Negende wijziging Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012

De raad van de gemeente Rotterdam,

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 november 2016, met kenmerk 16bb8225; raadsstuk 16bb9231;

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

 

overwegende, dat de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 moet worden gewijzigd onder andere omdat het horecabeleid wordt gewijzigd;

besluit vast te stellen:

 

Negende wijziging van de APV Rotterdam 2012

Artikel I

 

De Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 wordt als volgt gewijzigd.

 

A

 

In de inhoudsopgave wordt ‘Artikel 1:3 Indiening aanvraag’ tweemaal vervangen door: Artikel 1:3 [gereserveerd].

 

B

 

In de inhoudsopgave wordt tweemaal na 2:28a toegevoegd: Artikel 2:28b horecagebiedsplan en adviescommissie.

 

C

 

In de inhoudsopgave wordt ‘Artikel 2:30c beëindiging exploitatie’ tweemaal vervangen door: Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie en melding gewijzigde omstandigheden.

 

D

 

Artikel 1:3 komt te luiden:

  • Artikel 1:3

    [gereserveerd]

 

E

 

Aan artikel 1:8 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan 3 weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

     

F

 

In artikel 2:14, eerste lid, onder b, vervalt het woord ‘onmiddellijke’.

 

G

 

Aan artikel 2:24 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5.

    Onder organisator wordt in de afdeling verstaan een natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, indien van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke persoon, voor wiens rekening en risico het evenement is

     

H

 

Na artikel 2:24 wordt een nieuwe artikel ingevoegd, luidende:

artikel 2:24a

Het college is bevoegd tot het vaststellen van het evenementenoverzicht.

 

I

 

Artikel 2:25 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, wordt aan het zevende lid een onderdeel toegevoegd, luidende:

    • h.

      voorkomen van calamiteiten.

  • 2.

    Onder vernummering van het tiende en elfde lid tot het elfde en twaalfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

    • 10.

      Indien de burgemeester dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag kan hij verlangen dat aanvullende gegevens worden overgelegd. 

J

 

Artikel 2:26 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Het derde lid komt te luiden:

    • 3.

      Het is verboden bij een evenement:

      • a.

        de openbare orde te verstoren;

      • b.

        zich op of rondom het evenemententerrein te gedragen met het kennelijke doel om de openbare orde of veiligheid te verstoren of te bedreigen;

      • c.

        al dan niet op of rondom het evenemententerrein, op of aan de weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die kennelijk bestemd zijn om de openbare orde of veiligheid te verstoren;

      • d.

        zich op of rondom een evenemententerrein te begeven indien overeenkomstig het eerste, dan wel het tweede lid onder d opdracht is gegeven het evenemententerrein te verlaten;

      • e.

        een op grond van het eerste lid gegeven aanwijzing niet op te volgen.

  • 2.

    Aan artikel 2:26 wordt een lid toegevoegd luidende:

    • 4.

      Een ieder is verplicht om ter ordelijk verloop van een evenement of bij enig voorval waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, een daartoe strekkende aanwijzing van een ambtenaar van de politie of brandweer zijn weg te vervolgen of aanwijzingen van andere aard in het belang van de openbare orde of veiligheid van personen en goederen dan wel ter beperking van gemeen gevaar, onverwijld en stipt op te volgen.

       

K

 

De afdeling 8 van hoofdstuk 2 komt te luiden:

 

Afdeling 8 Toezicht op openbare inrichtingen

Artikel 2.27 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

 

a. openbare inrichting:

 

  • 1°.

    inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, zomede de daarbij horende terrassen;

  • 2°.

    voor publiek openstaande lokaliteiten, open plaatsen, tuinen of gedeelten daarvan, zomede de daarbij behorende terrassen en de daarmee gemeenschap hebbende vertrekken die niet uitsluitend als woning of winkel worden gebruikt, alsmede de niet voor publiek toegankelijke lokaliteiten welke voor het publiek op de weg bereikbaar zijn, uitgezonderd standplaatsen als bedoeld in artikel 5:18 voor zover daar regelmatig of op gezette tijden:

    • i.

      gelegenheid wordt gegeven anders dan om niet enigerlei eet- of drinkwaar te verkrijgen, af te halen of te verbruiken,

    • ii.

      amusement of ontspanning wordt aangeboden, met uitzondering van een speelautomatenhal, of

    • iii.

      gelegenheid wordt gegeven anders dan tegen betaling tot het verrichten van seksuele handelingen;

 

b. exploitant:

natuurlijke persoon of rechtspersoon, voor wiens rekening en risico de inrichting wordt gedreven, en de bestuurders van de rechtspersoon of hun gevolmachtigden met uitzondering van de bestuurders van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4 Drank- en Horecawet;

 

c. beheerder:

natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in de inrichting of het bedrijf;

 

d. kortlopende exploitatievergunning:

exploitatievergunning die wordt verleend voor een locatie of pand voor de duur van maximaal 6 maanden in een jaar;

 

e. hoogdrempelige inrichting:

inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet op de kansspelen;

 

f. laagdrempelige inrichting:

inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet op de kansspelen;

 

g. kansspelautomaat:

automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet op de kansspelen.

Artikel 2.28 Exploitatie openbare inrichting

  • 1.

    Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2.

    In afwijking van artikel 1:7 wordt een exploitatievergunning verleend voor de duur van vijf jaar, tenzij bij de vergunning anders is bepaald.

  • 3.

    Een afschrift van de exploitatievergunning is in de openbare inrichting aanwezig.

  • 4.

    De exploitant en de beheerder voldoen aan de volgende eisen:

    • a.

      zij hebben de leeftijd van achttien jaar bereikt of indien aan de inrichting een drank- en horecawetvergunning is verstrekt de leeftijd van eenentwintig jaar;

    • b.

      zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

    • c.

      zij mogen niet onder curatele staan.

    • d.

      zij beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne indien voor de inrichting een drank- en horecawetvergunning is verstrekt.

  • 5.

    Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 weigert de burgemeester de exploitatievergunning of trekt deze in indien:

    • a.

      de vestiging of de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer;

    • b.

      de vestiging of de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een horecagebiedsplan en voor dat gebied of de locatie geen advies aan de adviescommissie, als bedoeld in artikel 2:28b, wordt of is gevraagd;

    • c.

      niet wordt voldaan aan de in het vierde lid gestelde eisen;

  • 6.

    Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 kan de burgemeester de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, intrekken, wijzigen of schorsen, indien:

    • a.

      in of vanuit de openbare inrichting een feit of feiten hebben voorgedaan of aannemelijk is dat in de toekomst zich een feit of feiten gaan voordoen waardoor de openbare orde of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting nadelig zal worden beïnvloed;

    • b.

      door de exploitatie van de openbare inrichting de leefbaarheid in de omgeving van de openbare inrichting wordt aangetast of dreigt te worden aangetast;

    • c.

      de exploitant of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit de openbare inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn openbare inrichting strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd, waarmee de openbare orde nadelig wordt beïnvloed;

    • d.

      de exploitant of de beheerder zich schuldig maakt aan discriminatie;

    • e.

      sprake is van een gewijzigde exploitatie, een wijziging in de exploitant of de beheerder en waarvoor geen melding als bedoeld in artikel 2:30c, derde lid, heeft plaatsgevonden;

    • f.

      er aanwijzingen zijn dat in de openbare inrichting personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid Vreemdelingen of Vreemdelingenwet 2000 bepaalde;

    • g.

      de exploitant of de beheerder het bij of krachtens de bepalingen in deze paragraaf geregelde overtreedt;

    • h.

      in strijd is gehandeld met aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen of de in het exploitatieplan beschreven maatregelen;

    • i.

      de exploitant niet beschikt over een geldige inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • j.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde of op de vergunning vermelde in overeenstemming is of zal zijn;

    • k.

      de exploitatie strijdig is met of niet voldoet aan de beleidsregels zoals opgenomen in het horeca(vergunningen)beleid;

  • 7.

    Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.28a Vrijstelling

  • 1.

    De burgemeester kan:

    • a.

      bepalen dat het exploiteren van categorieën van openbare inrichtingen, al dan niet beperkt tot een bepaald gebied, geheel of gedeeltelijk van de exploitatievergunningplicht wordt vrijgesteld; of

    • b.

      voorschriften verbinden aan een vrijstelling als bedoeld onder a;

    • c.

      een locatie, pand of gebied aanwijzen waar de vrijstelling bedoeld onder a niet geldt;

  • 2.

    De exploitatie van een openbare inrichting waarop een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder a, van toepassing is, geschiedt zodanig dat daardoor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.

Artikel 2:28b Horecagebiedsplan en adviescommissie

  • 1.

    Het college is bevoegd tot het vaststellen van horecagebiedsplannen.

  • 2.

    De burgemeester is met het oog op de vergunningverlening bevoegd voor een gebied een adviescommissie in te stellen.

Artikel 2:29 Openings- en sluitingstijden

  • 1.

    De burgemeester merkt een openbare inrichting in de exploitatievergunning aan als ochtendhoreca, daghoreca, avondhoreca of nachthoreca.

  • 2.

    Het is de exploitant of de beheerder verboden de openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven op andere tijdstippen dan:

    • a.

      van 04.00 uur tot 23.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als ochtendhoreca;

    • b.

      van 07.00 uur tot 23.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als daghoreca;

    • c.

      van 07.00 uur tot 01.00 uur en op vrijdag en zaterdag van 07.00 uur tot 02.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als avondhoreca;

    • d.

      van 00.00 uur tot 24.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als nachthoreca.

  • 3.

    Het is de exploitant of de beheerder verboden de tot de openbare inrichting behorende terrassen voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven op andere tijdstippen dan:

    • a.

      van 07.00 uur tot 01.00 uur en op vrijdag en zaterdag van 07.00 uur tot 02.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als avondhoreca of nachthoreca.

    • b.

      van 07.00 uur tot 23.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als ochtendhoreca of daghoreca.

  • 4.

    Vervallen.

  • 5.

    De burgemeester kan in de vergunning bepalen dat afwijkende openingstijden gelden.

  • 6.

    De exploitant van een openbare inrichting die beschikt over een exploitatievergunning kan maximaal vijftien festiviteiten per jaar houden, waarbij het de exploitant of beheerder is toegestaan de openbare inrichting, met uitzondering van het terras, voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten tot 07.00 uur, mits de exploitant op de dag waarop de festiviteit plaatsvindt, voor de aanvang daarvan, doch uiterlijk om 22.00 uur, de burgemeester van de festiviteit kennis heeft gegeven.

  • 7.

    Het houden van een incidentele festiviteit als bedoeld in het zesde lid is niet mogelijk indien binnen de periode van zeven dagen voorafgaand aan de incidentele festiviteit in een straal van 100 meter rondom de inrichting reeds drie kennisgevingen voor het houden van incidentele festiviteiten zijn ontvangen.

  • 8.

    Kennisgeven vindt plaats volgens de procedure die op het daartoe door de burgemeester vastgestelde formulier is voorgeschreven.

  • 9.

    In afwijking van het zesde lid is het de exploitant van een openbare inrichting die beschikt over een kortlopende exploitatievergunning niet toegestaan incidentele festiviteiten te houden.

  • 10.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde of het woon- of leefklimaat voor een of meer openbare inrichtingen, voor categorieën van openbare inrichtingen of voor de tot de openbare inrichting behorende terrassen de krachtens het tweede tot en met het vijfde lid geldende openings- en sluitingstijden, al dan niet tijdelijk, beperken, dan wel andere openings- en sluitingstijden vaststellen.

  • 11.

    De burgemeester kan, als naar zijn oordeel sprake is van een bijzondere omstandigheid, algemene ontheffing verlenen van de krachtens het tweede tot en met het vijfde lid geldende openings- en sluitingstijden voor een bepaald gebied of voor een of meer bepaalde openbare inrichtingen.

  • 12.

    De burgemeester kan een verbod opleggen een festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien naar zijn oordeel het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

Artikel 2:30 Sluiting van openbare inrichtingen

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid of in het geval van bijzondere omstandigheden een openbare inrichting tijdelijk of voor onbepaalde tijd gesloten verklaren indien:

    • a.

      die openbare inrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige exploitatievergunning;

    • b.

      een van de in artikel 2:28, vijfde of zesde lid, genoemde situaties zich voordoet;

    • c.

      die openbare inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de exploitatievergunning verbonden voorschriften.

  • 2.

    Een besluit tot sluiting wordt op, in of nabij de toegang van de openbare inrichting aangebracht en blijft aangebracht zolang de sluiting van kracht is.

  • 3.

    Een sluiting kan op aanvraag van een belanghebbende door de burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de situatie die tot de sluiting heeft geleid, zal plaatsvinden.

  • 4.

    Het is de exploitant of de beheerder van de openbare inrichting verboden daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven zolang de sluiting van kracht is.

  • 5.

    Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten openbare inrichting te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

Artikel 2:30a Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1.

    Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de exploitant of beheerder in de openbare inrichting aanwezig is.

  • 2.

    De exploitant en de beheerder zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de openbare inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor door de burgemeester aangewezen openbare inrichtingen of categorieën van openbare inrichtingen.

Artikel 2:30b Terrassen

  • 1.

    Ingeval van een exploitatievergunningaanvraag die tevens van toepassing is voor een of meer bij de openbare inrichting behorende terrassen, beslist de burgemeester – gelet op de openbare orde en veiligheid ter plaatse hetgeen mede omvat de kwaliteit en het uiterlijk aanzien van de terrassen – tevens omtrent de ingebruikneming van de openbare weg.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in de artikelen 1:6, 1:8 en 2:28, kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de openbare weg weigeren of verbieden indien het de verwachting is dat het gebruik:

    • a.

      schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar kan veroorzaken voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • c.

      afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.

  • 3.

    Als voor het uitvoeren van openbare werken of om enigerlei andere reden verwijdering van het terras noodzakelijk is, is de exploitant van de openbare inrichting verplicht dit binnen de door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn, te verwijderen.

  • 4.

    Het is verboden dranken of eetwaren voor gebruik ter plaatse te verstrekken buiten dat deel van de weg waarvan het gebruik ingevolge het eerste lid is toegestaan.

  • 5.

    De exploitant of de beheerder is verplicht te zorgen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van de openbare inrichting, doch in ieder geval onverwijld op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid van het terras op de weg achtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van dat terras afkomstig, worden verwijderd.

Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie en melding gewijzigde omstandigheden

  • 1.

    De exploitatievergunning vervalt:

    • a.

      zodra de exploitant dan wel de exploitanten de exploitatie van de openbare inrichting heeft dan wel hebben beëindigd;

    • b.

      indien de openbare inrichting om andere redenen dan een bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht gedurende twaalf aaneengesloten maanden niet wordt geëxploiteerd;

    • c.

      indien een nieuwe exploitatievergunning voor de openbare inrichting is verleend.

  • 2.

    Uiterlijk binnen een week na de beëindiging van de exploitatie door de exploitant dan wel exploitanten dan wel een van de exploitanten, geeft deze daarvan schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 3.

    De exploitant meldt elke verandering waardoor zijn openbare inrichting niet langer in overeenstemming is met de op grond van artikel 2:28, eerste lid, in de vergunning opgenomen gegevens, zo spoedig mogelijk aan de burgemeester.

Artikel 2:30d Wijziging beheer

  • 1.

    Indien een beheerder het beheer in de openbare inrichting feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 2.

    Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien de exploitant of beheerder kan aantonen dat de nieuwe beheerder op de exploitatievergunning is bijgeschreven.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, kan het beheer tot op de aanvraag is beslist, tijdelijk worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien de exploitant of beheerder een bevestiging van de burgemeester kan tonen waaruit blijkt dat die nieuwe beheerder ten behoeve van bijschrijving op de exploitatievergunning is aangemeld.

Artikel 2:31 Verboden gedragingen

  • 1.

    Het is een ieder verboden in een openbare inrichting de orde te verstoren, dan wel strafbare feiten te plegen.

  • 2.

    Het is bezoekers verboden zich te bevinden in een openbare inrichting na sluitingstijd.

Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen

  • 1.

    In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2.

    De exploitant van een openbare inrichting staat niet toe dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

Artikel 2:33 Schakelbepaling

Indien een openbare inrichting geen voor het publiek openstaand gebouw is als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, treedt niet de burgemeester, maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van artikel 2:27 tot en met 2:30d en de daarop berustende bepalingen.

Artikel 2:34

[gereserveerd]

 

L

 

Artikel 2:34b wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het tweede lid wordt ‘Artikel 2:29 eerste lid’ vervangen door: Artikel 2:29 eerste tot en met het vijfde lid.

  • 2.

    In het derde lid wordt ‘Artikel 2:29 tweede lid’ vervangen door: Artikel 2:29 zesde lid.

  • 3.

    In het vijfde lid, onderdeel d wordt ‘twee’ vervangen door: tweede.

     

M

 

In artikel 2:34c wordt onder vernummering van het vierde naar het vijfde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

  • 4.

    De burgemeester kan in het belang van de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid aan een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet voorschriften verbinden en de vergunning beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank.

     

N

 

In artikel 2:35, eerste lid, vervalt: ‘openbare inrichting of’.

 

O

 

Artikel 2:57 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel b vervalt het woord ‘of´.

  • 2.

    Onder verlettering van onderdeel c naar onderdeel d wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende

    • c.

      Buiten de bebouwde kom op een door het college aangewezen plaats indien de hond niet is aangelijnd.

  • 3.

    In het derde lid wordt ‘De in het eerste lid, onder a en b, gestelde verboden’ vervangen door: De in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, gestelde verboden.

     

P

 

Artikel 2.59 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid wordt ‘het college’ vervangen door: ‘de burgemeester’ en wordt ‘kan het de eigenaar of houder’ vervangen door: ‘kan hij de eigenaar of houder’.

  • 2.

    In het vierde lid wordt ‘artikel 2:57, eerste lid, onder c’ vervangen door: artikel 2:57, eerste lid, onder d.

     

Q

 

In artikel 2:77, eerste lid, vervalt het woord ‘vaste’.

 

R

 

Artikel 4:2 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid wordt ‘De artikelen 2:17, 2:19 en 2:20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer’ vervangen door: De artikelen 2:17, 2:19, 2:19a en 2:20 van het besluit.

  • 2.

    In het tweede lid wordt ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’ vervangen door: besluit.

     

S

 

Artikel 4:3 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid wordt ‘de artikelen 2:17, 2:19 en 2:20 van het besluit’ vervangen door: de artikelen 2:17, 2:19, 2:19a en 2:20 van het besluit.

  • 2.

    In het tweede lid wordt ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’ vervangen door: besluit.

  • 3.

    In het zesde lid wordt ‘de artikelen 2:17, 2:19 en 2:20 van het besluit’ vervangen door: de artikelen 2:17, 2:19, 2:19a en 2:20 van het besluit.

  • 4.

    Het zevende lid komt te luiden: De ontheffing van de geluidsnorm, bedoeld in het eerste lid, geldt ten hoogste 5 keer per jaar voor de buitenruimte van de inrichting, mits tevens toestemming is verleend voor het houden van een evenement. In afwijking van het eerste en zesde lid gelden in dat geval de geluidsnormen en tijden zoals bepaald in de toestemming voor het evenement.

T

 

In artikel 4:5 wordt ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’ vervangen door: besluit.

 

U

 

In artikel 4:6b wordt ‘artikel 6:16’ vervangen door: 2:19a.

 

V

 

Aan artikel 5:12 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 4.

    Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van ernstige overlast aangewezen wegen of weggedeelten fietsen of bromfietsen langer dan twee weken onbeheerd te laten staan.

     

W

 

Artikel 5:30, eerste lid, komt te luiden:

  • 1.

    Het is een ieder die zich in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

     

X

 

In artikel 5:33a, eerste lid, onderdeel b, vervalt ‘of voor het Noordzeestrand van de Maasvlakte 2

 

Y

 

Aan artikel 6:1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing op overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2:10, tweede lid, 2:11, tweede lid onder a, 2:12, eerste lid, en 4:11, eerste lid.

Artikel II

De toelichting op de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 wordt als volgt gewijzigd:

 

A

 

De toelichting op artikel 1:3 vervalt.

 

B

 

Aan de toelichting op artikel 1:8 wordt toegevoegd:

In de praktijk komt het voor dat een aanvraag dusdanig laat wordt ingediend dat een volledige, goede en tijdige beoordeling niet mogelijk is vóór het beoogde tijdstip van de activiteit. Voorheen konden deze aanvragen op grond van artikel 1:3 buiten behandeling worden gesteld. Juridisch is een weigering echter beter. Om die reden komt artikel 1:3 te vervallen en wordt conform het model van de VNG in artikel 1:8 een mogelijkheid tot weigering opgenomen

 

C

 

De toelichting op artikel 2:12 komt te luiden:

Uit de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop dient te gedogen. Artikel 14 van de Wegenwet wordt althans door de Afdeling rechtspraak op deze manier uitgelegd. Ten einde de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het echter, om redenen van orde en veiligheid, toegestaan een vergunning te eisen en daaraan voorschriften te verbinden.

Naast de weigeringsgronden gevaar voor de bruikbaarheid van de weg of het doelmatig en veilig gebruik van de weg, kunnen ook de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en de natuurwaarden een reden zijn om de vergunning te weigeren. Bij de afweging in het kader van de vergunningverlening speelt het belang van het recht op het hebben van een uitweg een rol. Veelal zal de oplossing kunnen worden gezocht in het verbinden van voorschriften aan de vergunning. Als voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden. Aan een uitwegvergunning kan desgewenst ook een financiële voorwaarde worden verbonden.

Wabo

In de Wabo staat dat er een uitwegvergunning kan worden verleend, door dit op te nemen in de APV. De vergunning voor het maken van of anders gebruiken van een uitweg betreft dus een omgevingsvergunning. In de meeste gevallen is het college bevoegd gezag, maar in bijzondere gevallen kan het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn deze vergunning af te geven en in zeer specifieke gevallen de minister. De in de Wabo genoemde beslis- en verdagingstermijnen zijn van toepassing op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Indien een verklaring van geen bedenkingen moet worden afgegeven wordt de beslissing niet eerder genomen dan nadat een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven.

 

D

 

In de toelichting op artikel 2:14 vervalt de volzin ‘Met de onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum in het eerste lid onder b wordt bedoeld de weg of het weggedeelte, grenzend aan dat bedrijf of dat winkelcomplex en tevens een aan die weg of dat weggedeelte aansluitende parkeerplaats.’

 

E

 

Aan de toelichting op artikel 2:24 wordt toegevoegd:

De vergunning wordt aangevraagd door de organisator van het evenement. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of rechtspersoon. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als organisator in de zin van de APV – al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon.

 

F

 

Na de toelichting op artikel 2:24 wordt een toelichting ingevoegd, luidende:

Artikel 2:24a

Om te komen tot een goede spreiding van evenementen en het inzichtelijk maken van de hoeveelheid evenementen, de locaties, data en tijdstippen van de evenementen, stelt het college jaarlijks een overzicht met B- en C-evenementen vast. Goede spreiding in ruimte en tijd en van de lusten en lasten zorgt ervoor dat de stad de evenementen aankan en dat de evenementen optimale aandacht van media en publiek krijgen.

