Onder r en s van de begripsbepaling worden de begrippen kamerhuurder en kamerverhuurder toegelicht. Bij relaties zoals onderhuurderschap, kostgangerschap of andere woonvormen zoals studentenhuizen en woongroepen, is er sprake van een volledig zakelijke relatie. Bij die relaties gaat het om deelname aan het economisch verkeer, waarbij door een partij voor de te leveren prestaties (het gebruik van woonruimte) een commerciële prijs is bedongen en de andere partij voor die prestaties bereid is daarvoor een prijs te betalen (huur). Er is dan sprake van een zakelijke relatie, waarbij een beperkte financiële verstrengeling aanwezig wordt geacht. Kamer(ver)huurder: Met de formulering ‘zelfstandig gebruik van een deel van de woning’ wordt bedoeld aan te geven, dat de uitsluitend bij een kamerhuurder in gebruik zijnde ruimte zich dient te lenen voor zelfstandige bewoning, met tenminste de woonfuncties verblijf, gebruik van maaltijden en slapen. Bedoeld is het recht op het gebruik en het feitelijk gebruik van de woonvertrekken van de kamerverhuurder en/of in de woning verblijf houdende derde uit te sluiten. Niet van belang is of in de betaalde kamerhuurprijs de betaling voor eventuele bijkomende kosten van bewassing, schoonmaken e.d. zijn begrepen.
Artikel 1.1 Definitie adreslozen
Dit artikel behoeft geen toelichting.
De gemeente Brielle is centrumgemeente voor maatschappelijke opvang, openbare geestelijke gezondheidszorg en verslavingsbeleid (MO/ OGGZ/ VO) in Nederland. In verband hiermee kunnen adreslozen uit de ZHE zich (conform de Participatiewet) inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Brielle en gebruik maken van het door de gemeente beschikbaar gestelde briefadres (hierna te noemen ‘centraal postadres’) en hier hun post ophalen. In dit artikel zijn nadere regels opgenomen die verbonden zijn aan de inschrijving op het centraal postadres van de gemeente Brielle.
In het eerste lid is bepaald dat het college alleen een briefadres beschikbaar stelt, indien betrokkene geen woning en geen structureel onderdak heeft. Tevens is het voor de inschrijving op het centraal postadres noodzakelijk dat de belanghebbende in aanmerking komt voor een Participatiewetuitkering. Komt belanghebbende niet in aanmerking voor een Participatiewetuitkering, dan is het in het geheel niet mogelijk om op het centraal postadres van de gemeente ingeschreven te staan.
In het tweede lid is bepaald in welke situaties het college inschrijving op het centraal postadres weigert of beëindigt. Dit is in ieder geval aan de orde indien een persoon thuisloos is. Dit betekent dat hij geen vast adres heeft om te verblijven, maar wel structureel onderdak. Dit is het geval in de situaties zoals genoemd onder a en b. Overigens is een ‘vaste plaats’ als genoemd onder a, een ruim begrip. Bijvoorbeeld het verplaatsen van een boot binnen dezelfde haven wordt eveneens gerekend tot een ‘vaste plaats’.
Artikel 1.3 Aanvullende inlichtingenplicht adreslozen
In het kader van de inlichtingenplicht van artikel 17 van de wet moet de belanghebbende het college desgevraagd informeren over zijn feitelijke woonsituatie, evenals de wijzigingen die hierin optreden. Nadere regels hierover voor adreslozen zijn bepaald in dit artikel.
Belanghebbende moet in ieder geval telkens aannemelijk maken dat hij een adresloze is. Er is bepaald dat hij dit doet door eens per maand op een formulier aan te geven in welke straten/ plaatsen hij doorgaans verblijft.
Artikel 1.4 Aanvullende verplichtingen adreslozen
De verplichting als bedoeld onder a wordt altijd opgelegd. Het college kan de adresloze verplichten, indien hij deelneemt aan een voorziening in het kader van re-integratie, om te verblijven in de maatschappelijke opvang (daklozenopvang). Dit kan het college noodzakelijk achten omdat het van belang is dat de belanghebbende, in het kader van zijn arbeidsverplichting, een dak boven zijn hoofd heeft en het college belanghebbende kan traceren.
Ook kan het college besluiten om aan de belanghebbende de verplichting op te leggen om actief op zoek te gaan naar woonruimte, waarvoor belanghebbende op regelmatige basis bewijsstukken dient te overleggen.
Artikel 2.1 Zoektermijn personen tot 27 jaar
Met de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet en samenvoeging van deze wet met de Wij per 1 januari 2012, heeft de Regering, naast het samenvoegen van de Participatiewet met de Wij (en het als gevolg daarvan intrekken van de Wij), de verplichtingen voor jongeren tot 27 jaar, aangescherpt. Ondermeer is voor de jongere tot 27 jaar, een zoektermijn van 4 weken ingevoerd (vanaf de datum van melding bij het jongerenloket). In deze periode dient de jongere aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en zijn mogelijkheden voor de terugkeer naar regulier onderwijs te onderzoeken.
Het college heeft ten aanzien van een aantal elementen die samenhangen met voornoemde zoektermijn, beleidsvrijheid om hieraan invulling te geven. Na afloop van de vier weken zoektermijn kan de jongere een aanvraag indienen.
In het eerste lid is bepaald dat de jongere de aanvraag voor algemene bijstand zo spoedig mogelijk indient nadat zijn zoektermijn van 4 weken is verstreken. Dit doet de jongere uiterlijk binnen een termijn van 2 weken na het aflopen van deze zoektermijn.
In het tweede lid is geregeld dat indien binnen twee weken na het aflopen van de zoektermijn geen aanvraag wordt ingediend, ervan wordt uitgegaan dat de jongere geen Participatiewetuitkering meer nodig heeft. Meld de jongere zich alsnog geldt een nieuwe zoektermijn.
Artikel 2.2 Scholingsplicht jongeren tot 27 jaar
Met de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet en samenvoeging van deze wet met de Wij per 1 januari 2012, heeft de Regering, naast het samenvoegen van de Participatiewet met de Wij (en het als gevolg daarvan intrekken van de Wij), de verplichtingen voor jongeren tot 27 jaar, aangescherpt. Ondermeer is voor de jongere tot 27 jaar, een zoektermijn van 4 weken ingevoerd (vanaf de datum van melding bij het jongerenloket). In deze periode dient de jongere aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en zijn mogelijkheden voor de terugkeer naar regulier onderwijs te onderzoeken.
Per 1 juli 2012 is de zoektermijn uitgebreid met het feit dat de jongere ook zijn mogelijkheden voor het volgen van regulier door het Rijk bekostigd onderwijs moet onderzoeken.
Het college heeft ten aanzien van voornoemde wetgeving beleidsvrijheid waar het het ijkpunt betreft welke de gemeente hanteert voor het bepalen of terugkeer naar school wenselijk is. Vanuit de praktijk is gebleken dat werkgevers veelal een doelgericht diploma vragen van hun sollicitanten. Om deze reden is dan ook gekozen voor het principe dat jongeren een beroepskwalificatie dienen te behalen. Een beroepskwalificatie is scholing op MBO2-, MBO3- , MBO4-, HBO- of WO- niveau welke met diploma is afgerond.
Artikel 2.3 Mogelijkheid ontheffen scholingsplicht jongeren tot 27 jaar
In artikel 9 lid 2 van de wet is bepaald dat het college een tijdelijke ontheffing kan verlenen op de arbeidsverplichtingen mits hier dringende redenen voor aanwezig zijn. Overeenkomstig dit artikel wordt hetzelfde principe gehanteerd voor de scholingsplicht. Het college stelt wel dat na een periode van maximaal 12 maanden opnieuw bekeken moet worden of de belanghebbende inmiddels wel aan zijn scholingsplicht kan voldoen.
Artikel 2.4 Loonkostensubsidie en scholingsbudgetegionaal zijn er afspraken gemaakt over de hoogte van de vergoedingen. Zowel de gemeenten op Voorne-Putten als de gemeente Rotterdam hanteren dezelfde bedragen, zodat er een eenduidig beleid is richting werkgevers en het voor de werkgever niet loont om te gaan ‘shoppen’.
Afhankelijk van het oordeel van het college ten aanzien van de vergoeding die door de werkgever benodigd is, kan één van beide vergoedingen geboden worden, of een combinatie van beide vergoedingen.
Voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding wordt door het college een aantal aspecten meegewogen, die gegronde redenen vormen om de vergoeding neerwaarts bij te stellen. Eén van deze aspecten ligt op terrein van de begeleiding die de werkgever aan de klant dient te bieden, om hem of haar de functie naar behoren uit te laten voeren. Indien de begeleiding meer vraagt van de werkgever, is het redelijk om een hogere vergoeding te verstrekken (niet hoger dan het gestelde maximum). Ook kan de duur van het dienstverband, een reden vormen om de loonkostensubsidie te matigen. De hoogte van de loonkostensubsidie is tevens afhankelijk van de inzet van overige werkgeversvoorzieningen, zoals de proefplaatsing of het bieden van nazorg nadat de klant geplaatst is.
De werkgever kan de loonkostensubsidie en/of scholingsbudget niet zelf aanvragen en kan geen rechten ontlenen aan het bestaan van de vergoeding. Het college stelt voorafgaand aan het dienstverband met de uitkeringsgerechtigde, vast of de werkgever in aanmerking komt voor een vergoeding en bepaalt de samenstelling en hoogte van deze vergoeding. Voorafgaand aan het dienstverband ontvangt de werkgever hierover een beschikking.
In de Participatieverordening, zijn voorwaarden opgenomen waaraan de werkgever tenminste moet voldoen, om in aanmerking te komen voor een werkgeversvoorziening, zoals de loonkostensubsidie en/of scholingsbudget. De werkgever dient ingeschreven te staan bij de Kamer van Koophandel.
Verder dient de werkgever met de uitkeringsgerechtigde een regulier dienstverband aan te gaan voor tenminste zes maanden en dient met dit dienstverband uitkeringsonafhankelijkheid te ontstaan, of beslaat dit het maximaal aantal uren per week dat de persoon op grond van een onafhankelijk medisch-arbeidsdeskundig advies mag werken. De loonkostensubsidie wordt uitbetaald na afloop van iedere drie maanden van het dienstverband, nadat is gebleken dat de persoon nog steeds in dienst is. Tenzij het college een andere wijze en een ander moment van uitbetaling bepaalt. Dit wordt voorafgaand aan het dienstverband in een beschikking vastgelegd. De eerste betaling vindt voor het eerst plaats drie maanden na het aangaan van het dienstverband. Of er nog steeds een dienstverband bestaat, wordt door de gemeente via Suwinet geverifieerd. Als de persoon maar een deel in dienst is gebleven, bestaat naar rato recht op uitbetaling van de loonkostensubsidie. Uitbetaling vindt dan plaats voor geheel gewerkte maanden. Met betrekking tot het scholingsbudget vindt in principe uitbetaling plaats nadat de werkgever de nota heeft ingediend bij de gemeente. De nota dient betrekking te hebben op de scholingskosten.
