B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 1. Algemeen Artikel 1. Begripsbepalingen
Het begrip 'erfgoed' is de verzamelterm voor de diverse (onroerende) zaken die binnen het bestek van deze verordening valt.
Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.
Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten (gemeentelijke archeologische monumenten), maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkserfgoedlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke erfgoedlijst te plaatsen. Een discussie, zoals bij de Molen
Windlust in Burum (
http://nl.wikipedia.org/wiki/Windlust_%28Burum%29) is daarmee uitgesloten.
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen van beeldbepalend object, zoals bedoeld in sub e.
Voor de begripsomschrijving van een 'Rijksmonument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988.
De Monumentenwet voorziet in het aanwijzen van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht door de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen of door de Minister van Infrastructuur en Milieu. Het aanwijzen van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht kan middels deze Erfgoedverordening. Voor de definitie van het Gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is eveneens aangesloten bij de definitie van een stads- en dorpsgezicht uit de Monumentenwet 1998 (artikel 1, sub f).
De aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. De bestaande situatie wordt niet bevroren. Een beschermd stadsgezicht behoudt zijn dynamische karakter. Nieuwe gebouwen kunnen worden ingepast in de historische structuren. Ook veranderingen in het gebruik passen immers in het historische gegroeide karakter.
De bescherming op grond van deze verordening geldt overigens slechts voor het deel waarop de aanwijzing feitelijk ziet. Dit zullen veelal de voorgevels zijn.
Naast gemeentelijke monumenten en gemeentelijke stads- of dorpsgezichten kunnen er ook beeldbepalende objecten worden aangewezen die een duidelijk aandeel leveren aan het karakteristieke beeld van Tiel of een deel daarvan. De architectonische waarde van deze niet-monumenten kan belangrijk zijn voor de omgevingskwaliteit. Om die reden hebben ook deze objecten een bescherming via deze verordening. Het kan daarbij ook gaan om roerende zaken.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen erfgoederen registreert. Het plaatsen op de erfgoedlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.
De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.
De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.
De gemeentelijke beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen. Overigens dient opgemerkt te worden dat – voor zover bekend – alle bestemmingsplannen binnen Tiel Malta-proof zijn.
De hoofdregel is dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven. Wat nog wel een nadere toelichting behoeft is het bouwhistorisch onderzoek. Dit begrip was al bij de vorige gedereguleerde verordening geschrapt, maar kan mogelijk nog betekenis hebben.
Bouwhistorisch onderzoek is een onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van een gebouw en/of ensemble met een nadruk op de fysieke samenstelling. Aspecten die hierbij aan bod komen zijn onder meer de architect, constructiewijze en latere toevoegingen of wijzigingen.
Artikel 2. Het gebruik van een monument
Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.
Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten, GEMEENTELIJKE STADS- OF DORPSGEZICHTEN EN BEELDBEPALENDE OBJECTEN
De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk, behoudens daar waar deze uitdrukkelijk van toepassing is verklaard. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument, gemeentelijke stads- of dorpsgezichten en beeldbepalende objecten
De aanwijzing tot gemeentelijk monument, gemeentelijke stads- of dorpsgezichten en beeldbepalende objecten en het plaatsen hiervan op de erfgoedlijst zijn twee zaken met verschillend gevolgen. De aanwijzing heeft rechtsgevolg; de eigenaren zijn daarmee gebonden aan de verboden in hoofdstuk 3 van deze verordening, het daarna registreren op de gemeentelijke erfgoedlijst is slechts een administratieve handeling.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire (vrije) bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het erfgoed.
Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een erfgoed. Immers, de aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 14 e.v.) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-beschermenswaardige onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot erfgoed aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Erfgoederen die op grond van regelgeving van hogere orde al een monumentale of anderszins erfgoederlijke status hebben, komen niet voor aanwijzing op grond van deze verordening in aanmerking.
Artikel 4. Het toetsingskader
In de bijlagen bij de verordening zijn selectiecriteria opgenomen op basis waarvan wordt beoordeeld of het aan te wijzen erfgoed als beschermenswaardig geldt.
Artikel 5. Voorbescherming
Dit artikel regelt de voorbescherming, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een erfgoed op de gemeentelijke erfgoedlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 14 tot en met 16 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een erfgoed tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden gesloopt zonder een omgevingsvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze.
Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming.
