Artikel 1 Begripsbepalingen
Met de wijziging van het Bor is een nieuwe omschrijving voor het begrip achtererfgebied opgenomen in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Het achtererfgebied bepaalt bij een hoofdgebouw de plaats waar vergunningvrije bijbehorende bouwwerken kunnen worden gebouwd. De regeling in bijlage II bij het Bor is gebaseerd op het uitgangspunt dat aan de voorkant van hoofdgebouwen weinig vergunningvrij mag worden gebouwd en aan de achterkant veel (de zogenoemde «voor-achterkant benadering»). Dit principe, dat wordt gehanteerd ter bescherming van de ruimtelijke kwaliteit in het publiek domein, komt tot uiting in de definiëring van het begrip «achtererfgebied». Met de ervaringen die inmiddels in de praktijk zijn opgedaan, is een nieuwe begripsomschrijving geformuleerd die ook bij schuin geprojecteerde hoofdgebouwen of bij schuin lopende erfgrenzen en bochtige wegen, meer helderheid biedt over de wijze waarop het achtererfgebied ten opzichte van het openbaar toegankelijk gebied wordt begrensd.
Het begrip bebouwde kom is afgeleid van jurisprudentie. Uit jurisprudentie blijkt dat naast aard en omvang van het te beoordelen gebied mede de aard van de omgeving en de afstand tot de een stads-/dorpskern bepalend zijn of er wel of niet sprake is van de bebouwde kom.
Bij de begripsbepaling is voor wat betreft het begrip bijbehorende bouwwerken aansluiting gezocht bij het vergelijkbare begrip van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Binnen de bijbehorende bouwwerken kan een onderscheid gemaakt worden in vrijstaande en aangebouwde bijbehorende bouwwerken.
Hoofdgebouw, voorgevel, vrijstaande woning en bedrijfs- of dienstwoning
Ter uniformering van de toepassing van de beleidsregels in relatie tot de bestemmingsplannen is voor wat betreft de begrippen voorgevel, vrijstaande woning en bedrijfs- of dienstwoning aansluiting gezocht bij de vergelijkbare gestandaardiseerde begrippen van de gemeente Breda. Met het begrip hoofdgebouw is aansluiting gezocht bij artikel 1 van bijlage II van de Bor.
Openbaar toegankelijk gebied
Met het begrip openbaar toegankelijk gebied is aansluiting gezocht bij artikel 1 van bijlage II van de Bor. Hieronder valt tevens het begrip ‘weg’ als bedoeld in artikel 1, sub b van de Wegenverkeerswet 1994. Ten aanzien van het bouwen op een naar het openbaar toegankelijk gebied zijn specifieke vereisten gesteld over de situering en hoogte van bouwwerken. Deze specifieke vereisten worden gesteld uit het oogpunt van de verkeersveiligheid en ter behoud van de voor de woning kenmerkende hoeksituering. Het stellen van dergelijke vereisten is niet noodzakelijk indien sprake is van een hoeksituatie aansluitend op voor langzaam verkeer openstaande wegen of paden. Wel zal in dergelijke gevallen, gelet op de in het zicht liggende locatie, mede uit het oogpunt van redelijke eisen van welstand, zorgvuldige aandacht moeten worden besteed aan uiterlijk en plaatsing van het bouwwerk.
Met de wijziging van het Bor is in de begripsomschrijving van openbaar toegankelijk gebied het begrip «water» vervangen door «vaarwater». Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet al het openbare water wordt aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied. Vooral in het buitengebied komt het veelvuldig voor dat percelen worden begrensd door sloten. Het begrip vaarwater verduidelijkt dat een doorsnee sloot niet gerekend wordt tot openbaar toegankelijk gebied. Alleen bevaarbaar openbaar water (vaarwater) wordt tot openbaar gebied gerekend. Het moet dus gaan om water, zoals een rivier, gracht, beek, kanaal of weteringen, dat geschikt is om te worden gebruikt door scheepvaart (waaronder begrepen pleziervaart).
Voor het bepalen van de voorgevel van een gebouw kan primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die door een bestemmingsplan of bouwverordening wordt bepaald. Als dan nog twijfel bestaat zal de feitelijke situatie doorslaggevend moeten worden geacht. Mede gebaseerd op jurisprudentie zijn daarbij de volgende aanknopingspunten genoemd: de systematiek van huisnummering (de plaats waar de brievenbus is aangebracht, waar zich het huisnummer bevindt of aan welke wegzijde het gebouw of perceel is geadresseerd), de zijde van het gebouw waar zich de voordeur of hoofdingang bevindt en de plaats waar de hoofdontsluiting van het perceel zich bevindt.
