Gemeenteblad van Maassluis
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maassluis | Gemeenteblad 2016, 118512 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maassluis | Gemeenteblad 2016, 118512 | Beleidsregels |
Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2016
College van burgemeester en wethouders van Maassluis;
gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 4:81 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;
besluit vast te stellen de volgende:
Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2016
HOOFDSTUK 1 algemene bepalingen
Artikel 1.1 - Begripsbepalingen
Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel 2.4 – Beheersing van de Nederlandse taal
De termijnen voor het afnemen van een toets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid van de wet en voor het in kennis stellen van de belanghebbende als bedoeld in artikel 18b, vierde lid van de wet, worden gesteld op acht weken.
Artikel 2.5 – Ontheffing verplichtingen
De duur van een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet, artikel 37a, eerste lid, van de IOAW en artikel 37a, eerste lid, van de IOAZ wordt afgestemd op de periode dat de in die artikelen genoemde dringende redenen naar verwachting aanwezig zullen zijn, met dien verstande dat de ontheffing niet wordt verleend voor een periode van langer dan vijf jaar.
Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, onder b en c, van de wet wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie, alsmede van de normen van het NIBUD voor de kosten van voeding per persoon per dag.
Voor de belanghebbende van 21 jaar en ouder die recent de deelname beëindigd heeft aan onderwijs of een beroepsopleiding, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, wordt de norm van artikel 21 van de wet verlaagd met 20% van de norm voor gehuwden van de leeftijd van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd, tot het moment dat een periode van zes maanden verstreken is na het tijdstip van beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding.
Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, kamer-onderverhuur of het hebben van kostgangers
Wanneer een bijstandsgerechtigde optreedt als kamerverhuurder, -onderverhuurder of kostgever zonder dat dit leidt tot toekenning van de kostendelersnorm, worden de inkomsten daaruit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand conform artikel 19 in samenhang met paragraaf 3.4 van de wet.
Met de inkomsten samenhangende kosten worden slechts op de inkomsten in mindering gebracht als de overeengekomen prijs conform Hoofdstuk 4 van deze beleidsregels wordt aangemerkt als commercieel en de belanghebbende de hoogte van die kosten middels een boekhouding en/of afzonderlijke bewijsstukken heeft aangetoond.
HOOFDSTUK 6 bijzondere bijstand
Het college hanteert bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet.
Voor de vaststelling van de draagkracht wordt uitgegaan van de inkomens- en vermogenssituatie in de maand waarin de aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend. Indien de situatie in deze maand geen juist inzicht geeft in het te verwachten inkomen gedurende de draagkrachtperiode, wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen gedurende het aan de bedoelde maand voorafgaande kwartaal, half jaar of jaar. Dit is afhankelijk van de vraag welke periode het juiste inzicht geeft in het te verwachten inkomen.
Artikel 6.6 - Specifieke kostensoorten
Bij de verlening van bijzondere bijstand voor de hieronder vermelde specifieke kostensoorten gelden de daarbij vermelde bijzondere bepalingen:
Bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen worden de mogelijkheden om gebruikte goederen aan te schaffen in aanmerking genomen. Wanneer bijstand verleend wordt een volledige woninginrichting wordt de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen gemaximeerd op:
Personen op wie de kostendelersnorm van toepassing is, worden geacht in gelijke mate verantwoordelijk te zijn voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. In dat geval wordt het maximum per persoon bepaald door het bedrag voor gehuwden te delen door het aantal in de berekening van de kostendelersnorm opgenomen personen.
Indien bijstand wordt verleend in de vorm van borgtocht als bedoeld onder a., wordt tevens bijstand verleend voor de kosten van rente en aflossing van de met de kredietinstelling als genoemd in artikel 49 van de wet overeengekomen geldlening, voor zover deze kosten hoger zijn dan de hieronder in artikel 8.7 bedoelde aflossingsbedragen.
heeft recht op bijzondere bijstand ter hoogte van het bedrag van artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, herrekend naar een bedrag per maand en voor de co-ouder naar evenredigheid van het aantal dagen per week dat hij als alleenstaande ouder wordt aangemerkt.
