niet.
De kosten van een babyuitzet vallen onder algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan en moet daarom in beginsel bestreden worden uit het eigen inkomen. De reserveringsplicht is van toepassing op deze kosten.
Onder een dekbedje mag ook worden verstaan een dekentje.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 4.12 Personenalarmering
In het geval van een medische noodzaak komen de kosten voor vergoeding in aanmerking op grond van de Zorgverzekeringswet. Voor personenalarmering in verband met ouderdom, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Thuiszorg of een andere aanbieder kan de alarmeringsapparatuur leveren.
Niet alle vrouwen die worden lastig gevallen of mishandeld, kunnen worden opgevangen in de vrouwenopvang en om opname in de vrouwenopvang te voorkomen, is het Aware-systeem opgezet. Het Aware-systeem bestaat uit een elektronische zender die als alarmsysteem bij de vrouw thuis is geïnstalleerd.
Daarbij hoort ook een mobiel beveiligingssysteem (speciale GSM) dat de vrouw bij zich draagt. Dit mobiele beveiligingssysteem werkt binnen een bepaalde straal van de woning en staat in verbinding met de meldkamer van een beveiligingsdienst. Wanneer de ex-partner de vrouw bedreigt of lastig valt, kan zij dit via een druk op de knop melden aan het beveiligingsbedrijf. Zij schakelen direct de politie in.
Artikel 4.14 Doorbetaling huur verblijf in detentie
In afwijking van artikel 13, eerste lid onder a, van de wet kan het college bijzondere bijstand verlenen aan een alleenstaande voor de doorbetaling van de huur van een woning of een kamer. Energielasten worden in deze periode niet vergoed. Dat betekent dat belanghebbende zich af moet laten sluiten voor gas, water en elektra. De kosten voor heraansluiting kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand na invrijheidsstelling. De eigen woningbezitter is uitgesloten van bijstandsverlening. Verder geldt de voorwaarde dat de detentie in Nederland wordt uitgezeten gelet op het territorialiteitsbeginsel. Daarnaast geldt dat de detentieperiode meer dan 1 maand moet bedragen. Het college beoordeelt of er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot bijstandsverlening. Voor de volledigheid wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 3.1, vierde lid, van deze beleidsregels (indienen aanvraag).
De periode waarin het college bijzondere bijstand kan verlenen is begrensd. Op voorhand staat echter niet altijd vast hoe lang de detentieperiode zal zijn. Ook kan het voorkomen dat er meerdere vonnissen worden uitgesproken. Verder is het zo dat bij de vaststelling van de periode rekening moet worden gehouden met de voorwaardelijke invrijheidstelling. De periode van het voorarrest wordt ook meegeteld bij de vaststelling van de detentieperiode.
Valt de detentieperiode op of ná 1 juni 2016, dan gelden aangescherpte (cumulatieve) voorwaarden voor de bijzondere bijstandsverlening. Onderdeel a bepaalt dat slechts eens per 5 jaar bijzondere bijstand kan worden verstrekt. Onderdeel b schrijft voor dat er een positief advies moet zijn voor het aanhouden van de woning. Het advies van Team Detentie en Re-integratie (tot 1 januari 2017 Team Justitiabelen) is daarbij leidend. Daarvan kan het college slechts met redenen omkleed afwijken. Het ligt voor de hand dat daarvan een terugkoppeling wordt gegeven.
Indien de omvang van detentieperiode ten tijde van de besluitname nog niet bekend was en eerst na het toekennen van bijzondere bijstand blijkt dat de periode van detentie meer dan 12 maanden bedraagt, beëindigt het college de bijzondere bijstand met ingang van de eerste dag van de volgende maand na het bekend worden van de detentieduur.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 4.15 Doorbetaling vaste lasten verblijf instelling
Bij de beoordeling of er recht kan bestaan op bijzondere bijstand is het van belang of er in de woning personen (blijven) wonen in het geval belanghebbende tijdelijk wordt opgenomen in een instelling. Is dat niet het geval, dan zal de noodzaak van de doorbetaling van de vaste lasten worden beoordeeld. Daarbij speelt de tijdelijke aard van de opname een belangrijke rol maar ook de hoogte van het inkomen. Is de norm bijvoorbeeld omgezet naar de zak- en kleedgeldnorm als bedoeld in artikel 23 van de wet zal duidelijk zijn dat van dat inkomen de vaste lasten niet betaald kunnen worden.
Dit lid bepaalt wat onder vaste lasten wordt verstaan.
Dit lid bepaalt de maximale periode van bijstandsverlening. In die gevallen kan niet meer gesproken worden van een tijdelijk karakter. Het ligt voor de hand dat belanghebbende permanent in een instelling zal verblijven op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
Hoewel een indicatie op grond van de Wlz die wordt verzilverd in een instelling impliceert dat thuis wonen niet mogelijk is, bepaalt het derde lid dat de noodzaak van de kosten wordt aangenomen zolang belanghebbende de lage bijdrage is verschuldigd.
Uit deze leden blijkt al meer dat de aard van het verblijf in de instelling permanent zal zijn. Zodra belanghebbende de hoge bijdrage is verschuldigd is de periode van bijstandsverlening beperkt tot ten hoogste 3 maanden.
Artikel 4.16 Jongmeerderjarigen
Voor jongmeerderjarigen die (bijzondere) bijstand aanvragen geldt dat zij eerst een beroep moeten doen op de ouders die met het ouderlijk gezag belast zijn. Daaronder worden ook stiefouders verstaan. Die zijn namelijk tot 21 jaar onderhoudsplichtig voor hun kinderen. Het kan voorkomen dat de ouders slechts deels aan hun onderhoudsplicht kunnen voldoen omdat de middelen niet toereikend zijn. De hoogte van de bijzondere bijstand wordt daar dan op afgestemd.
In dit lid is bepaald wanneer het college er in ieder geval van uit gaat dat de jongmeerderjarige zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouder(s) redelijkerwijs niet te gelde kan (of hoeft) te maken. Hiermee is geen limitatief overzicht beoogd.
Dit lid bepaalt waar de noodzakelijke kosten betrekking op hebben. Hiervoor geldt dat de basishuur als bedoeld in de Wht het uitgangspunt is voor de berekening van de hoogte van de bijzondere bijstand. Voor de niet-subsidiabele servicekosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt.
Op de bijzondere bijstand wordt de eventuele huurtoeslag of woonkostentoeslag in mindering gebracht.
Zodra de leeftijd van 21 jaar wordt bereikt bestaat er recht op een hogere norm (art. 21 van de wet).
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
Artikel 5.1 Meerkosten waskosten en kledingslijtage
De meerkosten van waskosten en kledingslijtage (ook schoeisel) kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand, mits de noodzaak middels een (medisch) advies is vastgesteld. Dergelijke meerkosten kunnen het gevolg zijn van incontinentie, het veelvuldig gebruik van medisch noodzakelijke zalf of het gebruik van een prothese.
In het algemeen zijn stookkosten algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die bestreden moeten worden uit het eigen inkomen. Er kan een noodzaak voor hogere stookkosten zijn, indien daar een medische noodzaak voor is. Belanghebbende kan een aandoening hebben waardoor de eigen lichaamstemperatuur niet op peil kan worden gehouden. In die gevallen zijn de meerkosten van het stoken uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Of er meerkosten als gevolg van een medische noodzaak zijn moet in eerste instantie blijken uit het medisch advies. De adviseur kan de noodzaak aangeven voor een bepaalde omgevingstemperatuur en in welke ruimten die vereist is. Het hoeft dus niet in alle gevallen te gaan om de hele woning. Het spreekt voor zich dat als de hogere stookkosten betrekking hebben op een slecht geïsoleerde woning, deze kosten niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen (CRVB:2013:1126 en CRVB:2012:BW9868).