Artikel 3.1.1 Toepassing inkomstenvrijlating
De Participatiewet kent in artikel 31, tweede lid 2 sub n van de Participatiewet, artikel 8, tweede lid van de Ioaw en artikel 8, derde lid van de Ioaz, een vrijlatingsbepaling, waarvan toepassing is voorgeschreven. De inhoud van de vrijlating is volledig uitgewerkt. Aan de gemeente is (slechts) de bevoegdheid gegeven te bepalen in welke gevallen/situaties zij van oordeel is, dat de vrijlating een bijdrage levert aan de arbeidsinschakeling en / of uitstroom uit de bijstand. In het eerste lid onder a van artikel 3.1.1 is opgenomen dat in alle gevallen de inkomstenvrijlating wordt toegepast.
Door het verrichten van arbeid in dienstbetrekking wordt een band met de arbeidsmarkt tot stand gebracht, hetgeen in het algemeen bijdraagt aan de kansen op volledige uitstroom.
- -
Geen mogelijkheid wordt gezien voor een terughoudend gebruik van de vrijlating in de zin dat de toepassing van de vrijlating afhankelijk gesteld kan worden van het realiseren van volledige uitstroom.
- -
Door het verrichten van arbeid in dienstbetrekking wordt de band met de arbeidsmarkt tot stand gebracht. Dit leidt tot directe persoonlijke contacten met de werkende wereld en levert werkervaring op; beide moeten worden geacht een bijdrage te kunnen leveren aan volledige uitstroom.
- -
Hantering van een onderscheid tussen tijdelijk en vast werk is ongewenst, aangezien enerzijds het contraproductief zou kunnen blijken tijdelijk werk meer te stimuleren dan vast werk (de belanghebbende zou in de verleiding kunnen komen de voorkeur te geven aan uitzendwerk boven vast werk), terwijl anderzijds een vaste deeltijdbaan mogelijk minder snel tot een zodanige uitbreiding van de werkzaamheden zal leiden dat volledige uitstroom mogelijk is. Het hanteren van een onderscheid is bovendien onpraktisch omdat het extra onderzoek vergt en het veelal lastig zal zijn vast te stellen of werk vast of tijdelijk is en er situaties zijn waarin het in elkaar overloopt (tijdelijk werk kan omgezet worden in vast werk en vast werk kan door ontslag in proeftijd feitelijk een kortere periode blijken te betreffen).
- -
Aanleiding voor het niet toepassen van de vrijlating zou kunnen bestaan indien het deeltijdwerk van de belanghebbende het maximaal haalbare is omdat hij vooralsnog niet meer dan die uren belast kan worden. Echter, ook in die situatie kan het deeltijdwerk toch geacht worden op termijn (nadat de belastbaarheid groter geworden is) bij te dragen aan de volledige uitstroom.
In artikel 31, tweede lid onder z van de Participatiewet, artikel 4b en artikel 8, het zevende en achtste lid van de IOAW en artikelen 4b en artikel 8, elfde en twaalfde van de IOAZ is geregeld dat inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is, tot 15% van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum bedrag per maand, genoemd in het betreffende artikel, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, vrijgelaten wordt. Dit is opgenomen in artikel 3.1.1, eerste lid onder b. Dit deel wordt dus niet in mindering gebracht op de Participatiewetuitkering. Dit is wel het geval als de inkomstenvrijlating zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n, reeds wordt toegepast. Dit is geregeld in artikel 3.1.1, het vijfde lid van deze beleidsregels. Beide inkomstenvrijlatingen kunnen dus niet tegelijk worden toegepast. Achterliggende gedachte bij de inkomstenvrijlating in het kader van medische urenbeperking, is het gegeven dat mensen met een medische urenbeperking niet in staat zijn om voltijd te werken, waardoor het inkomen lager kan liggen dan de Participatiewetuitkering. Omdat het zou betekenen dat mensen met een medische urenbeperking die naar vermogen werken voor onbeperkte duur structureel een inkomen hebben onder de bijstandsnorm en daardoor geen profijt hebben van hun inspanningen, is de extra inkomensvrijlating geïntroduceerd. Er is geen begrenzing opgenomen aan de duur de van inkomensvrijlating.
Ingangsdatum is de eerste van de maand waarin de inkomsten worden gekort op de Participatiewetuitkering. Indien het derde lid onverkort wordt toegepast, moet ook op inkomsten die zijn verzwegen maar die zijn ontdekt door het college, de inkomstenvrijlating worden toegepast. Belanghebbende heeft echter inkomsten verzwegen, veelal met het doel een hoger totaalinkomen te verwerven dan wettelijk mogelijk is. Belanghebbende is hiermee gericht op het vergroten van het inkomen en niet op vergroting van de kans op arbeidsinschakeling en daarmee (gedeeltelijke) uitstroom uit de Participatiewet. Daarmee kan worden aangenomen dat het toepassen van de inkomstenvrijlating niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende. Het toepassen van de inkomstenvrijlating is in die gevallen dan ook niet aan de orde (vierde lid).
Artikel 3.1.2 Eenmalige toepassing inkomstenvrijlating
De formulering van de wettelijke bepaling is zodanig, dat ruimte voor interpretatie bestaat over het aantal maal dat de vrijlating kan worden toegepast: de formulering dat de vrijlating voor maximaal zes maanden aaneengesloten wordt toegepast, duidt op eenmaligheid, maar herhaling van de vrijlating is formeel niet uitgesloten.
Bij eenmalig kan gedacht worden aan: per keer dat werk is begonnen, maar ook per jaar of per uitkeringsperiode (dus zo veel maal als – na een onderbreking - een afzonderlijk recht op Participatiewetuitkering wordt vastgesteld) of absoluut (tijdens het leven van de belanghebbende, dan wel zolang de Wwb bestaat).
De optie ‘iedere keer dat ander werk wordt aanvaard’, verdraagt zich niet goed met het uitgangspunt dat de periode van zes maanden een begin en eindpunt kent, ongeacht of de inkomsten tussentijds wegvallen. Wanneer er daarna weer inkomsten uit arbeid zijn binnen zes maanden nadat de vrijlating is ingegaan, geldt de vrijlating alleen voor de nog resterende periode (tot de datum gelegen zes maanden na de oorspronkelijke ingangsdatum). Die beperking is niet effectief indien nieuw werk opnieuw recht op zes maanden vrijlating zou geven. Deze invulling kan dus niet beoogd zijn en is daarom geen reële optie.
Een variant daarop zou zijn eenmalig per jaar; als de wetgever dit beoogde zou het voor de hand hebben gelegen dit in de wettekst op te nemen, analoog aan een dergelijke tijdsbepaling in de onderdeel j. van hetzelfde artikellid. Wij menen te moeten concluderen dat dit niet is beoogd.
Absoluut eenmalig stelt ons in de praktijk voor onmogelijkheden bij de uitvoering; immers, dan zouden wij de gegevens over de inkomensvrijlating te eeuwigen dage moeten bewaren, ook al is de Participatiewetuitkering allang beëindigd. Het lijkt ook niet logisch in de zin, dat als na verloop van lange tijd - en onder volkomen andere omstandigheden - weer bijstand ontvangen wordt en weer uitstroom gewenst is, de vrijlating niet meer als stimulans gebruikt zou kunnen worden.
Blijft over de mogelijkheid van eenmaal per uitkeringsperiode; dat lijkt ook redelijk, omdat er daarbij niet van uitgegaan kan worden, dat de omstandigheden globaal genomen hetzelfde zijn en het middel ter stimulering opnieuw op zijn plaats is. In deze situatie is de belanghebbende volledig uitgestroomd, maar - door omstandigheden die bij de toegang tot de bijstand zijn beoordeeld – teruggekeerd in de bijstand. Er bestaat dan een situatie waarin opnieuw behoefte bestaat aan stimulering van de uitstroom. Hiermee wordt voorkomen dat de calculerende burger nooit volledig uitstroomt en toch meermalen gebruikt maakt van de vrijlating; in zo’n situatie kan bovendien geconcludeerd worden dat de vrijlating in casu zijn stimulerende werking niet heeft waargemaakt.
Aangezien ook na een betrekkelijk korte periode van onderbreking een nieuw recht op Participatiewetuitkering kan bestaan, zou toch een ongewenste snelle opeenvolging van vrijlatingsperioden kunnen ontstaan. Daarom is in het tweede lid gedefinieerd welke situaties aangemerkt kunnen worden als dezelfde bijstandsperiode.
In de situaties als bedoeld onder a, c en d geldt dat tenminste één persoon binnen het (nieuwe) huishouden ononderbroken bijstand heeft ontvangen, wellicht in een andere vorm of van een andere gemeente. Het is daarom vanzelfsprekend dat deze situaties worden aangemerkt als eenzelfde uitkeringsperiode.
De situatie als onder b betreft feitelijk wel een onderbreking, maar in alle gevallen een onderbreking waarin niet mag worden aangenomen dat aan re-integratie kon worden gewerkt. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat de uitgangssituatie in de bijstand, na de onderbreking vanwege onder b genoemde redenen, over het algemeen ongewijzigd is gebleven. Dit rechtvaardigt te kunnen aannemen dat het in dit geval gaat om eenzelfde uitkeringsperiode.
Een uitvloeisel uit het eerdere standpunt dat een eenmaal toegekende vrijlatingsperiode van zes maanden blijft gelden ongeacht of die in de tussentijd effectief is, kan betekenen dat bij de nieuwe vaststelling van het recht op Participatiewetuitkering binnen de termijn van zes maanden na de ingangsdatum van de vrijlating, de oude vrijlatingsperiode nog doorloopt. Bij inkomsten uit arbeid binnen die periode kan de vrijlating dan nog enige tijd gelden, maar in die resterende periode noch daarna wordt bij de aanvang van werk een nieuwe complete vrijlatingsperiode van toepassing
3.1.3. Vrijlating inkomsten alleenstaande ouder
Op grond van artikel 31, eerste lid onder r van de Participatiewet, artikel 8, vijfde lid van de Ioaw en artikel 8, negende lid van de Ioaz, is het college bevoegd om een inkomstenvrijlating toe te passen op het inkomen van de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen tot 12 jaar, indien het inkomsten uit deeltijdarbeid betreft.
Om in aanmerking te komen voor de inkomstenvrijlating alleenstaande ouder, dient de alleenstaande ouder de zorg te hebben voor een of meer ten laste komende kinderen tot 12 jaar, en reeds de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n van de Participatiewet, ontvangen te hebben. Het college bepaalt of de inkomstenvrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende en op termijn een volledige uitstroom uit de Participatiewetuitkering.
Het college maakt geen gebruik van deze bevoegdheid. Hiervoor zijn een drietal redenen aan te voeren. Als eerste maakt de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar, evenals alle uitkeringsgerechtigden zonder ten laste komende kinderen, gebruik van de reguliere inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel artikel 31, tweede lid onder n van de Participatiewet, indien sprake is van het verrichten van deeltijdarbeid. Een periode van 6 maanden, zoals geldt voor de toepassing van de ‘reguliere’ inkomstenvrijlating, acht het college voldoende om urenuitbreiding te verkrijgen. Of, indien dit niet lukt, tenminste zorg te dragen voor voldoende voorzieningen als kinderopvang of buitenschoolse opvang, die het mogelijk maken om zorg en arbeid te combineren. Ten tweede heeft de alleenstaande ouder die deeltijdarbeid verricht, recht op diverse minimavoorzieningen. Het daarnaast toepassen van een extra inkomstenvrijlating voor een langdurige periode, werkt contraproductief, in de zin dat het onaantrekkelijk wordt voor de alleenstaande ouder om op korte termijn fulltime aan het werk te gaan. Tot slot, brengt het toepassen van een extra vrijlating van inkomsten voor de alleenstaande ouder, een rechtsongelijkheid ten opzichte van andere doelgroepen met zich mee.