 

G

 

De toelichting op afdeling 8 van hoofdstuk 2 komt te luiden:

 

Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen

Algemene toelichting

Artikel 174 van de Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen. De exploitatievergunning wordt daarom door de burgemeester verleend.

 

Op openbare inrichtingen zijn naast de regels van de Drank- en Horecawet nog vele andere regels van toepassing. Onder andere de Wet milieubeheer, Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, Wet op de kansspelen, Opiumwet, Wet ruimtelijke ordening en Woningwet. Meer in het bijzonder geldt het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit besluit vervangt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

 

De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, wel noodzakelijk en proportioneel is. Dat is hier het geval. Het belang van de openbare orde en veiligheid is een dwingende reden van algemeen belang en de gestelde eisen zijn ook evenredig (geschikt en noodzakelijk), zodat het vergunningstelsel en de voorwaarden ook gerechtvaardigd zijn. De openbare orde en veiligheid vormt eveneens de reden om van een lex silencio positivo af te zien. De wet BIBOB is van toepassing op het horecavergunningstelsel.

Artikel 2:27 Begripsbepalingen

Onder de begripsbepaling ‘openbare inrichting’ vallen de inrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Drank- en Horecawet waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, zomede de daarbij horende terrassen en álle inrichtingen, waar anders dan om niet enigerlei eet- of drinkwaren kunnen worden verkregen of genuttigd. Ook afhaalcentra zijn openbare inrichtingen. Bij het aanbieden van amusement of ontspanning kan gedacht worden aan pool- en dart cafés, arcade- en kermishallen, maar ook aan het bieden van gelegenheid tot het roken met gebruik van een waterpijp.

 

Darkrooms, (homo)sauna’s en parenclubs waar gelegenheid wordt gegeven tot het verrichten van seksuele handelingen tussen bezoekers zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, zijn openbare inrichtingen en vergunningplichtig. Hiertoe gelegenheid geven is een activiteit die bij de vergunning dient te worden aangevraagd. De activiteit dient binnen in de openbare inrichting plaats te vinden en niet zichtbaar te zijn vanaf de openbare weg. In de vergunning worden voorschriften opgenomen die zien op de hygiëne, adverteren en uitstraling van de inrichting. Voor wat betreft de hygiëne dienen de ‘Hygiënerichtlijnen voor Seksbedrijven’ van het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid (LCHV) te worden nageleefd. De actuele richtlijn is te raadplegen op de website van het LCHV.

 

Erotisch entertainment in een openbare inrichting is toegestaan, zolang het geen erotisch pornografische vertoning betreft of gepaard gaat met seksuele handelingen die voor een ander tegen betaling worden verricht. Vergunningen voor seksbedrijven, zoals seksbioscopen, videocabines, peepshows en prostitutiebedrijven zijn geregeld in Hoofdstuk 3 van de APV.

Artikel 2:28: Exploitatie openbare inrichting

In het eerste lid van dit artikel wordt het exploiteren van een inrichting zonder exploitatievergunning expliciet strafbaar gesteld. Uit artikel 1:5 van de APV vloeit voort dat de vergunning uitsluitend wordt verleend aan de exploitant. De exploitant is de vergunninghouder. De exploitatievergunning heeft een persoonsgebonden karakter en dat betekent dat de exploitatievergunning niet overdraagbaar is. In het concreet betekent dit dat bij een eventuele overname de rechtsopvolger van de vertrekkende exploitant niet vrij is om in afwachting van de uitkomst van zijn vergunningaanvraag de exploitatie voort te zetten. In de periode dat de vergunningaanvraag behandeld wordt, moet de inrichting gesloten zijn, tenzij uiteraard de vertrekkende exploitant de exploitatie pas beëindigt nadat op de nieuwe aanvraag is beslist of de nieuwe ondernemer over een voorlopige vergunning beschikt.

 

In het tweede lid wordt in afwijking van artikel 1:7 van de APV bepaald dat de vergunning voor de duur van vijf jaren wordt verleend. Een afwijking is hier proportioneel met het oog op de te beschermen belangen, namelijk de openbare orde en veiligheid en het woon- en leefgenot rondom inrichtingen. De burgemeester kan echter ook de geldigheidsduur van de vergunning beperken. Zo maakt dit artikel het onder andere mogelijk om een voorlopige vergunning te verstrekken of een kortlopende vergunning voor panden of locaties.

 

Wanneer een horeca-inrichting wordt overgenomen kan het voor de ondernemer(s) aantrekkelijk zijn om de exploitatie zo spoedig mogelijk aan te vangen. Dit kan onder bepaalde voorwaarden met een voorlopige horecavergunning. Ook wanneer een bestaande exploitatievergunning niet op tijd is verlengd, zou een voorlopige horecavergunning uitkomst kunnen bieden. De voorlopige vergunning is een bijzondere vorm van de reguliere exploitatievergunning van artikel 2:28 waarop in principe dezelfde bepalingen uit de APV van toepassing zijn. De voorlopige vergunning kent in beginsel een afhandeltermijn van 5 werkdagen en is geldig totdat een beslissing is genomen op de aanvraag voor de reguliere exploitatievergunning. Een voorlopige horecavergunning wordt in ieder geval niet verleend:

  • bij objectief vastgestelde overlastklachten van de huidige horeca-inrichting;

  • als tegen de aanvrager of tegen de horeca-inrichting waarvoor hij een vergunning aanvraagt een bestuurlijke maatregel van kracht is dan wel een voornemen tot het nemen van een bestuurlijke maatregel bestaat;

  • als over de bestaande exploitatie bestuurlijke procedures (waaronder bezwaar, beroep en/of een Bibob-onderzoek naar de bestaande exploitatie en/of aanvrager of zijn leidinggevenden) lopen, welke van invloed zijn op de besluitvorming;

  • als de inrichting langer dan een jaar niet is geëxploiteerd;

  • Indien sprake is van een aanvraag voor een coffeeshop, speelautomatenhal of seksbedrijf.

     

De afgelopen jaren heeft tijdelijke, seizoensgebonden en pop-up horeca in Rotterdam een grote vlucht genomen. Leegstaande panden, parkeergarages, verlaten loodsen en tijdelijke gebouwen in parken en/of bijzondere locaties in de stad lenen zich bij uitstek voor creatieve ondernemers die horeca en evenement in elkaar laten overvloeien. Een reguliere exploitatievergunning biedt in veel van deze gevallen onvoldoende mogelijkheid om snel en flexibel te kunnen verlenen. Om die reden kent Rotterdam ook een kortlopende vergunning. Deze exploitatievergunning wordt voor maximaal zes maanden voor een locatie of een pand verleend per jaar. Zo wordt voorkomen dat er via meerdere kortlopende vergunningen regulier wordt geëxploiteerd op een locatie of in een pand. Daarnaast past een periode van 6 maanden binnen de wettelijke kaders die onder andere gelden in het kader van de Wet Milieubeheer. Het is ook mogelijk dat de kortlopende exploitatievergunning wordt afgegeven voor een periode van minder dan 6 maanden. In het horecabeleid staat opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden een kortlopende vergunning kan worden verleend.