Artikel 6. Voorbereidingsprocedure
Er is gekozen om de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing te verklaren op de voorbereidingen van een aanwijzing, zoals bedoeld in deze verordening. Daarmee wordt afgeweken van de Modelverordening, maar al ingespeeld op de nieuwe Erfgoedwet.
Kortweg houdt deze procedure het volgende in:
- 1.
Kennisgeving en publicatie van het ontwerp-besluit tot aanwijzing van het erfgoed (3:12 Awb);
- 2.
Terinzagelegging van het ontwerp-besluit gedurende 6 weken (3:11 Awb);
- 3.
Belanghebbenden wordt het ontwerp-besluit toegezonden (3:13 Awb);
- 4.
Gedurende de terinzagetermijn is er de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen door belanghebbenden, dus niet door een ieder (3:15 Awb);
- 5.
Van mondelinge zienswijzen wordt een verslag gemaakt (3:17 Awb);
- 6.
Na afloop van de terinzagetermijn wordt beslist binnen de termijnen zoals genoemd in artikel 9 van deze verordening.
- 7.
De beslissing en de reactie op de zienswijzen worden aan belanghebbenden toegezonden
- 8.
Nadat het besluit tot aanwijzing is genomen kunnen alleen diegenen die een zienswijze hebben ingediend, beroep aantekenen bij de rechtbank Gelderland. De bezwaarfase is verder niet van toepassing (7:1, eerste lid, sub d Awb)
Voordat de voorbereidingsprocedure start, zoals hierboven genoemd, wordt:
- 1.
Een mogelijk in aanmerking komende zaak getoetst aan de selectiecriteria, zoals bedoeld in artikel 4;
- 2.
Om advies gevraagd aan de monumentencommissie, zoals bedoeld in artikel 7, en;
- 3.
Om een reactie gevraagd van belanghebbenden, zoals bedoeld in artikel 8.
Artikel 7. Advies Monumentencommissie
Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.
De monumentencommissie dient binnen vier weken te adviseren op het verzoek van het college. Indien dit advies niet tijdig wordt uitgebracht, dan kan het college desondanks een (ontwerp-)besluit nemen. Ook kan het college besluiten om (gemotiveerd) af te wijken van het advies. Uiteraard is het wel zeer wenselijk dat besluiten (mede) gemotiveerd zijn aan de hand van een positief advies. In de regel zal daarom dit advies afgewacht en gevolgd worden.
Artikel 8. Overleg belanghebbenden
Weliswaar biedt de formele voorbereidingsprocedure de mogelijkheid aan belanghebbenden om zienswijzen in te dienen. Dit komt echter onvoldoende tegemoet aan de wens om een aanwijzing zoveel mogelijk met instemming en samenwerking met belanghebbenden tot stand te brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen, wat al in aanzienlijke mate een juridisch karakter heeft. Overleg biedt de mogelijkheid om informatie uit te wisselen, het plan aan te passen en draagvlak te verkrijgen. De wijze waarop het overleg plaats vindt is vormvrij. De enige verplichting is dat in ieder geval de eigenaar van het pand op de hoogte wordt gesteld.
Artikel 9. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen het college moet beslissen. De Awb geeft geen termijn voor ambtshalve besluiten, zoals onderhavige aanwijzingen. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger. De nu genoemde termijnen passen hierbij. Zo zal, in het geval dat geen zienswijzen zijn ingediend, binnen vier weken na afloop van de terinzagetermijn een besluit worden genomen. Uiteraard wordt beoogd om zo spoedig mogelijk te beslissen.
Daarmee beslaat de formele procedure (zonder overleg, advies ed.) in dat geval maximaal 10 weken (6 weken terinzagelegging 4 weken beslistermijn). In geval van zienswijzen bedraagt de maximale doorlooptijd 18 weken (6 weken terinzagelegging 12 weken beslistermijn, inclusief reactie zienswijzen).
Artikel 10. Mededeling aanwijzingsbesluit
De ontvangst van de mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot erfgoed is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 3 van deze verordening. Concreet betekent dit dat een aanwijzing in het
Artikel 11. Registratie op de gemeentelijke erfgoedlijst
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden erfgoedlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als erfgoed zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).
Artikel 12. Wijziging van de aanwijzing
Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van erfgoederen te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke erfgoedlijst (lid 4).
Artikel 13. Intrekken van de aanwijzing
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van erfgoederen in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is dus ook het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke erfgoedlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de erfgoedlijst gehaald.
Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken
Artikel 14. Instandhoudingbepaling
De verbodsbepalingen, zoals genoemd in het eerste lid bewerkstelligt dat overtreding hiervan de bevoegdheid geeft aan het gemeentebestuur om hiertegen handhavend op te treden, zoals bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet en hoofdstuk 5 van de Awb. Het beschadigen, verstoren of vernielen van gemeentelijke monumenten is – anders dan de handelingen in het tweede lid – ook niet vergunbaar.
Onder 'verstoren' moet volgens vaste rechtspraak omtrent rijksmonumenten niet worden verstaan een visuele verstoring, zoals bijvoorbeeld graffiti. (zie bijv ECLI:NL:RVS:2009:BJ8262, r.o. 2.8.2). Volgens de memorie van toelichting op de Monumentenwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, p. 18) is vermeld dat het begrip 'verstoren' ziet op een situatie die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen. In deze verordening wordt onder verstoring van gemeentelijk erfgoed echter wel nadrukkelijk ook visuele verstoring geschaard. Op die wijze wordt ook het bekladden of beschilderen binnen de reikwijdte van het verbod gebracht. De gemeentelijke beleidsvrijheid op dit punt maakt dat ook mogelijk.
De verbodsbepaling in het tweede lid van artikel 14 komt verder logischerwijs overeen met artikel 2.2, eerste lid, onder b van de Wabo waarbij het gaat om gemeentelijke monumenten. Aanvragen dienen te gebeuren, zoals dit gebruikelijk is bij het indienen van een omgevingsvergunning, waarbij in paragraaf 5.2 van de Mor specifieke indieningsvereisten zijn opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden.
Artikel 15. Instandhouding van archeologische terreinen Instandhoudingbepaling
De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.
Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 15 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 156 biedt bescherming door het opgenomen verbod om de bodem te verstoren.
In het tweede lid van artikel 15 worden een drietal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
In onderdeel b worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.
Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.
Onderdeel c ziet op situaties waarbij een archeologisch rapport is overlegd aan het bevoegd gezag. Dit komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.
De minister heeft aangekondigd dat archeologische instellingen, bedrijven en overheden die
gravend onderzoek willen verrichten, verplicht gecertificeerd dienen te zijn na inwerkingtreding van de Erfgoedwet (wel met een overgangstermijn). Protocol 4001 en 4002 bestaan uit respectievelijk een archeologisch Programma van Eisen en een archeologisch bureauonderzoek, dus deze protocollen zien niet op gravend onderzoek. Dit zijn protocollen die zowel voor instellingen, bedrijven als overheid niet verplicht zijn, maar wél
vrijwillig gecertificeerd kunnen worden. In dit artikel wordt expliciet bekrachtigd dat de gemeente Tiel zich het recht voorbehoud deze protocollen zonder (vrijwillige) certificering in eigen beheer door de eigen vakspecialist te laten uitvoeren, indien zij dit wenst en hiervoor de capaciteit aanwezig is. Dit artikel stelt uitdrukkelijk niet dat de gemeente deze werkwijze oplegt of faciliteert voor derden. Ook verplicht dit artikel instellingen en/of bedrijven niet tot het verplicht certificeren van die onderdelen die vanuit de wet louter vrijwillig gecertificeerd behoeven te worden.
Artikel 16. Instandhoudingsbepaling stads- of dorpsgezicht en beeldbepalend object
Ook bij stads- en dorpsgezichten, alsmede beeldbepalende objecten geldt een helder beschermingsregime. Dit regime is echter minder streng dan bij gemeentelijke monumenten. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan het breed gedragen standpunt dat er tussen de monumenten en overige objecten er nog een categorie is die bescherming verdiend, maar waarbij deze niet zo beperkend zijn als bij die monumenten.
De omgevingsvergunning, zoals hier bedoeld, vindt zijn grondslag in artikel in artikel 2.2., tweede lid van de Wabo. Immers, anders dan voor gemeentelijke monumenten kent de Wabo geen aparte activiteit 'stads- of dorpsgezichten en beeldbepalende objecten'. Artikel 2.2., tweede lid van de Wabo bepaalt echter dat per gemeentelijke verordening categorieën gevallen kunnen worden aangewezen, waarvan het verboden is deze uitte voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 17. Bijzondere bepalingen
In artikel 17 zijn een aantal criteria benoemd onder welke het beschermingsregimes van de vorige leden niet van toepassing zijn. Ten eerste betreft dit het in overeenstemming brengen van de verordening met het Besluit omgevingsrecht. In het kader van de Modernisering Monumentenzorg is per 1 januari 2012 daarbij een aantal vergunningsvrije activiteiten geïntroduceerd voor monumenten, onder meer voor gewoon onderhoud. Het zou onlogisch zijn om deze vergunningsvrije activiteiten niet tevens van toepassing te verklaren op gemeentelijke erfgoederen. Om die reden is dat nu alsnog gebeurd.