Artikel 2 Wijze van meten
Met betrekking tot de wijze van meten is aansluiting gezocht bij de wijze van meten van bijlage II van de Bor. Voor de goot- en bouwhoogte en de bouwdiepte is binnen bijlage II van de Bor geen wijze van meten voorgeschreven. Hier is de wijze van meten dan ook aangevuld met de gestandaardiseerde meetvoorschriften zoals ontwikkeld en gebruikt binnen de gemeentelijke praktijk van Breda. Voor de bouwdiepte geldt dat bij het bepalen van deze, dakterrassen en balkons niet meegerekend worden met de bouwdiepte van de betreffende bouwlaag. Wel dient de hoogte van de benodigde terras-/balkonafscheiding meegerekend te worden met de goot- respectievelijk de bouwhoogte.
Artikel 3 Een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan binnen de bebouwde kom (artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II Bor)
Op grond van artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II Bor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan binnen of buiten de bebouwde kom.
Aan artikel 4, onderdeel 3, is bij de wijziging van het Bor toegevoegd dat het onderdeel ook betrekking kan hebben op een gedeelte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Hiermee wordt beoogd de bedoeling te verduidelijken dat bij een bouwwerk dat slechts gedeeltelijk in strijd is met het bestemmingsplan, uitsluitend dat gedeelte aan de in dit onderdeel genoemde randvoorwaarden moet voldoen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in recente jurisprudentie een andere uitleg ontwikkeld. Van deze uitleg wordt met deze wijziging afstand genomen.
Met betrekking tot het bouwen van bijbehorende bouwwerken binnen of buiten de bebouwde kom is het bouwen van deze bouwwerken beperkt tot het oprichten van bijbehorende bouwwerken bij woningen binnen de bebouwde kom en burgerwoningen buiten de bebouwde kom. Verzoeken omtrent het realiseren van bijbehorende bouwwerken bij overige gebouwen zullen binnen de reikwijdte van artikel 4 van bijlage II Bor worden beoordeeld.
De oppervlakte waarvoor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan is in de beleidsregels beperkt tot 25 m². Bij percelen met een oppervlakte groter dan 500 m² mag de oppervlakte waarvoor van het bestemmingsplan kan worden afgeweken, afhankelijk van de totale oppervlakte van het perceel, maximaal 50 m² bedragen. De maximering voorziet in een uniforme regeling welke eenieder in gelijke mate de mogelijkheid biedt de woning uit te breiden of een bijgebouw te bouwen naast de op grond van het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden.
Het totaal aan afwijkingen van het bestemmingsplan mag niet meer bedragen dan de in de beleidsregels gegeven maxima. Het meerdere malen afwijken van het bestemmingsplan is slechts mogelijk indien het totaal van alle verleende afwijkingen niet hoger is dan het op grond van de beleidsregels toegestane maximum.
Hoogte bijbehorende bouwwerken
De hoogte waarvoor kan worden afgeweken van het bestemmingplan is voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken gemaximeerd op 0,40 meter boven de afgewerkte vloer van de eerste verdieping van de woning. Door uit te gaan van de bestaande hoogte van de afgewerkte vloer van de eerste verdieping van de woning wordt een mate van flexibiliteit ingebouwd afhankelijk van de ligging van de eerste verdiepingsvloer in de woning. Een flexibiliteit welke de mogelijkheid biedt het plafond van de uitbreiding beter te laten aansluiten op het bestaande plafond van de woning, wat ten goede komt aan het ‘binnenwerkse’ uiterlijk van de woning.
Uitgangspunt is dat niet gebouwd mag worden voor de voorgevel, tenzij sprake is van één van de drie in de beleidsregels genoemde situaties:
- 1.
Het bouwen van bouwkundig ondergeschikte bouwdelen (i.e. balkons, erkers en luifels): Deze beleidsregel is in veel bestemmingsplannen reeds expliciet geregeld en als zodanig in veel gevallen overvloedig. De beleidsregel betreft dan ook een overgangsregeling uit het oogpunt van rechtsgelijkheid voor die bestemmingsplannen waarin ten behoeve van het bouwen van ondergeschikte bouwdelen nog geen regeling is opgenomen. De beleidsregel is in overeenstemming met de gestandaardiseerde regeling van de gemeente Breda.
- 2.