Artikel 6.7–Categoriale bijzondere bijstand
Voor de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering wordt het pakket van de reguliere aanvullende verzekeringen van DSW Zorgverzekeraar aangevuld met een vergoeding voor een aantal door het college aangewezen medische kostensoorten. In de toelichting bij deze beleidsregels worden deze kostensoorten gespecificeerd.
HOOFDSTUK 7 individuele inkomenstoeslag
Artikel 7.1 – Zicht op inkomensverbetering
De aanvrager van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet wordt geacht uitzicht op inkomensverbetering te hebben wanneer op de peildatum
de aanvrager een opleiding volgt die recht geeft op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijs- en studiekosten (WTOS) of studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en die leidt tot een opleidingsniveau dat niet eerder door de aanvrager is behaald, of
in het kader van de uitvoering van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015 is geoordeeld dat de aanvrager een geringe afstand tot de arbeidsmarkt heeft en derhalve in staat geacht wordt om binnen een jaar arbeid te aanvaarden, waarmee een inkomen van meer dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bereikt kan worden, of
HOOFDSTUK 8 terug- en invordering
De artikelen 8.2, 8.4, 8.5 en 8.6 zijn niet van toepassing op vorderingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013, waarbij tot de terugvordering is besloten op grond van het schenden van de inlichtingenplicht.
Artikel 8.2 - Gebruik bevoegdheid
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid ziet het college af van terugvordering van afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende, en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop de loonheffing en vergoeding betrekking hebben.
Voor vorderingen die zijn gedekt door een krediethypotheek continueert het college de aflossingsregeling conform het Bijstandsbesluit krediethypotheek indien de krediethypotheek gevestigd is voor 1 januari 1996, dan wel conform het Besluit krediethypotheek bijstand indien de krediethypotheek gevestigd is op of na 1 januari 1996.
Artikel 8.3 – Terugvorderingsbesluit
Het terugvorderingsbesluit bevat in ieder geval:
Artikel 8.4 - Afzien van terug- en invordering bij schuldregeling
Artikel 8.5 – Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
Het college kan een op basis van het eerste lid genomen besluit om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering of invordering intrekken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Wanneer bijstand is verleend in de vorm van een lening wordt bij de vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossing rekening gehouden met de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende, alsook met het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet, artikel 28, tweede lid van de IOAW en artikel 28, tweede lid van de IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of uitkering.
Wanneer duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan verleent het college ambtshalve of op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende uitstel van betaling of treft het college een betalingsregeling. Het besluit waarin de betalingsregeling wordt vastgesteld vermeldt in ieder geval
Artikel 8.9 - Betalingsverplichting en heronderzoek
indien hij aan de eerder vastgestelde betalingsverplichting niet kan voldoen.
Bij een gegrond vermoeden dat de betalingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college deze capaciteit opnieuw beoordelen. Het college kan, ook wanneer geen gegrond vermoeden aanwezig is, periodiek onderzoek naar de betalingscapaciteit verrichten in een door het college te bepalen frequentie.
Artikel 9.1 - Gebruik bevoegdheid
Wanneer de bijstandsgerechtigde aanspraak kan maken op een onderhoudsbijdrage maakt het college gebruik van de bevoegdheid in artikel 55 van de wet om aan de bijstand de verplichting te verbinden om, zo nodig met inschakeling van derden, de benodigde acties te ondernemen om te komen tot vaststelling en inning van een onderhoudsbijdrage.
Wanneer de in het voorgaande lid bedoelde verplichting in redelijkheid niet van de bijstandsgerechtigde gevergd kan worden, of wanneer de acties van de bijstandsgerechtigde niet leiden tot het gewenste resultaat, alsook bij een mogelijk verhaal van bijstand op een nalatenschap en bij een mogelijkheid van verhaal wegens schenking, beoordeelt het college of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen conform paragraaf 6.5 van de wet.