Zo ontvangt de alleenstaande ouder die in deeltijd werkt en een ten laste komend kind heeft in de leeftijd van 13 of 14 jaar, niet deze inkomstenvrijlating. Maar ook personen die slechts gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn vanwege een beperking, ontvangen niet deze extra inkomstenvrijlating. Om rechtsongelijkheid te voorkomen, acht het college het onwenselijk om voor de doelgroep alleenstaande ouders een extra vrijlating toe te passen, te meer omdat deze niet noodzakelijkerwijs bijdraagt aan de arbeidinschakeling als het deeltijdwerk langer voortduurt dan 6 maanden.
Artikel 3.2.1 Kamerhuurder
In artikel 22a van de Participatiewet is geregeld dat de belanghebbende die met een of meerderjarige personen in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft, een lagere bijstandsnorm ontvangt. Ook bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad van belanghebbende worden gerekend tot meerderjarige personen en zijn van invloed op de hoogte van de bijstandsnorm. In artikel 22a, vierde lid onder b en c van de wet is bepaald dat meerderjarige personen die in dezelfde woning hoofdverblijf hebben als belanghebbende niet worden meegerekend voor de kostendelersnorm, indien het gaat om verhuur, kamerhuur, onderverhuur, onderhuur, kostgever en kostganger en er een schriftelijke overeenkomst is vastgesteld waaruit een commerciële relatie blijkt. In dit artikel zijn de voorwaarden benoemd die getoetst moeten worden om te kunnen vaststellen of sprake is van kamerhuur of kamerverhuur en een commerciële relatie.
De kamerhuurder heeft een eigen kamer. Dit omdat er voor zowel de hoofdbewoner als de kamerhuurder voldoende privacy moet bestaan. Er moet dus een ‘extra’ slaapkamer aanwezig zijn die verhuurd kan worden. Om te kunnen worden aangemerkt als kamerhuurder, moet de overeenkomst tussen de kamerhuurder en de kamerverhuurder aan bepaalde eisen voldoen. De huurovereenkomst moet zijn opgemaakt overeenkomstig het model van de gemeente Brielle, afdeling Inkomen.
Deze overeenkomst moet volledig zijn ingevuld en door de kamerhuurder en de kamerverhuurder zijn ondertekend. Reden om een modelovereenkomst voor te schrijven is dat hierin alle benodigde gegevens staan die nodig zijn om te bepalen of belanghebbende kamerhuurder is. Ook staat hierin de eis genoemd dat het kamerhuurbedrag maandelijks via de bankrekening wordt overgemaakt. Hiermee is controle op betaling van het bedrag mogelijk. Ook moet een bewijsstuk worden bijgevoegd waaruit blijkt dat de onder(ver)huur rechtmatig is. Het college wil niet meewerken aan illegale onder(ver)huur van een huurwoning. Door vooraf een bewijs te vragen aan belanghebbende dat toestemming bestaat voor de kamerhuur, kan met redelijke zekerheid worden aangenomen dat de situatie legaal is. Legale onder(ver)huur kan worden aangetoond door bijvoorbeeld een verklaring van het kadaster, waaruit blijkt dat de kamerverhuurder de eigenaar is van de woning (kadaster is openbaar). Bij een huurwoning moet een verklaring van de woningbouwcorporatie of andere verhuurder van de totale woning worden overgelegd. De hoogte van het minimale kamerhuurbedrag is vastgesteld op 20% van de gehuwdennorm (artikel 21 onder b). Dit is gebaseerd het bedrag welke vervalt indien een uitkeringsgerechtigde de woonkosten zou kunnen delen.
Artikel 3.2.2 Co-ouderschap
Het begrip co-ouder of gezamenlijk ouderlijk gezag bestaat niet in de Participatiewet. Een co-ouder is geen alleenstaande ouder, omdat hij niet de volledige zorg voor een of meer eigen of adoptiekinderen heeft (Artikel 4 lid b van de wet). De co-ouder is ook geen alleenstaande, omdat een alleenstaande geen tot zijn last komende kinderen heeft. Dat is bij co-ouders wel het geval (Artikel 4 lid a van de wet).
Als co-ouder beschouwen wij de ouder, die niet de volledige zorg heeft, maar die toch een substantieel deel van de zorg op zich neemt. Op basis hiervan zal de uitvoering van een ‘eenvoudige’ bezoekregeling niet tot het oordeel leiden, dat geen sprake is van volledige zorg door de andere ouder.
Artikel 3.2.3 Bijstand aan kinderen van minderjarigen
Een alleenstaande ouder, jonger dan 18 jaar, die bij zijn/haar ouders inwoont, heeft geen zelfstandig recht op bijstand. De ouders zijn immers nog onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kind. De ouders zijn echter niet onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kleinkind.
Als de minderjarige alleenstaande ouder niet zelf over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het kind te voorzien en ook de andere ouder kan niet bijdragen aan de onderhoudskosten van het kind, wordt voor dit kind algemene bijstand verleend. In deze beleidsregel is geregeld dat in genoemde situatie de hoogte van de Participatiewetuitkering de norm bedraagt van gehuwden van 18, 19 of 20 jaar met ten laste komende kinderen (artikel 20, tweede lid onder a, minus de norm van gehuwden van 18, 19 of 20 jaar zonder ten laste komende kinder (artikel 20, eerste lid onder a van de wet). Per 1 januari 2015 bestaat er geen specifieke norm meer voor alleenstaande ouders. Door de genoemde normen van elkaar af te trekken, worden de de kosten van een kind inzichtelijk gemaakt. Er is geen recht op aanvullende bijzondere bijstand. Zodra de ouder 18 jaar wordt, heeft deze een zelfstandig recht op bijstand.
Artikel 3.2.4 Verlaging norm o.g.v. woonsituatie
Dit artikel regelt het feit dat een korting kan worden toegepast, alsmede de hoogte van deze korting, als gevolg van het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van de woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Een belanghebbende aan wie een briefadres is verstrekt wordt geacht geen woning aan te houden.
De Participatiewetuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Aan de kosten is geen minimumgrens verbonden. Indien een kraker slechts de kosten van onderhoud van de woning voldoet, kan volgens de jurisprudentie niet worden gesproken van het aan de bewoning verbonden zijn van woonkosten. In dat geval is derhalve de korting van toepassing. Van het ontbreken van woonlasten is geen sprake, indien aan de bewoning wel kosten verbonden zijn (huur of eigendomslasten c.a.), maar de kosten door een medebewoner worden voldaan. Redelijkerwijs mag, worden verwacht, dat op enigerlei wijze een bijdrage in de kosten gevergd wordt. Bij een overeenkomst als kamerhuurder wordt aan deze kosten meebetaald via het bedrag aan kamerhuur.
Er wordt aangesloten bij het budgetsysteem dat beschikbaar is voor persoonlijke uitgaven, na aftrek van vaste lasten. Een persoon die geen woning aanhoudt, heeft meer te besteden aan persoonlijke uitgaven dan een alleenwonende alleenstaande met woonkosten.
Op grond van het bovenstaande bestaat er aanleiding om een verlaging toe te passen van 20% van de norm.
Ook wanneer sprake is van daklozenopvang kan het college besluiten op grond van artikel 27 van de Participatiewet de norm lager vast te stellen. Brielle is Centrumgemeente voor de opvang van dak- en thuislozen. Voor deze groep bestaan een aantal woonvoorzieningen.
Bewoners van opvangvoorziening de Boeg betalen een eigen bijdrage voor de opvang waarin in alle kosten is voorzien en hebben geen overige bestaanskosten. Daarom wordt een verlaging op de betreffende norm toegepast van 20% van de gehuwdennorm.
De kosten van de bewoners die gebruik maken van de Jongerenopvangvoorziening of de opvangvoorziening De Opstap zijn vergelijkbaar met de kosten die een persoon heeft die zelfstandige woonruimte huurt. In deze opvangvoorzieningen wordt namelijk een eigen bijdrage betaald voor huur en energie. Daarnaast zijn er de reguliere bestaanskosten die ieder ander ook heeft (boodschappen, verzekeringen etc.). Hoewel op de adressen van de Jongerenopvang & De Opstap veel personen staan ingeschreven, kan hier niet worden gesproken over het kunnen delen van de kosten en wordt het toepassen van de kostendelersnorm, als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, als niet reëel geacht. Op basis hiervan wordt geen verlaging toegepast op de betreffende norm.
Artikel 3.2.5 Norm schoolverlaters 21/22 jarigen
Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid om op grond van artikel 28 van de Participatiewet de bijstandsnorm te verlagen gedurende maximaal zes maanden na beëindiging van een opleiding waarvoor studiefinanciering of een andere vanuit Rijk’s kas bekostigde bijdrage mogelijk was.
Er zijn twee redenen waarom wordt voorgesteld om in situaties waarin sprake is van een schoolverlater geen extra verlaging toe te passen op de basisnorm. Als eerste zou een eventuele verlaging alleen aan de orde kunnen zijn voor de schoolverlater die zelfstandig woont. Omdat een schoolverlater bij het zelfstandig bewonen van een woning dezelfde kosten heeft als een persoon die geen schoolverlater is en zelfstandig woont, is het niet reëel om een verlaging toe te passen. Ten tweede heeft de Centrale Raad gesteld dat de bijstandsnorm alleen mag worden verlaagd tot minimaal de norm levensonderhoud conform de normen van de wet studiefinanciering. Dit betekent in de praktijk dat alleen de norm bij MBO’ers kan worden verlaagd, hetgeen rechtsongelijkheid tot gevolg heeft. Wanneer een schoolverlater van 21 jaar en ouder tot een huishouden behoort dat bestaat uit meerdere meerderjarigen is de kostendelersnorm van toepassing.
Artikel 3.3.1 Schadevergoeding en giften
Artikel 31, tweede lid onder m Participatiewet geeft aan dat het college bepaalt in hoeverre ontvangen schadevergoeding en giften tot de middelen gerekend moeten worden. Het betreft hier ontvangen schadevergoeding of giften tijdens de bijstandsperiode. Schadevergoeding of giften ontvangen vóór de bijstandsperiode wordt in het geheel meegenomen bij de vermogensvaststelling.
Schadevergoeding voor materiële schade kan in beginsel worden vrijgelaten. Hier staat immers schade tegenover die belanghebbende moet corrigeren. Voorwaarde is wel dat de schade is geleden aan zaken die uit bijstandsoogpunt verantwoord zijn, zoals de reguliere inboedel en andere reguliere bezittingen in natura (aansluiting bij artikel 34, lid 2 sub a Participatiewet). Is het goed niet algemeen gebruikelijk, mag uit bijstandsoogpunt niet worden verwacht dat de vergoeding wordt gebruikt om de schade te herstellen en daarmee te worden vrijgelaten, maar dient de vergoeding volledig als vermogensaanwas te worden gezien. Belanghebbende mag uiteraard wel het vrij te laten vermogen gebruiken voor het herstellen van de schade.
Indien schadevergoeding wordt ontvangen, maar dit wordt niet gebruikt voor herstel van de schade, dan is het herstel kennelijk niet noodzakelijk en dient de schadevergoeding geheel te worden gezien als vermogensaanwas. Enige uitzondering hierop is indien belanghebbende al uit eigen middelen de schade heeft hersteld en achteraf de schadevergoeding ontvangt.
