ERFGOEDVERORDENING 2015 GEMEENTE tIEL
De raad van de gemeente Tiel;
 
gezien het voorstel van het college
 
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
 
besluit vast te stellen de Erfgoedverordening 2015
 
Hoofdstuk 1. Algemeen
Artikel 1. Begripsbepalingen
  • 1
    Op deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:
    • a.
      Erfgoed: een (onroerende) zaak of een groep daarvan, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b t/m e van deze verordening.
    • b.
      Gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:
       
      1. onroerende zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Dit kan een gebouw zijn, maar ook een solitaire boom, een grafsteen, herdenkingssteen of een daarmee gelijk te stellen zaak.
       
      2. terrein dat van algemeen belang is wegens zijn beeldbepalende kwaliteiten, cultuurhistorische waarden of betekenis voor de wetenschap. Dit kan een locatie zijn met archeologische waarden in de bodem (ook wel aan te duiden als archeologisch monument), maar ook een erf, park, tuin, laan, watergang of een daarmee gelijk te stellen terrein..
    • c.
      Rijksmonument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
    • d.
      Gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich een of meer monumenten bevinden en overeenkomstig deze verordening als zodanig aangewezen door het college.
    • e.
      Beeldbepalend object: een object met beeldbepalende kwaliteiten of overige cultuurhistorische waarden, en overeenkomstig deze verordening als zodanig aangewezen door het college.
    • f.
      Erfgoedlijst: de gemeentelijke lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als erfgoed aangewezen zaken en/of terreinen bedoeld in onderdeel a.
    • g.
      Monumentencommissie: commissie op het gebied van de monumentenzorg, zoals bedoeld in het Reglement van Orde Monumentencommissie Tiel 2012.
    • h.
      Archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardekaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn. n de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
    • i.
      Gemeentelijke beleidsadvieskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan.
    • j.
      Gemeentelijke archeologische waardekaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop gemeentelijke archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;
    • k.
      Verwachtingswaarde: kans op archeologische vondsten of informatie, te onderscheiden in hoog, middelhoog en laag.
    • l.
      Calamiteit: een plotselinge, ongewone en onverwachte gebeurtenis met aanzienlijke materiële en/of gevolgschaden aan, onder of op het erfgoed, waarbij het niet meer mogelijk is op of in het erfgoed te verblijven/ wonen.
    • m.
      Ondergronds onderhoud: onderhoud onder het maaiveld met als doel om de oorspronkelijke staat, locatie en de technische prestaties van ondergrondse onderdelen, zoals kabels/leidingen en riolering te handhaven met als doel ervoor te zorgen dat materiële voorwerpen of eigendommen operationeel blijven conform de oorspronkelijke toestand.
  • 2
    In deze verordening worden de volgende afkortingen gebruikt:
    • a.
      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel.
    • b.
      Bevoegd bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
    • c.
      Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
    • d.
      Awb: Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 2. Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten, GEMEENTELIJKE STADS- OF DORPGEZICHTEN EN BEELDBEPALENDE OBJECTEN
Paragraaf 1. Aanwijzingsbevoegdheden
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument, stads- of dorpgezicht of beeldbepalend object
  • 1.
    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerende zaak of terrein als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b geheel of gedeeltelijk aanwijzen als gemeentelijk monument.
  • 2.
    Het college kan een groep van onroerende zaken aanwijzen als stads- of dorpsgezicht.
  • 3.
    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerende zaak of terrein, dan wel een deel daarvan, aanwijzen als beeldbepalend object.
  • 4.
    De aanwijzing, zoals bedoeld in lid 1 en 3 kan geen onroerende zaak of terrein betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de Monumentenverordening van de provincie Gelderland.
  • 5.
    De aanwijzing, zoals bedoeld in lid 2 kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
Artikel 4. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de beschermenswaardigheid van het aan te wijzen erfgoed toetst het college de (onroerende) zaak of groep van zaken aan de vastgestelde criteria in de bijlagen bij deze verordening.
Artikel 5. Voorbescherming
Met ingang van de dag dat een kennisgeving van het ontwerp van de aanwijzing is gedaan, zoals bedoeld in artikel 3:12 Awb, tot het moment dat de aanwijzing en registratie op de gemeentelijke erfgoedlijst als bedoeld in artikel 11 plaats vind, dan wel vaststaat dat het erfgoed niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 14 tot en met 16 van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 2. Procedure rondom de aanwijzing
Artikel 6. Voorbereidingsprocedure
Op de aanwijzing, zoals bedoeld in de vorige paragraaf, is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing, zoals bedoeld in Afdeling 3.4 van de Awb, voor zover daarvan in deze verordening niet wordt afgeweken.
Artikel 7. Advies monumentencommissie
  • 1.
    Voordat het college over de aanwijzing een ontwerp van een aanwijzingsbesluit vast stelt, zoals bedoeld in artikel 3, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.
  • 2.
    De monumentencommissie adviseert schriftelijk, uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek van het college.
Artikel 8. Belanghebbenden
Voordat het college een ontwerpbesluit vaststelt, waarbij hij een onroerende zaak, een groep van zaken of terrein als erfgoed aanwijst, stelt hij de eigenaar en eventueel overig belanghebbenden in de gelegenheid hierop te reageren.
Artikel 9. Termijnen
Het college beslist binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging omtrent vaststelling van de aanwijzing. Indien geen zienswijzen zijn ingediend, bedraagt deze termijn vier weken.
Artikel 10. Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden bekend staan.
Artikel 11. Registratie op de gemeentelijke erfgoedlijst
  • 1.
    Het college registreert het erfgoed op de gemeentelijke erfgoedlijst.
  • 2.
    De gemeentelijke erfgoedlijst bevat tenminste de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.
Artikel 12. Wijzigen van de aanwijzing
  • 1.
    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.
  • 2.
    Het wijzigen van de aanwijzing geschiedt op dezelfde wijze als de aanwijzing.
  • 3.
    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb achterwege.
  • 4.
    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke erfgoedlijst aangetekend.
Artikel 13. Intrekken van de aanwijzing
  • 1.
    Indien het college de aanwijzing intrekt, dan zijn de bepalingen van deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
  • 2.
    De aanwijzing wordt geacht van rechtswege ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 of artikel 35 van de Monumentenwet 1988 .
  • 3.
    intrekking wordt op de erfgoedlijst geregistreerd.
Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumenten, GEMEENTELIJKE STADS- OF DORPGEZICHTEN EN BEELDBEPALENDE OBJECTEN
Paragraaf 1. Verbodsbepalingen
Artikel 14 Instandhouding van gemeentelijke monumenten, GEMEENTELIJKE STADS- OF DORPGEZICHTEN EN BEELDBEPALENDE OBJECTEN
  • 1.
    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b, te beschadigen, te verstoren of te vernielen.
  • 2.
    Het is verboden zonder vergunning van het college:
    • a.
      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b te slopen, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
    • b.
      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel 15. Instandhoudingsbepaling archeologisch verwachtingsgebied
  • 1.
    Het is verboden om de bodem van een terrein, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b, onder 2, of een archeologisch verwachtingsgebied, als bedoeld in artikel 1, onder h, te verstoren.
  • 2.
    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:
    • a.
      in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen die dezelfde belangen beschermen omtrent archeologische monumentenzorg;
    • b.
      sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wabo en in de omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;
    • c.
      een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:
      • .
        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd, of
      • .
        archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad, of
      • .
        het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.
       