In geval van periodieke betalingsverplichtingen uit hoofde van verhaal van bijstand beoordeelt het college op verzoek van de betalingsplichtige of desgewenst uit eigen beweging, aan de hand van de in de voorgaande leden vermelde criteria of verder gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot verhaal conform paragraaf 6.5 van de wet, alsook of er aanleiding bestaat voor een wijziging van het te betalen bedrag.
Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van Maassluis
de secretaris,
mr. S. Duijmaer van Twist
de burgemeester,
dr. T.J. Haan
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Deze beleidsregel is overgenomen uit een bestaande beleidsregel en legt vast in welke gevallen volstaan wordt met een waarschuwing wegens schending van de inlichtingenplicht in plaats van het opleggen van een bestuurlijke boete.
In de uitspraak van de CRvB ECLI:NL:CRVB:2014:3754, WW, d.d. 24 november 2014 komt naar voren dat er geen toereikende basis is om te oordelen dat sprake is van een wettelijk vastgestelde boete. Dit blijkt uit de beleidsvrijheid die aan bestuursorganen is gegeven om het aspect verwijtbaarheid nader in beleidsregels te regelen. Alleen al om die reden kan niet worden gezegd dat de wet voor een schending van de inlichtingenverplichting ‘exact voorschrijft hoe hoog de bestuurlijke boete moet zijn’. Dat betekent dat de boetes moeten worden getoetst aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de schending heeft plaatsgevonden (volgens artikel 5:46, tweede lid, van de Awb).
Het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeteregime vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel, omdat de voor de hoogte van de boete aan het benadelingsbedrag te relateren percentages sterk zijn verhoogd en per die datum het tot dan toe geldende maximumboetebedrag van € 2.269,- is vervallen.
Voor strafrechtelijke beboeting van fraude met socialezekerheidsuitkeringen en -toeslagen op grond van artikel 227a of artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht is het kunnen aantonen van opzet essentieel. Het opzettelijk niet naar waarheid gegevens verstrekken of het opzettelijk nalaten tijdig gegevens te verstrekken wordt als misdrijf gekwalificeerd en met veel zwaardere straffen bedreigd dan wanneer het gaat om overtredingen die strafbaar zijn gesteld in artikel 447c of artikel 447d van het Wetboek van Strafrecht (verstrekken van onware gegevens voor uitkering of nalaten tijdig gegevens te verstrekken). Daarvoor geldt het vereiste van opzet niet. Voor de genoemde opzetdelicten is bestraffing mogelijk met een geldboete van de vijfde categorie en voor de andere delicten is dat een geldboete van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op deze constatering wordt de hoogte van de boete als volgt vastgesteld:
Aan de hand van deze percentages wordt de minimale boete eveneens verlaagd naar afgerond bedragen van € 150, € 110, € 75 en € 40. De minister heeft wel aangegeven dat de minimale boete uit het Boetebesluit zal gaan verdwijnen, maar het is toch wenselijk een richtlijn te hebben bij schendingen van de inlichtingenplicht waarbij de benadeling gering of nihil is.
De termen ‘opzet’ en ‘grove schuld’ zijn afkomstig uit het strafrecht. Opzet spreekt voor zichzelf. Met ‘grove schuld’ wordt de situatie aangeduid dat er weliswaar geen sprake is van ‘opzet’, maar waarin het redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de inlichtingenplicht geschonden werd en desondanks heeft plaatsgevonden.
De boete mag nooit hoger zijn dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen. Dat betekent ten tijde van het schrijven van deze beleidsregels (december 2014) € 81.000 bij opzet en € 8.100 als er geen sprake is van opzet.
Dit artikel is overgenomen uit een bestaande beleidsregel. De regel legt vast op welke manier getoetst wordt of een jongere tijdens de zoekperiode heeft voldaan aan zijn verplichtingen.
Artikel 18b, tweede en vierde lid, van de wet betreft de invoering van de taaleis. Het artikel geeft het college de vrijheid om termijnen vast te stellen. Met de vaststelling op acht weken is gekozen voor het in de wet vastgelegde maximum.
