ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de modelverordening voorkomende begrippen, is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.
Bij de omschrijving van het begrip ‘bedrijveninvesteringszone’ is aangegeven dat het aangewezen gebied is vermeld op de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende kaart. De begrippen ‘business tot consumer’ en business to business’ zijn als begrippen opgevoerd, om duidelijk te maken dat de eerste categorie een maximaal profijt heeft van het totaal aan BIZ activiteiten en de tweede categorie een beperkter profijt.
Dit speelt ook een rol bij artikel 7 belastingtarief. Het zijn met name winkels en horeca die volledig onder de aanduiding business to consumer vallen. Andere bedrijven vallen eerder onder business tot business of een mengvorm. Er is een koppeling gemaakt naar de basisregistratie WOZ om duidelijk te maken hoe de bedrijfscategorie bepaald wordt.
HOOFDSTUK II BELASTINGBEPALINGEN
Artikel 2 Belastbaar feit en aard van de belasting
Het eerste lid beschrijft het belastbaar feit. In de bepaling wordt benadrukt dat het een jaarlijkse heffing betreft gedurende de looptijd van de verordening. Dit is gedaan om te voorkomen dat de indruk ontstaat dat het om een eenmalige bijdrage zou gaan. Door de verwijzing naar artikel 220a Gemeentewet wordt aangegeven dat het begrip niet-woning conform de daar gegeven regels moet worden uitgelegd. De jurisprudentie die voor artikel 220a Gemeentewet is gewezen is daarmee ook van toepassing op de BIZ-bijdrage. Een nadere toelichting inclusief relevante jurisprudentie is te vinden in de toelichting op artikel 2 van de Modelverordening onroerendezaakbelastingen.
Het tweede lid is opgenomen om er geen twijfel over te laten bestaan, dat de heffing alleen bedoeld is ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de wettelijk toegestane activiteiten. Dit zijn activiteiten in de openbare ruimte en op internet, die zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid of de veiligheid in de bedrijveninvesteringszone of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de bedrijveninvesteringszone. Inpandige activiteiten kunnen in beginsel niet met een BIZ-bijdrage worden gefinancierd, tenzij het gaat om activiteiten die gericht zijn op een publiek belang in de openbare ruimte.
Nieuw ten opzichte van de Experimentenwet zijn de activiteiten die op of via het internet plaatsvinden. De wenselijkheid van deze aanvulling komt voort uit het gegeven dat de detailhandel zich meer en meer richt op de mogelijkheden die het internet en het ‘nieuwe winkelen’ biedt. Deze activiteiten kunnen ook de economische ontwikkeling stimuleren en daarmee in het publiek belang zijn. Voorbeelden hiervan zijn een gezamenlijke website of activiteiten die via de sociale media worden ontplooid. Concreet betekent de toevoeging dat activiteiten die op het internet plaatsvinden en volgens de gemeente bijdragen aan de leefbaarheid of de veiligheid in de bedrijveninvesteringszone of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de BIZ, ook kunnen worden gefinancierd met opbrengsten van de BIZ-bijdrage.
Een bedrijveninvesteringszone is uitdrukkelijk gericht op het verrichten van aanvullende activiteiten ten opzichte van de diensten van de gemeente. Het bestaande voorzieningenniveau dient als uitgangspunt te worden genomen bij het bepalen van de gewenste voorzieningen. Een bedrijveninvesteringszone kan alleen dan tot een verbetering van de kwaliteit leiden als het bestaande voorzieningenniveau minimaal gehandhaafd blijft. De activiteiten die de ondernemers in aanvulling daarop willen uitvoeren kunnen nieuwe aanvullende voorzieningen betreffen of kunnen gaan om een intensivering van bestaande activiteiten.