Verder kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van een erfgoed of bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied.
Artikel 18. De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.
Artikel 19. Termijnen advies en vergunningverlening
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als hier bedoeld de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.
Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt.
Artikel 20. Weigeringsgronden
In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De houdt in dat er een kwalitatieve afweging gemaakt moet worden. Met name indien deze weigering leidt tot een weigering van de vergunning, zal de afweging inzichtelijk gemaakt moeten worden, zodat deze als motivering voor het besluit kan dienen.
Artikel 21. Intrekken van de vergunning
Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Artikel 22. Tegemoetkoming in schade
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e).
Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige model-erfgoedverordening geschrapt. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.
Artikel 23. Strafbepaling
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
Artikel 24. Toezichthouders
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid, onder a en b, functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.
Artikel 25. Intrekken oude regeling
Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
Artikel 23. Overgangsrecht
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).
In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke erfgoedlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.
Artikel 24. Inwerkingtreding
Bekendmaking van deze verordening geschiedt op grond van artikel 142 van de Gemeentewet.
Dit artikel noemt de naam van de verordening.
Bijlage C. Waarderingssystematiek voor het aanwijzen van archeologische monumenten
De gemeente kan terreinen, waarbinnen zich archeologische waarden bevinden, als beschermd monument aanwijzen. Hiertoe heeft de gemeente algemene richtlijnen en scoringsmethodiek opgesteld. Bij de benoeming en omschrijving van de (sub)criteria is aansluiting gezocht bij de criteria voor het waarderen van vindplaatsen, zoals geformuleerd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).[1]
[1] Voor de criteria is aansluiting gezocht bij de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en zijn relevante passages overgenomen. Dit betekent echter niet dat de KNA of delen ervan van toepassing zijn op het gemeentelijke beleid (voor het beschermen van archeologische objecten).
De scoringscriteria worden gebruikt bij zowel beleidsmatige bescherming als bij bescherming op verzoek. Alleen objecten die voldoende hoog scoren worden voorgedragen om aan te wijzen tot beschermd archeologisch object.
Het doel van de scoringscriteria is te komen tot een meer uniform en meer meetbare wijze van aanwijzen. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat het beoordelen van de waarde van een object een specialistische aangelegenheid is en zal blijven. De scoringsriteria mogen dan ook louter worden toegepast door een deskundige die beschikt over voldoende kennis op het gebied van de materie. De (deskundige namens de) gemeente Tiel kent primair de scores toe aan een object. Indien de gemeente Tiel het wenselijk/noodzakelijk acht, kan deze daarnaast een second-opinion laten uitvoeren.
Let wel: de waarderingssystematiek betreft een hulpmiddel om te komen tot meer inzichtelijke beoordelingen. Archeologische vindplaatsen manifesteren zich echter veelal als uniek ensemble, die zich niet eenvoudig laten uniformeren. Maatwerk zal daarmee noodzakelijk blijven.
Tot slot dient te worden vermeld dat de waarderingssystematiek een hulpmiddel is voor de specialist om te komen tot een meer uniform advies over al dan niet aanwijzen of laten afvloeien van archeologische objecten. Het besluit tot al dan niet aanwijzen/ afvloeien van objecten blijft onverminderd de bevoegdheid van het College van Burgemeester en Wethouders en aan de uitkomsten van de scoringstabel kunnen dan ook geen rechten worden ontleend.
|
|
|
|
|
|
|
|
Indien aanwezig: 350 punten toekennen (vast aantal!)
|
|
Indien aanwezig: 350 punten toekennen (vast aantal!)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
[1] Dit criterium is zelden van toepassing en is daarom tussen haakjes weergegeven. Als het van toepassing is daarentegen, is dit vrijwel altijd aanleiding om bescherming te adviseren.
Vanaf 350 punten of hoger: advies tot aanwijzen
349 punten of lager: niet aanwijzen tot beschermd monument
3. Operationalisering van de (sub)criteria
Aan de subcriteria een meetwaarde toegekend. Alle relevante (sub)criteria worden beargumenteerd in de redengevende omschrijving.