  • 3.
    Het rapport, zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid onder c dient tenminste te voldoen aan de op dat moment geldende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie en – indien van toepassing – het archeologische programma van eisen in overeenstemming met Protocol 4001, zoals deze onderdeel uitmaakt van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.
  • 4.
    opsteller van het rapport, zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid onder c mag ook een persoon van een niet-gecerticifeerde instelling zijn, zoals bedoeld in Protocol 4001 en 4002, indien het rapport door, namens of in opdracht van de gemeente Tiel is opgesteld.
 
Artikel 17. Bijzondere bepalingen
  • 1.
    De verboden en de vergunningplichten, als bedoeld in de artikelen 14, 15 en 16, zijn niet van toepassing in het geval dat:
    • a.
      er sprake is van een activiteit, zoals genoemd in artikel 3a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
    • b.
      voor werkzaamheden waarvoor het college nadere regels heeft gesteld met betrekking tot de wijze waarop die werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd en deze werkzaamheden overeenkomstig deze regels worden uitgevoerd.
  • 2.
    De verboden, als bedoeld in de artikel 14, voor zover deze betrekking heeft op een archeologisch monument, en artikel 16, gelden niet in het geval naar oordeel van het college sprake is van herstel als gevolg van een calamiteit en/of ten behoeve van ondergronds onderhoud, behoudens het gestelde in het volgende lid.
  • 3.
    Om in aanmerking te kunnen komen voor de verbodsvrijstelling, zoals bedoeld in het vorige lid, is de eigenaar en/of rechthebbende van het erfgoed verplicht de calamiteit en/of ondergronds onderhoud te melden aan het college en wel uiterlijk 2 werkdagen vóórdat de werkzaamheden plaatsvinden.
 
Paragraaf 2. De aanvraag om een omgevingsvergunning
Artikel 18. De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in de artikelen 14 t/m 16 dient plaats te vinden in overeenstemming met de bepalingen van de Wabo.
Artikel 19. Termijnen advies en vergunningverlening
  • 1.
    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning aan de monumentencommissie voor advies.
  • 2.
    Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.
 
Artikel 20. Weigeringsgronden
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Artikel 21. Intrekken van de vergunning
De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:
  • a.
    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
  • b.
    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.
 
Hoofdstuk 7. Overige bepalingen
Artikel 22. Schadevergoeding
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:
  • a.
    de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 15 te verlenen;
  • b.
    de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 15;
  • c.
    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 17;
Artikel 23. Strafbepaling
Degene, die handelt in strijd met de artikelen 14, 15 en 16 wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Artikel 24. Toezichthouders
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college aangewezen ambtenaren.
Hoofdstuk 8. Slotbepalingen
Artikel 25 Intrekken oude regeling
De Erfgoedverordening 2010, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 15 september 2010 wordt ingetrokken.
Artikel 26 Overgangsrecht
  • 1.
    Reeds aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.
  • 2.
    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 25 ingetrokken verordening.
  • 3.
    Indien voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening een bezwaarschrift is ontvangen gericht tegen een besluit genomen op grond van de voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende bepalingen en hierop voor die datum nog niet is beslist, wordt besloten met toepassing van de bepalingen welke golden ten tijde van het nemen van het besluit waartegen het bezwaar is gemaakt.
Artikel 27 Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van bekendmaking.
Artikel 28 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2015
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 23 september 2015
 

De griffier, De voorzitter,

A. ALGEMENE TOELICHTING
Inleiding
De Erfgoedverordening gemeente Tiel regelt:
- de aanwijzing van gemeentelijke monumenten (ook archeologisch);
- de instandhouding van gemeentelijke monumenten en archeologische terreinen;
- de aanwijzing en bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten;
- de aanwijzing en bescherming van beeldbepalende objecten;
- de inschakeling van de onafhankelijke adviescommissie bij beschermde monumenten.
 
In 2010 heeft de meest recente wijziging van deze verordening plaatsgevonden. De voornaamste aanleiding hiertoe was de introductie van de Wet algemene bepaling omgevingsrecht (Wabo). Als gevolg hiervan werd ook de Monumentenwet 1988 aangepast. De aanpassingen destijds betroffen vooral tekstuele aanpassingen; inhoudelijk veranderde er niet zoveel.
 
Voornaamste wijzigingen
Ondertussen is het 'speelveld' wederom gewijzigd. Zo zijn er in de afgelopen jaren enkele wijzigingen geweest van het Besluit omgevingsrecht (Bor), die bijdragen aan de door het Rijk ingezette deregulering. In de eerste plaats zijn diverse werkzaamheden in de sfeer van onderhoud aan monumenten vergunningvrij geworden. Bovendien is dankzij het gewijzigde Bor de vergunningsprocedure voor rijksmonumenten in bepaalde gevallen aanmerkelijk verkort. Om deze wijzigingen ook te kunnen laten doorwerken in het gemeentelijke beleid, is de Erfgoedverordening aangepast.
 