Aan de hand van een deskundigenadvies wordt vastgesteld of de kosten die zijn verbonden aan een dieet noodzakelijk zijn en meerkosten met zich meebrengen. Wordt voldaan aan deze twee voorwaarden, dan worden de (meer)kosten van dat dieet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten aangemerkt.
Artikel 5.4 Kosten na aanschaf gehoorapparaat
De kosten voor een gehoorapparaat komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand. Belanghebbende kan echter na de aanschaf van een gehoorapparaat een nazorgcontract voor onderhoud en reparatie afsluiten. Die kosten komen in aanmerking voor bijzondere bijstand. Het spreekt voor zich dat als enige kosten onder de garantiebepalingen vallen, het op weg van belanghebbende ligt daar naar volle vermogen een beroep op te doen. In het eerste lid is daarom bepaald dat kosten in dat verband niet in aanmerking komen voor vergoeding. Het tweede lid bepaalt de gemaximeerde vergoeding per gehoortoestel.
Iedereen heeft kosten in verband met zijn maaltijdvoorziening, die moeten dan ook bestreden worden uit het eigen inkomen. Voor de meerkosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Die meerkosten kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld de bezorgkosten.
Artikel 5.6 Alternatieve relatiebemiddeling
Dit lid bepaalt wat onder alternatieve relatiebemiddeling wordt verstaan.
Of bijzondere bijstand voor deze kosten kan worden verstrekt wordt bepaald aan de hand van een aantal criteria. Een van de belangrijkste, ook voor de beoordeling van de verlengingsaanvraag is of er indicatie bestaat voor deze diensten (vergelijk CRVB:2013:736). Dergelijke diensten worden bijvoorbeeld geboden door de Stichting Alternatieve Relatie bemiddeling (SAR).
Dit lid bepaalt dat slechts 1 keer per maand wordt vergoed tot het bepaalde bedrag.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
Artikel 6.1 Eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten
De eigen bijdrage wordt in principe verlaagd indien de rechtzoekende alvorens een toevoeging aan te vragen gebruik maakt van de rechtshulp (bijv. Juridisch Loket) en in dat kader een diagnosedocument is opgesteld. De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt in principe niet meer dan de lage eigen bijdrage die zou gelden als de belanghebbende gebruikt gemaakt zou hebben van rechtshulp zoals het Juridisch Loket (CRVB:2016:595). De hoogte van het griffierecht is afhankelijk van de hoogte van inkomen en vermogen van de rechtzoekende.
De regering is voornemens de gesubsidieerde rechtsbijstand (verder) te herijken. De plannen zijn om mogelijkheden te creëren tot individueel maatwerk in de Wet op de rechtsbijstand zoals een passende betalingsregeling (TK 2015/16, 31 753, nr. 118). Dit met het streven dat deze regeling gezien haar aard en doel, in het kader van de wet wordt beschouwd als een voorliggende passende en toereikende voorziening. Aanvragen voor de eigen bijdragen worden (dan) afgewezen op grond van artikel 15 van de wet.
Artikel 6.2 Eigen bijdragen overig
Dit artikel bepaalt dat de genoemde eigen bijdrage niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. Aanvragen worden afgewezen op grond van artikel 15 van de wet. Voor de Wmo 2015 geldt bijvoorbeeld dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat de cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd (art. 2.1.3 Wmo 2015). Ook kan de gemeenteraad (al dan niet middels delegatie aan het college) bepalen dat geen of een lagere bijdrage is verschuldigd. Ontvangt belanghebbende dus een factuur van het Centraal administratiekantoor (CAK), dan volgt daaruit impliciet dat de kosten van die eigen bijdrage niet-noodzakelijk zijn (art. 15 eerste lid, tweede volzin van de wet). Immers blijkens de factuur heeft de gemeenteraad, noch het college afgezien van het vragen van een eigen bijdrage.
Artikel 6.3 Eigen bijdrage kinderopvang
Lichamelijke, psychische of sociale problemen van ouders kunnen er soms voor zorgen dat ouders de opvoeding en verzorging van hun kind niet meer aankunnen. De ontwikkeling van een kind kan hierdoor bedreigd worden. Kinderopvang geeft kinderen een veilig tweede milieu en draagt bij aan een positieve ontwikkeling van het kind. De GGD kan in voorkomende gevallen een sociaal-medische indicatie vaststellen. De ouder(s) zijn nog wel een eigen bijdrage verschuldigd voor de kinderopvangkosten. Daar kan bijzondere bijstand voor worden verstrekt.
Uitgangspunt is dat werk de beste weg is om uit de armoede te komen. Voor alleenstaande ouders is kinderopvang vaak een voorwaarde om te kunnen werken. De hoge kosten van die kinderopvang in de vorm van een eigen bijdrage vormen soms een drempel voor degene met een laag inkomen. De alleenstaande ouder die uitstroomt kan op aanvraag een tegemoetkoming in de kosten ontvangen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 7.1 Reiskosten voor bezoeken gezinsleden of naaste familieleden
Dit artikel bevat de regels voor het verlenen van bijzondere bijstand voor reiskosten die worden gemaakt voor het bezoeken van gezinsleden en naaste familieleden. Daaronder worden verstaan: de partner van de aanvrager of diens eerste of tweede graad bloedverwanten. In het algemeen geldt dat iedereen reiskosten heeft of kan hebben in verband met verplaatsingen die verband houden met het afleggen van bezoeken. Dat zijn algemene voorkomende kosten van het bestaan die niet noodzakelijk zijn in de zin van de wet dan wel niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Dergelijke kosten moet iemand in beginsel zelf uit zijn inkomen bekostigen (CRVB:2005:AT6294, CRVB:2014:172 en CRVB:2011:BR4915). Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die meebrengen dat reiskosten noodzakelijk zijn én kunnen voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Dit lid bepaalt welke personen als gezinsleden en naaste familieleden worden aangemerkt.
Dit onderdeel heeft betrekking op de reiskosten in verband met het afleggen van bezoeken aan de personen zoals genoemd die in het ziekenhuis verblijven. Een dergelijk verblijf is naar zijn aard kortdurend waardoor er in principe geen sprake is van structurele kosten (CRVB:2005:AT6294). Dat is slechts anders indien en voor zover het afleggen van die bezoeken langer dan vier weken voortduurt. Het ligt op de weg van de belanghebbende om aan te tonen dat er in de eerste 4 weken reiskosten zijn gemaakt. Vanaf de vierde week kunnen de reiskosten pas in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Ook indien op voorhand duidelijk is dat de ziekenhuisopname vier weken of meer gaat duren, verstrekt het college in principe pas bijzondere bijstand nadat feitelijk vast staat dat dit het geval is én de kosten vanzelfsprekend gemaakt worden. Daarnaast geldt onverkort dat de eerste twee zones OV geen noodzakelijke kosten zijn (zie verder het vierde lid). Indien echter meer dan twee zones wordt gereisd, dan komen de volledige gemaakte reiskosten in aanmerking voor bijzondere bijstand. Verder geldt uiteraard ook dat de aard van de relatie en de frequentie van de bezoeken bepalend zijn voor het vaststellen van de noodzaak.