Belanghebbende moet wel aantonen dat de schade is hersteld. Indien het herstel minder kost dan het bedrag van de vergoeding, moet het meerdere gezien worden als vermogensaanwas. Indien al bijzondere bijstand is verstrekt voor het herstel van de schade, moet de verstrekte bijzondere bijstand uiteraard worden teruggevorderd (artikel 58, lid 2 sub f onder 2). Verder wordt dezelfde werkwijze gehanteerd als hiervoor beschreven.
Voor immateriële schade is geen goed aan te wijzen dat moet worden hersteld. Het gaat om een tegemoetkoming in geleden pijn en toegebracht leed. Het college heeft nauwelijks aanknopingspunten om hierbij te bepalen wat vanuit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Enige aansluiting kan worden gevonden bij het bescheiden vermogen.
De toelichting op artikel 34 Participatiewet vermeldt dat een bescheiden vermogen niet in de weg staat aan bijstandsverlening. Dit bescheiden vermogen is vastgelegd in een vermogensgrens per huishoudtype (artikel 34, lid 3 Participatiewet).
Er is dan ook gekozen om een schadevergoeding voor immateriële schade die minder bedraagt dan de vermogensgrens (het bescheiden vermogen dat niet in de weg staat aan bijstandsverlening) niet in aanmerking te nemen. Het meerdere wordt gezien als vermogensaanwas waarvoor het resterend vrij te laten vermogen in aanmerking genomen moet worden. Hieromtrent is de reguliere werkwijze inzake vermogensaanwas van toepassing. Toegekende schadevergoeding dat het karakter heeft van vergoeding van gederfde inkomsten of andere middelen die bedoeld zijn voor het levensonderhoud van belanghebbende, wordt gezien als inkomen en als zodanig in aanmerking genomen. Algemene bijstand is bedoeld voor levensonderhoud, wanneer er geen andere middelen zijn die voor het levensonderhoud kunnen worden aangewend. Wanneer een vergoeding wordt verstrekt wegens verlies van middelen ten behoeve van levensonderhoud, zijn dan ook middelen aanwezig en hoeft geen (of minder) bijstandverlening plaats te vinden. Op de schadevergoeding kan geen vrijlating worden toegepast.
Een gift kan in specifieke gevallen buiten beschouwing worden gelaten. Voorwaarden hiervoor zijn dat de gift een doel moet hebben en dat dit doel ook moet blijken uit de gift (bijvoorbeeld uit de toelichting op het bankafschrift of in een brief). Een gift zonder bestemming kan gebruikt worden voor levensonderhoud en moet daarom in aanmerking worden genomen.
Het doel moet vanuit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, oftewel het doel moet ten behoeve van een goed zijn dat algemeen gebruikelijk is of voor belanghebbende noodzakelijk. Indien een gift een structureel karakter heeft (meer dan eenmalig, bijvoorbeeld jaarlijks of zelf maandelijks), krijgt de gift het karakter van inkomen(s)(ondersteuning). In dat geval dient de gift eveneens in aanmerking te worden genomen. Of de gift moet worden gezien als inkomen of vermogen, kan slechts blijken uit de aard van de gift.
Artikel 3.3.2 Heffingskortingen
Als redelijke termijn waarbinnen niet-ontvangen heffingskortingen niet worden verrekend met de Participatiewetuitkering, geldt een periode van drie maanden. Ervaring leert dat die termijn voldoende is om de aanvraag heffingskortingen in te dienen en te laten behandelen door de belastingdienst. Indien na drie maanden nog geen heffingskortingen worden ontvangen, worden deze wel ingehouden op de Participatiewetuitkering als zijnde middelen waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken (artikel 31, eerste lid Participatiewet).
De wetgever heeft in artikel 18a, vierde lid van de wet, bepaald dat het college kan besluiten om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete, in het geval de belanghebbende niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet. Dit kan het college alleen doen als er geen sprake is van ten onrechte verstrekte bijstand. Er is dus geen sprake van een benadelingbedrag. In dit artikel is geregeld dat in die gevallen het college aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing geeft.
Het gaat hier om de zogenaamde “nulfraude”. Het is essentieel dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor het recht op bijstand.
Dit onderdeel is zowel van toepassing op informatie die niet binnen de door het college gestelde termijn is verstrekt als op informatie die de belanghebbende heeft verzwegen, en die het college zelf heeft achterhaald. Het kan bijvoorbeeld gaan om het niet tijdig inleveren van het Inkomstenformulier of het verzwijgen van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Indien sprake is van recidive, wordt een bestuurlijke boete opgelegd van 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Op grond van artikel 18a, derde lid van de wet, mag de bestuurlijke boete, indien er niet sprake is van een benadelingbedrag, niet meer bedragen dan het bedrag als bedoeld in de tweede categorie, artikel 23, vierde lid van het wetboek van strafrecht (peildatum 01-01-2012: € 3.900, -). De bestuurlijke boete van 25% van de bijstandsnorm ligt onder het voornoemde bedrag.
Artikel 4.1.1 Draagkracht
Draagkracht is dat deel van het inkomen en vermogen van belanghebbende dat hij geacht wordt te gebruiken voor de voorziening in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. In dit artikel wordt bepaald welk deel van het inkomen en vermogen als draagkracht wordt aangemerkt.
Op 1 januari 2015 is de Wwb opgegaan in de Participatiewet. Daarbij zijn wijzigingen doorgevoerd via het wetsvoorstel maatregelen in de Wwb. Een van deze wijzigingen is de toevoeging van artikel 22a, waarmee de zogenaamde kostendelersnorm is geïntroduceerd. De kostendelersnorm houdt in dat stapsgewijs de norm wordt verlaagd naarmate er meer meerderjarige personen in het huishouden aanwezig zijn. De vraag doet zich voor of in situaties waarin sprake is van de kostendelersnorm, bij het berekenen van de draagkracht, rekening moet worden gehouden met de verlaagde bijstandsnorm.
In dit verband spreekt de memorie van het Wetsvoorstel Wwb (33801) over wijziging van artikel 475D van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Dit artikel voorziet erin dat het stelsel van de beslagvrije voet, zijnde 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, ook van toepassing is op de kostendelersnorm. Als er sprake is van commerciële relaties en de kostendelersnorm niet geldt, dan is de beslagvrije voet van 90% op de reguliere bijstandsnorm van toepassing. Als de schuldenaar de woning bewoont met één of meerdere meerderjarige personen en de kostendelersnorm is van toepassing, dan worden alle woonkosten evenredig verdeeld over alle bewoners zodat wordt voorkomen dat de schuldenaar minder kan aflossen aan schuldeisers dan anders het geval was geweest.
Voor mensen met een beperkt hoger inkomen dan de bijstandsnorm, kunnen bijzondere bestaanskosten van grote invloed zijn op de mogelijkheid om rond te komen. Het College wil de bijzondere bijstand dan ook toegankelijk houden voor mensen met een beperkt hoger inkomen dan de bijstandsnorm. Tegelijkertijd is het streven om een overzichtelijk draagkrachtsysteem te hanteren, dat zowel voor de cliënt als voor de organisatie begrijpelijk en werkbaar is. Dit heeft geleid tot het draagkrachtsysteem zoals benoemd in deze beleidsregel.
Vanwege bovengenoemde redenen is ook gekozen artikel 31, tweede lid Participatiewet van toepassing te laten zijn op de draagkrachtbepaling, ondanks dat artikel 35 Participatiewet bepaalt dat dit niet hoeft. In beginsel wordt uitgegaan van een draagkrachtperiode (periode waarover totale draagkracht wordt berekend) van een jaar, ingaand op de 1
ste dag van de maand voorafgaand aan de aanvraagdatum van de bijzondere bijstand. Indien periodieke vergoedingen worden aangevraagd de draagkracht (naar rato) per maand in mindering gebracht op het te verstrekken bedrag.
De draagkrachtberekening vindt plaats op basis van netto bedragen per maand. Alle inkomensbestanddelen die als gevolg van de Participatiewet in aanmerking moeten worden genomen, worden als inkomen meegeteld.
In principe wordt al het meerinkomen boven de 100 of 110% van de bijstandsnorm als draagkracht aangemerkt. Mocht belanghebbende aangeven dat daarmee onvoldoende ruimte is om alle noodzakelijke kosten te voldoen waardoor belanghebbende onder het bestaansminimum zakt (100% van de bijstandsnorm), is het aan belanghebbende dit met bewijsstukken aan te tonen. Indien dit is aangetoond kan op grond van dringende redenen van de algemene draagkrachtsystematiek worden afgeweken.
In bepaalde situaties kan bovenstaand algemeen beleid tot onrechtvaardigheid leiden. Dit kan het geval zijn als bijzondere bijstand wordt verstrekt aan een persoon die niet in aanmerking komt voor een voorliggende voorziening of bij verstrekking van bijstand voor algemene bestaanskosten (voorliggende voorziening is dan de algemene bijstandsnorm). Wanneer de regels voor de voorliggende voorziening strenger zijn dan voor de bijzondere bijstand, leidt dit tot bevoordeling van de persoon die bijstand ontvangt ten opzichte van anderen. Ook kan dit beleid het geldende rijksbeleid doorkruisen. Een dergelijke situatie is niet in overeenstemming met de bijstand als sluitstuk van de sociale voorzieningen. Daarom wordt in die situaties gekozen voor 100% draagkracht voor zover het inkomen boven de bijstandsnorm ligt. In het vierde lid, worden deze situaties benoemd.
De gemeente Brielle kiest voor een eenduidig beleid op het gebied van draagkracht uit vermogen. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het hanteren van dezelfde vermogensbepalingen als die gelden voor de algemene bijstand. Hetgeen bepaald is in artikel 34 van de wet blijft dan ook van kracht voor bijzondere bijstand.
Het budget dat personen op grond van artikel 36 van de wet (individuele inkomenstoeslag), indien aan de voorwaarden wordt voldaan, verstrekt krijgen, is bedoeld als tegemoetkoming in extra kosten van mensen die langdurig op het minimum verkeren. De gemeente Brielle acht het daarom niet gerechtvaardigd deze te gebruiken voor specifieke bijzondere kosten. Daarom wordt deze tegemoetkoming bij de draagkrachtbepaling buiten beschouwing gelaten.
Artikel 4.1.2 Draagkracht vermogen
In het eerste lid zijn een drietal uitzonderingen benoemd waarbij, afwijkend van artikel 34, derde lid van de wet, een andere vermogensgrens wordt gehanteerd. Al het vermogen boven de € 1250,- wordt als draagkrachtvermogen gerekend, daar waar het gaat om aanvragen bijzondere bijstand van duurzame gebruiksgoederen, overige inrichtingskosten of bijzondere bijstand als leenbijstand in verband met tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De reden hiervoor is dat het hierbij gaat om noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor wordt geacht te reserveren. Het is redelijk om gelden die belanghebbende heeft gereserveerd of andere aanwezige vermogensbestanddelen in aanmerking te nemen.
Artikel 4.1.3 Aanvraagdatum bijzondere bijstand
Gelet op de onbekendheid van de mogelijkheid bijzondere bijstand te verkrijgen, bestaat een reële kans dat belanghebbende zich pas na enige tijd realiseert dat de kosten een probleem vormen en bijzondere bijstand nodig en mogelijk is.