Ten tweede is er de wens binnen het Tielse bestuur om de bescherming van het erfgoed beter te verankeren in de regelgeving. Zie hiervoor de beleidsnota: Toekomst voor het Tielse Verleden, waarin is gekozen om beschermingregimes in het leven te roepen voor aan te wijzen stads- en dorpsgezichten en beeldbepalende objecten. Deze laatste categorie betreft bovendien niet enkel gebouwen maar ook andere objecten, zoals bijvoorbeeld (stand)beelden en kunstwerken. De beschermingsregimes bij deze twee categorieën is minder streng dan bij gemeentelijke monumenten. Zo is het wijzigen van een gemeentelijk monument – behoudens hetgeen vergunningsvrij is - in alle gevallen verboden. In het geval van een stads- en dorpsgezicht of beeldbepalend object is er pas sprake van een overtreding in geval van het beschadigen, vernielen of slopen van het bouwwerk. Door deze constructie wordt het eigenaars van bouwwerken waarop één van de twee categorieën van toepassing zijn niet onmogelijk gemaakt om bijvoorbeeld onderhoudswerkzaamheden uit te voeren.
 
Erfgoedwet; toekomstige wijzigingen
Momenteel is de Erfgoedwet in voorbereiding. De verwachting is dat deze eerst vanaf 2016 van kracht zal worden. Deze wet vervangt zes wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed, waaronder delen van de Monumentwet 1988. De wet gaat waarschijnlijk gelijk op met de Omgevingswet (die de Wabo zal vervangen).
B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 1. Algemeen Artikel 1. Begripsbepalingen
 
Eerste lid,
 
Sub a
Het begrip 'erfgoed' is de verzamelterm voor de diverse (onroerende) zaken die binnen het bestek van deze verordening valt.
 
Sub b
Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.
Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten (gemeentelijke archeologische monumenten), maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
 
Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkserfgoedlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke erfgoedlijst te plaatsen. Een discussie, zoals bij de Molen Windlust in Burum (http://nl.wikipedia.org/wiki/Windlust_%28Burum%29) is daarmee uitgesloten.
 
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen van beeldbepalend object, zoals bedoeld in sub e.
 
Sub c
Voor de begripsomschrijving van een 'Rijksmonument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988.
Sub d
De Monumentenwet voorziet in het aanwijzen van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht door de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen of door de Minister van Infrastructuur en Milieu. Het aanwijzen van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht kan middels deze Erfgoedverordening. Voor de definitie van het Gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is eveneens aangesloten bij de definitie van een stads- en dorpsgezicht uit de Monumentenwet 1998 (artikel 1, sub f).
 
De aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. De bestaande situatie wordt niet bevroren. Een beschermd stadsgezicht behoudt zijn dynamische karakter. Nieuwe gebouwen kunnen worden ingepast in de historische structuren. Ook veranderingen in het gebruik passen immers in het historische gegroeide karakter.
 
De bescherming op grond van deze verordening geldt overigens slechts voor het deel waarop de aanwijzing feitelijk ziet. Dit zullen veelal de voorgevels zijn.
 
Sub e
Naast gemeentelijke monumenten en gemeentelijke stads- of dorpsgezichten kunnen er ook beeldbepalende objecten worden aangewezen die een duidelijk aandeel leveren aan het karakteristieke beeld van Tiel of een deel daarvan. De architectonische waarde van deze niet-monumenten kan belangrijk zijn voor de omgevingskwaliteit. Om die reden hebben ook deze objecten een bescherming via deze verordening. Het kan daarbij ook gaan om roerende zaken.
 
Sub f
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen erfgoederen registreert. Het plaatsen op de erfgoedlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.
 
Sub g
De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.
 
De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.
 
Sub i
De gemeentelijke beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen. Overigens dient opgemerkt te worden dat – voor zover bekend – alle bestemmingsplannen binnen Tiel Malta-proof zijn.
Tweede lid,
Sub b
De hoofdregel is dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is.  De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven. Wat nog wel een nadere toelichting behoeft is het bouwhistorisch onderzoek. Dit begrip was al bij de vorige gedereguleerde verordening geschrapt, maar kan mogelijk nog betekenis hebben.
 
Bouwhistorisch onderzoek is een onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van een gebouw en/of ensemble met een nadruk op de fysieke samenstelling. Aspecten die hierbij aan bod komen zijn onder meer de architect, constructiewijze en latere toevoegingen of wijzigingen.
 
Artikel 2. Het gebruik van een monument
Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.
 
 
Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten, GEMEENTELIJKE STADS- OF DORPSGEZICHTEN EN BEELDBEPALENDE OBJECTEN
De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk, behoudens daar waar deze uitdrukkelijk van toepassing is verklaard. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.
 
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument, gemeentelijke stads- of dorpsgezichten en beeldbepalende objecten
 
Lid 1, 2 en 3
De aanwijzing tot gemeentelijk monument, gemeentelijke stads- of dorpsgezichten en beeldbepalende objecten en het plaatsen hiervan op de erfgoedlijst zijn twee zaken met verschillend gevolgen. De aanwijzing heeft rechtsgevolg; de eigenaren zijn daarmee gebonden aan de verboden in hoofdstuk 3 van deze verordening, het daarna registreren op de gemeentelijke erfgoedlijst is slechts een administratieve handeling.
 
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire (vrije) bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het erfgoed.
 
Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een erfgoed. Immers, de aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 14 e.v.) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-beschermenswaardige  onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot erfgoed aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.
 
Lid 4 en 5
Erfgoederen die op grond van regelgeving van hogere orde al een monumentale of anderszins erfgoederlijke status hebben, komen niet voor aanwijzing op grond van deze verordening in aanmerking.
 
Artikel 4. Het toetsingskader
In de bijlagen bij de verordening zijn selectiecriteria opgenomen op basis waarvan wordt beoordeeld of het aan te wijzen erfgoed als beschermenswaardig geldt.
 
Artikel 5. Voorbescherming
Dit artikel regelt de voorbescherming, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een erfgoed op de gemeentelijke erfgoedlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 14 tot en met 16 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een erfgoed tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden gesloopt zonder een omgevingsvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze.
 
Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming.
 
Artikel 6. Voorbereidingsprocedure
Er is gekozen om de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing te verklaren op de voorbereidingen van een aanwijzing, zoals bedoeld in deze verordening. Daarmee wordt afgeweken van de Modelverordening, maar al ingespeeld op de nieuwe Erfgoedwet.
 
Kortweg houdt deze procedure het volgende in:
  • 1.
    Kennisgeving en publicatie van het ontwerp-besluit tot aanwijzing van het erfgoed (3:12 Awb);
  • 2.
    Terinzagelegging van het ontwerp-besluit gedurende 6 weken (3:11 Awb);
  • 3.
    Belanghebbenden wordt het ontwerp-besluit toegezonden (3:13 Awb);
  • 4.
    Gedurende de terinzagetermijn is er de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen door belanghebbenden, dus niet door een ieder (3:15 Awb);
  • 5.
    Van mondelinge zienswijzen wordt een verslag gemaakt (3:17 Awb);
  • 6.
    Na afloop van de terinzagetermijn wordt beslist binnen de termijnen zoals genoemd in artikel 9 van deze verordening.
  • 7.
    De beslissing en de reactie op de zienswijzen worden aan belanghebbenden toegezonden
  • 8.
    Nadat het besluit tot aanwijzing is genomen kunnen alleen diegenen die een zienswijze hebben ingediend, beroep aantekenen bij de rechtbank Gelderland. De bezwaarfase is verder niet van toepassing (7:1, eerste lid, sub d Awb)
 
Voordat de voorbereidingsprocedure start, zoals hierboven genoemd, wordt:
  • 1.
    Een mogelijk in aanmerking komende zaak getoetst aan de selectiecriteria, zoals bedoeld in artikel 4;
  • 2.
    Om advies gevraagd aan de monumentencommissie, zoals bedoeld in artikel 7, en;
  • 3.
    Om een reactie gevraagd van belanghebbenden, zoals bedoeld in artikel 8.
 
Artikel 7. Advies Monumentencommissie
Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.
 
De monumentencommissie dient binnen vier weken te adviseren op het verzoek van het college. Indien dit advies niet tijdig wordt uitgebracht, dan kan het college desondanks een (ontwerp-)besluit nemen. Ook kan het college besluiten om (gemotiveerd) af te wijken van het advies. Uiteraard is het wel zeer wenselijk dat besluiten (mede) gemotiveerd zijn aan de hand van een positief advies. In de regel zal daarom dit advies afgewacht en gevolgd worden.
 
Artikel 8. Overleg belanghebbenden
Weliswaar biedt de formele voorbereidingsprocedure de mogelijkheid aan belanghebbenden om zienswijzen in te dienen. Dit komt echter onvoldoende tegemoet aan de wens om een aanwijzing zoveel mogelijk met instemming en samenwerking met belanghebbenden tot stand te brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen, wat al in aanzienlijke mate een juridisch karakter heeft. Overleg biedt de mogelijkheid om informatie uit te wisselen, het plan aan te passen en draagvlak te verkrijgen. De wijze waarop het overleg plaats vindt is vormvrij. De enige verplichting is dat in ieder geval de eigenaar van het pand op de hoogte wordt gesteld.
 
Artikel 9. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen het college moet beslissen. De Awb geeft geen termijn voor ambtshalve besluiten, zoals onderhavige aanwijzingen. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger. De nu genoemde termijnen passen hierbij. Zo zal, in het geval dat geen zienswijzen zijn ingediend, binnen vier weken na afloop van de terinzagetermijn een besluit worden genomen. Uiteraard wordt beoogd om zo spoedig mogelijk te beslissen.
 
Daarmee beslaat de formele procedure (zonder overleg, advies ed.) in dat geval maximaal 10 weken (6 weken terinzagelegging 4 weken beslistermijn). In geval van zienswijzen bedraagt de maximale doorlooptijd 18 weken (6 weken terinzagelegging 12 weken beslistermijn, inclusief reactie zienswijzen).
 
Artikel 10. Mededeling aanwijzingsbesluit
De ontvangst van de mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot erfgoed is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 3 van deze verordening. Concreet betekent dit dat een aanwijzing in het
 
Artikel 11. Registratie op de gemeentelijke erfgoedlijst
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden erfgoedlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als erfgoed zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).
 
Artikel 12. Wijziging van de aanwijzing
Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van erfgoederen te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke erfgoedlijst (lid 4).
 
Artikel 13. Intrekken van de aanwijzing
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van erfgoederen in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is dus ook het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke erfgoedlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de erfgoedlijst gehaald.  
 
Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken
Artikel 14. Instandhoudingbepaling
De verbodsbepalingen, zoals genoemd in het eerste lid bewerkstelligt dat overtreding hiervan de bevoegdheid geeft aan het gemeentebestuur om hiertegen handhavend op te treden, zoals bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet en hoofdstuk 5 van de Awb. Het beschadigen, verstoren of vernielen van gemeentelijke monumenten is – anders dan de handelingen in het tweede lid – ook niet vergunbaar.
 
Onder 'verstoren' moet volgens vaste rechtspraak omtrent rijksmonumenten niet worden verstaan een visuele verstoring, zoals bijvoorbeeld graffiti. (zie bijv ECLI:NL:RVS:2009:BJ8262, r.o. 2.8.2). Volgens de memorie van toelichting op de Monumentenwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, p. 18) is vermeld dat het begrip 'verstoren' ziet op een situatie die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen. In deze verordening wordt onder verstoring van gemeentelijk erfgoed echter wel nadrukkelijk ook visuele verstoring geschaard. Op die wijze wordt ook het bekladden of beschilderen binnen de reikwijdte van het verbod gebracht. De gemeentelijke beleidsvrijheid op dit punt maakt dat ook mogelijk.
 
De verbodsbepaling in het tweede lid van artikel 14 komt verder logischerwijs overeen met artikel 2.2, eerste lid, onder b van de Wabo waarbij het gaat om gemeentelijke monumenten. Aanvragen dienen te gebeuren, zoals dit gebruikelijk is bij het indienen van een omgevingsvergunning, waarbij in paragraaf 5.2 van de Mor specifieke indieningsvereisten zijn opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden.
 