Activiteiten waar concreet aan gedacht kan worden zijn: het verbeteren van de verkeers-voorzieningen, de bewegwijzering, de groenvoorziening, afvalinzameling, verlichting, schoonmaak, onderhoud, brandveiligheid, graffitiverwijdering, het vergroten van de veiligheid door bijvoorbeeld extra surveillance, hekwerken en camerabewaking. Bij activiteiten die zich richten op de economische ontwikkeling gaat het om het versterken van de economische kracht van een gebied, door het versterken van het ondernemerschap in de zone. Dit kan bijvoorbeeld door het versterken van het zelf organiserend vermogen, bepaalde vormen van gebiedspromotie, of de inzet van een park- of winkelstraatmanager. Onder ‘economische ontwikkeling’ zijn allerlei activiteiten te rangschikken die men als winkeliers- of ondernemersgroep kan ondernemen omdat men ervan denkt dat men er in economisch opzicht met elkaar beter van kan worden. Meer concreet is te denken aan Kerst- of sfeerverlichting, Sinterklaasintocht of speciale evenementen.
Artikel 3 Belastingobject
Doordat artikel 220a Gemeentewet van overeenkomstige toepassing is, is de objectafbakening zoals die voor de Wet WOZ en de OZB geldt, ook van toepassing voor de BIZ-bijdrage. Dit is tot uitdrukking gebracht in artikel 3. Voor de leesbaarheid van de verordening is ervoor gekozen om hier niet te verwijzen naar artikel 220a Gemeentewet zoals de Wet BIZ doet, maar direct naar artikel 16 Wet WOZ.
Artikel 16 Wet WOZ merkt als belastingobject aan:
- a.
- b.
- c.
een zelfstandig gedeelte van een gebouwd eigendom of ongebouwd eigendom;
- d.
een samenstel van een gebouwd eigendom, een ongebouwd eigendom of een zelfstandig gedeelte daarvan;
- e.
een als verblijfsrecreatie bestemd en geëxploiteerd geheel van twee of meer gebouwde eigendommen, ongebouwde eigendommen of zelfstandige gedeelten;
- f.
het binnen de gemeente gelegen deel van een gebouwd eigendom, een ongebouwd eigendom, een zelfstandig gedeelte, een samenstel of een als verblijfsrecreatie bestemd en geëxploiteerd geheel.
Op grond van jurisprudentie zijn schepen roerende zaken zodat daarvan geen BIZ-bijdrage kan worden geheven. Een nadere toelichting op de objectafbakening inclusief relevante jurisprudentie is te vinden in de toelichting op artikel 2 van de Modelverordening onroerendezaakbelastingen. Ook de Waarderingsinstructie jaarlijkse waardebepaling op de website van de Waarderingskamer bevat een nadere toelichting op de objectafbakening.
Artikel 4 Belastingplicht
Onder de Experimentenwet werd de BIZ-bijdrage geheven van de gebruikers van de niet-woningen in de bedrijveninvesteringszone. De Wet BIZ is hier echter verruimd en biedt de mogelijkheid om te heffen van de gebruikers, de eigenaren of van beide categorieën. De keuze die de gemeente voor de bedrijveninvesteringszone heeft gemaakt, ligt vast in dit artikellid.
Artikel 220b van de Gemeentewet geeft nadere invulling aan de begrippen ‘gebruik’ en ‘eigenaar’. Deze begrippen zijn overeenkomstig van toepassing op de BIZ-bijdrage.