Een termijn van zes maanden wordt hierin redelijk geacht, mede omdat facturen vaak eerst bij een voorliggende voorziening moeten worden ingediend en verwerkt.
De in het eerste lid genoemde formulering heeft tot gevolg dat de draagkrachtberekening wordt gemaakt op basis van gegevens die golden ten tijde dat de kosten zijn gemaakt. De draagkrachtperiode sluit hierop aan.
Het moment waarop de kosten worden gemaakt is het moment dat de betalingsverplichting tot stand komt. Dit is meestal de datum van de nota. Ongeacht of de nota eerst moet worden ingediend bij bijvoorbeeld een ziektekostenverzekeraar, blijft de factuurdatum gelden voor de zes maandentermijn.
Het kan zijn dat bij achteraf ingediende aanvragen de noodzaak niet meer kan worden vastgesteld. Dit is het risico van de aanvrager. De bijstand kan dan niet worden toegekend.
Indien belanghebbende een aanvraag indient voor kosten die langer dan zes maanden geleden zijn gemaakt, wordt deze afgewezen (artikel 44, eerste lid Participatiewet). Bij een periode langer dan zes maanden geleden kan bij al betaalde kosten er van worden uitgegaan dat belanghebbende over voldoende middelen beschikte om deze kosten te kunnen voldoen. Niet betaalde kosten kunnen na een periode van zes maanden worden beschouwd als een schuld, waarop artikel 3.2.5 (bijzondere bijstand voor schulden) van toepassing is.
Het achteraf aanvragen van kosten die verband houden met of bijdragen aan iemands arbeidsinschakeling, is niet mogelijk. Het college bepaalt namelijk welke zaken zij noodzakelijk acht, om belanghebbende te laten uitstromen.
Artikel 4.2.1: Woonkostentoeslag bij huurkosten
Volgens jurisprudentie (o.a. JABW 2003/224 d.d. 07-10-2003) moeten de Wet op de Huurtoeslag en de Vangnetregeling Huurtoeslag als passende en toereikende voorliggende voorzieningen worden beschouwd, mede omdat de Wet op de Huurtoeslag (en daarmee ook de huurtoeslag) een hardheidsclausule kent. In beginsel bestaat er dan ook geen reden woonkostentoeslag te verstrekken als een beroep kan worden gedaan op de Wet op de Huurtoeslag en aanverwante wet- en regelgeving. Indien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot aanvragen van huurtoeslag, heeft belanghebbende onvoldoende verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan betoond. Op die grond moet een eventuele aanvraag woonkostentoeslag alsnog worden afgewezen. Uitzondering is de situatie waarin dat belanghebbende niet te verwijten valt.
Uitzonderingen op de algemene regel worden in de volgende leden genoemd, zoals:
- -
opname van de partner in een AWBZ-inrichting, waardoor inkomen en huurtoeslag niet op elkaar aansluiten;
- -
de ingangsdatum van de huur is niet per de eerste van de kalendermaand en het huren van de woning vanaf die datum is wel noodzakelijk;
- -
de huur ligt boven de maximale huurgrens, zonder dat dit belanghebbende te verwijten is.
De in het vijfde lid genoemde dringende redenen kunnen bijvoorbeeld bestaan ingeval van een aangepaste woning op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo).
De berekening van de woonkostentoeslag hoort aan te sluiten bij de in de voorliggende voorziening gehanteerde berekeningssystematiek, om zoveel mogelijk gelijkheid te verkrijgen tussen personen die huurtoeslag ontvangen en personen met (aanvullende) woonkostentoeslag. Om deze reden wordt bijvoorbeeld aan belanghebbenden met een huur boven de maximale huur woonkostentoeslag verstrekt ter hoogte van de huurtoeslag bij de maximaal toelaatbare huur, plus de kosten boven de maximale huurgrens. Hierdoor is de netto huur van belanghebbende met woonkostentoeslag nooit lager dan de netto huur van iemand die nog net binnen de grenzen van de huurtoeslag valt.
Geen recht op woonkostentoeslag bestaat wanneer de huur waarvoor geen voorliggende voorziening mogelijk is, het resultaat is van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in het negende lid. Dit moet worden gezien als afstemming als bedoeld in artikel 18 van de Participatiewet.
Woonkostentoeslag is slechts mogelijk tot het moment dat recht kan bestaan op een voorliggende voorziening. Daarom moet altijd eerst gekeken worden of huurtoeslag kan worden aangevraagd of gewijzigd.
Artikel 4.2.2: Woonkostentoeslag bij eigen woning
Wanneer belanghebbende redelijkerwijs op korte termijn in een koopwoning moet blijven wonen, kan woonkostentoeslag worden verstrekt voor de kosten als genoemd in het tweede lid, onder dezelfde financiële situatie als ware het een huurwoning waarvoor huurtoeslag mogelijk was. Wederom wordt aangesloten bij de systematiek van huurtoeslag om de rechtsgelijkheid te bevorderen. Woonkostentoeslag bij een koopwoning is maximaal 12 maanden mogelijk, aangezien belanghebbende door langer in de koopwoning te blijven wonen, onredelijke aanspraken zou blijven maken op publieke middelen die hiervoor in beginsel niet zijn bedoeld.
De situatie (woonkostentoeslag voor een koopwoning) zou dan uitgroeien tot een structurele situatie en derhalve niet meer aan te merken zijn als een situatie die voortvloeit uit bijzondere omstandigheden. In dat geval is geen bijzondere bijstand mogelijk. Structurele verstrekking van woonkostentoeslag is slechts mogelijk indien sprake is van dringende redenen, zoals het feit dat de woning voor belanghebbende is aangepast (bijvoorbeeld op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo)). Ook kan de duur van de woonkostentoeslag voor bepaalde tijd worden verlengd, indien belanghebbende alles in het werk heeft gesteld om een huurwoning te krijgen, maar dit door omstandigheden die belanghebbende niet te verwijten zijn is mislukt.
Geen recht op woonkostentoeslag bestaat wanneer de kosten waarvoor geen voorliggende voorziening mogelijk is, resultaat zijn van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in het vierde of zesde lid. Dit moet worden gezien als afstemming als bedoeld in artikel 18 van de Participatiewet. Indien belasting wordt terugontvangen over de betaalde hypotheekrente, moet worden bekeken of deze teruggaaf betrekking heeft op de periode waarover woonkostentoeslag is verstrekt. Indien dit het geval is, moet de teruggaaf worden teruggevorderd (voor zover het betrekking heeft op door ons verstrekte woonkostentoeslag).
Artikel 4.2.3: Bijzondere woonkosten
De gemeente Brielle acht het wenselijk dat ouderen en mensen met een handicap zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Indien extra woonvoorzieningen hierin een bijdrage kunnen leveren, komen de daarbij horende niet-subsidiabele woonkosten voor bijstand in aanmerking.
Het benoemen van de 75-plussers als vaste doelgroep is gebaseerd op statistische gegevens. Indien niet reeds een beroep moet worden gedaan op de extra voorzieningen, is het statistisch gezien aannemelijk dat dit binnen enkele jaren gebeurt. Daarom is voor deze doelgroep de noodzaak categoraal vastgesteld. Het categoraal vaststellen van de noodzaak betekent niet dat categoriale bijstand wordt verstrekt. De kosten moeten individueel worden aangetoond en de onder b genoemde bepaling blijft eveneens van kracht.
Geen bijstand kan worden verleend wanneer de totale woonkosten (inclusief de niet-subsidiabele) minder bedragen dan de minimale huurgrens waarvoor huurtoeslag mogelijk is. Dit bedrag wordt namelijk geacht in de norm te zijn inbegrepen. Slechts voor zover de kosten hoger zijn dan de minimale huurgrens, kan bijstand worden verleend.
In de situatie als bedoeld in het tweede lid, voorziet de bijstandsnorm niet in de woonkosten. Om te voorkomen dat belanghebbende na beëindiging van de opnameperiode niet langer over huisvesting beschikt, hetgeen in de regel zal leiden tot hoge kosten voor herhuisvesting en ernstige gevolgen voor het verder functioneren van belanghebbende, kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor het aanhouden van de woning. Bijstand is mogelijk wanneer het verblijf in de inrichting naar verwachting niet langer duurt dan 12 maanden. Bij een langere periode is de verhouding tussen de herhuisvestingkosten en de kosten van aanhouden van een woning zodanig, dat bijstand voor het aanhouden van een woning als niet noodzakelijk kan worden aangemerkt.
Aan personen die gebruik maken van reguliere opvang van het Leger des Heils, wordt geen woonkostentoeslag verstrekt omdat zij de bijstandsnorm en de maximale toeslag ontvangen, waarmee de te maken kosten voldoende worden gewaarborgd.
Artikel 4.2.4: Kleding en kledingslijtage
De kosten van kleding behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die uit de norm voldaan moeten worden. Alleen indien er bijzondere omstandigheden zijn waaruit de kosten voor kleding voortvloeien, die niet waren te voorzien, is bijstand mogelijk. Ook wanneer er structureel meerkosten zijn voor kleding, als gevolg van extra slijtage door ziekte of handicap, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Steeds moet rekening worden gehouden met de aspecten bijzondere omstandigheden, onvoorziene situatie (of structurele meerkosten) en tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid (bijvoorbeeld niet reserveren).
Ook moet specifiek worden gelet op eventuele voorliggende voorzieningen zoals extra kinderbijslag voor een gehandicapt kind (Tegemoetkoming Ouders Gehandicapten), de AWBZ en de Belastingdienst.
Aangezien het algemene kosten zijn waarin de norm voorziet, is bij verstrekking van bijzondere bijstand het bijzondere draagkrachtbeleid van toepassing.
Artikel 4.2.5: Bijzondere bijstand voor schulden
Schulden worden niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Aangezien in beginsel iedereen over voldoende middelen kan beschikken, is het ontstaan van schulden niet nodig. Indien toch schulden ontstaan, kan het team Schuldhulpverlening (afdeling Inkomen) van grote betekenis zijn.
Indien mensen ervoor kiezen om deze hulp niet in een vroeg stadium in te schakelen, zullen zij zelf de gevolgen hiervan moeten dragen. Mensen zijn verantwoordelijk voor hun eigen acties of het ontbreken van acties. Dit geldt in beginsel ook wanneer er een gezin met kinderen in het spel is.
Vrijwel iedereen wordt geacht tijdig hulp in te kunnen schakelen, behalve wellicht de groep die ernstige psychische of psychogeriatrische stoornissen hebben of verstandelijk gehandicapt zijn.
Slechts wanneer een problematische schuldsituatie leidt tot levensbedreigende omstandigheden, die niet anders dan via bijstandverlening is te beperken, kan bijstand als lening worden verstrekt.
Het is van het grootste belang dat bij de vestrekking van leenbijstand voor schulden de klantmanager Inkomen overleg pleegt met de klantmanager van het team Schuldbemiddeling om de mogelijke gevolgen van verstrekking van leenbijstand goed in te schatten. Het aangaan van nieuwe “verplichtingen” kan grote gevolgen hebben voor het schuldbemiddelingstraject van belanghebbende. Indien een schuldbemiddelingstraject loopt, kan het aangaan van nieuwe schulden betekenen dat het ingezette schuldbemiddelingstraject in gevaar komt of zelfs kan worden afgebroken. Dit met alle gevolgen van dien. In de beleidsregels herzien, terugvordering en verhaal zijn bepalingen opgenomen aangaande de mogelijkheid tot het opschorten van de aflossingsverplichting van de verstrekte leenbijstand (voor schulden) gedurende het schuldbemiddelingstraject en het omzetten van leenbijstand in bijstand om niet na afronding van het traject.