Artikel 15. Instandhouding van archeologische terreinen Instandhoudingbepaling
De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.
 
Lid 1
Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 15 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 156 biedt bescherming door het opgenomen verbod om de bodem te verstoren.
 
Lid 2
In het tweede lid van artikel 15 worden een drietal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
 
 
In onderdeel b worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.
Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.
 
Onderdeel c ziet op situaties waarbij een archeologisch rapport is overlegd aan het bevoegd gezag. Dit komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.
 
 
 
 
Lid 4
De minister heeft aangekondigd dat archeologische instellingen, bedrijven en overheden die gravend onderzoek willen verrichten, verplicht gecertificeerd dienen te zijn na inwerkingtreding van de Erfgoedwet (wel met een overgangstermijn). Protocol 4001 en 4002 bestaan uit respectievelijk een archeologisch Programma van Eisen en een archeologisch bureauonderzoek, dus deze protocollen zien niet op gravend onderzoek. Dit zijn protocollen die zowel voor instellingen, bedrijven als overheid niet verplicht zijn, maar wél vrijwillig gecertificeerd kunnen worden. In dit artikel wordt expliciet bekrachtigd dat de gemeente Tiel zich het recht voorbehoud deze protocollen zonder (vrijwillige) certificering in eigen beheer door de eigen vakspecialist te laten uitvoeren, indien zij dit wenst en hiervoor de capaciteit aanwezig is. Dit artikel stelt uitdrukkelijk niet dat de gemeente deze werkwijze oplegt of faciliteert voor derden. Ook verplicht dit artikel instellingen en/of bedrijven niet tot het verplicht certificeren van die onderdelen die vanuit de wet louter vrijwillig gecertificeerd behoeven te worden.
 
Artikel 16. Instandhoudingsbepaling stads- of dorpsgezicht en beeldbepalend object
Ook bij stads- en dorpsgezichten, alsmede beeldbepalende objecten geldt een helder beschermingsregime. Dit regime is echter minder streng dan bij gemeentelijke monumenten. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan het breed gedragen standpunt dat er tussen de monumenten en overige objecten er nog een categorie is die bescherming verdiend, maar waarbij deze niet zo beperkend zijn als bij die monumenten.
 
De omgevingsvergunning, zoals hier bedoeld, vindt zijn grondslag in artikel in artikel 2.2., tweede lid van de Wabo. Immers, anders dan voor gemeentelijke monumenten kent de Wabo geen aparte activiteit 'stads- of dorpsgezichten en beeldbepalende objecten'. Artikel 2.2., tweede lid van de Wabo bepaalt echter dat per gemeentelijke verordening categorieën gevallen kunnen worden aangewezen, waarvan het verboden is deze uitte voeren zonder omgevingsvergunning.
 
Artikel 17. Bijzondere bepalingen
In artikel 17 zijn een aantal criteria benoemd onder welke het beschermingsregimes van de vorige leden niet van toepassing zijn. Ten eerste betreft dit het in overeenstemming brengen van de verordening met het Besluit omgevingsrecht. In het kader van de Modernisering Monumentenzorg is per 1 januari 2012 daarbij een aantal vergunningsvrije activiteiten geïntroduceerd voor monumenten, onder meer voor gewoon onderhoud. Het zou onlogisch zijn om deze vergunningsvrije activiteiten niet tevens van toepassing te verklaren op gemeentelijke erfgoederen. Om die reden is dat nu alsnog gebeurd.
 
Verder kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van een erfgoed of bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied.
 
Artikel 18. De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.
 
Artikel 19. Termijnen advies en vergunningverlening
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als hier bedoeld de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.
 
Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt.
 
Artikel 20. Weigeringsgronden
In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De houdt in dat er een kwalitatieve afweging gemaakt moet worden. Met name indien deze weigering leidt tot een weigering van de vergunning, zal de afweging inzichtelijk gemaakt moeten worden, zodat deze als motivering voor het besluit kan dienen.
 
Artikel 21. Intrekken van de vergunning
Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
 
Artikel 22. Tegemoetkoming in schade
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e).
 
Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige model-erfgoedverordening geschrapt. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.
 
Artikel 23. Strafbepaling
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
 
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen.
 
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
 
Artikel 24. Toezichthouders
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid, onder a en b, functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.
 
 
Artikel 25. Intrekken oude regeling
Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
 
Artikel 23. Overgangsrecht
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).
In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke erfgoedlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.
 
Artikel 24. Inwerkingtreding
Bekendmaking van deze verordening geschiedt op grond van artikel 142 van de Gemeentewet.
 
Artikel 25. Citeertitel
Dit artikel noemt de naam van de verordening.
 
 
Bijlage A. Toelichting op de scoringstabel voor de aanwijzing van objecten
1. Inleiding
Op 2 augustus 2011 heeft de raad de beleidsnota "Toekomst voor het Tielse verleden" vastgesteld. In dit document staat dat de gemeente Tiel een representatief monumentenbestand nastreeft en selectiecriteria opstelt ten behoeve van aanwijzing. De selectiecriteria worden gebruikt bij zowel beleidsmatige bescherming als bij bescherming op verzoek. Alleen objecten die voldoende hoog scoren worden voorgedragen om aan te wijzen tot beeldbepalend, dan wel beschermd object. Daarnaast is in het beleid opgenomen dat de gemeente beschermde gezichten wenst aan te wijzen.
 
Het doel van de scoringscriteria is te komen tot een meer uniform en meer meetbare wijze van aanwijzen, zoals bedoeld in artikel 4 van de verordening. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat het beoordelen van de waarde van een object een specialistische aangelegenheid is en zal blijven. De scoringscriteria mogen dan ook louter worden toegepast door een specialist die beschikt over voldoende kennis op het gebied van de criteria zoals geformuleerd in paragraaf 2 van deze toelichting. In geval de gemeente zelf actief beschermingsmogelijkheden onderzoekt, zal de (specialist namens de) gemeente Tiel primair de scores toekennen aan een object. Indien de gemeente Tiel het wenselijk acht, kan deze daarnaast een second-opinion laten uitvoeren en/ of cultuurhistorische belangengroepen vragen om advies. Dit laat onverlet dat belanghebbenden op eigen initiatief altijd zelf onderzoek kunnen laten doen of zelf een second-opinion laten uitvoeren door een terzake kundige. Het college kan dergelijke onderzoeken in haar besluitvorming meewegen.
 