Dit onderdeel heeft betrekking op de reiskosten in verband met het afleggen van bezoeken aan de personen zoals genoemd. Ook hiervoor geldt dat deze reiskosten in principe niet noodzakelijk zijn dan wel voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Dit onderdeel heeft betrekking op de reiskosten in verband met het afleggen van bezoeken van de ouder(s) aan hun kind dat in een instelling verblijft op grond van de Jeugdwet of de Wet langdurige zorg.
Dit onderdeel heeft betrekking op de reiskosten in verband met het afleggen van bezoeken aan een in Nederland gedetineerd familielid of gezinslid.
In dit onderdeel staat de mogelijkheid om reiskosten te vergoeden voor het bezoeken van een gezinslid of naast familielid in het geval van calamiteiten in Nederland. Daaronder worden bijvoorbeeld niet de reiskosten verstaan in verband met het overlijden van een bloedverwant die in het buitenland woonachtig is.
Indien er sprake is van een voorliggende voorziening die passend en toereikend wordt geacht, bestaat er geen recht op bijzondere bijstand. Is belanghebbende beperkt in zijn mobiliteit, dan geldt de Wmo 2015 als een aan de bijstand voorliggende passende en toereikende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de wet. Is er geen sprake van een voorliggende voorziening dan moeten de kosten, conform artikel 35 van de wet, noodzakelijk zijn én ook voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het spreekt voor zich dat dit mede afhankelijk is van de aard van de familierelatie, dat geldt overigens ook voor de frequentie van de bezoeken die als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt (zie het zesde lid). Het dagelijks bezoeken van een minderjarig kind zal in het algemeen noodzakelijk kunnen zijn, terwijl voor een meerderjarige die in detentie verblijft volstaan zou kunnen worden met een bezoek van 1 keer per maand.
Aanvullende zorgverzekering en Rotterdampakket
Of belanghebbende aanspraak heeft op bijzondere bijstand voor de reiskosten voor het bezoek aan gezinsleden en naaste familieleden die in het ziekenhuis liggen, is afhankelijk van het beschikken over een aanvullende zorgverzekering en of die verzekering de kosten (deels) vergoed. In dat geval geldt het Rotterdampakket als voorliggende voorziening. Het ligt overigens niet voor de hand dat zich in dat geval aanvragen bijzondere bijstand zullen voordoen. In andere gevallen zal de polis van het gezinslid of naast familielid (ook) beoordeeld moeten worden. Het is namelijk meestal zo dat degene die wordt bezocht een vergoeding kan krijgen van de hier bedoelde reiskosten.
Reiskosten die niet meer dan twee zones bedragen zijn geen noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de wet. De ratio hiervan is dat deze afstand ook te voet of per fiets kan worden afgelegd. Het is een keuze van belanghebbende daar wel of geen gebruik van te maken. Kosten die voortkomen uit een eigen keuze zijn geen noodzakelijke kosten (vergelijk CRVB:2010:BP0229). Er geldt een uitzondering in het geval ouders bezoeken afleggen aan hun kind in verband met het verblijf in een instelling op grond van de Jeugdwet of de Wet langdurige zorg. In die gevallen gaat het college uit van de reis van huis naar de instelling en weer terug.
Voor reiskosten die meer dan twee zones bedragen geldt dat het uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de wet zijn. Het spreekt voor zich dat ook de eerste twee zones dan voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Dit betekent dat de volledige gemaakte reiskosten in aanmerking komen voor bijzondere bijstand.
Dit lid bepaalt waar het college de hoogte van de bijzondere bijstand op kan baseren. De noodzakelijke bezoekfrequentie bedraagt in principe maximaal twee keer per week. Het college kan daar gemotiveerd van afwijken als bijzondere omstandigheden daar aanleiding voor geven. Die kunnen betrekking hebben op de aard van de relatie. Denk bijvoorbeeld aan een ouder en een minderjarig kind. In CRVB:2012:BV1249 oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de reiskosten voor een bezoek aan een gedetineerd kind extra kosten zijn die kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Als hoofdregel geldt het tarief van het OV volgens de 2de klas rekening houdend met een eventuele kortingskaart. De kosten van een toeslagtrein komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Als belanghebbende daar om verzoekt kan ook een kilometervergoeding worden verstrekt indien belanghebbende naar oordeel van het college geen gebruik kan maken van het OV. Het tarief van € 0,23 is afgestemd op het tarief, dat de Belastingdienst hanteert wanneer reiskosten worden opgevoerd als aftrekpost voor de Inkomstenbelasting. In voorkomende gevallen wordt de hoogte van de bijzondere bijstand gebaseerd op de (kortste) reisafstand volgens de ANWB-routeplanner. Alleen reiskosten worden vergoed, dus overige kosten zoals de kosten van parkeren komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 7.2 Reiskosten Bijzonder Leerlingenvervoer
Reiskosten in verband met Bijzonder Leerlingenvervoer worden altijd aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de wet, mits de school voldoet aan de kwalificatie speciaal onderwijs en wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. In voorkomende gevallen komen ook de eerste twee OV-zones voor vergoeding in aanmerking.
Dit lid bepaalt de voorwaarden waaronder het college bijzondere bijstand kan verlenen voor de reiskosten van een begeleider.
Deze leden bepalen waar de hoogte van de bijzondere bijstand op wordt gebaseerd. Als hoofdregel geldt het tarief van het OV volgens de 2de klas rekening houdend met een eventuele kortingskaart. Als belanghebbende daar om verzoekt kan ook een kilometervergoeding worden verstrekt indien belanghebbende naar oordeel van het college geen gebruik kan maken van het OV. In voorkomende gevallen wordt de hoogte van de bijzondere bijstand gebaseerd op de (kortste) reisafstand volgens de ANWB-routeplanner.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 7.3 Reiskosten (partieel) leerplichtige kinderen
Het kan voorkomen dat (partieel) leerplichtige kinderen niet in aanmerking komen voor bijzonder leerlingenvervoer en toch verder moeten reizen naar het onderwijsinstituut. Om die reden moeten de ouders daar dan kosten voor maken. Bijvoorbeeld omdat het leerplichtige kind niet op het dichtstbijzijnde onderwijsinstituut geplaatst kan worden. In het algemeen kan de bijzondere bijstand gedurende het schooljaar (± 10 maanden) verstrekt worden.
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Voor asielgerechtigden met BRP-code 26/27 en 33 met document III of IV kan in verband met gezinshereniging wel bijzondere bijstand worden verstrekt.
Dit lid bepaalt de kosten die voor bijzondere bijstand in aanmerking kunnen komen. In het geval van vertaalkosten geldt de voorwaarde dat de vertaling door een beëdigde vertaler moet zijn uitgevoerd.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
De kosten van kleding vallen onder de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die bestreden moeten uit het eigen inkomen. In dit artikel zijn een aantal uitzonderingen opgenomen wanneer toch bijzondere bijstand mogelijk is.
Dit lid bepaalt de uitzonderingen. In het geval van detentie kan het zijn dat belanghebbende bijna over geen kleding beschikt. Er moet concreet worden aangegeven welke kleding er nodig is. Beschikt belanghebbende nog wel over enige kleding, dan wordt de hoogte van de bijstand daarop afgestemd. Om de aanvraag voor de onderdelen b. en c. te beoordelen kan het aangewezen zijn dat het college deskundigenadvies inwint.
In deze situatie vraagt het college geen deskundigenadvies.
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
De kosten van de uitvaart vallen toe aan de nalatenschap van de overledene. Indien belanghebbende de nalatenschap vol heeft aanvaard is hij verantwoordelijk voor die kosten. In het geval van meerdere erven dan zijn alle erfgenamen naar rato verantwoordelijk. Het kan echter enige tijd duren voordat bekend is of de nalatenschap vol wordt aanvaard omdat bijvoorbeeld niet bekend is of er schulden zijn.