Hoewel de wet en voornoemde artikelen ruimte bieden tot het verstrekken van leenbijstand voor schulden zonder dat in alle gevallen het ingezette schuldbemiddelingstraject in gevaar komt, is het noodzaak om voorafgaand aan de verlening van leenbijstand voor een schuld in alle gevallen de expertise van het team schuldbemiddeling in te schakelen.
Kosten van schulden waarvoor bijzondere bijstand zou kunnen worden verstrekt, betreffen algemene bestaanskosten, waarop het bijzondere draagkrachtbeleid van toepassing is. Kosten die niet behoren tot de algemene kosten van bestaan leveren zelden een levensbedreigende situatie op, indien er schulden uit ontstaan.
Artikel 4.2.6: Bijzondere bijstand budgetbeheer en beschermingsbewind
Budgetbeheer is een voorziening welke de gemeente kan inzetten. Budgetbeheer houdt in dat tijdelijk de financiële huishouding wordt overgenomen omdat men niet zelfstandig in staat is deze uit te voeren. Budgetbeheer kan in verschillende vormen/gradaties worden uitgevoerd.
De klantmanager (schuldbemiddeling) beslist hierover vanuit zijn/haar deskundigheid. Dit betekent dat van belanghebbende tijdelijk de financiële huishouding wordt overgenomen. Dit omdat de klant niet zelfstandig in staat is deze uit te voeren. Wanneer er naast financieel beheer ook budgetbeheer wordt uitgevoerd door de gemeente, vormt het financieel beheer een onderdeel van het totale budgetbeheer.
Een (eventuele) eigen bijdrage voor het uitvoeren van budgetbeheer, kan niet betaald worden van de aflossingscapaciteit van belanghebbende maar moet worden voldaan uit het leefgeld. Leefgeld is tijdens de schuldregeling gelijk aan de beslagvrije voet, zijnde 90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (incl. vakantietoeslag). Uit vaste jurisprudentie (BI5334, Rechtbank Roermond, AWB 07/1216) mag een persoon niet minder inkomen hebben dan de beslagvrije voet.
Indien een eigen bijdrage in rekening zou worden gebracht, betekend dit dat belanghebbende een aanvraag bijzondere bijstand zou kunnen indienen, dit om te voorkomen dat hij te weinig inkomen heeft om van te leven.
Om te voorkomen dat de ene afdeling kosten in rekening brengt die een andere afdeling vervolgens via de bijzondere bijstand moet vergoeden, heeft het college besloten om voor de kosten en uitvoering van budgetbeheer in principe geen eigen bijdrage in rekening te brengen.
Daarop is de volgende uitzondering gemaakt (eerste lid). Aan personen met een inkomen boven bijstandsniveau vraagt het college een eigen bijdrage voor de uitvoering van budgetbeheer. Dit alleen in situaties waarbij de schuldregeling succesvol is beëindigd waardoor belanghebbende weer beschikt over zijn volledige aflossingscapaciteit. Ook moet de noodzaak van het verlengen van de termijn van budgetbeheer zijn vastgesteld door de klantmanager Schuldhulpverlening. Het kan namelijk nodig zijn dat budgetbeheer langer toegepast moet worden dan de vastgestelde termijn van twee jaar. In deze gevallen bedraagt de eigen bijdrage voor budgetbeheer € 30,- per maand. Voor deze eigen bijdrage heeft belanghebbende de mogelijkheid bijzondere bijstand aan te vragen. Bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand, zal een draagkrachtberekening plaatsvinden zoals bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1. Daar budgetbebeer gezien kan worden als noodzakelijke algemene bestaanskosten (ook al zijn deze tijdelijk van aard), wordt bij de draagkrachtberekening 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm in aanmerking genomen.
Beschermingsbewind is bedoeld ter bescherming van de vermogensrechtelijke (financiële) belangen van mensen die meerderjarig zijn en lichamelijk of geestelijk niet meer in staat zijn om de financiële zaken te regelen. De kantonrechter kan indien hier sprake van is een persoon onder bewind stellen. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer sprake is van een geestelijke of verstandelijke handicap, ziekte, ouderdom of van verslavingsproblematiek. Indien door de Rechtbank de belanghebbende onder beschermingsbewind is gesteld, wordt tevens een bewindvoerder benoemd.
Dit kan iedereen zijn, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Ook kan er een professionele bewindvoerder worden aangesteld.
Indien een professionele bewindvoerder wordt aangesteld, zijn er kosten verbonden aan het uitvoeren van het beschermingsbewind. Het Landelijk Overleg Kantonrechters heeft hiervoor richtlijnen opgesteld. Afhankelijk van de gezinssituatie, bedraagt het tarief gemiddeld € 100,- per maand (peiljaar 2013). Daarnaast rekent een professionele organisatie veelal eenmalige kosten voor een intake (+/- € 500,-).
De kosten voor beschermingsbewind kan, indien tevens een schuldbemiddelingstraject aan de orde is, niet worden voldaan van de aflossingscapaciteit.
Dit betekent dat deze voldaan moet worden van het leefgeld van belanghebbende. Daarmee komt belanghebbende onder de beslagvrije voet (90% van de bijstandsnorm). Om dit te voorkomen, is het in die gevallen waar beschermingsbewind en een gemeentelijke schuldbemiddelingstraject aan de orde zijn mogelijk om voor de kosten van bewindvoering bijzondere bijstand te verstrekken. Ook de intakekosten kunnen middels bijzondere bijstand worden vergoed.
Indien geen sprake is van een schuldbemiddelingstraject maar wel sprake is van beschermingsbewind, dient bij de bepaling of de kosten uit de bijzondere bijstand kunnen worden vergoed, het draagkrachtbeleid te worden toegepast.
Artikel 4.2.7: Bijzondere bijstand in verband met arbeidsinschakeling
Het uitstromen naar regulier werk is een belangrijke doelstelling, van zowel het college als de rijksoverheid. Om dit te bewerkstelligen kan de gemeente vanuit het participatiebeleid en participatiebudget voorzieningen inzetten, die bijdagen aan de re-integratie van klanten. Daarbij valt te denken aan re-integratie,- inburgerings en educatietrajecten.
Toch kunnen ook andere zaken, anders dan een traject, nodig zijn om iemand uit te laten stromen naar reguliere arbeid. Indien noodzakelijke kosten zich voordoen, deze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, niet betaald kunnen worden uit de algemene bijstand, en die werkelijk nodig zijn om iemand aan het werk te laten gaan (of eventueel te houden), kan bijzondere bijstond voor deze kosten worden verstrekt. Voorliggende voorzieningen dienen aangesproken te worden voordat wordt overgegaan tot de verstrekking van bijzondere bijstand.
Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld de eigen bijdrage voor psychotherapie. Het komt steeds meer voor, ook onder jongeren, dat er sprake is van psychische problematiek. Het is voor te stellen dat een behandeling, om uiteindelijk in een arbeidssituatie goed te kunnen functioneren, noodzakelijk is. Indien hieruit kosten voortvloeien die niet door de basisverzekering en aanvullende ziektekostenverzekering worden vergoed, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Ook kosten met betrekking tot de renovatie van een gebit, kunnen noodzakelijk zijn in relatie tot de arbeidsinschakeling. Bijzondere bijstand kan dan worden verstrekt voor de eigen bijdrage die eventueel resteert na vergoeding vanuit de aanvullende ziektekostenverzekering.
Eenmalige kosten die noodzakelijk zijn voor de werkaanvaarding en waarin de (toekomstige) werkgever niet voorziet, bijvoorbeeld een goedkoop vervoermiddel (omdat openbaar vervoer niet mogelijk is), kunnen eveneens worden vergoed (wel op basis van een lening).
Een vervoersmiddel is namelijk een duurzaam gebruiksgoed. Het college kan ook besluiten om, indien dit bijdraagt aan de arbeidsinschakeling, een fiets in natura te verstrekken. Een verzoek hiertoe wordt telkens op individuele gronden beoordeeld.
Indien belanghebbende in deeltijd werkt en een aanvullende Participatiewetuitkering ontvangt, wordt het totale inkomen (inclusief arbeidskorting) op de Participatiewetuitkering in mindering gebracht. Voor zover van de werkgever geen of onvoldoende reiskostenvergoeding wordt ontvangen, kan het feitelijk inkomen van belanghebbende hiermee dalen onder het minimum. Om te voorkomen dat het blijven uitvoeren van het werk financieel negatieve gevolgen heeft, kan vanuit de bijzondere bijstand een vergoeding voor de reiskosten worden verstrekt, voor een maximale duur van 6 maanden. In die periode dient een andere oplossing te worden gezocht. Het betreft hier overigens alleen werkzaamheden buiten Brielle, omdat binnen de gemeente goedkoop vervoer (zoals de fiets) mogelijk is.
De kosten verband houdend met sollicitatieactiviteiten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de norm moeten worden voldaan, aangezien de sociale zekerheidswetten er vrijwel allemaal vanuit gaan dat uitkeringsgerechtigden solliciteren.
In de kosten van sollicitatieactiviteiten is over het algemeen geen bijzondere bijstand mogelijk. De Wet kinderopvang (WK) biedt de mogelijkheid bepaalde groepen (binnen de bij wet aangewezen gemeentelijke doelgroepen) volledige vergoeding te verstrekken voor kinderopvang. Aangezien deze mogelijkheid bestaat, is geen ruimte voor verstrekking van bijzondere bijstand voor kinderopvang aan groepen die binnen de gemeentelijke verantwoordelijkheid in deze wet vallen, ook niet in het geval dat kinderopvang noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling. In de kosten van informele kinderopvang wordt eveneens geen bijzondere bijstand verstrekt.
Een aanvraag voor een vergoeding in de kosten die verband houden met de arbeidsinschakeling, kunnen niet achteraf worden ingediend. Het college beoordeeld altijd vooraf of bepaalde kosten als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt.
Artikel 4.2.8: Studiekosten
De in het eerste lid bedoelde reguliere studiekosten betreffen bijvoorbeeld kosten voor schoolgeld (waaronder ouderbijdrage en inschrijfgeld), boeken, schoolreisjes en reiskosten. Deze behoren tot de reguliere kosten voor kinderen.
Bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen als het leerplichtige kind vanwege opvoedings- of leerproblemen, of ziekte of handicap geen reguliere school kan bezoeken en dit tot meerkosten leidt. Meerkosten kunnen niet worden vergoed indien een voorliggende voorziening (zoals leerlingenvervoer) de meerkosten dekt, of indien de meerkosten het gevolg zijn van een eigen keuze van belanghebbende.
In het derde lid wordt ingegaan op een specifieke kostenpost, namelijk reiskosten voor ten laste komende kinderen die een Mbo-opleiding volgen. Niet alle vormen van Mbo-onderwijs worden in Brielle aangeboden. Voor het behalen van een startkwalificatie en de verdere school/werk-loopbaan is het van belang dat kinderen de beroepsrichting van hun keuze kunnen volgen. Het niet kunnen betalen van de reiskosten van huis naar school en v.v., mag geen reden zijn de schoolkeuze aan te passen.