Tot slot dient te worden opgemerkt dat de scoringstabel een hulpmiddel is om te komen tot een meer uniforme wijze van aanwijzing. Dit laat echter onverlet dat in specifieke gevallen – mits beredeneerd- maatwerk noodzakelijk zal blijven.
 
2. De scoringsmethodiek
De scoringstabel, zoals weergegeven in bijlage C. bestaat uit 7 criteria:
I Cultuurhistorische waarden; het belang van het object, de structuur of het complex
II Architectuurhistorische waarden; het (bijzonder) belang van het object, de structuur of het complex
III Historische waarden; het (bijzondere) belang van het object, de structuur of het complex
IV Ensemblewaarden; (bijzondere) betekenis van het object, de structuur of het complex
V Gaafheid / herkenbaarheid; belang van het object, de structuur of het complex
VI Zeldzaamheid; (uitzonderlijk) belang van het object, de structuur of het complex
VII Belevingswaarde; (uitzonderlijk) belang van het object, de structuur of het complex
 
Deze criteria vallen uiteen in diverse subcriteria die alle individueel worden gescoord. Per subcriterium kan een maximaal aantal punten worden gescoord. De maximale score per criterium kan niet meer zijn dan 100. Criteria die niet van toepassing zijn, worden niet gescoord. Subcriteria die niet van toepassing zijn, worden 0 punten toegekend.
Deze werkwijze resulteert uiteindelijk in een totaalscore. Deze wordt vervolgens gedeeld door het aantal gescoorde criteria, met een minimum van 3.
 
(Voorbeeld 1: Criteria II en III zijn van toepassing. Beide scoren ze 100 punten. De 200 gescoorde punten worden dan gedeeld door het aantal criteria, met een minimum van 3. Dus,
200: 3.
Voorbeeld 2: Criteria I t/m VII zijn van toepassing. Alle scoren ze 100 punten. Dus, 700: 7.)
 
Tot slot worden de totaalscores gedeeld door 10 om zo een rapportcijfer te verkrijgen. Dit rapportcijfer vormt de basis om te beoordelen of het College van Burgemeester en Wethouders zal worden gevraagd de procedure te starten. Hiertoe dient dan tevens een redengevende omschrijving opgesteld te worden. Een uiteindelijke aanwijzing geschiedt altijd aan de hand van deze redengevende omschrijving, waarin o.a. de specifieke waarde, historische achtergronden en (bouwkundige) kenmerken van een object worden vastgelegd.
Naast de scoringstabel dient door de specialist beknopt te worden beargumenteerd waarop de waardebepaling is gebaseerd, tenzij er al een redengevende omschrijving voorhanden is. In een dergelijk geval volstaat de redengevende omschrijving als argumentatie.
 
In onderstaand overzicht worden de scores en de mogelijke vervolgstappen nader verkaard:
 
Individuele objecten
0-7,4 Score: Onvoldoende waarde
 
Advies: Geen verdere actie
 
7,5-7,9 Score: Beeldbepalende kwaliteit
 
Advies: redengevende omschrijving opstellen, regels tot behoud beeldbepalende waarde
 
>8 Score:   Monumentale kwaliteit
 
Advies: redengevende omschrijving opstellen, aanwijzing als monument
 
Stads- of dorpsgezicht
 
< 7,5 Score: Onvoldoende waarde
Advies Geen verdere actie
 
7,5 of hoger Score Voldoende tot zeer hoge kwaliteit
 
Advies Redengevende omschrijving opstellen, regels tot behoud gezicht
Let wel: de scoringstabel betreft een hulpmiddel om te komen tot meer inzichtelijke beoordelingen. Ieder historisch object is echter uniek. Het kan daarmee voorkomen dat objecten al dan niet worden voorgedragen voor aanwijzing dan wel afvloeiing van de monumentenlijst, terwijl niet is voldaan aan bovenstaande werkwijze. Een dergelijke afwijking van bovenstaande werkwijze dient uiteraard voldoende beargumenteerd te geschieden.
Tot slot dient te worden vermeld dat bovenstaande een hulpmiddel is voor de specialist om te komen tot een meer uniform advies over al dan niet aanwijzen of laten afvloeien van objecten. Het besluit tot al dan niet aanwijzen/ afvloeien van objecten blijft onverminderd de bevoegdheid van het College van Burgemeester en Wethouders en aan de uitkomsten van de scoringstabel kunnen dan ook geen rechten worden ontleend.
3. Gemeentelijke archeologische Monumenten
De scoringstabel in bijlage C. is uitdrukkelijk niet van toepassing op het waarderen en vervolgens aanwijzen van gemeentelijke archeologische monumenten.
 
Zie bijlage C. voor de werkwijze waarop potentiële archeologische monumenten worden gewaardeerd.
Bijlage B. Scoringstabel
 
Bijlage C. Waarderingssystematiek voor het aanwijzen van archeologische monumenten
1.Inleiding
De gemeente kan terreinen, waarbinnen zich archeologische waarden bevinden, als beschermd monument aanwijzen. Hiertoe heeft de gemeente algemene richtlijnen en scoringsmethodiek opgesteld. Bij de benoeming en omschrijving van de (sub)criteria is aansluiting gezocht bij de criteria voor het waarderen van vindplaatsen, zoals geformuleerd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).[1]
[1] Voor de criteria is aansluiting gezocht bij de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en zijn relevante passages overgenomen. Dit betekent echter niet dat de KNA  of delen ervan van toepassing zijn op het gemeentelijke beleid (voor het beschermen van archeologische objecten).
 