Uit onderzoek is gebleken dat er in 2013 gemiddeld per uitvaart een bedrag van € 3.405,00 werd aangevraagd. Daarom is de hoogte van de bijzondere bijstand voor uitvaartkosten op dit bedrag vastgesteld. Het college mag afwijken van het vastgestelde bedrag indien daar gegronde redenen voor zijn. In dat geval kan een hoger bedrag dat is vastgesteld aan bijzondere bijstand worden toegekend.
Artikel 8.4 Kosten bewindvoering
Sinds 1 januari 2014 is de taakomschrijving van de bewindvoerder uitgebreid (Stb. 2013, 414). Daaraan is toegevoegd dat de bewindvoerder voor de rechthebbende alle handelingen kan uitvoeren die bijdragen aan een goede uitvoering van de taken. Die bestaan in ieder geval uit beheer en beschikking over de onder bewind staande goederen. Problematische schulden en verkwisting kunnen redenen zijn om beschermingsbewind uit te spreken. De hoogte van de bijzondere bijstand wordt gebaseerd op de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Het spreekt voor zich dat alleen bijzondere bijstand mogelijk is indien de Kantonrechter een beschikking heeft afgegeven voor een beschermingsmaatregel.
Artikel 8.5 Kosten verblijf buitenland scholieren
In afwijking van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verstrekt voor kosten die niet aan Nederland zijn gebonden bepaalt dit artikel anders. De gemeente Rotterdam vindt het namelijk niet wenselijk dat middelbare scholieren om financiële redenen niet deel kunnen nemen aan een buitenlandse werkweek, vakantiekamp, excursie (of iets dergelijks). Deze financiële redenen hebben te maken met de school die geen (afdoende) spaarregeling of fondsen ter beschikking heeft.
Bij de beantwoording van de vraag of het college bijzondere bijstand zal verlenen wordt nadrukkelijk de benodigde zorgvuldigheid betracht. Onder een korte tijd wordt ongeveer een jaar verstaan.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Het treffen van een schuldregeling of het wijzen op de mogelijkheden van een schuldsanering heeft in het algemeen prioriteit omdat deze opties kunnen bijdrage aan een nieuwe start voor de aanvrager.
Alleen in geval van zeer dringende reden kan het college overgaan tot bijstandsverlening voor schuldsanering als wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in a tot en met c van dit lid. Of het niet verantwoord is de schuldsanering af te wijzen beoordeelt het college op basis van de individuele situatie. Denk bijvoorbeeld aan een te grote druk (belasting) op belanghebbende of als het naar verwachting zal leiden tot het ontstaan van ‘levensbedreigende’ omstandigheden.
De aanvrager om bijzondere bijstand voor een belastingaanslag zal eerst een verzoek tot kwijtschelding in moeten dienen.
De belanghebbende die voor zichzelf alimentatie ontvangt is daarover nog inkomstenbelasting verschuldigd. De hoogte van de (bruto) alimentatie kan daarom meer bedragen dan de toepasselijke bijstandsnorm. Met het ontvangen van de belastingaanslag kan achteraf worden vastgesteld dat het inkomen lager was dan die bijstandsnorm. De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt echter nooit meer dan het verschil tussen de belastingaanslag en de (aanvullende) algemene bijstand die het college zou hebben verstrekt.
De belanghebbende kan ook een belastingaanslag ontvangen voor verschuldigde heffingsrente. Dit lid bepaalt in welke gevallen het college bijzondere bijstand kan verlenen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
In het geval belanghebbende algemene bijstand ontvangt, worden de maandelijks verschuldigde vaste lasten zoals hier genoemd rechtstreeks van de uitkering doorbetaald. Dat geldt ook in het geval de Sociale verzekeringsbank (Svb) de algemene bijstand verstrekt. De gemeente Rotterdam zal hiertoe een verzoek richten aan de Svb.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Aanvragen zullen in voorkomende gevallen in de regel worden gedaan door belanghebbende(n) die geen uitkering ontvangen van de gemeente Rotterdam. Het moet gaan om situaties die niet aan belanghebbende zijn te wijten en ook niet waren te voorzien.
Dit lid bepaalt wanneer het college bijzondere bijstand kan verlenen, het gaat om cumulatieve voorwaarden.
In het derde lid wordt de hoogte van de bijzondere bijstand gemaximeerd qua periode: niet langer dan 9 maanden. Per kwartaal wordt de hoogte van de overbrugging afgebouwd.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
In dit lid wordt de mogelijkheid tot overbrugging geregeld die niet het gevolg is van een terugval in het inkomen als bedoeld in het eerste lid.
Het niet verstrekken van een overbrugging om niet, staat los van mogelijke noodzaak tot het verstrekken van een overbrugging in de vorm een geldlening. Het is aan het college om dat te beoordelen.
Artikel 9.1 Alleenstaande Ouder Compensatie (AOC)
Het college kan bijzondere bijstand verstrekken in de vorm van een Alleenstaande Ouder Compensatie (AOC). Dit artikel van de beleidsregels bepaalt de situaties en de bijbehorende (maximale) periode van bijstandsverlening. In het geval de AOC wordt verstrekt geldt de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet (vanzelfsprekend) onverkort. Belanghebbende is dan ook verplicht om wijzigingen in de (woon)situatie direct door te geven aan het college. Het kan bijvoorbeeld gaan om een verhuizing van de toeslagpartner of van belanghebbende zelf. Een wijziging in de situatie kan namelijk tot gevolg hebben dat alsnog recht ontstaat op de ALO-kop.
De hoogte van de AOC wordt bepaald door het inkomen van de aanvrager af te zetten tegen de toepasselijke bijstandsnorm, verhoogd met het standaardbedrag van de ALO-kop. Hierbij wordt bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm, in afwijking van andere ‘kostensoorten, wel rekening gehouden met kosten delende medebewoners als bedoeld in artikel 19a van de wet. Zie verder het derde lid van dit artikel. Voor de vaststelling van de hoogte van de AOC kan het inkomen van de eventuele niet-rechthebbende partner in aanmerking worden genomen volgens de systematiek van artikel 32, derde of vierde lid, van de wet. In dit artikel worden verder de begrippen verpleeghuis of verzorgingshuis gebruikt zoals genoemd in artikel 3 van de Awir.
Het eerste lid bepaalt welke personen in aanmerking kunnen komen voor de AOC. Daarbij is het van belang dat er geen recht bestaat op de ALO-kop. Het betreft belanghebbenden die worden aangemerkt als toeslagpartner. Personen die gehuwd of geregistreerd partner zijn vallen daar in ieder geval onder. Ook personen die een samenlevingscontract hebben met elkaar worden doorgaans als toeslagpartner aangemerkt, indien zij op hetzelfde adres staan ingeschreven. Het ligt op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er geen aanspraak bestaat op de ALO-kop. In het vierde lid staan groepen belanghebbenden genoemd die in aanmerking kunnen komen voor bijzondere bijstand.
De hoogte van de bijzondere bijstand is gemaximeerd tot het bedrag dat belanghebbenden aan ALO-kop hadden kunnen verkrijgen. AOC wordt, net als de ALO-kop, per kalendermaand betaalbaar gesteld. In 2016 bedraagt de hoogte van de ALO-kop € 3.066 per jaar. Dat is een bedrag van € 255,50 per maand.