Op grond van het tweede lid kunnen in bepaalde situaties belastingplichtigen aangewezen worden die niet feitelijk gebruik maken van een niet-woning. Zo regelt artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de modelverordening dat gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, wordt aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven. Door deze bepaling is de verhuurder (al of niet tevens eigenaar) ook belastingplichtig voor de BIZ-bijdrage als hij niet zelf gebruiker (van een deel) van de niet-woning is. Dit betekent dat bij verzamelkantoorgebouwen met meer dan één gebruiker (die voor de Wet WOZ als één object kunnen gelden), de verhuurder in de heffing van de BIZ-bijdrage moet worden betrokken. De huurders zijn dan niet belastingplichtig. Voor alle duidelijkheid: de bepaling ziet alleen op situaties waarin (onzelfstandige) delen van de onroerende zaak worden gebruikt door afzonderlijke gebruikers, die niet gezamenlijk het geheel gebruiken. De verhuurder van een niet-woning kan niet als gebruiker worden aangemerkt als hij de niet-woning verhuurt aan bijvoorbeeld één onderneming of één persoon. Verhuurt hij de verschillende (onzelfstandige) delen aan verschillende gebruikers, dan is hij wel belastingplichtig. Verhuurt hij echter de niet-woning als geheel aan meerdere gebruikers (bijvoorbeeld van één onderneming), dan is hij niet belastingplichtig. Hij staat dan immers niet een deel van de niet-woning in gebruik af. Degene die het gebruik afstaat, mag overigens de gebruikersbelasting wel verhalen op degene aan wie het gebruik van een deel wordt afgestaan.
Dit onderdeel bepaalt dat het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik wordt aangemerkt als gebruik door degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld. Dit ziet vooral op niet-woningen die voor korte perioden worden verhuurd. In beginsel is de eigenaar degene die de niet-woning ter beschikking stelt voor volgtijdig gebruik. Dit is alleen anders indien gebruik wordt gemaakt van een verhuurorganisatie en deze verhuurorganisatie grotendeels het financiële risico van meer- of minderopbrengsten uit de verhuur draagt. Alleen het uit handen geven van de bemiddeling (al dan niet tegen een beperkt percentage van de verhuurprijs) aan een verhuurorganisatie is niet voldoende om deze verhuurorganisatie als gebruiker aan te merken. Zie ook Hoge Raad 7 februari 2001, nr. 35865, ECLI:NL:HR:2001:AA9843 (Wierden) en Hoge Raad 22 november 2002, nr. 37361, ECLI:NL:HR:2002:AF0960 (Oostburg). Degene die de niet-woning ter beschikking stelt is bevoegd om de belasting te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.
In sommige gevallen is er als gevolg van leegstand geen sprake van een gebruiker in de zin van de Wet BIZ. In de verordening kan worden bepaald dat als een onroerende zaak bij het begin van het kalenderjaar niet in gebruik is, de BIZ-bijdrage wordt geheven van degene die van die zaak het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft. Deze krijgt dan eenzelfde positie (dus ook qua
draagvlakmeting en dergelijke) als een gebruiker.
Artikel 5 Maatstaf van heffing
Artikel 2 Wet BIZ benoemt de mogelijke heffingsmaatstaven en tariefdifferentiaties voor de BIZ. De heffingsmaatstaf is in dit artikel uitgewerkt; de tariefmogelijkheden komen in artikel 7 aan de orde.
De Wet BIZ hanteert de vastgestelde WOZ-waarde voor het betreffende kalenderjaar als heffingsmaatstaf.
Het tweede lid is een zogenaamde 'vangnetbepaling'. Deze bepaling maakt het mogelijk om toch een aanslag BIZ-bijdrage op te leggen in het geval er voor het belastingobject geen WOZ-waarde is vastgesteld. De vangnetbepaling is niet van toepassing als de WOZ-beschikking wel is vastgesteld maar niet is bekendgemaakt. In dat geval geldt de gewone hoofdregel van het eerste lid van dit artikel (Hoge Raad 13 mei 2005, nr. 39569, ECLI:NL:HR:2005:AR6816). De waardebepaling geschiedt in het kader van de vangnet-bepaling zoveel mogelijk op gelijke wijze als voor de andere onroerende zaken, waarvoor wel een WOZ-beschikking is vastgesteld. Voor de tekst van de vangnetbepaling is aangesloten bij de tekst van artikel 220d, vierde lid, van de Gemeentewet.
De gemaakte keuze voor de maatstaf van heffing zoals is vastgelegd in artikel 5 bepaalt ook de vormgeving en de keuze voor de vrijstellingen.