2. Scoringsmethodiek
De scoringscriteria worden gebruikt bij zowel beleidsmatige bescherming als bij bescherming op verzoek. Alleen objecten die voldoende hoog scoren worden voorgedragen om aan te wijzen tot beschermd archeologisch object.
Het doel van de scoringscriteria is te komen tot een meer uniform en meer meetbare wijze van aanwijzen. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat het beoordelen van de waarde van een object een specialistische aangelegenheid is en zal blijven. De scoringsriteria mogen dan ook louter worden toegepast door een deskundige die beschikt over voldoende kennis op het gebied van de materie. De (deskundige namens de) gemeente Tiel kent primair de scores toe aan een object. Indien de gemeente Tiel het wenselijk/noodzakelijk acht, kan deze daarnaast een second-opinion laten uitvoeren.
 
Let wel: de waarderingssystematiek betreft een hulpmiddel om te komen tot meer inzichtelijke beoordelingen. Archeologische vindplaatsen manifesteren zich echter veelal als uniek ensemble, die zich niet eenvoudig laten uniformeren. Maatwerk zal daarmee noodzakelijk blijven.
Tot slot dient te worden vermeld dat de waarderingssystematiek een hulpmiddel is voor de specialist om te komen tot een meer uniform advies over al dan niet aanwijzen of laten afvloeien van archeologische objecten. Het besluit tot al dan niet aanwijzen/ afvloeien van objecten blijft onverminderd de bevoegdheid van het College van Burgemeester en Wethouders en aan de uitkomsten van de scoringstabel kunnen dan ook geen rechten worden ontleend.
 
Criterium
Subcriterium
Score
 
 
 
(Beleving)[1]
Schoonheid
Indien aanwezig: 350 punten toekennen (vast aantal!)
Herinneringswaarde
Indien aanwezig: 350 punten toekennen (vast aantal!)
Fysieke kwaliteit
Gaafheid
Max 50 punten
 
 
Conservering
Max 50 punten
 
 
Inhoudelijke kwaliteit
Zeldzaamheid
Max 200 punten
 
 
Informatiewaarde
Max 200 punten
 
 
Ensemblewaarde
Max 100 punten
 
 
Representativiteit
Max 100 punten
[1] Dit criterium is zelden van toepassing en is daarom tussen haakjes weergegeven. Als het van toepassing is daarentegen, is dit vrijwel altijd aanleiding om bescherming te adviseren.
 
 
Score (per subcriterium)
Vanaf 350 punten of hoger: advies tot aanwijzen
349 punten of lager: niet aanwijzen tot beschermd monument
 
3. Operationalisering van de (sub)criteria
Aan de subcriteria een meetwaarde toegekend. Alle relevante (sub)criteria worden beargumenteerd in de redengevende omschrijving.
 
1. Belevingswaarde
Het criterium belevingswaarde van een archeologisch monument valt uiteen in twee subcriteria:
  • a)
    schoonheid
  • b).
    herinneringswaarde
 
Bij beide gaat het vooral om vanaf het maaiveld zichtbare vindplaatsen. In de praktijk wordt, vanwege de zeldzaamheid van dergelijke vindplaatsen, dit criterium zeer zelden gescoord. Als het gescoord kan worden, is dit criterium echter per definitie zwaarwegend.
 
1a. Schoonheid
De schoonheid is de esthetisch-landschappelijk waarde van een archeologisch monument, die in de zichtbaarheid van de vindplaats tot uiting komt.
 
Parameters [1]
- Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement;
- Vorm en structuur;
- Relatie met omgeving.
 
Operationalisering
Bij dit criterium staat de uiterlijke verschijningsvorm centraal, het gaat om aspecten als zichtbaarheid als landschapselement, samenhang met andere (zichtbare) vindplaatsen of landschapselementen en de landschappelijke entourage.
Wat dit waarderingscriterium een extra belang geeft, is dat het in feite ook om de visuele representatie van het verder onzichtbare archeologische bodemarchief gaat. Visueel waarneembare vindplaatsen vormen een zichtbare herinnering aan het verleden en dienen zoveel mogelijk behouden te blijven, zelfs al is de wetenschappelijke betekenis in bepaalde gevallen gering. Archeologische vindplaatsen, zowel in de vorm van ‘positief’ (boven de grond) als ‘negatief’ (uitgegraven) zijn schaars. Ondanks het gegeven dat deze vindplaatsen bescherming op deze grond al wordt geadviseerd te beschermen, is het raadzaam ook de overige waarderingscriteria te scoren.
 
1b. Herinneringswaarde
De herinneringswaarde is de ‘herinnering’ die het archeologisch monument oproept over het verleden.
 
Parameters
- Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis
- Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
 
 
Operationalisering
Er zijn vindplaatsen die zijn verbonden met een levende herinnering aan het verleden. Het feit dat deze bestaat, duidt er veelal op dat het om een zichtbaar monument gaat, maar dat is niet per definitie noodzakelijk. Ook een plaats zonder zichtbare overblijfselen kan als ’lieu de memoire’ voortleven. Daarbij zijn verschillende vormen te onderscheiden: Er is een categorie die direct verbonden is met historische gebeurtenissen. Een tweede categorie betreft vindplaatsen die in de overlevering worden geassocieerd met sagen en legenden, waaraan een religieuze betekenis wordt toegekend, of die om andere redenen een rol spelen in de beleving van het landschap. In beide gevallen gaat het om vindplaatsen waarvan de herinneringswaarde expliciet kan worden vastgesteld. Deze vindplaatsen doorlopen eveneens de waarderingsstappen waarbij de fysieke en inhoudelijke kwaliteit worden beoordeeld, alhoewel op basis van de aanwezigheid van de herinneringswaarde al een advies tot bescherming aan de orde kan zijn.
 
2. Fysieke criteria
De fysieke kwaliteit wordt bepaald door de mate waarin archeologische overblijfselen nog intact en in hun oorspronkelijke positie aanwezig zijn. Binnen deze waarde wordt onderscheid gemaakt tussen de subcriteria:
a) gaafheid
b) conservering
 
2.a Gaafheid
Gaafheid is de mate van het niet-verstoord zijn en de stabiliteit van de fysieke omgeving.
 
Parameters
- Aanwezigheid sporen;
- Gaafheid sporen;
- Ruimtelijke gaafheid;
- Stratigrafie intact;
- Mobilia in situ;
- Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling;
- Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen;
- Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu;
- Stabiliteit van de natuurlijke omgeving.
 