NB: het is nog niet zeker dat artikel 18b al per 1 januari 2015 in werking zal treden. Het wetsvoorstel is op 18 november 2014 aangenomen door de Tweede Kamer.
Een ontheffing van arbeidsverplichtingen kan alleen tijdelijk worden verleend. In jurisprudentie is al uitgesproken dat bij een ontheffing voor de duur van acht jaar eigenlijk geen sprake meer is van tijdelijkheid. Om de tijdelijkheid te waarborgen is de duur van de ontheffing gekoppeld aan de verwachte duur van het bestaan van de gronden om iemand ontheffing te verlenen, met een maximum van vijf jaar.
Dit artikel komt gedeeltelijk uit bestaande beleidsregels en voegt daar aan toe dat belanghebbende niet alleen in theorie, maar ook feitelijk in staat moet zijn om het onderwijs te volgen. Zo is het niet mogelijk om in juli bijstand te weigeren als belanghebbende pas in september met de betreffende opleiding kan starten. Deze aanvulling is gedaan naar aanleiding van jurisprudentie.
Deze artikelen regelen wanneer kamerhuur en kostgangerschap als commercieel betiteld kunnen worden.
Er is een koppeling gelegd naar het puntensysteem dat de huurcommissie gebruikt voor het berekenen van de maximale huur van woonruimte. Dit is een vrij ingewikkelde methode van vaststelling, maar wel objectief en afgestemd op de waarde die aan woonruimte toegerekend kan worden op grond van oppervlakte, voorzieningen en luxe. Het opnemen van één vast bedrag is weliswaar eenvoudiger in de uitvoering, maar doet geen recht aan de verschillen tussen kamers.
Als compromis tussen objectieve beoordeling en eenvoudige uitvoering is een grensbedrag opgenomen: als de huur of het kostgeld hoger is dan die grens wordt de overeenkomst altijd commercieel geacht, terwijl bij een prijs onder deze grens de rekenmethode van de Huurcommissie gevolgd moet worden.
Deze artikelen regelen de hoogte van de bijstand als de belanghebbende geen woonkosten betaalt. Een beleidsregel is nodig geworden door de wijziging van het normensysteem en het vervallen van de Toeslagenverordening WWB. Zonder beleidsregel zou de volledige bijstandsnorm uitbetaald moeten worden.
Artikel 4.3 ziet op de situatie dat iemand geen woning heeft. Gekozen is voor 30% van de gehuwdennorm bij het volledig ontbreken van woonkosten. Dit percentage is de ondergrens die bereikt kan worden via toepassing van de kostendelersnorm en doet dus recht aan de omstandigheid dat er geen kosten zijn.
Wanneer een belanghebbende geen woning, maar wel aantoonbare woonkosten heeft, bijvoorbeeld bij verblijf in De Elementen, wordt de uitkering 15% hoger vastgesteld. Dit percentage leidt tot een verhoging die ongeveer overeenkomt met de bijdrage die men voor verblijf in De Elementen moet voldoen.
Artikel 4.4 regelt de situatie dat iemand wel een woning heeft, maar daar geen huur, gas en/of elektriciteit hoeft te betalen. Voor verlaging van de bijstand wegens het niet verschuldigd zijn van huur, gas en elektriciteit zijn afzonderlijke bedragen vastgesteld, afgeleid van de ondergrens voor huurtoeslag en de gemiddelde uitgaven voor gas en elektriciteit volgens het NIBUD.
Artikel 4.5 ziet op de situatie dat huur, gas en elektriciteit wel verschuldigd zijn, maar iemand anders die betaalt. De bedragen waarmee de bijstand verlaagd wordt zijn de zelfde als in artikel 4.4.
Voor het begrip woning in deze artikelen wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van de Wet op de Huurtoeslag.