Het criterium belevingswaarde van een archeologisch monument valt uiteen in twee subcriteria:
Bij beide gaat het vooral om vanaf het maaiveld
zichtbare vindplaatsen. In de praktijk wordt, vanwege de zeldzaamheid van dergelijke vindplaatsen, dit criterium zeer zelden gescoord. Als het gescoord kan worden, is dit criterium echter per definitie zwaarwegend.
De schoonheid is de esthetisch-landschappelijk waarde van een archeologisch monument, die in de zichtbaarheid van de vindplaats tot uiting komt.
- Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement;
Bij dit criterium staat de uiterlijke verschijningsvorm centraal, het gaat om aspecten als zichtbaarheid als landschapselement, samenhang met andere (zichtbare) vindplaatsen of landschapselementen en de landschappelijke entourage.
Wat dit waarderingscriterium een extra belang geeft, is dat het in feite ook om de visuele representatie van het verder onzichtbare archeologische bodemarchief gaat. Visueel waarneembare vindplaatsen vormen een zichtbare herinnering aan het verleden en dienen zoveel mogelijk behouden te blijven, zelfs al is de wetenschappelijke betekenis in bepaalde gevallen gering. Archeologische vindplaatsen, zowel in de vorm van ‘positief’ (boven de grond) als ‘negatief’ (uitgegraven) zijn schaars. Ondanks het gegeven dat deze vindplaatsen bescherming op deze grond al wordt geadviseerd te beschermen, is het raadzaam ook de overige waarderingscriteria te scoren.
De herinneringswaarde is de ‘herinnering’ die het archeologisch monument oproept over het verleden.
- Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis
- Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
Er zijn vindplaatsen die zijn verbonden met een levende herinnering aan het verleden. Het feit dat deze bestaat, duidt er veelal op dat het om een zichtbaar monument gaat, maar dat is niet per definitie noodzakelijk. Ook een plaats zonder zichtbare overblijfselen kan als ’lieu de memoire’ voortleven. Daarbij zijn verschillende vormen te onderscheiden: Er is een categorie die direct verbonden is met historische gebeurtenissen. Een tweede categorie betreft vindplaatsen die in de overlevering worden geassocieerd met sagen en legenden, waaraan een religieuze betekenis wordt toegekend, of die om andere redenen een rol spelen in de beleving van het landschap. In beide gevallen gaat het om vindplaatsen waarvan de herinneringswaarde expliciet kan worden vastgesteld. Deze vindplaatsen doorlopen eveneens de waarderingsstappen waarbij de fysieke en inhoudelijke kwaliteit worden beoordeeld, alhoewel op basis van de aanwezigheid van de herinneringswaarde al een advies tot bescherming aan de orde kan zijn.
De fysieke kwaliteit wordt bepaald door de mate waarin archeologische overblijfselen nog intact en in hun oorspronkelijke positie aanwezig zijn. Binnen deze waarde wordt onderscheid gemaakt tussen de subcriteria:
Gaafheid is de mate van het niet-verstoord zijn en de stabiliteit van de fysieke omgeving.
- Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling;
- Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen;
- Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu;
- Stabiliteit van de natuurlijke omgeving.
Door middel van inventariserend onderzoek worden gegevens verzameld over de fysieke toestand van vindplaatsen. Daarbij wordt enerzijds inzicht verkregen in de kwaliteitsbepalende randvoorwaarden, anderzijds wordt concrete informatie over de aanwezigheid, de kwantiteit en de kwaliteit van archeologische informatiebronnen evenals over de omvang van de betreffende vindplaatsen verworven.
Met conservering wordt de mate bedoeld waarin archeologisch vondstmateriaal bewaard is gebleven.
- Conservering artefacten
- Conservering organisch materiaal
Door middel van inventariserend onderzoek zijn gegevens verzameld over de fysieke toestand van vindplaatsen. Daarbij wordt enerzijds inzicht verkregen in de kwaliteitsbepalende randvoorwaarden (bijvoorbeeld bodemopbouw, grondwaterpeil etc.), anderzijds wordt concrete informatie over de aanwezigheid, de kwantiteit en de kwaliteit van archeologische informatiebronnen evenals over de omvang van de betreffende vindplaatsen verworven.
[1] Let wel, de parameters geven een opsomming van potentiële aandachtspunten. het is niet noodzakelijk dat deze alle (uitputtend) aanwezig zijn om te komen tot een score.