Het bouwen van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk vóór de voorgevel indien bij de oorspronkelijke woning reeds was voorzien in een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de woning: Bij bepaalde type woningen, welke onder andere te vinden zijn in delen van de Haagse Beemden en Princenhage, is bij de oorspronkelijke bouw voorzien in een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de voorgevel. Gelet op het oorspronkelijk ontwerp wordt het hebben van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de voorgevel bij deze woningen acceptabel geacht.
- 3.
Het bouwen van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk vóór de voorgevel indien bij de oorspronkelijke woning
niet was voorzien in een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de woning maar wel valt aan te merken als een woningtype genoemd onder 2: Anders dan de onder 2 genoemd woningen betreft het hier woningen behorende bij een bepaalde type woningen welke bij de oorspronkelijke bouw niet zijn voorzien in een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de voorgevel. Gelet op het oorspronkelijk ontwerp van de naastgelegen woningtype wordt het hebben van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de voorgevel, in het kader van het gelijkheidsbeginsel, ook bij deze woningen acceptabel geacht.
Achtererfgebied bij woningen
Ter voorkoming van het volbouwen van percelen dient na realisering van de bouw een achtererfgebied over te blijven, gelegen achter de woning met een diepte van minimaal 5,0 meter over de volledige breedte van de woning, of een naar oppervlakte daarmee gelijk te stellen oppervlakte binnen het achtererfgebied en of een naar de weg gekeerd zijerf op 3,0 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan. Beoogd wordt het behoud van een minimale buitenruimte te garanderen en te voorkomen dat percelen volledig worden volgebouwd. Het behoud van een erf is daarbij, uit het oogpunt van de leefbaarheid van de woning, een zwaarwegender belang dan de wens de woning uit te breiden.
Het ontstaan van een smalle ruimte tussen gebouwen wordt, mede uit het oogpunt van het voorkomen van vervuiling en de bestrijding van ongedierte, als ongewenst beschouwd. Een dergelijke smalle ruimte biedt in het algemeen onvoldoende ruimte voor onderhoud van de woning. Om deze reden dient tegen de perceelsgrens óf op een afstand groter dan 1,0 meter uit de perceelsgrens te worden gebouwd. Indien uit de feitelijke situatie blijkt dat bij een kleinere afstand de ontstane tussenruimte in voldoende mate voor onderhoud bereikbaar blijft kan op grond van de hardheidsclausule (artikel 9 van de beleidsregels) gemotiveerd worden afgeweken van de in de beleidsregels gegeven minimale afstand van 1,0 meter tot de perceelsgrens.
Ruimte tussen woning en vrijstaande bijbehorende bouwwerken
Een vrijstaand bijbehorend bouwwerk dient ruimtelijk onderscheidenlijk te zijn van de op het perceel aanwezig woning. Voorts wordt het ontstaan van een smalle ruimte tussen gebouwen als ongewenst beschouwd. Om deze redenen dient een vrijstaand bijbehorend bouwwerk op minimaal 1,0 meter van de woning te worden gebouwd.
Bouwen op het voorerfgebied achter de voorgevel
Het bouwen op het voorerfgebied achter de voorgevel bij woningen in kenmerkende hoeksituaties, heeft in het algemeen een negatieve invloed op de verkeersveiligheid indien te dicht achter op de voorgevel van de woning wordt gebouwd. In dergelijke gevallen zal ten gevolge van de bouw een groot deel van de zijstraat aan het zicht van de weggebruiker worden onttrokken. Uit het oogpunt van verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van de weg dient gebouwd te worden op minimaal 3,0 meter achter de voorgevel. Met betrekking tot vrijstaande bijbehorende bouwwerk dient een stedenbouwkundig advies met betrekking tot uitzicht, verkeersveiligheid, bezonning en bereikbaarheid te worden opgevraagd.
Het bouwen op aan de zijgevel word acceptabel geacht mits het bijbehorend bouwwerk bouwkundige ondergeschikt blijft aan de woning. Om deze reden is de hoogte beperkt en dient het bouwwerk op een minimaal 3,0 meter achter de voorgevel van de woning gelegen te zijn, ten einde het karakter van het hoofdgebouw met een ondergeschikte bijbehorend bouwwerk te accentueren. Hieraan dient te worden vastgehouden ondanks dat vergunningsvrije bouwwerken op minimaal 1,0 meter achter de voorgevel gerealiseerd mogen worden.