De algemene weigerings- en intrekkingsgronden staan vermeld in de artikelen 1:6 en 1:8. Op grond van artikel 1:4 kunnen aan een vergunning voorschriften en beperkingen worden verbonden. In artikel 2:28 staan daarnaast de meer specifieke weigerings-, intrekkings- en schorsings- en wijzigingsgronden voor exploitatievergunningen. Dit kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of voor onbepaalde tijd. Een intrekking van de vergunning heeft in beginsel een permanent karakter en een schorsing in beginsel een tijdelijk karakter. In het vijfde lid staan de imperatieve (dwingende) weigerings- en intrekkingsgronden genoemd. Teneinde een betere afstemming te verkrijgen tussen planologische en openbare orde-eisen die aan de in deze paragraaf bedoelde inrichtingen worden gesteld, is in onderdeel a ‘strijd met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer’ opgenomen als imperatieve weigeringsgrond voor een exploitatievergunningsaanvraag. Aldus wordt voorkomen, dat de burgemeester gehouden is een exploitatievergunning te verlenen voor de exploitatie van een inrichting, die volgens het bestemmingsplan of een andere planologische regeling of de Wet milieubeheer verboden is. Deze koppeling van planologie en openbare orde is in overeenstemming met de geldende jurisprudentie terzake. Bij het oordeel of in casu hiervan sprake is, zal de burgemeester zich verlaten op het oordeel van het college (in de praktijk de portefeuillehouder ruimtelijke ordening).

 

In het vierde lid staan de eisen waaraan een exploitant of beheerder moeten voldoen, vermeld. Voor een goede regulering van het horecabeleid is het noodzakelijk dat er een aantal kwaliteitseisen aan de exploitant en de beheerders wordt gesteld. Zo mogen zij niet onder curatele staan en mag geen sprake zijn van ‘het in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’. Indien niet aan deze eisen wordt voldaan, wordt de exploitatievergunning geweigerd dan wel ingetrokken (vijfde lid). Het niet voldoen aan de eis ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’ vormt ook een reden om een lopende vergunning in te trekken. Naar analogie van de eisen zoals deze gesteld worden in de Drank- en Horecawet, vindt altijd een antecedententoets van de exploitant en beheerder plaats. Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel (zie ook ABRvS 26 juni 2002, 200106008/1). Op basis van jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slecht levensgedrag (zie ook ABRvS 12 maart 2001, GS 151 (2001) 7141, 2).

 

Artikelen 16 en 20 van de Wet politiegegevens bieden de burgemeester bevoegdheid om bij het verstrekken van exploitatievergunningen over politiegegevens te beschikken en deze mee te wegen bij de te nemen beslissing. De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid in voor publiek toegankelijke ruimten. Op basis van de Wet politiegegevens kan deze informatie ter kennisneming aan de burgemeester worden gegeven. Het initiatief van deze informatie-uitwisseling kan zowel bij de gemeente als bij de politie liggen. Op grond van de verstrekte politiegegevens kan een exploitatievergunning voor het exploiteren van een inrichting worden geweigerd dan wel worden ingetrokken of een inrichting worden gesloten.

 

De in het zesde lid van artikel 2:28 opgenomen weigerings-, intrekkings-, schorsings- en wijzigingsgronden spreken grotendeels voor zichzelf en komen tegemoet aan de eisen van de praktijk. Algemene achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om de exploitanten of beheerders meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Aan de exploitanten of beheerders worden strenge eisen gesteld voor wat betreft het exploiteren van een inrichting. Zo dienen zij te beschikken over het nodige ‘gezag’ om baas in eigen inrichting te kunnen blijven. In die zin begrepen mag de klant geen koning zijn. Exploitanten of beheerders die terzake in gebreke blijven, lopen het ernstige risico, dat hun exploitatievergunning door de burgemeester wordt ingetrokken.

 

In het zesde lid van artikel 2:28 onder a, wordt in het kader van de openbare orde een ruimer omgevingsbegrip gehanteerd. De burgemeester heeft daardoor een lichtere bewijslast. Overigens leert de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat de burgemeester op zich aannemelijk kan maken, dat aantasting van de woon- of leefsituatie in een gemeente wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totale aantal inrichtingen in zijn gemeente. Volgens de Afdeling ontslaat dat de burgemeester evenwel niet van de verplichting per inrichting aan te tonen of aannemelijk te maken, dat en in hoeverre door de aanwezigheid van die inrichting, dan wel door de manier van exploiteren ervan, de woon- of leefsituatie in de omgeving nadelig wordt beïnvloed. Een belangrijk hulpmiddel bij het motiveren van het gevoerde beleid kan een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk zijn. Desgewenst kunnen hierin met opgave van redenen een maximumaantal te verlenen vergunningen worden vermeld alsmede horecaconcentratie- en horecastiltegebieden worden aangewezen (ontwikkelen, consolideren of verminderen).

 

Een nieuwe exploitatievergunning moet worden aangevraagd bij een wijziging van de exploitant (ook rechtsvorm) of bij wijziging/uitbreiding aan de inrichting. Dit betekent o.a. dat voor het bijschrijven van een exploitant en voor een wijziging in de ondernemersvorm een nieuwe exploitatievergunning vereist is. Een uitzondering hierop vormt het bijschrijven of wijziging van beheerders. Hiervan hoeft de exploitant alleen kennis te geven (artikel 2:30d). Bij een wijziging in activiteiten kan de vergunning worden gewijzigd (gewijzigde vergunning).

 

Indien de exploitant zijn verplichtingen uit hoofdstuk 2, afdeling 8 of uit de vergunning niet nakomt, kan dit reden zijn de exploitatievergunning te schorsen, wijzigen of in te trekken (sub g en h). Het zesde lid, sub j, is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning is vermeld.

 

Met betrekking tot het zesde lid, onderdeel f, geldt dat sinds 1 januari 2005 een aantal overtredingen uit de Wet arbeid vreemdelingen wordt aangemerkt als een beboetbaar feit in plaats van een strafbaar feit. Het is wenselijk om eveneens tegen deze beboetbare feiten te kunnen optreden, omdat een gezonde en goed functionerende horeca voorop staat. Hierbij is er geen plaats voor exploitanten die (herhaaldelijk) een wettelijk voorschrift overtreden.

 

De exploitatievergunning richt zich met name op bescherming van de openbare orde en vermindering van overlast voor de directe omgeving. Een lex silencio positivo is niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang.

Artikel 2:28a Vrijstelling

De burgemeester kan een (aanwijzings)besluit nemen waarbij hij categorieën van inrichtingen stadsbreed of per gebied kan vrijstellen van de vergunningplicht. Deze openbare inrichtingen kunnen dan zonder voorafgaande toestemming (vergunning) een inrichting exploiteren. Indien nodig kan op grond van het eerste lid, onder b, de burgemeester voorschriften verbinden aan van de vergunningplicht vrijgestelde inrichtingen. Dit kan onder meer de plicht inhouden zich bij vestiging te melden bij de gemeente (conform een kennisgeving). Artikel 2:28a, tweede lid, geeft als rechtstreekse norm dat de exploitatie van deze van de vergunning vrijgestelde inrichtingen de woon- en leefsituatie in de omgeving of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig mogen beïnvloeden. Indien nodig kan met het oog op de naleving van de in het tweede lid genoemde norm bestuursdwang worden aangezegd of een dwangsom worden opgelegd. De burgemeester kan ook gebieden, locaties en panden uitsluiten van een vrijstelling. Een inrichting die is vrijgesteld van de vergunningplicht is nog steeds een inrichting op grond van de APV. Dit betekent dat de regels in de APV, o.a. de sluitingsbevoegdheid van de burgemeester, onverkort van toepassing zijn op deze inrichtingen.