Binnen deze waarde wordt onderscheid gemaakt tussen vier criteria, te weten:
De zeldzaamheid is de mate waarin een bepaald type monument schaars is (of is geworden) voor een periode en/of in een gebied.
- -
Het aantal vergelijkbare vindplaatsen van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode, binnen dezelfde archeoregio, waarvan de aanwezigheid is vastgesteld;
Zeldzaamheid is een relatief begrip. De beoordeling van zeldzaamheid berust op het huidige inzicht in de inhoud en samenstelling van het bodemarchief. Zeldzaamheid wordt beoordeeld als ‘laag’, indien in het betreffende gebied nog een groot aantal vergelijkbare vindplaatsen uit dezelfde periode bewaard zijn gebleven die in een vergelijkbare of betere conditie verkeren. Dit kan worden vastgesteld op basis van feiten (een beschikbare inventarisatie), maar ook op een verwachting, mits deze is gebaseerd op een recente en specifieke verwachtingskaart.
Zeldzaamheid wordt beoordeeld als ‘hoog’, indien het (deels) om een uniek monument gaat of als er in de betreffende regio niet of weinig vergelijkbare vindplaatsen bekend zijn.
De informatiewaarde is de betekenis van een monument als bron van kennis over het verleden.
- -
Opgraving/onderzoek van vergelijkbare vindplaatsen binnen dezelfde archeoregio (min-der/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel)
- -
Recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeoregio
- -
Recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode
- -
Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van de gemeente, Provincie en/ of universitair instituut of Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Informatiewaarde wordt bepaald door de mate waarin (het beschermen van) de vindplaats een bijdrage kan leveren aan nieuwe kennisvorming over het verleden. De informatiewaarde wordt mede bepaald door de ensemblewaarde. De informatiewaarde van een monument wordt bepaald door middel van een score, die is gebaseerd op een analyse van kennislacunes en actuele vraagstellingen.
In eerste instantie is bepalend de huidige stand van kennis over vergelijkbare vindplaatsen uit dezelfde periode in dezelfde (archeo)regio. Er zijn verschillende soorten kennislacunes te onderscheiden, die al dan niet gecombineerd kunnen voorkomen:
- Geografische kennislacunes: witte vlekken op de archeologische kaart, d.w.z. gebieden waarvan relatief weinig gegevens bekend zijn;
- Chronologische kennislacunes: tijdvakken en/of perioden waarover we nog relatief slecht geïnformeerd zijn;
- Inhoudelijke of thematische kennislacunes: deze hebben betrekking op uiteenlopende aspecten van de geschiedenis van Nederland.
Als de zeldzaamheid ‘hoog’ is beoordeeld, is de informatiewaarde veelal ook ‘hoog’. De andere scores kunnen verschillen: ook bij veel voorkomende typen van vindplaatsen kunnen kennishiaten bestaan, terwijl anderzijds een monument dat op zeldzaamheid gemiddeld scoort, kan behoren tot een categorie waarover veel informatie voorhanden is.
De ensemblewaarde (of contextwaarde) is de meerwaarde die aan een monument wordt toegekend, op grond van de mate waarin sprake is van een archeologische context en van een landschappelijke context.
- -
Synchrone context (voorkomen van vindplaatsen uit dezelfde periode binnen de microre-gio);
- -
Diachrone context (voorkomen van vindplaatsen uit op een volgende perioden binnen de microregio).
- -
- -
Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contem-poraine landschap);
- -
Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving.
Archeologische context heeft betrekking op de aanwezigheid en de informatiewaarde van andere in de nabije omgeving aanwezige bronnen van archeologische informatie. Het gaat daarbij om de vraag, of zich in de nabije omgeving meer vindplaatsen uit dezelfde archeologische periode bevinden, waardoor intersite analyse mogelijk is of er vindplaatsen voorkomen uit meerdere perioden, waardoor het mogelijk is om de ontwikkeling te bestuderen.
De representativiteit is de mate waarin een bepaald type monument karakteristiek is voor een periode, dan wel een gebied.
- -
Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode;
- -
Het aantal vergelijkbare vindplaatsen van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd;
- -
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart.
De waarde van het oordeel over de representativiteit neemt toe, naarmate meer informatie beschikbaar is over vergelijkbare vindplaatsen uit dezelfde periode en hetzelfde gebied. Er zijn er veel van en er is relatief veel van bekend.