Voor jongeren op HBO- en Onderwijs kent de studiefinanciering een regeling voor jongeren onder de 18 jaar. Voor jongeren in het MBO is een dergelijke voorziening er niet. Daarom kan individuele bijzondere bijstand worden verleend aan ouders van ten laste komende kinderen die buiten Brielle een Mbo-opleiding volgen die in Brielle niet wordt aangeboden en die geen Ov-studentenkaart ontvangen.
Studiekostenvergoeding aan belanghebbenden boven de leerplichtige leeftijd is slechts mogelijk binnen een re-integratietraject. Hiervoor zijn andere middelen beschikbaar dan bijzondere bijstand en er vindt bepaling van noodzaak plaats op grond van specifieke richtlijnen.
Artikel 4.2.9: Aanslag inkomstenbelasting
Een aanslag inkomstenbelasting betreft algemeen noodzakelijke kosten, waardoor de draagkrachtbepaling van artikel 3.1.1, derde lid van toepassing is. De criteria op grond waarvan de aanslag inkomstenbelasting alsnog kan worden vergoed, zoals genoemd in het eerste lid, zijn mede gebaseerd op jurisprudentie (o.a. CRvB 15 juli 2003, JABW 2003/190).
Het criterium genoemd onder b komt voort uit het feit dat in een lopend jaar de inkomsten volledig moeten worden gekort op de Participatiewetuitkering, ongeacht eventuele belasting die hierover in de toekomst verschuldigd zou kunnen zijn. Indien de inkomsten met terugwerkende kracht worden verlaagd (doordat achteraf belasting en premies volksverzekeringen moeten worden betaald), moet er over de bijstandsperiode rekening worden gehouden met een lager inkomen. Derhalve moet alsnog meer bijstand worden verstrekt.
Een dergelijke situatie is dermate anders dan een situatie waarin gedurende het jaar over voldoende middelen werd beschikt waardoor geen aanvullende bijstand nodig was, dat volgens de CRvB geen ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt.
Het onder c genoemde criterium zorgt ervoor dat slechts voor de noodzakelijke kosten bijstand wordt verstrekt. Zolang de aanslag nog kan worden verminderd door de belastingdienst, is minder of geen bijstand nodig.
Het tweede lid bepaalt dat niet meer bijstand voor levensonderhoud kan worden verstrekt dan de reguliere bijstandsnorm, dit om rechtsongelijkheid met overige uitkeringsgerechtigden te voorkomen. Uiteraard wordt ook niet meer bijstand verstrekt dan de hoogte van de belastingaanslag, omdat slechts bijstand kan worden verstrekt voor noodzakelijke kosten.
Artikel 4.2.10 Huisraad/ woninginrichting/ duurzame gebruiksgoederen
De kosten voor huisraad/woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen maken deel uit van het op minimumniveau gangbare bestedingspatroon. Het betreft kosten voor meubilair, stoffering, verf/behang, wit- en (beperkt) bruingoed, en dergelijke. Uit dit artikel vloeit voort dat er bijzondere omstandigheden aanwezig moeten zijn, op grond waarvan leenbijstand mogelijk is. Oorzaken als gezinsuitbreiding en slijtage vallen niet onder bijzondere omstandigheden. Ook kan beëindiging van een periode van inwoning niet als bijzondere omstandigheden worden gezien. Inwoning wordt geacht een zakelijke relatie te betreffen, waarbij afspraken worden gemaakt over de duur van inwoning. De kosten bij beëindiging zijn voor de inwonende dan te voorzien.
Er mag geen andere bekostigingsmogelijkheid aanwezig zijn, zoals de mogelijkheid tot een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank. Ook andere (individuele) mogelijkheden van bekostiging moeten in aanmerking worden genomen.
Het tweede en derde lid geeft expliciet situaties aan waarin geen bijstand mogelijk is. Het betreft situaties waarin eigen keuze een rol speelt en/of sprake kan zijn van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid.
Het vierde lid behandelt de eerste vestiging/eerste aanschaf. Personen die zich vanuit hun ouderlijk huis, studentenkamer, of daarmee vergelijkbaar, zelfstandig willen vestigen, zullen zelf in deze kosten moeten voorzien. In deze situaties is sprake van eigen verantwoordelijkheid voor het bestaan, in een situatie waarin vrijwel iedere persoon vroeg of laat terecht komt. Het zelfstandig gaan wonen is daarom in de regel een normale situatie, waarvoor belanghebbende zelf de middelen moet reserveren. Uitzondering bij eerste vestiging betreft de asielzoeker die zich voor het eerst zelfstandig in Nederland vestigt. De bijstand die in een dergelijke situatie kan worden verleend, wordt afgestemd op de in Nederland gangbare situatie.
De kosten voor inrichting/huisraad/duurzame gebruiksgoederen worden in principe niet vergoed in geval van echtscheiding. Een echtscheiding vindt veelal niet van de ene op de andere dag plaats maar staat al een langere tijd vast. Voor de kosten van inrichting e.d. dienen dan ook in de voorliggende periode middelen gereserveerd te worden. Geen bijzondere omstandigheden worden aanwezig geacht.
Artikel 4.2.11: Verhuiskosten
Verhuiskosten, zoals transportkosten en kosten van dubbele huur, zijn algemene kosten van het bestaan, die behoren tot het gangbare bestedingspatroon op minimumniveau. Bij het maken van een keuze al dan niet te verhuizen, wordt het kostenaspect betrokken. Bij de hier genoemde noodzakelijke redenen is die overweging niet mogelijk; noodzakelijke redenen zijn bijvoorbeeld een medische indicatie of bijzondere sociale omstandigheden. Derhalve kan bijstand worden verstrekt. Wel dient, aangezien het algemene bestaanskosten betreft, het bijzondere draagkrachtbeleid te worden toegepast.
De keuze om verhuiskosten (met uitzondering van dubbele huur en waarborgsom) toe te rekenen aan de gemeente van herkomst, is een landelijk geaccepteerde werkwijze, waar de gemeente Brielle zich bij aansluit.
Op de beoordeling van de aanvraag verhuiskostenvergoeding is een reserveringsregime van toepassing, aangezien het algemene kosten van het bestaan betreft, waarin de norm in beginsel voorziet. Dat de verhuizing noodzakelijk is en voortvloeit uit bijzondere omstandigheden doet hier niets aan af.
Verhuiskosten kunnen alleen voorafgaand worden aangevraagd. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van een proforma nota.
Artikel 4.2.12: Kosten voor verzorging of verpleging
De (lage) eigen bijdrage wordt naar hoogte afgestemd op het inkomen, men houdt minimaal de norm bij opname in een inrichting over. Als de inkomsten zo laag zijn, dat na aftrek van de eigen bijdrage minder over blijft dan de van toepassing zijnde norm, kan in het deel waarin niet uit de inkomsten kan worden voorzien bijstand worden verleend. De hoge bijdrage kan op verzoek worden verlaagd als het inkomen daartoe aanleiding biedt. Bij een inkomen ter hoogte van de norm voor verblijf in een inrichting kan (eveneens op verzoek) vrijstelling worden verleend van de hoge eigen bijdrage. Aangezien het hier kosten betreffen die dicht bij algemene bestaanskosten liggen, is het bijzondere draagkrachtsysteem van toepassing.
De toegangsbijdrage betreft een eigen bijdrage voor aansluiting bij een thuiszorgorganisatie of een (hogere) bijdrage voor niet-aangesloten en die toch thuiszorg nodig hebben. Er wordt slechts bijstand in verleend, voor zover ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de voorziening, niet uit ‘voorzorg’.
Officieel geïndiceerde thuiszorg wordt noodzakelijk geacht. De kosten hiervan (eigen bijdrage en de noodzakelijke toegangsbijdrage –soort contributie) komen voor vergoeding in aanmerking, tenzij een andere vergoeding kan worden verkregen. Sinds 1 juli 2004 is de eigen bijdrage thuiszorg opgenomen in het gemeentepakket van OZ-zorgverzekeringen (per 2008 CZ-Zorgverzekeringen).
Tenzij het niet gebruiken van deze (aanvullende) ziektekostenverzekering belanghebbende niet te verwijten valt, zal daardoor geen vergoeding van de eigen bijdrage thuiszorg meer aan de orde zijn. Indien sprake is van niet-geïndiceerde thuiszorg, zonder dat er een afwijzing van officiële thuiszorg is, moet zelf de noodzaak worden onderzocht. Hiervoor kan een medisch advies worden aangevraagd.
De retributieregeling betreft inkomensafhankelijke eigen bijdragen voor specifieke voorzieningen. Ook hiervoor is bijstand mogelijk.
Geïndiceerde dagverzorging (door Algemene Stichting Ouderenzorg Brielle) kent uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. De kosten, met uitzondering van het bedrag voor een reguliere maaltijd, komen in aanmerking voor bijzondere bijstand.
Artikel 4.2.13: Voorkoming opname AWBZ-instelling
De doelstelling van het kabinetsbeleid en het gemeentebeleid is mensen zo lang mogelijk in staat te stellen zelfstandig (of zo zelfstandig mogelijk) te wonen, zodat geen of minder beroep hoeft te worden gedaan op een AWBZ-instelling voor verzorging of verpleging. Daarom worden de (meer)kosten die hiermee gemoeid zijn aangemerkt als bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de meerkosten van maaltijdvoorziening voor hen die niet (meer) in staat zijn te koken en de kosten van alarmering. Kosten van bijvoorbeeld een abonnement op een klussendienst voor mensen die door beperking of handicap niet meer in staat zijn zelf eenvoudige klusjes uit te voeren, bevorderen eveneens het zelfstandig wonen. Deze kosten vallen echter onder de noemer ‘vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen’ waarin de categoriale bijzondere bijstand in de vorm van de langdurigheidstoeslag voorziet.
Artikel 4.2.14: Bijzondere reiskosten
Opname in een inrichting vormt een bijzondere omstandigheid, waarvoor het wegens mentale ondersteuning noodzakelijk is een bezoekmogelijkheid te hebben. De bezoekmogelijkheid aan gezinsleden die in detentie verkeren is door de CRvB als noodzakelijk aangemerkt. Vergoeding van kosten (binnen voorwaarden) is derhalve mogelijk.
Bij verblijf buiten de gemeente kan een deel van de reiskosten (namelijk het deel binnen de gemeentegrenzen) in mindering worden gebracht op de bijstand, omdat dit in de algemene norm is inbegrepen. Vanwege uitvoeringsredenen is gekozen dit achterwege te laten.
De bezoekfrequentie waarvoor een vergoeding wordt verstrekt, wordt in het geval van bezoek aan een persoon in een inrichting voor geestelijke of lichamelijke verzorgen individueel bepaald. In geval van detentie wordt bezoek eens per maand reëel geacht. De noodzaak tot ondersteuning wordt bij opname in een inrichting voor verzorging anders opgevat dan in een detentie-inrichting, derhalve wordt hierin een verschil gemaakt. In ieder geval wordt hiermee bereikt dat regelmatig persoonlijk contact ter ondersteuning mogelijk is.
Het openbaar vervoer biedt een toereikende reisvoorziening, waardoor de kosten op basis van het goedkoopste OV-tarief kunnen worden vergoed.