Artikel 2:28b Horecagebiedsplan en adviescommissie

Om te zorgen dat Rotterdam een aantrekkelijke horecastad is en vooral blijft, stelt het college horecagebiedsplannen vast. Door per wijk of buurt een duidelijke visie of ambitie te hebben en daaraan voorwaarden te stellen, wordt het perspectief voor de ontwikkeling van horeca in de stad voor de komende jaren geschetst. Meer concreet wordt in deze plannen de gewenste ontwikkeling van horeca in de gebieden van de gemeente Rotterdam beschreven en op hoofdlijnen uitgewerkt. De balans tussen levendigheid en een prettig woon- en leefklimaat staat dan ook in alle plannen centraal. Rotterdam kent grofweg woongebieden, gemengde gebieden en uitgaansgebieden. Gebiedsplannen worden voor een aantal jaren door het college vastgesteld. De gebiedsplannen vormen (een van de) toetsingskaders voor de burgemeester bij de vergunningverlening. De praktijk leert echter dat niet alle mogelijke ontwikkelingen ondervangen kunnen worden met een horecagebiedsplan. Wanneer een ontwikkeling bijvoorbeeld simpelweg onvoorzien was, bijvoorbeeld doordat een gebouw nog niet gebouwd was, langdurige leegstand in winkelgebieden de prioriteit van de stad verandert of hardnekkige problematiek een nieuwe koers ten aanzien van horeca-ontwikkeling vereisen, dan kan de burgemeester zich laten adviseren door een door hem in te stellen adviescommissie. Deze adviescommissie heeft als taak aanvragen voor nieuwe exploitatievergunningen of wijzigingen van bestaande horeca-inrichtingen integraal en aan de hand van actuele lokale ontwikkelingen te beoordelen en de burgemeester hierover te adviseren. De burgemeester neemt uiteraard zelf het uiteindelijke besluit om een vergunning te verlenen of te weigeren. In dat geval kan hij op basis van een advies van een adviescommissie dus ook afwijken van hetgeen in het gebiedsplan is opgenomen (2:28, vijfde lid, sub b). In het horecabeleid heeft de burgemeester in beleidsregels opgenomen wanneer hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een horeca-adviescommissie in te stellen.

Artikel 2:29 Openings- en sluitingstijden

Met de inwerkingtreding van de Horecanota 2017-2021 wordt een nieuw vergunningstelsel in het leven geroepen. Het uitgangspunt van het nieuwe stelsel is het vergunnen van horeca-activiteiten. Voor wat betreft de openings- en sluitingstijden kent de Horecanota 2017-2021 in beginsel de volgende activiteiten (reguliere openings- en sluitingstijden):

  • 1.

    Ochtendhoreca: openingstijden binnen van 04.00 uur tot 23.00 uur

  • 2.

    Daghoreca: openingstijden binnen van 07.00 uur tot 23.00 uur

  • 3.

    Avondhoreca: openingstijden binnen van 07.00 uur tot 01.00 uur op zondag t/m donderdag en openingstijden binnen van 07.00 uur tot 02.00 uur op vrijdag en zaterdag

  • 4.

    Nachthoreca: vrije openings- en sluitingstijden binnen (24 uur)

     

En voor het gebruik van het terras (buitenruimte/ niet bebouwde deel van de inrichting):

  • 5.

    gebruik terras van 07.00 uur tot 23.00 uur

  • 6.

    gebruik terras van 07.00 uur tot 01.00 uur zondag t/m donderdag

    gebruik terras van 07.00 uur tot 02.00 uur op vrijdag en zaterdag

     

De burgemeester bepaalt in de vergunning welke activiteit (ochtend-, dag-, avond- of nachthoreca) voor een openbare inrichting is toegestaan. De burgemeester is te allen tijde bevoegd om in individuele gevallen via de vergunning af te wijken van de reguliere openings- en sluitingstijden van een openbare inrichting door deze te verruimen of te beperken. De afwijkingsmogelijkheid uit het vijfde lid ziet ook op het tot de inrichting behorende terras. Optie 6 kan alleen aangevraagd worden door inrichtingen in combinatie met de activiteiten 3 of 4 (avond- en nachthoreca).

Op de consequenties van de invoering van de Wet milieubeheer voor de in deze paragraaf bedoelde inrichtingen – met name voor wat betreft de regeling van openings- en sluitingstijden – is in de algemene toelichting bij deze paragraaf reeds ingegaan. Hier zij daarnaar verwezen.

 

De kennisgevingsmogelijkheid, genoemd onder artikel 2:29, zesde lid, is ervoor bedoeld om ondernemers in zeer incidentele gevallen een ontheffing van de uniforme openings- en sluitingstijden te geven (in de praktijk ook wel ‘Verlaatje’ genoemd). Een exploitant van een inrichting kan door middel van een kennisgeving – met een maximum van vijftien maal per jaar – ontheffing krijgen van de uniforme openings- en sluitingstijden ten behoeve van incidentele festiviteiten in zijn inrichting. Dat kan een zelfgeorganiseerde festiviteit of bijzondere gebeurtenis zijn; het kan ook een door anderen georganiseerde festiviteit zijn. Een openbare inrichting met uitzondering van het terras mag dan tot 7.00 uur open zijn.

In het verleden diende voor een Verlaatje een ontheffing te worden aangevraagd. Dit diende twee weken van tevoren te geschieden en zorgde vervolgens voor weinig mogelijkheden tot spontaniteit. Omdat hier in de horeca wel vraag naar was, is de ontheffing gewijzigd in een kennisgeving. De kennisgeving moet vóór aanvang van de incidentele festiviteit worden gedaan en uiterlijk voor tien uur ’s avonds. Een ‘Verlaatje’ is niet mogelijk indien in de zeven dagen voorafgaand aan de incidentele festiviteit in een straal van 100 meter rondom de inrichting reeds drie kennisgevingen voor het houden van incidentele festiviteiten zijn gedaan door een exploitant van een openbare inrichting. Op deze manier vindt een betere spreiding plaats van Verlaatjes over de stad en kan overlast als gevolg van Verlaatjes worden voorkomen. Op de exploitant rust de verplichting om de omgeving en de bewoners te informeren over het Verlaatje. Voor het doen van een kennisgeving dient een kraskaart (het door de burgemeester vastgestelde formulier) te worden aangeschaft. Indien de kennisgeving niet op de juiste wijze geschiedt, mag er geen gebruik worden gemaakt van het Verlaatje. De van de vergunningplicht vrijgestelde inrichtingen (als bedoeld in artikel 2:28a) komen niet in aanmerking voor een ‘Verlaatje’. Daarnaast is in het negende lid geregeld dat inrichtingen met een kortlopende vergunning in het kader van de handhaving van de openbare orde en het leefklimaat niet in aanmerking komen voor een ‘Verlaatje’. De incidentele festiviteiten moeten plaatsvinden in de inrichting. Voor incidentele en collectieve festiviteiten op het terras moet naast de kennisgeving, vanwege de invloed op het woon- en leefklimaat, ook altijd een evenementenvergunning worden aangevraagd. Indien een bepaalde (aangemelde) incidentele festiviteit of toekomstige incidentele festiviteiten als gevolg van de langere openingstijden in het concrete geval ongewenste cumulatie van hinder met zich meebrengen, dan kan de burgemeester het organiseren van die festiviteit en toekomstige festiviteiten verbieden of beperken (een maximum vaststellen) op grond van artikel 2:29, twaalfde lid. Een verbod kan ook indien de exploitatietijden zijn beperkt door een bestuurlijke maatregel.

 

De burgemeester kan op grond van artikel 2.29, vijfde en tiende lid, desgewenst (al dan niet tijdelijk) overgaan tot beperking en verbreding van openings- en sluitingstijden. Dit kan niet alleen voor een individuele inrichting (via de vergunning), maar ook voor meer inrichtingen (die al dan niet in één gebied liggen) of voor bepaalde categorieën van inrichtingen (via een aanwijzingsbesluit). De burgemeester zal van de bevoegdheid in artikel 2:29, tiende lid, gebruik maken, indien de handhaving van de openbare orde of de bescherming van het woon- of leefklimaat dat op enigerlei moment ergens in de stad vergen. Zo kan bijvoorbeeld een betere spreiding van het uitgaanspubliek over de stad of het geleidelijk vertrekken van bezoekers bijdragen aan het beperken van overlast en van positieve invloed zijn op de openbare orde. Daar waar het vierde lid alleen ziet op avondhoreca biedt artikel 2:29, tiende lid, een mogelijkheid om bijvoorbeeld een afkoelperiode in te voeren voor bepaalde inrichtingen en kan worden bewerkstelligd dat het horecabeleid voor Hoek van Holland beter kan aansluiten op het horecabeleid in het Westland.