Artikel 4.6 voorziet in een lagere bijstand voor schoolverlaters gedurende het eerste halfjaar na het einde van de studie of beroepsopleiding. De rechtvaardigingsgrond voor deze verlaging ligt in de omstandigheid dat studenten gewend zijn aan een laag inkomensniveau en bij het ontvangen van de volledige normbijstand weinig prikkel ervaren om aan het werk te gaan.
Ook deze verlaging is een aan de Participatiewet aangepaste voortzetting van een bestaande verlaging.
Artikel 4.7 regelt met ingang van welke datum de bijstand wordt aangepast bij opname in een inrichting. De regeling is inhoudelijk gelijk aan de regeling die onder de WWB gehanteerd werd in de MVS-gemeenten.
Wanneer in een kamerhuur- of kostgangersrelatie de bijstandsgerechtigde de verhuurder/kostgever is, en de voordelen daaruit niet verdisconteerd zijn door toepassing van de kostendelersnorm, heeft die bijstandsgerechtigde inkomsten die in aanmerking genomen moeten worden. Voor aftrek van kosten is alleen plaats als de bijstandsgerechtigde, bijvoorbeeld via een boekhouding, voldoende onderbouwing/bewijs verstrekt.
Deze regel is een overname van bestaand beleid.
Vanuit Maassluis is aangegeven dat de termijn voor dei gemeente gesteld kan worden op een maand.
De vaststelling van de draagkracht vindt plaats op de zelfde manier als onder de WWB was vastgelegd. Ook ten aanzien van de gehanteerde draagkrachtpercentages bestonden er onder de WWB verschillen tussen Maassluis, Schiedam en Vlaardingen. Verschillen die onder de Participatiewet gehandhaafd worden, zijn vermeld in artikel 6.9.
Deze artikelen bevatten grotendeels bestaand beleid. Aan artikel 6.6 is toegevoegd dat bijzondere bijstand kan worden verleend aan personen die voor de toepassing van de Participatiewet aangemerkt moeten worden als alleenstaande ouder, maar -nog- niet in aanmerking komen voor de alleenstaande ouderkop. De verlening van bijzondere bijstand moet voorkomen dat alleenstaande ouders en hun kinderen als gevolg van definitieverschillen tussen de Participatiewet en (o.a.) de Awir-wetgeving over minder middelen beschikken dan noodzakelijk is voor de voorziening in hun levensonderhoud.
De in het eerste lid genoemde inkomensgrens is voor Vlaardingen verhoogd naar 120%.
De in het derde lid bedoelde kosten zijn:
100% voor een brilmontuur tot maximaal € 46 (max. 1 keer per 3 kalenderjaren);
100% tot maximaal € 114 per brillenglas of contactlens (max. 1 keer per 3 kalenderjaren);
100% voor orthodontie tot maximaal € 2.050 (vervolgens 75% alleen voor AV-Topverzekerden);
100% eigen bijdrage kraamzorg thuis;
100% extra kosten medisch noodzakelijk dieet (vraag naar de voorwaarden);
100% eigen bijdrage tot maximaal € 360 per hoortoestel (max. 1 keer per 5 kalenderjaren);
100% batterijen hoortoestellen tot maximaal € 50 per jaar;
100% uitbreidingen tandheelkunde;
100% pedicure tot maximaal € 120 per jaar (alleen bij diabetespatiënten/neurologische aandoeningen);
100% eigen bijdrage steunzolen;
100% eigen bijdrage ziekenvervoer;
100% kledingslijtage maximaal € 152 per jaar.
In dit artikel is vastgelegd op welke onderdelen van bijzondere bijstand door een gemeente wordt afgeweken.
In dit artikel wordt uitgewerkt op welke manier beoordeeld wordt of iemand uitzicht heeft op inkomstenverbetering en daarom geen aanspraak heeft op de individuele inkomenstoeslag. De uitwerking is gebaseerd op de bestaande uitsluitingsgronden voor de langdurigheidstoeslag/het minimabudget. De formulering is wel wat genuanceerder omdat de wet duidelijk aangeeft dat de beoordeling moet plaatsvinden op individuele overwegingen, alsook vanwege een rechterlijke uitspraak die aangeeft dat een generieke uitsluiting van alle personen met arbeidsverplichtingen in strijd is met de wet.