De AOC wordt niet als middel in aanmerking genomen bij de verstrekking van algemene bijstand. De eventuele inkomsten van de niet-rechthebbende partner kunnen van invloed zijn op de door de belanghebbende te ontvangen AOC. Immers moet voorkomen worden dat de alleenstaande ouder met een niet-rechthebbende partner met inkomsten, door het ontvangen van AOC in een gunstiger positie komt te verkeren dan gehuwden, bestaande uit twee rechthebbende partners.
De hoogte van de te verstrekken AOC wordt afgestemd op het eventuele inkomen van de belanghebbende en/of diens partner. Daartoe moet worden vastgesteld wat de relevante bijstandsnorm is. Hierbij zijn § 3.2 en § 3.3 van de wet onverkort van toepassing en geldt artikel 11.1, vierde lid, van deze beleidsregels niet. Voorkomen moet immers worden dat de ouder die AOC aanvraagt in een gunstiger positie komt te verkeren dan de alleenstaande ouder die de ALO-kop ontvangt van de Belastingdienst.
Het kan voorkomen, dat de belanghebbende formeel nog gehuwd is of dat er nog sprake is van geregistreerd partnerschap, terwijl de partners feitelijk niet meer bij elkaar wonen. Dan worden de partners toch aangemerkt als toeslagpartners, terwijl er voor de toepassing van de wet sprake is van duurzaam gescheiden leven (artikel 3, tweede lid, onder b van de wet).
In deze situatie kan er tijdelijk een AOC worden verstrekt (zie verder het vijfde lid), zodat de partners in staat worden gesteld over te gaan tot echtscheiding dan wel scheiding van tafel en bed, resp. ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Zo gauw een daartoe strekkend verzoek bij de rechtbank is ingediend, kan alsnog de ALO-kop worden aangevraagd en eindigt het recht op AOC.
Duurzaam gescheiden leven moet blijken uit een door beide betrokkenen of door een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld (CRVB:2013:2053:1271). Niet gewild beletsel kan duurzaam gescheiden leven meebrengen als herstel van de samenwoning niet valt te verwachten (CRVB:2010:BO3524 en CRVB:2011:BP3464). Er kunnen zich ook situaties voordoen waarin belanghebbenden mogelijk niet duurzaam gescheiden wil leven maar uit de gedragingen van diens (voormalige) partner blijkt dat hij/zij dat wel wil (CRVB:2016:1271).
Wanneer er sprake is van gehuwden of geregistreerd partners, waarbij de partner in detentie verblijft, is er geen sprake van duurzaam gescheiden leven als bedoeld bij onderdeel a. Voor de Belastingdienst/Toeslagen is er in die gevallen sprake van een toeslagpartner, waardoor er geen recht bestaat op de ALO-kop. In tegenstelling tot de situatie zoals genoemd in onderdeel c, kunnen gehuwden of geregistreerd partners niet de inschrijving van de gedetineerde partner laten aanpassen om te bereiken dat men niet meer als toeslagpartner wordt aangemerkt. Om in aanmerking te komen voor de ALO-kop zal de belanghebbende een verzoek moeten indienen tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed dan wel over moeten gaan tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De gemeente Rotterdam is van mening dat dit voor de situaties zoals bedoeld in dit onderdeel redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De AOC kan dus worden verstrekt zolang deze situatie voortduurt.
In deze situatie is er (a) géén sprake van gehuwden of geregistreerd partners, maar van een andere vorm van toeslagpartnerschap, waarbij (b) de toeslagpartner in detentie verblijft.
In dit geval is uitschrijving van het BRP-adres van de gedetineerde toeslagpartner voldoende om het toeslagpartnerschap ongedaan te maken. Op grond van de Wet BRP mag een dergelijke adreswijziging worden verwacht wanneer de detentie (naar verwachting) 2 maanden of langer duurt. Daarom wordt hierbij aangesloten door alleen een AOC te verstrekken wanneer de detentieperiode korter duurt dan 2 maanden. De duur van de verstrekking van de AOC wordt uiteraard op de (verwachte) detentieduur afgestemd.
Is op voorhand bekend dat de detentieduur 2 maanden of meer zal zijn, dan mag van de aanvrager worden verwacht dat deze zelf actie onderneemt om een adreswijziging te bewerkstelligen.
Is de duur van de detentie op voorhand onbekend, dan kan de AOC worden verstrekt voor beperkte tijd; zie hiervoor het vijfde lid.
Wanneer er sprake is van gehuwden of geregistreerd partners, waarbij de partner in een verpleeg- of verzorgingshuis verblijft, dan is er geen sprake van duurzaam gescheiden leven als bij onderdeel a bedoeld. Voor de Belastingdienst/Toeslagen is er in die gevallen sprake van een toeslagpartner, waardoor er geen recht bestaat op de ALO-kop. In tegenstelling tot de situatie genoemd in onderdeel e, kunnen gehuwden of geregistreerd partners niet met succes verzoeken om niet meer als toeslagpartner te worden aangemerkt. Om in aanmerking te komen voor de ALO-kop zal de belanghebbende een verzoek moeten indienen tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed dan wel over moeten gaan tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De gemeente Rotterdam is van mening dat dit voor de situaties als bedoeld in dit onderdeel redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De AOC kan dus worden verstrekt zolang deze situatie voortduurt.
In deze situatie is er (a) géén sprake van gehuwden of geregistreerd partnerschap, maar van een andere vorm van toeslagpartnerschap, waarbij (b) de toeslagpartner in een verpleeg- of verzorgingshuis verblijft.
In dit geval kan met een schriftelijke kennisgeving aan de Belastingdienst/Toeslagen het toeslagpartnerschap ongedaan worden gemaakt. Op grond van gemeentelijk beleid wordt een opname korter dan 3 maanden aangemerkt als een tijdelijke situatie. Daarom wordt hierbij aangesloten door alleen een AOC te verstrekken wanneer de opname in het verpleeg- of verzorgingshuis korter duurt dan 3 maanden. De duur van de verstrekking van de AOC wordt uiteraard op de (behandel)duur van de opname afgestemd.
Is op voorhand bekend dat de duur van de opname langer zal zijn dan 3 maanden, dan mag van de aanvrager worden verwacht, dat deze direct een kennisgeving aan de Belastingdienst stuurt.
Is de duur van de opname op voorhand onbekend, dan kan de AOC worden verstrekt voor beperkte tijd; zie hiervoor het vijfde lid.
In het geval dat er sprake is van een niet-rechthebbende partner in de zin van de wet, zal er (in de meeste gevallen) ook sprake zijn van een toeslagpartner. In de praktijk zal het gaan om partners die niet gelijk worden gesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 11 van de wet.
Wanneer belanghebbende de woning deelt met diens ouder of meerderjarig kind (die geen partner heeft in de zin van de Awir) en beide personen 27 jaar of ouder zijn, dan is er ook sprake van toeslagpartnerschap. Is één van beiden jonger dan 27 jaar of betreft het een stiefouder en –kind, dan kan er geen sprake zijn van toeslagpartnerschap.
Het toeslagpartnetbegrip is ruim. Elke meerderjarige medebewoner die niet valt onder de hierboven beschreven categorieën, kan worden aangemerkt als toeslagpartner. Het kan dan gaan om een inwonende bloedverwant in de tweede of hogere graad; of om een vriend(in) of kennis.