De bepalingen kunnen door de burgemeester ook (al dan niet aanvullend op artikel 2:28 en 1:6) worden gehanteerd in het kader van een ‘bestuurlijke maatregel’. Een exploitant, die zich niet aan de in deze afdeling en in zijn exploitatievergunning gestelde regels houdt, loopt de kans (tijdelijk) met een vroeger sluitingsuur te worden geconfronteerd.

 

Voor wat betreft de toepassing van artikel 2:29, zesde lid, en artikel 2:29, elfde lid, dient verwezen te worden naar hoofdstuk 4, afdeling 1, van deze verordening, waarin – ter nadere uitwerking van het bepaalde in het Activiteitenbesluit milieubeheer – is geregeld, dat de (geluid- en lichthinder)voorschriften niet gelden op een nader door het college te bepalen aantal dagen ten behoeve van ‘collectieve festiviteiten’ en ‘incidentele festiviteiten’. Het zal duidelijk zijn, dat het beleid terzake van het aanwijzen van deze dagen afgestemd moet worden op het beleid van de burgemeester inzake de kennisgeving voor vrijstelling van de openings- en sluitingstijden. Een algemene ontheffingsmogelijkheid voor bijzondere festiviteiten, als vervat in het elfde lid van artikel 2:29, kan in de praktijk niet worden gemist. Gedacht kan worden aan festiviteiten met een nationaal of stedelijk karakter, zoals bijvoorbeeld Koningsdag of het kampioenschap van een voetbalclub.

Artikel 2:30 Sluiting van openbare inrichtingen

De in het eerste lid van artikel 2:30, onder b, genoemde sluitingsgrond verschaft de burgemeester de mogelijkheid een inrichting (tijdelijk) te sluiten, zonder dat hij eerst dient over te gaan tot (gedeeltelijke) intrekking of schorsing van de exploitatievergunning. In een dergelijke situatie zouden dan theoretisch twee beroepsprocedures in dezelfde zaak naast elkaar kunnen worden aangespannen, hetgeen zo mogelijk vermeden dient te worden. Het kan daarnaast zo zijn, dat de burgemeester het om redenen van openbare orde nodig oordeelt een bepaalde inrichting tijdelijk te sluiten, zonder dat dit hoeft te leiden tot (tijdelijke) intrekking of schorsing van de exploitatievergunning.

 

In het geval dat de exploitant de exploitatie van een inrichting heeft beëindigd, vervalt de verleende exploitatievergunning van rechtswege. De burgemeester kan de betreffende inrichting dan sluiten op grond van onderdeel a: er wordt geëxploiteerd zonder exploitatievergunning.

 

In het derde lid van artikel 2:30 wordt de mogelijkheid geboden, dat de burgemeester een sluiting op verzoek van belanghebbende(n) opheft. In de praktijk sluit de burgemeester een inrichting meestal voor een bepaalde duur. Artikel 2:30 voorziet ook in de mogelijkheid voor belanghebbende(n) om aan de burgemeester tussentijdse opheffing van een tijdelijke sluiting te vragen. In de regel gaat de burgemeester daartoe over indien er voldoende garanties aanwezig zijn waardoor de kans op herhaling van de verstoring van de openbare orde tot het minimum zijn beperkt.

Artikel 2:30a Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de inrichting. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rondom de inrichting afspeelt. Het aanwezig zijn wordt stringent getoetst. Dit betekent dat de aanwezige exploitant of beheerder al bij het doen van een boodschap de inrichting voor het publiek gesloten moet houden. Deze bepaling is tevens opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen treden.

 

Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, kan de inrichting door de burgemeester gesloten worden of kan de verleende exploitatievergunning ingetrokken worden. (Onder strafbare feiten worden in ieder geval begrepen, de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal en stroperij) en XXX (begunstiging) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.

 

Op grond van het derde lid kan de burgemeester categorieën van inrichtingen of specifieke inrichtingen aanwijzen die uitgezonderd zijn van de verplichte aanwezigheidseis. De regels van de Awb zijn van toepassing op de wijze van bekendmaking.

Artikel 2:30b Terrassen

Artikel 2:30 b, vierde lid, is opgenomen teneinde verkapte uitbreiding van terrassen met vergunning en de daarmee samenhangende overlast tegen te gaan. Indien de uitvoering van werkzaamheden of evenementen noodzaken tot verwijdering van het terras, is de exploitant verplicht het terras binnen de door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn te verwijderen. Van alle ondernemers wordt verwacht dat zij hun inrichting, terras en directe omgeving schoon houden en overlast en wanorde beperken. Dit past bij verantwoord ondernemerschap en een samenleving die meer verantwoordelijkheid bij bewoners zelf legt. Concreet betekent het dat ondernemers gehouden zijn om afval afkomstig van de inrichting of het terras te verwijderen. Als afstand kan daarbij ongeveer 25 meter worden aangehouden.

Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie en melding gewijzigde omstandigheden

De exploitatievergunning vervalt zodra alle exploitanten de exploitatie hebben beëindigd. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de gegevens zoals bekend bij de Kamer van Koophandel. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts een van de exploitanten stopt, dient dit op grond van het tweede lid te worden gemeld. De exploitatievergunning vervalt dan echter niet.

Om een actueel overzicht te behouden, is in het eerste lid, onder b opgenomen dat de exploitatievergunning van rechtswege vervalt, indien de inrichting langer dan twaalf maanden niet wordt geëxploiteerd. Indien voor de openbare inrichting in een pand of locatie een nieuwe vergunning wordt verleend, vervalt logischerwijs de oude vergunning.

Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De exploitant is derhalve verplicht wijzigingen te melden. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot het intrekken van de vergunning (artikel 2:28).

Artikel 2:30d Wijziging beheer

Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van groot belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen. Dit bericht dient door de exploitant goed te worden bewaard en op verzoek te worden getoond. Anders dan voorheen is het op grond van het tweede lid toegestaan dat het beheer tijdelijk wordt uitgeoefend door een nieuwe beheerder die kan aantonen dat hij als nieuwe beheerder op de exploitatievergunning is aangemeld. Zodra op het verzoek tot wijziging van beheer is beslist vervalt deze mogelijkheid van tijdelijk beheer. De beheerder is dan ofwel bijgeschreven en de ondernemer heeft hiervan bericht gehad ofwel de bijschrijving is geweigerd en dan is tijdelijk beheer niet langer toegestaan.

Artikel 2:31 Verboden gedragingen

Deze bepaling geeft onder a een (algemeen) verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren. Het verbod onder b richt zich tot de (potentiële) bezoeker(s) van de inrichting. Als een bezoeker zich met goedvinden van de exploitant in de inrichting bevindt in de tijd dat de inrichting gesloten moet zijn, begaat hij een overtreding. Als een bezoeker geen toestemming van de exploitant heeft en niet weggaat als de exploitant dat vraagt, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).

Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen

Dit artikel betreft een verbod om heling en handel in gestolen goederen te voorkomen. Met de term ‘gebruikte of ongeregelde goederen’ worden dezelfde goederen bedoeld als in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht. Omdat artikel 2:32 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.

Artikel 2:33 Schakelbepaling

Het begrip ‘openbare inrichting’ als omschreven in artikel 2:27 ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.

 

H

 

In de toelichting op artikel 2:34b wordt ‘Horecanota 2012-2016’ vervangen door: horecanota.