De artikelen van hoofdstuk 8 zijn grotendeels overgenomen uit bestaande beleidsregels.
Een aantal van deze regels heeft geen betrekking op terugvordering wegens het schenden van de inlichtingenplicht omdat dit inmiddels geen bevoegdheid meer is, maar een wettelijke verplichting.
Ook de regels die aangeven onder welke omstandigheden bij een fraudevordering kan worden afgezien van verdere terug- en invordering, zijn in de wet opgenomen. Daarom zijn die regels niet meer als beleidsregel opgenomen.
Specifieke toelichting verdient de betalingstermijn bij terug- en invordering. Deze termijn is in de drie MVS-gemeenten niet gelijk geregeld. Maassluis hanteert een termijn van 30 dagen en heeft daarvoor een verordening vastgesteld conform artikel 4:87 Awb. Vlaardingen en Schiedam hanteren een termijn van zes weken conform artikel 4:87 lid 1 Awb.
Deze betalingstermijnen zijn in de werkprocessen en de geautomatiseerde termijnbewaking verweven en kunnen alleen met een behoorlijke inspanning worden aangepast. Om bij de invoering van de Participatiewet toch gelijkluidende beleidsregels te hebben is de termijn opgenomen zonder de duur daarvan expliciet te vermelden. In het kader van Stroomopwaarts zal te zijner tijd bezien worden welke termijn de voorkeur heeft en vervolgens zal deze termijn in het gezamenlijke werkproces geïmplementeerd worden.
Verder is ook de afbetaling van leenbijstand in dit hoofdstuk opgenomen. De standaard aflossing wordt gehandhaafd op 6%. Er is gesproken over een verhoging naar 10%, vanwege de frequentie waarmee beslag gelegd wordt op de resterende 4%. Omdat de hoogte van een lening voor inrichtingskosten in beginsel gebaseerd is op 6% van de volledige norm voor een alleenstaande, dan wel voor gehuwden, ligt het echter niet voor de hand om een aflossing van 10% te gaan opleggen.
Ook deze regels zijn grotendeels afkomstig uit bestaande beleidsregels. Wel zijn meer mogelijkheden opgenomen om af te zien van verhaal, omdat het onderzoek naar verhaalsmogelijkheden vaak spaak loopt op steeds wijzigende omstandigheden (minder vaste dienstverbanden) en onvindbare personen. De onderzoeken zijn naar hun aard ingewikkeld en tijdrovend, en als een onderzoek dan eindelijk afgerond is en tot een verhaalsbesluit heeft geleid, blijkt vaak dat de omstandigheden al weer veranderd zijn zodat nieuw onderzoek nodig is. Deze onderzoeken kosten veel tijd en geld en leveren vaak niet meer op dan oninbare vorderingen. De nieuwe beleidsregel opent de mogelijkheid om iets gemakkelijker af te zien van verhaal.
Deze artikelen behoeven geen toelichting
De wijziging van de beleidsregels is medio 2015 voorbereid, maar kon door verschillende oorzaken niet eerder aan de colleges van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam worden voorgelegd. Omdat er in de praktijk behoefte was aan de richtlijn is binnen Stroomopwaarts besloten om enkele regels vooruitlopend op de officiële vaststelling al toe te passen.
Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij alleenstaande ouders die niet meer in aanmerking kwamen voor de gemeentelijke toeslag van 20%, maar door hun specifieke omstandigheden ook –nog- niet in aanmerking kwamen voor verhoging van het kindgebonden budget met de alleenstaande ouderkop. Door de nieuwe beleidsregel al uit te voeren, is voorkomen dat deze cliënten maandelijks ongeveer € 250,- te weinig voor hun levensonderhoud zouden krijgen. Om deze uitvoering achteraf in overeenstemming met de beleidsregels te maken, is in dit artikel aan een aantal artikelen terugwerkende kracht gegeven.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2016-118512.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.