Bezoek aan een kind in een jeugdhulpverleningsinstelling moet in eerste instantie worden bekostigd uit de kinderbijslag. Dit zijn namelijk kosten die voor de SVB meetellen bij het bepalen van het recht op kinderbijslag. Het vergoeden van dergelijke kosten kan leiden tot stopzetting van kinderbijslag. Indien voor het kind in een jeugdhulpverleningsinstelling geen kinderbijslag kan worden verkregen, of indien de kosten die de ouder maakt aantoonbaar hoger zijn dan de kinderbijslag (bewijs hiervan moet eveneens worden aangeleverd bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen), zou bijzondere bijstand kunnen worden verstrekt.
Voor verblijfkosten wordt geen bijstand verstrekt. Uitzondering vormt het verblijf van een ouder wanneer een kind is opgenomen en het voor het kind medisch noodzakelijk is dat de ouder overblijft. In dat geval is de ziektekostenverzekering een voorliggende voorziening, die eerst moet worden aangesproken.
Artikel 4.2.15: Ouderbijdrage
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) geeft aan dat als het kind in een dagbehandeling verblijft, de ouder recht blijft houden op kinderbijslag. Dit kan veranderen als het kind uit huis is geplaatst. Toch is het ontvangen van kinderbijslag belangrijk om de ouderbijdrage te kunnen voldoen. Wanneer het kind uit huis geplaatst is, zal de Sociale Verzekeringsbank (SVB) onderzoeken of de ouder nog wel voldoende kosten voor het kind maakt om in aanmerking te (blijven) komen voor kinderbijslag. De SVB informeert regelmatig bij het LBIO of de ouderbijdrage wordt voldaan. Het daadwerkelijk betalen van de ouderbijdrage in het desbetreffende kwartaal is dus van groot belang voor de vaststelling van het recht op kinderbijslag.
Als de ouder geen kinderbijslag (meer) ontvangt, kan deze opnieuw worden aangevraagd. De SVB onderzoekt of de ouder voldoet aan de onderhoudseis zoals is vastgelegd in de Algemene Kinderbijslagwet.
Alle kosten die de ouder voor het kind maakt, tellen mee in deze onderhoudseis. In de eerste plaats natuurlijk de betaalde ouderbijdrage. Daarnaast wordt ook rekening gehouden met schoolkosten en boekengeld, kleedgeld, kosten voor bezoek en verzekeringen, en de kosten die de ouder voor het kind maakt wanneer dit in weekenden en vakanties bij de ouder verblijft.
Jurisprudentie geeft aan dat indien de daadwerkelijke kosten van belanghebbende de kinderbijslag overtreffen, de meerkosten vergoedt moeten worden vanuit bijzondere bijstand. Wij sluiten hierbij aan. Verdere instructies zijn in uitvoeringsrichtlijnen vastgelegd.
De ouder kan ook verplicht worden gesteld een ouderbijdrage te betalen voor een jong-meerderjarig kind (tot en met 20 jaar). In beginsel wordt hiervoor geen bijstand verstrekt, omdat het kind niet meer tot het gezin behoort. Wel dient individueel te worden bekeken of bijzondere omstandigheden noodzaken toch bijstand te verstrekken. De ouder blijft immers tot het 21e jaar van het kind financieel verantwoordelijk.
Artikel 4.2.16: Dieetkosten
Kosten van voeding behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de norm moeten worden voldaan. Voor zover een dieet noodzakelijk is, kunnen de meerkosten van het dieet worden vergoed.
De noodzaak van een dieet en de meerkosten hiervan dienen aan de hand van objectieve criteria te worden vastgesteld. De bijzondere bijstand voor meerkosten geldt alleen voor het gezinslid dat het dieet moet volgen.
Artikel 4.2.17: Uitgesloten kostensoorten
Legeskosten worden niet gezien als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Het betreft reguliere kosten voor diensten van de overheid. Bij de vaststelling van leges wordt rekening gehouden met de zorgplicht voor mensen met een minimuminkomen. Aparte bijstandsverstrekking is daarom niet aan de orde.
Het niet afsluiten van een aanvullende ziektekostenverzekering en andere algemeen gebruikelijke verzekeringen (zoals een inboedel- en WA-verzekering) wordt gezien als onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid. Derhalve kunnen de kosten gezien worden als algemeen gebruikelijk en uit de norm te voldoen.
Een begrafenisverzekering (of levensverzekering) is niet noodzakelijk, omdat de kosten van begrafenis kosten zijn die uit de nalatenschap moeten worden voldaan, of door de erfgenamen moeten worden bekostigd (jurisprudentie CRvB 05-08-2003). De kosten hiervoor komen op de grond dat ze niet noodzakelijk zijn, niet in aanmerking voor bijstand.
Zwangerschap en geboorte van een kind is een situatie die over het algemeen ofwel gewenst was, ofwel te voorkomen was. De niet-medische kosten die hieruit voortvloeien, vallen te beurt aan iedere (nieuwe) ouder en zijn daarom niet bijzonder. Het is daarom de verantwoordelijkheid van de ouders de hieruit voortvloeiende kosten te dragen. Kosten die niet als algemeen kunnen worden gezien, zijn medische kosten die voortvloeien uit de zwangerschap en bevalling. Voor zover deze niet volledig worden gedekt door de ziektekostenverzekering kan bekeken worden of bijstand moet worden verstrekt. Wanneer er geen sprake is van zwangerschap die te voorkomen was, bijvoorbeeld omdat er sprake is geweest van een misdrijf of er een zeer jonge toekomstige ouder bij betrokken is, kan worden beoordeeld of bijstand moet worden verstrekt.
Voor gemeentelijke belastingen en heffingen is kwijtschelding te verkrijgen. Indien dit niet wordt verleend is er ruimte bevonden de aanslag te betalen. Derhalve kan geen bijstand worden verstrekt. De kwijtscheldingsprocedure is een wettelijke procedure, die met opzet vrij strak is gehouden.
In Brielle wordt het kwijtscheldingsbeleid reeds zo ruim als wettelijk mogelijk ingevuld. Het verlenen van bijstand (te zien als uitbreiding van het kwijtscheldingsbeleid) druist daarom in tegen een ander wettelijk voorschrift
Artikel 4.2.18: Zelfstandig wonende jong-meerderjarigen
De norm voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar is niet afgestemd op zelfstandig wonen. Er wordt van uitgegaan dat de jongere bij ouders of verzorgers woont. Indien er sprake is van een bijzondere situatie waardoor dit niet mogelijk is, kan aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud worden verstrekt. Er mag geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding met iemand van 21 jaar of ouder, omdat in dat geval over het algemeen al rekening is gehouden met woonkosten en kosten voor levensonderhoud. Is er sprake van een gezamenlijke huishouding met iemand van 18, 19 of 20 jaar zullen beiden BB moeten aanvragen. Zo zal ook voor beiden naar de omstandigheden gekeken moeten worden en of men aan de overige bepalingen uit dit artikel voldoet.
Is dit niet het geval, dan kan op basis van individualisering worden bepaald of (en hoeveel) bijzondere bijstand voor levensonderhoud noodzakelijk is.
De bijzondere situaties waarbij sprake is van noodzakelijkerwijs zelfstandig wonen, zijn aangegeven in het tweede lid. Volgens artikel 12 Participatiewet kan alleen bijzondere bijstand worden verstrekt als de jongere geen middelen hiervoor bij de ouders kan claimen. Of sprake is van een crisissituatie wordt bepaald door de gemeente, na ontvangst van een advies hieromtrent van een onafhankelijke deskundige. Voor de bepaling van een eventuele crisissituatie is van belang dat een zo compleet mogelijk beeld is verkregen van de situatie.
De hoogte van de bijzondere bijstand bestaat enerzijds uit de kosten voor uitwonend zijn, zoals huur, gas, water en elektriciteit en eventuele andere kosten die met de bewoning van die woonruimte te maken hebben. Eventuele tegemoetkomingen in deze kosten, zoals huurtoeslag, worden op de bijzondere bijstand in mindering gebracht. Indien de kosten onredelijk hoog zijn, dient belanghebbende te worden verplicht andere woonruimte te zoeken. Anderzijds zal voor algemene kosten voor levensonderhoud extra bijzondere bijstand noodzakelijk zijn. Dit betreft een forfaitair bedrag, dat in uitvoeringsrichtlijnen is opgenomen. Berekening hiervan heeft plaatsgevonden op grond van kosten zoals gelden voor studenten (Nibudnormen minus kosten voor studie).
Het is niet reëel de mogelijkheid aan te brengen dat een jongere van 18 tot en met 20 jaar meer Participatiewetuitkering en bijzondere bijstand ontvangt voor diens levensonderhoud dan iemand van 21 jaar of ouder. Dit zou leiden tot ongelijkheid op grond van leeftijd en neigt naar inkomensbeleid, waartoe alleen de wetgever bevoegd is.
Dit vierde lid voorkomt dat méér Participatiewetuitkering en bijzondere bijstand wordt verstrekt dan aan een 21-jarige.
Artikel 4.2.19: Taxatiekosten eigen woning
Een goede recente taxatie is belangrijk voor het vaststellen van mogelijke overwaarde in de woning. Het is daarom van belang een taxatie te hebben van de woning. Veelal biedt de vastgestelde WOZ-waarde uitkomst. Wanneer er op basis van de WOZ-beschikking geen recente waardevaststelling is of wanneer de woning sterk afwijkt van de woningen waarop de WOZ-waardeberekening is gebaseerd, is een taxatierapport noodzakelijk. Van een nieuwe taxatie kan worden afgezien als er een recent taxatierapport is. Onder recent kan worden verstaan: niet ouder dan een jaar. Waar echter exact de grens ligt, is afhankelijk van de omstandigheden. Indien bijvoorbeeld een taxatierapport van 2 jaar oud aangeeft dat de hypotheek hoger is dan de waarde, kan bij een woning van gemiddelde waarde worden afgezien van nieuwe taxatie. De overwaarde zal immers niet zodanig zijn gestegen dat er bovenop de vrijlating nog ruimte zal zijn voor ‘intering’.
Wanneer de taxatie verplicht wordt gesteld, verstrekt het college hiervoor bijzondere bijstand. De wet biedt niet de ruimte om deze bijstand in de vorm van een lening te verstrekken. Derhalve wordt bijstand om niet verstrekt. De kosten bedragen ongeveer 1,5 tot 2 promille van de waarde van de woning. Zie voor de toepassing van dit artikel de werkinstructie/ uitvoeringsregels.
Art. 4.3.1: Collectieve zorgverzekering
Geen toelichting noodzakelijk.
Artikel 4.3.2: Categoriale bijstand Collectieve Ziektekostenverzekering
Gemeenten en zorgverzekeraars werken sinds de invoering van Zorgverzekeringswet in 2006 op grote schaal samen om de financiële toegankelijkheid van de zorg voor minima te verbeteren. Om dat doel te bereiken is de collectieve ziektekostenverzekering ontwikkeld. Op grond van artikel 35 zesde lid van de Participatiewet kan categoriale bijzondere bijstand worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering, zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn. De COZV vormt zo een brug tussen de Wet werk en bijstand en de Zorgverzekeringswet.
Het gemeentelijke collectief arrangement “Aanvullende verzekering Brielle” bestaat uit een wettelijke basisverzekering en een aanvullende “Extra Zekerpakket”.