 

I

 

Aan de toelichting op artikel 2:34c wordt toegevoegd:

 

In het vierde lid wordt overeenkomstig artikel 25a, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Drank- en horecawet de burgemeester de bevoegdheid verleend om voorschriften aan de vergunning te verbinden of deze te beperken tot zwak-alcoholhoudende drank, als dit vanwege de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid en de volksgezondheid nodig is.

 

J

 

De toelichting op artikel 2:59 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In de eerste volzin wordt ‘het college’ vervangen door: de burgemeester.

  • 2.

    Na de eerste alinea wordt ingevoegd: Omdat de bevoegdheid tot het opleggen van een aanlijn- of muilkorfgebod een sterk openbare orde karakter heeft en daarbij vaak ook een snel handelen naar aanleiding van een incident vraagt, is besloten deze bevoegdheid bij de burgemeester te beleggen.

     

K

 

De toelichting op artikel 2:77 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In de eerste volzin vervalt het woord ‘vaste’

  • 2.

    In de derde alinea vervalt de volzin ‘Het moet gaan om plaatsing van vaste camera’s (nagelvast bevestigd).’ en wordt ‘korpschef’ vervangen door: politiechef.

     

L

 

De toelichting op artikel 4:3 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In de toelichting op het eerste lid vervalt het tekstgedeelte dat begint met ‘Naar analogie’ en eindigt met ‘ontheffing van de geluidsvoorschriften’.

  • 2.

    de toelichting op het zesde tot en met het achtste lid komt te luiden:

Zesde tot en met achtste lid

In tegenstelling tot het oude besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen biedt het besluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel b. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het achtste lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2 APV, zesde tot en met het achtste lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor alle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, zoals onder het oude besluit.

 

In het zevende en achtste lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit in beginsel beperkt tot binnen de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor (muziek)geluid op buitenpodia, op terrassen of het buitenterrein van (horeca)inrichtingen, is alleen een ontheffing van de geluidsnorm mogelijk indien de burgemeester tevens toestemming heeft verleend voor het houden van het evenement. De maximale geluidsnorm en tijden worden in dat geval (in afwijking van het eerste en zesde lid) in de evenementenvergunning geregeld, nu dit per evenement maatwerk vereist. In het geval van een 0-evenement gelden de geluidswaarden en tijden zoals opgenomen in artikel 2:25a. Er kan maximaal vijf keer per jaar een kennisgeving voor de ontheffing van de geluidsnormen worden gedaan, waarbij de ontheffing tevens geldt voor de buitenruimte of het terras van de inrichting.

 

M

 

De toelichting op artikel 4:4 komt te luiden:

 

Indien de burgemeester van oordeel is, dat een bepaalde (aangemelde) incidentele festiviteit of het toestaan van toekomstige incidentele festiviteiten in het concrete geval ongewenste cumulatie van hinder en overlast met zich mee kan brengen, kan hij het organiseren van die festiviteit en toekomstige festiviteiten verbieden of beperken (het vaststellen van een maximum). Een verbod is ook mogelijk indien een bestuurlijke maatregel wegens geluidsoverlast is opgelegd. De burgemeester heeft deze (autonome) bevoegdheid op grond van artikel 174 van de Gemeentewet.

 

N

 

De toelichting op artikel 5:12 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In de toelichting op het eerste lid, wordt het tekstgedeelte dat begint met ‘Artikel 5:12 maakt het mogelijk’ en eindigt met ‘en zo nodig worden verwijderd’, vervangen door:

     

    Eerste lid

    Artikel 5:12 maakt het mogelijk van overheidswege op te treden tegen overlast die veroorzaakt wordt door het plaatsen van twee- of driewielige fietsen of twee- of driewielige bromfietsen. Het gaat voornamelijk om plaatsen waar zich grote concentraties van gestalde(brom)fietsen voordoen, zoals bij stations, winkelcentra, culturele instellingen en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. Door het college aangewezen plaatsen zullen moeten worden voorzien van borden, waarop staat aangegeven dat foutief gestalde (brom)fietsen zullen worden verwijderd (oftewel het toepassen van bestuursdwang).

     

    Lid 1 onderdeel b beoogt optreden mogelijk te maken tegen overlast van fietsen die langer dan vier weken onbeheerd staan. In de onder onderdeel b bedoelde aan te wijzen gebieden is de restrictie minder vergaand dan onder onderdeel a van het eerste lid, waarin bepaald is dat in het aan te wijzen gebied niet buiten (brom)fietsvoorzieningen mag worden geparkeerd. In gebieden die onder onderdeel b worden aangewezen mag wel overal worden geparkeerd, maar de (brom)fietsen mogen niet langer dan 4 weken onbeheerd staan. Het gebruik van onderdeel b zal dan ook een breder gebruik kennen dan onderdeel a, namelijk waar er sprake is van overlast door onbeheerde (brom)fietsen. Echter, in woonstraten moet het voor bewoners mogelijk blijven hun (brom)fiets wegens bijvoorbeeld slechte weersomstandigheden een paar maanden buiten te laten staan. Een vergaande beperking is namelijk in strijd met de Wegenverkeerswet 1994. De in overtreding zijnde (brom)fietsen zullen worden gemarkeerd en zo nodig onder bestuursdwang verwijderd.

     

  • 2.

    Na de toelichting op het derde lid wordt een toelichting toegevoegd, luidende:

     

    Vierde lid

    Het vierde lid geeft een verdere restrictie aan het onbeheerd op straat laten staan van (brom)fietsen. Er kunnen namelijk locaties zijn waar de parkeerdruk als gevolg van (brom)fietsen zo hoog is, zoals rondom trein- en metrostations, uitgaansgebieden en winkelgebieden, dat het onwenselijk is dat de parkeercapaciteit en overige plekken in de openbare ruimte langdurig worden ingenomen door (brom)fietsen die niet of nauwelijks worden gebruikt. Deze onbeheerde (brom)fietsen kunnen voor ernstige overlast zorgen met als gevolg dat meer geparkeerd wordt op de stoep of buiten officiële parkeervoorzieningen. Op dit soort plekken met ernstige overlast kunnen (brom)fietsen na aanwijzing door het college dan al na twee weken in plaats van vier weken (zoals in artikel 5:12 lid 1 onderdeel b) door middel van bestuursdwang worden verwijderd. Van deze bevoegdheid wordt pas gebruik gemaakt als blijkt dat een aanwijzing op grond van het tweede lid onderdeel b onvoldoende effect heeft om de overlast aan te pakken. Net zoals artikel 5:12 lid 1 onderdeel b geldt lid 4 niet voor woonstraten.

     

O

 

De toelichting op artikel 5:30 komt te luiden:

 

Het Binnenvaartpolitiereglement bepaalt aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij is dus hoofdzakelijk gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water. Artikel 5:30 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op deze twee reglementen door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden

Artikel III
  • 1.

    Dit besluit wordt geplaatst in het Gemeenteblad en treedt in werking op 1 januari 2017.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid treedt artikel 2:29, zevende lid, genoemd in artikel I, onderdeel K, in werking op een door de burgemeester te bepalen tijdstip.

Artikel IV

Dit besluit wordt aangehaald als: Negende wijziging van de APV Rotterdam 2012.

 

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 24 november 2016.

De griffier,

J.M. van Midden

De voorzitter,

A.J.M. Laan, plv.

Dit gemeenteblad 2016, nummer 247, is uitgegeven op 19 december 2016 en ligt op werkdagen van 8.30 tot 16.00 uur ter inzage bij het Bestuurlijk Informatiecentrum Rotterdam (BIR), locatie Stadswinkel Centrum, Coolsingel 40 (zijde Doelwater, tegenover hoofdbureau politie)

(Zie ook: www.bis.rotterdam.nl – Regelgeving of Gemeentebladen chronologisch)

Naar boven