Bouwen van bouwwerken in de vorm van een overkapping
Het bouwen van een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een overkapping voor de voorgevel is acceptabel geacht, mits deze ondergeschikt blijft aan de woning. Net als bij bouwen aan de zijgevel is de hoogte beperkt. Uit het oogpunt van verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van de weg mogen de zijde die gericht zijn naar een openbaar toegankelijk gebied samenvallende perceelsgrens niet worden dichtgezet met wanden.
In voorkomende gevallen gaat de uitbreiding van de woning gepaard met de realisatie van een dakterras op de uitbreiding. Het realiseren van een dakterras in de bebouwde kom kan gelet op de korte afstand tot naastgelegen woningen, mede uit het oogpunt van privacy, tot problemen leiden. Om deze reden is een zorgvuldige uitvoering van een dakterras vereist, waarbij op een adequate wijze rekening wordt gehouden met omwonenden. De hoogte van de afscheidingsconstructie ten behoeve van het dakterras mag, gelet op de minimale eis uit afdeling 2.3 van het Bouwbesluit, niet minder bedragen dan 1,0 meter boven de afgewerkte dakvloer van het onderliggend aangebouwd bijbehorend bouwwerk. In het kader van privacy) kan gemotiveerd worden afgeweken van de maximale hoogte van 1,0 meter voor een terrasafscheiding indien het plaatsen van een hoger, ondoorzichtig privacyscherm (bv. melkglas) uit het oogpunt van het waarborgen van de privacy van omwonenden gewenst dan wel vereist is. De wettelijke bepalingen van het burenrecht als geregeld in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek blijven immers onverkort van toepassing op de relatie tussen naburige erven.
Afwijken met positief stedenbouwkundig advies
In het zesde lid van artikel 3 is de mogelijkheid opgenomen om in een bepaalde stedenbouwkundige situatie voor de bouw van een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan bij een vrijstaande woning of indien dat vanwege de ruimtelijke context wenselijk is, te mogen afwijken met een positief stedenbouwkundig advies. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn ingeval de feitelijke stedenbouwkundige structuur afwijkend is of in geval van een cultuurhistorische bijzondere situatie, zoals bij een monument.
Artikel 4 Een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan buiten de bebouwde kom (artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II Bor)
In de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant zijn geen eisen gesteld met betrekking tot de maximale inhoud van een woning in het buitengebied. In de beleidsregels wordt, overeenkomstig de nieuwe bestemmingsplannen voor het buitengebied vastgehouden aan de inhoudsmaat van maximaal 750 m³ voor een woning in het buitengebied. Ten eerste omdat het gestelde in deze beleidsregel nog niet in alle bestemmingsplannen voor het buitengebied expliciet is geregeld. De beleidsregel betreft dan ook een overgangsregeling uit het oogpunt van rechtsgelijkheid, gelet op de voorziene herziening van de verschillende bestemmingsplannen op dit punt. Ten tweede omdat nog geen nieuw beleid omtrent de maximale inhoud van een woning in het buitengebied is vastgesteld. Voornoemde geldt overeenkomstig de regeling inzake het bouwen van bijgebouwen bij een woning buiten de bebouwde kom en de uitzonderingsregel in geval van de sloop van voormalige agrarische bijgebouwen.
In de verschillende vigerende bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente Breda is een adequate regeling opgenomen voor bijbehorende bouwwerken bij een woning buiten de bebouwde kom. Om deze reden wordt het, bijzondere omstandigheden daargelaten, niet wenselijk geacht medewerking te verlenen aan een afwijking van het bestemmingsplan voor een verdere uitbreiding van een woning met bijbehorende bouwwerken, welke aan de woning gerelateerd zijn.
De vergrijzing van de samenleving heeft tot gevolg dat de vraag naar vormen van zorg toeneemt. Dit uit zich onder andere in de toename van de vraag naar mogelijkheden om zelf te kunnen zorgen voor familieleden of andere personen waarmee men een sociale, niet bedrijfsmatige, relatie heeft in of nabij de woning in het kader van mantelzorg. Een vraag naar ruimte welke kan botsen met de bouwmogelijkheden die een bestemmingsplan biedt. Om deze reden kan in beginsel worden afgeweken van het bestemmingsplan voor het bouwen ten behoeve van mantelzorg.
Bij het afwijken van het bestemmingsplan zal zorgvuldig moeten worden beoordeeld of de oppervlakte waarvoor van het bestemmingsplan wordt afgeweken wordt verleend in overeenstemming is met de zorgvraag, teneinde te grote uitbreidingen van de woning te voorkomen. Uitgangspunt is dat sprake is van een ondergeschikte uitbreiding aan de woning. Hiervoor dient een stedenbouwkundig advies te worden afgegeven. Tevens moet eerst onderzocht worden of de mantelzorg binnen de bestaande bebouwing contouren mogelijk is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het ombouwen van een bestaande garage/berging naar een mantelzorg voorziening.
Indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo en artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor, een omgevingsvergunning wordt verleend voor een bijbehorend bouwwerk ten dienste van mantelzorg kunnen aan de vergunning voorwaarden verbonden worden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat bij het tijdelijk toestaan van een mantelzorgvoorziening, de geldigheid van de vergunning wordt gekoppeld aan de termijn waarin een bepaalde persoon in die voorziening woonachtig is en afhankelijk is van mantelzorg.
De woonruimte ten behoeve van de mantelzorg mag niet op een zodanige wijze zijn ingericht dat deze als zelfstandige woonruimte kan worden gebruikt, of in gebruik kan worden genomen. In dergelijk gevallen is sprake van het toevoegen van een woning. Voor het toevoegen van een woning kan op grond van artikel 5, lid 1 van bijlage II Bor niet worden afgeweken van het bestemmingsplan. Deze eis is niet van toepassing op een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg.
Bij de herziening van bestemmingsplannen wordt een regeling opgenomen voor het bouwen ten behoeve van mantelzorg. De beleidsregel betreft dan ook een overgangsregeling, vooruitlopend op de herzieningen van die bestemmingsplannen welke op dit punt nog geen adequate regeling hebben.
Artikel 6 Bouwwerken, geen gebouw zijnde (artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II Bor)
Op grond van artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II Bor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde. De beleidsregels zijn slechts van toepassing op het bouwen van erfafscheidingen bij een woning.
De hoogte van een erfafscheiding mag niet meer bedragen dan 2,0 meter. Indien een erfafscheiding voor de voorgevel wordt gebouwd of op een het voorerfgebied op minder dan 3,0 meter afstand van de voorgevel mag de hoogte van de erfafscheiding niet meer bedragen dan 1,0 meter uit het oogpunt van de verkeersveiligheid en het behoud van vrije doorzichten bij hoeksituaties.
In bepaalde situaties kan het bij een vrijstaande woning en feitelijke en/of ruimtelijke bijzondere situaties wenselijk zijn dat in afwijking van de beleidsregel medewerking wordt verleend aan een erfafscheiding met een afwijkende hoogte.
Te denken valt bijvoorbeeld aan:
- –
Een woning die nabij een bedrijf is gesitueerd, dat geluid produceert. Ter bescherming van het woongenot is het dan denkbaar dat een hogere erfafscheiding wordt toegestaan dan 2 meter, omdat deze dan tegelijkertijd kan fungeren als geluidwerende voorziening.
- –
Een woning met een bijzondere positionering op het perceel, waarbij de woning geen of een in verhouding met het voorerfgebied een klein achtererfgebied heeft, waardoor het wenselijk kan zijn door het afschermen van een deel van het voorerfgebied een privétuin gerealiseerd kan worden.
- –
Een woning, waarnaast een woning staat, die qua massa ongelijkwaardig is aan de naastgelegen woning, waardoor het wenselijk kan zijn een hogere erfafscheiding te plaatsen dan 2 meter.
Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde
Verzoeken omtrent het realiseren van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zullen binnen de reikwijdte van artikel 4 van bijlage II Bor worden beoordeeld. Dit kan bijvoorbeeld gaan om specifieke vorm van erfafscheiding, zoals plantdragende of plantondersteunende constructies. Het betreft zeer open constructies, zoals gaaswerk of wapeningsmatten, welke primair tot doel hebben de als erfafscheiding dienst doende planten en/of struiken te geleiden en/of ondersteunen. Tevens kan sprake zijn van constructies of frames voor de geleiding van leibomen. Het plaatsen van dergelijke ‘groene’ erfafscheidingen biedt in het algemeen een vriendelijker aanzicht en kan een bijdrage leveren aan het ‘groene’ karakter van de buurt. Om deze reden worden ten aanzien van deze constructies geen beleidsregels gesteld en zal een verzoek individueel worden beoordeeld.
Binnen de beleidsregels wordt geen medewerking verleend aan de in dit artikel bedoelde bouwwerken. De geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied geven in deze voldoende bouwmogelijkheden om dergelijke bouwwerken te realiseren.