Er is geen wettelijke verplichting om een AOC te verstrekken. Desondanks heeft de gemeente Rotterdam beleid vastgesteld om een gemis aan ALO-kop te compenseren met de AOC. Hierbij geldt dat het alsnog recht krijgen op de ALO-kop van de Belastingdienst, de gewenste situatie is. De AOC wordt daarom in beginsel slechts tijdelijk verstrekt. Alleen in een aantal specifiek benoemde situaties kan de AOC in beginsel voor onbepaalde tijd worden verstrekt.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder a. De periode van de bijstandsverlening op grond van dit onderdeel is gemaximeerd. De gemaximeerde termijn is bedoeld om de partners voldoende tijd te geven om een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in te dienen dan wel een verzoek om het geregistreerd partnerschap te ontbinden. Daarna ontstaat alsnog recht op de ALO-kop. Wanneer belanghebbende niet of niet tijdig overgaat tot het indienen van een dergelijk verzoek, kan dat nooit leiden tot een verlenging van de periode waarover de AOC kan worden verstrekt. Een kortere periode kan uiteraard wel als de situatie tussentijds wijzigt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat het jongste kind 18 jaar wordt of de ALO-kop binnen de termijn van drie maanden alsnog wordt toegekend.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder b. Indien en zolang er sprake is van feitelijke detentie van de partner en er geen voornemen is om een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in te dienen dan wel het geregistreerd partnerschap te ontbinden, bestaat er (bij ongewijzigde omstandigheden: blijvend) aanspraak op bijzondere bijstand in de vorm van een AOC. De AOC wordt telkens voor zes maanden toegekend. Aan het eind van die periode wordt beoordeeld of de situatie ongewijzigd is. In dat geval kan de AOC wederom voor zes maanden worden toegekend. Voor de situaties in dit onderdeel geldt in principe dus geen totale gemaximeerde periode. Staat op datum aanvraag vast, dat de detentieperiode minder dan zes maanden bedraagt, dan wordt vanzelfsprekend alleen voor de feitelijke verwachte detentieperiode bijzondere bijstand verleend. Het partnerschap kan in theorie tussentijds ongedaan worden gemaakt, wanneer de partner een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap indient. Uiteraard eindigt daarmee het recht op AOC.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder c. Aanvullend: de volgende drie situaties zijn hier denkbaar.
Wanneer op voorhand bekend is dat de detentie langer duurt dan 2 maanden, bestaat er geen recht op AOC. In dat geval mag worden verwacht dat de adreswijziging direct wordt doorgegeven c.q. een adresonderzoek wordt aangevraagd.
Een specifieke situatie is dat de detentieduur ten tijde van de aanvraag niet bekend is en op dat moment ook nog niet langer duurt dan 2 maanden. In dat geval bestaat er recht op AOC tot maximaal 2 maanden vanaf de ingangsdatum van de detentie. Het kan voorkomen dat er reeds 2 maanden zijn verstreken sinds de start van de detentieperiode, zonder dat er sprake is van een uitspraak waarin de uiteindelijke detentieperiode is vastgesteld. In dat geval heeft de ontvanger van de AOC waarschijnlijk nog geen tijd gehad om zodanige actie uit te zetten dat er alsnog recht op de ALO-kop ontstaat (zoals het aanvragen van adresonderzoek). Daarom mag de AOC in dit geval worden verstrekt tot het eind van de kalendermaand waarin de detentieperiode de duur van 2 maanden heeft bereikt. Uiteraard geldt dat alleen mits de detentie op dat moment nog voortduurt; beëindiging van de detentieperiode vóór het einde van de kalendermaand leidt tot beëindiging of intrekking van het recht op AOC.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder d. Indien en zolang sprake is van feitelijk verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis van de partner en er geen voornemen is om een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in te dienen dan wel het geregistreerd partnerschap te ontbinden, bestaat er (bij ongewijzigde omstandigheden: blijvend) aanspraak op bijzondere bijstand in de vorm van een AOC. De AOC wordt telkens voor maximaal 6 maanden toegekend. Aan het eind van die periode wordt beoordeeld of de situatie ongewijzigd is. In dat geval kan de AOC wederom voor 6 maanden worden toegekend. Voor de situaties in dit onderdeel geldt in principe dus geen totale gemaximeerde periode. Staat op datum aanvraag vast dat de duur van het verblijf in het verpleeg- of verzorgingshuis minder dan 6 maanden bedraagt, dan wordt vanzelfsprekend alleen voor de feitelijke (verwachte) periode van opname bijzondere bijstand verleend. Het partnerschap kan in theorie tussentijds ongedaan worden gemaakt, wanneer de partner een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap indient. Uiteraard eindigt daarmee het recht op AOC.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder e. Situaties als bedoeld in dit onderdeel zijn in beginsel begrensd tot 3 maanden, opdat het verzoek om niet meer als partner in de zin van de Awir te worden aangemerkt bij de Belastingdienst/Toeslagen kan worden ingediend. Het indienen van een dergelijk verzoek heeft een verplichtend karakter en moet tijdig, binnen 4 weken na de aanvraag, worden gedaan. Wordt het verzoek afgewezen, dan kan voor een langere periode aanspraak op bijzondere bijstand bestaan. Het college beoordeelt dat op grond van de individuele situatie.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder f. Voor deze situatie is de periode van bijstandsverlening gemaximeerd. Het uitgangspunt van de AOC is immers dat deze tijdelijk wordt verstrekt. Het past daarbij niet om in deze situatie de AOC voor onbepaalde tijd te verstrekken.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder g. Wanneer de belanghebbende en een eerstegraads bloed- of aanverwant als toeslagpartners worden aangemerkt, is de periode van bijstandsverlening niet gemaximeerd.
De gemeente vindt het van belang dat dit gezinsverband niet behoeft te worden doorbroken vanwege financiële redenen. De leeftijdsgrens van 27 jaar vindt zijn grondslag in artikel 3, lid 5 van de Awir.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder h. Wanneer er sprake is van een meerderjarige medebewoner die niet onder één van bovenstaande categorieën valt, is de maximumduur van de verstrekking 3 maanden. Deze periode kan de belanghebbende gebruiken om zijn situatie aan te passen en bijvoorbeeld een commerciële relatie aan te gaan met de medebewoner.
In het vijfde lid is bepaald gedurende welke periode de AOC maximaal kan worden verstrekt. Daarnaast is in het achtste lid van artikel 3.1 van deze beleidsregels vastgelegd dat de AOC met terugwerkende kracht kan worden toegekend.
Het zesde lid is opgenomen om duidelijk te maken of de periode waarover de AOC met terugwerkende kracht is verleend, van invloed is op de totale maximumduur waarover de AOC kan worden verstrekt. Dat is alleen voor doelgroep c en e het geval. De maximumperiode als bedoeld in het vijfde lid begint voor deze doelgroepen dus te lopen vanaf de gehanteerde ingangsdatum, óók wanneer de toekenning met terugwerkende kracht plaatsvindt. Dat kan in de praktijk betekenen dat er alleen een verstrekking over een periode voor de aanvraagdatum plaats vindt en er op de meldings-/of aanvraagdatum zelf geen recht meer bestaat op AOC.
Voor de overige doelgroepen geldt, dat de maximumperiode als genoemd in het vijfde lid pas begint te lopen vanaf de meldings-/of aanvraagdatum voor de aanvraag AOC.
Voor een belastingschuld in verband met terugvordering van de ALO-kop kan bijzondere bijstand worden verleend, mits werd voldaan aan de voorwaarden voor het recht op AOC. Er wordt geen bijstand verleend, wanneer de belastingschuld door eigen toedoen is ontstaan, bijvoorbeeld wanneer het duidelijk had moeten zijn, dat er geen recht (meer) bestond op de ALO-kop. Er is in dat geval immers sprake van tekortschietend besef.