Operationalisering
Door middel van inventariserend onderzoek worden gegevens verzameld over de fysieke toestand van vindplaatsen. Daarbij wordt enerzijds inzicht verkregen in de kwaliteitsbepalende randvoorwaarden, anderzijds wordt concrete informatie over de aanwezigheid, de kwantiteit en de kwaliteit van archeologische informatiebronnen evenals over de omvang van de betreffende vindplaatsen verworven.
 
2.b Conservering
Met conservering wordt de mate bedoeld waarin archeologisch vondstmateriaal bewaard is gebleven.
 
Parameters
- Conservering artefacten
- Conservering organisch materiaal
 
Operationalisering
Door middel van inventariserend onderzoek zijn gegevens verzameld over de fysieke toestand van vindplaatsen. Daarbij wordt enerzijds inzicht verkregen in de kwaliteitsbepalende randvoorwaarden (bijvoorbeeld bodemopbouw, grondwaterpeil etc.), anderzijds wordt concrete informatie over de aanwezigheid, de kwantiteit en de kwaliteit van archeologische informatiebronnen evenals over de omvang van de betreffende vindplaatsen verworven.
[1] Let wel, de parameters geven een opsomming van potentiële aandachtspunten. het is niet noodzakelijk dat deze alle (uitputtend) aanwezig zijn om te komen tot een score.
3. Inhoudelijke criteria
Binnen deze waarde wordt onderscheid gemaakt tussen vier criteria, te weten:
  • a.
    zeldzaamheidswaarde;
  • b.
    informatiewaarde;
  • c.
    ensemblewaarde
  • d.
    representativiteit.
 
3a. Zeldzaamheidswaarde
De zeldzaamheid is de mate waarin een bepaald type monument schaars is (of is geworden) voor een periode en/of in een gebied.
 
Parameters
  • -
    Het aantal vergelijkbare vindplaatsen van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode, binnen dezelfde archeoregio, waarvan de aanwezigheid is vastgesteld;
 
Operationalisering
Zeldzaamheid is een relatief begrip. De beoordeling van zeldzaamheid berust op het huidige inzicht in de inhoud en samenstelling van het bodemarchief. Zeldzaamheid wordt beoordeeld als ‘laag’, indien in het betreffende gebied nog een groot aantal vergelijkbare vindplaatsen uit dezelfde periode bewaard zijn gebleven die in een vergelijkbare of betere conditie verkeren. Dit kan worden vastgesteld op basis van feiten (een beschikbare inventarisatie), maar ook op een verwachting, mits deze is gebaseerd op een recente en specifieke verwachtingskaart.
Zeldzaamheid wordt beoordeeld als ‘hoog’, indien het (deels) om een uniek monument gaat of als er in de betreffende regio niet of weinig vergelijkbare vindplaatsen bekend zijn.
 
3b. Informatiewaarde
De informatiewaarde is de betekenis van een monument als bron van kennis over het verleden.
 
Parameters
  • -
    Opgraving/onderzoek van vergelijkbare vindplaatsen binnen dezelfde archeoregio (min-der/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel)
  • -
    Recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeoregio
  • -
    Recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode
  • -
    Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van de gemeente, Provincie en/ of universitair instituut of Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
 
Operationalisering
Informatiewaarde wordt bepaald door de mate waarin (het beschermen van) de vindplaats een bijdrage kan leveren aan nieuwe kennisvorming over het verleden. De informatiewaarde wordt mede bepaald door de ensemblewaarde. De informatiewaarde van een monument wordt bepaald door middel van een score, die is gebaseerd op een analyse van kennislacunes en actuele vraagstellingen.
In eerste instantie is bepalend de huidige stand van kennis over vergelijkbare vindplaatsen uit dezelfde periode in dezelfde (archeo)regio. Er zijn verschillende soorten kennislacunes te onderscheiden, die al dan niet gecombineerd kunnen voorkomen:
- Geografische kennislacunes: witte vlekken op de archeologische kaart, d.w.z. gebieden waarvan relatief weinig gegevens bekend zijn;
- Chronologische kennislacunes: tijdvakken en/of perioden waarover we nog relatief slecht geïnformeerd zijn;
- Inhoudelijke of thematische kennislacunes: deze hebben betrekking op uiteenlopende aspecten van de geschiedenis van Nederland.
 
Als de zeldzaamheid ‘hoog’ is beoordeeld, is de informatiewaarde veelal ook ‘hoog’. De andere scores kunnen verschillen: ook bij veel voorkomende typen van vindplaatsen kunnen kennishiaten bestaan, terwijl anderzijds een monument dat op zeldzaamheid gemiddeld scoort, kan behoren tot een categorie waarover veel informatie voorhanden is.
3c. Ensemblewaarde
De ensemblewaarde (of contextwaarde) is de meerwaarde die aan een monument wordt toegekend, op grond van de mate waarin sprake is van een archeologische context en van een landschappelijke context.
 
Parameters
Archeologische context
  • -
    Synchrone context (voorkomen van vindplaatsen uit dezelfde periode binnen de microre-gio);
  • -
    Diachrone context (voorkomen van vindplaatsen uit op een volgende perioden binnen de microregio).
 
  • -
    Landschappelijke context
  • -
    Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contem-poraine landschap);
  • -
    Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving.
 
Operationalisering
Archeologische context heeft betrekking op de aanwezigheid en de informatiewaarde van andere in de nabije omgeving aanwezige bronnen van archeologische informatie. Het gaat daarbij om de vraag, of zich in de nabije omgeving meer vindplaatsen uit dezelfde archeologische periode bevinden, waardoor intersite analyse mogelijk is of er vindplaatsen voorkomen uit meerdere perioden, waardoor het mogelijk is om de ontwikkeling te bestuderen.
 
3d. Representativiteit
De representativiteit is de mate waarin een bepaald type monument karakteristiek is voor een periode, dan wel een gebied.
 
Parameters
  • -
    Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode;
  • -
    Het aantal vergelijkbare vindplaatsen van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd;
  • -
    Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart.
 
Operationalisering
De waarde van het oordeel over de representativiteit neemt toe, naarmate meer informatie beschikbaar is over vergelijkbare vindplaatsen uit dezelfde periode en hetzelfde gebied. Er zijn er veel van en er is relatief veel van bekend.
 
Naar boven