Artikel 8 E
en installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens
artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen. (artikel 4, onderdeel 7, van bijlage II Bor)
Binnen de beleidsregels wordt geen medewerking verleend aan de in dit artikel bedoelde bouwwerken. De geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied geven in deze voldoende bouwmogelijkheden om dergelijke bouwwerken te realiseren.
Ten aanzien van bouwwerken als bedoeld in artikel 4, onderdelen 2, 4, 5, 6, 7, 9 en 11 (met uitzondering ten aanzien van de parkeereis) van bijlage II Bor worden geen beleidsregels gesteld. Dergelijke verzoeken om af te wijken van het bestemmingsplan zullen binnen de reikwijdte van artikel 4 van bijlage II Bor worden beoordeeld, waarbij deze verzoeken in ieder geval zullen worden getoetst aan relevante wet- en regelgeving en vastgesteld beleid.
In hoofdstuk V ‘Bijzondere bepalingen’ van bijlage II van de Bor wordt onder artikel 5 lid 1 gesteld dat bij het toepassen van artikel 2, 3 en 4 het aantal woningen gelijk blijft. Uit jurisprudentie (ABRS, nr. 200704532/1, d.d. 20 februari 2008) blijkt dat hier gelezen moet worden dat het aantal zelfstandige woningen mag niet worden vermeerderd. Deze eis is niet van toepassing op
een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg.
|
Om in bepaalde gevallen medewerking te kunnen verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan voor een bouwplan dat niet voldoet aan het parkeer- en stallingsbeleid in dat plan, is hierover een regel in artikel 9 opgenomen. Het parkeer- en stallingsbeleid biedt deze mogelijkheid al. De voorwaarden die hieraan verbonden hebben wij tevens in deze beleidsregels opgenomen.
Artikel 10 Hardheidsclausule
Een strikte toepassing van de beleidsregels kan in bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen hebben in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. In dergelijke gevallen kan op grond van de hardheidsclausule gemotiveerd van de beleidsregels worden afgeweken. Het toepassen van deze afwijkingsbevoegdheid dient terughoudend te worden toegepast ten einde geen afbreuk te doen aan de beleidsregels.
Gelet op de beleidsregels is in ieder geval, doch niet uitsluitend, sprake van bijzondere omstandigheden indien:
- 1.
Afwijken van het bestemmingsplan is vereist voor het bouwen van een bouwwerk welke op grond van een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan is toegelaten. In dergelijke gevallen kan in anticipatie op dit bestemmingsplan en in afwijking van de beleidsregels worden afgeweken van het bestemmingsplan, aangezien de ontwikkeling past in het voorziene toekomstig planologisch regime;
- 2.
sprake is van een planologische en/of feitelijke situatie welke niet (meer) in overeenstemming is met een bestemmingsplan gezien de oppervlakte, hoogte, situering of bestemming doordat er sprake is van een ander type woning dan in de omgeving gebruikelijk is of ten gevolge van een verouderd bestemmingsplan. In dergelijke gevallen kan op grond van een positief stedenbouwkundig advies en in afwijking van de beleidsregel worden afgeweken van het bestemmingsplan;
- 3.
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan bij een woning op minder dan 1,0 meter van de perceelsgrens wordt gebouwd, maar de ontstane tussenruimte in voldoende mate voor onderhoud bereikbaar blijft;
- 4.
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan binnen de in het bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden van het hoofdgebouw wordt gebouwd.
Voor woningen die gerealiseerd kunnen worden of gebouwd zijn middels een afgegeven omgevingsvergunning met afwijking op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo geldt eveneens een bijzondere omstandigheid. Dergelijke woningen mogen niet worden uitgebreid, omdat vaak de uitbreiding niet past binnen de afgegeven afwijking. De uitbreiding is dan in strijd met het bestemmingsplan. In dergelijke gevallen kan dan worden afgeweken van het bestemmingsplan, door deze aanvragen binnen de reikwijdte van de beleidsregels te beoordelen.
Artikel 4:84 van de Awb biedt naast de verplichting te handelen overeenkomstig de beleidsregels, tevens de mogelijkheid hiervan af te zien indien het handelen conform de beleidsregels voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Op grond hiervan is het mogelijk om in bijzondere, individuele gevallen, welke niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd, af te wijken van de algemeen geldende beleidsregels. Artikel 4:84 van de Awb staat er daarbij niet aan in de weg dat in de beleidsregels wordt voorzien in een zelfstandige afwijkingsbevoegdheid of hardheidsclausule welke het mogelijk maakt van de beleidsregels af te wijken (ABRS, nr. 200803916/1, d.d. 18 februari 2009).
|