Artikel 10.1 Bestedingscontrole
De bestedingscontrole van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en babyuitzet is een administratief proces dat wordt gedaan met behulp van de Eigen Verklaring (EV, zie begripsbepaling in deze beleidsregels). De belanghebbende aan wie bijzondere bijstand is verstrekt moet de EV binnen de bepaalde termijn op voorgeschreven wijze inleveren maar hoeft daarbij geen aankoopbewijzen toe te voegen.
Hoewel het overleggen van aankoopbewijzen niet verplicht is, betekent dit niet dat de aankoopbewijzen niet bewaard hoeven te worden. Er geldt een bewaarplicht van 12 maanden. Dit is van belang als de bestedingscontrole aanleiding geeft tot een mogelijke terugvordering van de toegekende bijzondere bijstand.
Het kan voorkomen dat het college, bij een (gegrond) vermoeden van misbruik of oneigenlijk gebruik, op andere wijze overgaat tot het vaststellen of de bijzondere bijstand is besteed waarvoor deze is toegekend. Dat kan bijvoorbeeld via het opvragen van de aankoopbonnen of middels een (onaangekondigd) huisbezoek. Daarbij zal het college het subsidiariteitsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel in acht moeten nemen.
Het college is in principe bevoegd om tot terugvordering over te gaan van de verstrekte bijzondere bijstand indien belanghebbende de Eigen Verklaring niet of niet tijdig overlegt. Het college stelt belanghebbende wel eerst middels een hersteltermijn in de gelegenheid om alsnog aan zijn verplichting te voldoen. Wordt ook binnen de geboden hersteltermijn geen gehoor gegeven aan dit verzoek, dan kan het college overgaan tot intrekking en bij gevolg daarvan tot terugvordering van de eerder toegekende bijzondere bijstand.
Is door het college vastgesteld dat de bijzondere bijstand niet volledig is besteed voor het doel waarvoor deze is toegekend, dan kan het college overgaan tot herziening van het niet verantwoorde deel en bij gevolg daarvan tot terugvordering van de eerder toegekende bijzondere bijstand (vergelijk CRVB:2015:2851). Daarbij moet onderscheid worden gemaakt naar verstrekkingen op basis van de globaliseringstabel (volledige inrichting) en verstrekkingen voor een concreet duurzaam gebruiksgoed zoals bijvoorbeeld een wasmachine.
Is door het college vastgesteld dat de bijzondere bijstand is besteed voor een ander het doel waarvoor deze is toegekend, dan kan het college overgaan tot herziening/intrekking en bij gevolg daarvan tot terugvordering van de eerder toegekende bijzondere bijstand (CRVB:2015:2851). Dat kan het geval zijn als het college concreet bijzondere bijstand heeft toegekend voor stofferingskosten maar deze is besteed aan duurzame gebruiksgoederen.
Terugvordering van (een deel van) de toegekende bijzondere bijstand is slechts aan de orde indien uit de Eigen Verklaring blijkt dat de bandbreedte van 10% (tot maximum bedrag) wordt overschreden. In voorkomende gevallen ligt het op de weg van belanghebbende om desgevraagd aankoopbewijzen te overleggen van de overige 90% van de toegekende bijzondere bijstand zodat het college op juiste wijze kan overgaan tot herziening/intrekking van het toegekende recht en bij gevolg daarvan tot eventuele terugvordering van de bijzondere bijstand.
Stel: de globaliseringsbedragen zijn € 1.975,00 voor duurzame gebruiksgoederen en € 631,00 voor stofferingskosten, samen € 2.606,00. Belanghebbende besteedt slechts € 400,00 aan stoffering maar de overige € 2.206,00 wordt correct uitgegeven aan duurzame gebruiksgoederen. Ook hier geldt dan dat het de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende is of hij meer wil uitgeven aan duurzame gebruiksgoederen of juist aan stoffering. Indien de € 2.606,00 volledig is besteed aan duurzame gebruiksgoederen en/of kosten van stoffering (ongeacht de onderlinge verdeling), is terugvordering dus niet aan de orde. Tevens wordt niet opnieuw beoordeeld of het bedrag dat om niet / in de vorm van een geldlening is verstrekt, achteraf gezien correct was. In dit voorbeeld is slechts € 400,00 uitgegeven aan stoffering en € 2.206,00 aan duurzame gebruiksgoederen, maar dit betekent niet dat de geldlening vervolgens wordt verhoogd. In het omgekeerde voorbeeld (belanghebbende besteedt juist meer aan stoffering en minder aan duurzame gebruiksgoederen) is het gevolg evenmin dat de geldlening wordt verlaagd. De gewijzigde besteding is in die zin de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende. Wordt in dit voorbeeld minder dan € 2.506,00 besteed aan duurzame gebruiksgoederen en kosten van stoffering, dan is de bandbreedte overschreden, en zal het verschil tussen verstrekking en het (correct) bestede bedrag moeten worden teruggevorderd. Het spreekt voor zich dat wanneer alleen bijzondere bijstand is verleend voor stofferingskosten, deze bijzondere bijstand niet mag worden besteed aan inrichtingskosten.
Terugvordering van (een deel van) de toegekende bijzondere bijstand is slechts aan de orde indien uit de Eigen Verklaring blijkt dat de bijzondere bijstand is besteed voor een ander (concreet) doel dan waarvoor deze is verstrekt.
Belanghebbende vraagt bijzondere bijstand aan voor een wasmachine, koelkast en een zitbank. Op basis van de vastgestelde maximumprijzen wordt toegekend € 557,00. Uit de Eigen Verklaring blijkt vervolgens dat er alleen een wasmachine is gekocht van € 550,00. Twee artikelen waarvoor de bijstand was bestemd, zijn dus niet aangeschaft. In dat geval wordt de bijzondere bijstand in de vorm van een lening gedeeltelijk omgezet in een terugvordering, namelijk tot de geldende maximumbedragen voor de niet aangeschafte artikelen. In dit geval zijn de koelkast (maximumbedrag € 139,00) en de zitbank (maximumbedrag € 169,00) niet aangeschaft, zodat er een bedrag van de oorspronkelijke verstrekking van € 557,00 een bedrag van € 308,00 wordt omgezet in een terugvordering. Voor € 249,00 (zijnde het bedrag dat aan de wasmachine had mogen worden besteed) wordt de geldlening gehandhaafd. Is in dit voorbeeld slechts € 199,00 besteed aan de wasmachine en het meerdere aan kleding, dan wordt de bijzondere bijstand in de vorm van een lening gehandhaafd tot het bedrag van € 199,00 en voor het overige omgezet in een terugvordering.
Artikel 11.1 Algemene beleidsuitgangspunten
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Op voorhand kan niet worden gezegd welke kosten belanghebbende uit (een inkomen te hoogte van) de bijstandsnorm moet of kan voldoen. Het college heeft daarbij enige beoordelingsvrijheid (zie bijvoorbeeld CRVB:2009:BJ8150 en CRVB:2010:BN7953). Voor waskosten die belanghebbende verschuldigd is aan de instelling waar hij zijn hoofdverblijf heeft, geldt bijvoorbeeld als uitgangspunt dat per maand € 23,18 (bedrag per 1 juli 2016) betaald kan worden uit de zak- en kleedgeldnorm. Het Landelijk Overleg Cliëntenraden (LOC) berekent de waskosten die een bewoner van instelling verschuldigd kan (lees: mag) zijn.
Dit lid bepaalt feitelijk dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van wet bij de berekening van de draagkracht niet van toepassing is. Ook gelden de eventuele verlagingen wegens de woonsituatie of het als schoolverlater worden aangemerkt niet. Voor de draagkrachtberekening geldt de toepasselijke bijstandsnorm.
Dit lid bepaalt dat het college de bijzondere bijstand afwijst indien de draagkracht meer bedraagt dan de kosten die in aanmerking komen voor bijzondere bijstand.
Dit lid schrijft voor hoe het college omgaat met de draagkracht in het geval van nieuwe aanvragen die worden ingediend binnen het vastgestelde draagkrachtjaar.
Voor de vaststelling van de draagkracht moet het college uitgaan van het beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over inkomen (of vermogen). Dit betekent ook dat in het geval er periodiek bijzondere bijstand wordt verstrekt van wisselende hoogten, de vastgestelde draagkracht nog steeds wordt verrekend. Het college is bijvoorbeeld ook bevoegd om bij de berekening van de bijzondere bijstand rekening te houden met de fictieve tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang (CRVB:2013:2131). Dat belanghebbende ervan afziet deze tegemoetkoming aan te vragen brengt niet mee dat deze voor de toepassing van de wet niet als in aanmerking te nemen middel moet worden beschouwd. Is op (een deel van) het inkomen van belanghebbende executoriaal beslag gelegd, dan heeft belanghebbende feitelijk geen bestedingsmogelijkheid wat dat inkomensbestandsdeel betreft, omdat hij niet beschikkingsbevoegd is en er (in principe) ook geen mogelijkheid is om dat deel aan hem te laten uitbetalen. In voorkomende gevallen mag het college bij de berekening van de draagkracht geen rekening houden met dat (deel van het) inkomen. Immers, belanghebbende kan daar redelijkerwijs niet over beschikken (CRVB:2006:AV8374). Wel kan het college nadere verplichtingen opleggen die inhouden dat belanghebbende de beslaglegger verzoekt om een ‘lagere inhouding’. Is belanghebbende toegelaten tot het schuldsaneringstraject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp), dan kan het college alleen de draagkracht berekenen over de middelen waarover belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft (CRVB:2005:AS5115).
Voor belanghebbenden die deelnemen aan het wettelijk traject op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ligt dat anders. Zij kunnen in principe redelijkerwijs beschikken over hun inkomen boven het Vrij Te Laten Bedrag (VTLB). Zou het college dat als uitgangspunt hanteren, dan zal het schuldhulpverleningstraject worden stopgezet omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, met alle gevolgen van dien. Daarom stelt het college vast dat ook deze belanghebbenden redelijkerwijs niet kunnen beschikken over hun inkomen en/of vermogen indien en zolang zij voldoen aan de voorwaarden van dat traject.
Er kan aanleiding zijn om de vastgestelde draagkracht aan te passen als er zich wijzigingen voordoen in het inkomen of vermogen die een hogere draagkracht tot gevolg zouden kunnen hebben. Ook een wijziging in de gezinsomstandigheden kan aanleiding zijn voor een aanpassing, bijvoorbeeld een huwelijk, echtscheiding of overlijden. In die gevallen ligt het zeker voor de hand dat de draagkracht opnieuw wordt vastgesteld omdat belanghebbende niet meer of juist als alleenstaande (ouder) wordt aangemerkt. Indien belanghebbende wordt opgenomen in een inrichting, wordt de draagkracht over het lopende jaar opnieuw berekend. Wanneer bij de vaststelling van de draagkracht al een inkomenswijziging kan worden voorzien, kan het college de draagkrachtperiode korter vaststellen.
Artikel 11.2 Draagkrachtperiode inkomen en vermogen
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 11.3 Draagkracht en inkomen
Dit lid bepaalt welk inkomen (qua hoogte) niet tot draagkracht zal leiden.
Het tweede lid bepaalt de hoofdregel.
In afwijking van de hoofdregel in het tweede lid, maakt het college gebruik van de bevoegdheid om daarvan af te wijken. Voor bepaalde kostensoorten geldt dat een andere draagkracht, namelijk 100% van het meerdere boven de toepasselijke bijstandsnorm.
In afwijking van de hoofdregel in het tweede lid, maakt het college gebruik van de bevoegdheid om daarvan af te wijken. Dat is het geval als het inkomen minder bedraagt dan 150% van de toepasselijke bijstandsnorm én er sprake van andere kostensoorten dan bedoeld in het derde lid.
Dit lid bepaalt dat het college nog niet in aanmerking genomen draagkracht ineens mag verrekenen behalve bij periodieke kosten. Dan wordt de resterende draagkracht verdeeld over het bepaalde draagkrachtjaar.
Dit lid bepaalt welke middelen het college in aanmerking neemt voor de draagkracht (en welke niet).
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Op de vastgestelde draagkracht kunnen buitengewone uitgaven in mindering worden gebracht. Hiermee is geen limitatieve lijst beoogd.
Artikel 11.4 Draagkracht en vermogen
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 11.5 Incidentele en periodieke verstrekkingen
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting, behalve bij het derde lid: daarin is geregeld, dat de nieuwe regels met betrekking tot de Alleenstaande Ouder Compensatie (AOC) zoals neergelegd in artikel 9.1 van deze beleidsregels, in werking treden per 1 januari 2017. Dit in afwijking van de algemene regel als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 12.3, tweede en derde lid, zijn nadere regels opgenomen voor het overgangsrecht.
Als uitgangspunt geldt dat het college bij besluiten (aanvraag en beslissing op bezwaar) het regime toepast dat het meest gunstig is voor betrokkene. Dat is bijvoorbeeld het geval bij bijzondere bijstand om woonkostentoeslag. Vóór 1 november 2016 gold dat de rekenhuur met 25% werd verlaagd in het geval er sprake was van onderverhuur. Opgemerkt wordt nog dat besluiten die zijn genomen voor de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregels formele rechtskracht hebben verkregen. Dat is het geval als er geen sprake is van lopend bezwaar of (hoger) beroep. Deze besluiten kunnen in stand blijven. Dat geldt bijvoorbeeld voor een aantal medische kostensoorten die tot 1 juli 2016 voor bijzondere bijstand in aanmerking kwamen. Het college respecteert de lopende (periodieke) verstrekkingen van bijzondere bijstand voor medische kosten. De Toelage voor nierpatiënten is daar een voorbeeld van. Deze toegekende toelage kan maximaal doorlopen tot 1 juli 2017.
Hierin is het overgangsrecht opgenomen met betrekking tot de Alleenstaande Ouder Compensatie (AOC). Wordt er op of na 1 januari 2017 een besluit genomen tot toekenning van de AOC met ingang van een datum in 2016, dan wordt de AOC tot en met 31 december 2016 verstrekt op grond van het oude beleid en vanaf 1 januari 2017 op grond van het nieuwe beleid, zoals neergelegd in artikel 9.1 van de beleidsregels. Het komt echter ook voor, dat er in 2016 een AOC is toegekend, welke op 31 december 2016 nog doorloopt. Voor zover daarop vanaf 1 januari 2017 nog steeds recht bestaat, wordt de AOC in zo’n geval verstrekt op grond van het oude beleid. Dit in afwachting van een herbeoordeling van het recht op AOC op grond van het nieuwe besluit zoals neergelegd in artikel 9.1 van de beleidsregels.
Dit gemeenteblad 2016, nummer 246, is uitgegeven op 19 december 2016 en ligt op werkdagen van 8.30 tot 16.00 uur ter inzage bij het Bestuurlijk Informatiecentrum Rotterdam (BIR), locatie Stadswinkel Centrum, Coolsingel 40 (zijde Doelwater, tegenover hoofdbureau politie)
(Zie ook: www.bis.rotterdam.nl – Regelgeving of Gemeentebladen chronologisch)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2016-188053.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.