Bij de toepassing van de WOZ-waarden gelden de wettelijke vrijstellingen zoals vermeld in artikel 220d Gemeentewet. Ter voorkoming van misverstanden daarover zijn deze als uitzondering geformuleerde vrijstellingen overgenomen in de modelverordening. Dit geldt ook voor de facultatieve vrijstellingen die de modelverordening onroerendezaakbelastingen vermeldt. Gelet op de beoogde doelmatige uitvoering door zoveel mogelijk aan te sluiten bij de OZB, is het raadzaam ook de facultatieve vrijstellingen aan te laten sluiten op de Verordening onroerendezaakbelastingen.
Naast de vrijstellingen uit de onroerendezaakbelastingen, vermeldt artikel 6 nog enkele mogelijke vrijstellingen voor onroerende zaken die als niet-woning worden aangemerkt, maar die niet in gebruik zijn bij ondernemers. Tijdens de parlementaire behandeling zijn amendementen die niet-commerciële objecten standaard vrijstellen, verworpen omdat deze verplichte vrijstellingen te veel de autonome vrijheid van de gemeenteraad zouden aantasten. Dat laat onverlet dat dergelijke vrijstellingen op lokaal niveau wel worden ingevoerd. De gemeenteraad moet daarbij wel afwegen of een dergelijke vrijstelling wenselijk en uitvoerbaar is, en niet zal leiden tot schending van het gelijkheids- of evenredigheidsbeginsel.
Evenals de vrijstellingen voor de onroerendezaakbelastingen, is de vrijstelling hier vormgegeven als een uitzondering. Een object als zodanig wordt niet vrijgesteld maar de waarde van (een deel) van een object wordt buiten aanmerking gelaten. Dit maakt het mogelijk dat een onroerende zaak gedeeltelijk wordt belast en gedeeltelijk wordt vrijgesteld. De vrijstellingen zijn dus eigenlijk geen echte vrijstellingen maar vormen een onderdeel van de maatstaf van heffing. Immers, bij het bepalen van de maatstaf van heffing wordt (een gedeelte van) de waarde buiten aanmerking gelaten. Een nadere toelichting op de vrijstellingen inclusief relevante jurisprudentie is te vinden in de toelichting op artikel 4, van de Modelverordening onroerendezaakbelastingen.
Eerste lid, onderdelen a t/m i
De onderdelen a t/m i zijn op grond van artikel 220d Gemeentewet verplicht voorgeschreven.
Eerste lid, onderdelen j t/m p
Het kan voorkomen dat onroerende zaken in de bedrijveninvesteringszone niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt maar in gebruik zijn bij een onderwijsinstelling, een maatschappelijke organisatie of overheidsinstantie. Deze organisaties hebben over het algemeen geen profijt van de BIZ-activiteiten. Aangezien de aard van de organisatie en de activiteiten duidelijk onderscheidend zijn van de commerciële activiteiten in de bedrijven-investeringszone, is een vrijstelling voor deze objecten opgenomen.
Deze vrijstelling ziet toe op een parkeergarage in het BIZ gebied in eigendom en gebruik van de gemeente. Er is sprake van gratis parkeren, waardoor deze voorziening op zichzelf al dienend is voor dit gebied. Aangezien hier geen commercieel belang mee gemoeid is, is een vrijstelling op zijn plaats.
Het tweede lid bevat de woondelenvrijstelling van artikel 220e Gemeentewet en beperkt zich tot de gebruikersbelasting. De vrijstelling is relevant voor bijvoorbeeld woon-winkelpanden waarbij de woning op grond van de afbakeningsregels niet als een afzonderlijk object is aan te merken.
Artikel 7 Belastingtarief
Artikel 2 Wet BIZ benoemt de mogelijke heffingsmaatstaven en tariefdifferentiaties voor de BIZ. De mogelijke tariefdifferentiaties zijn in dit artikel uitgewerkt; de heffingsmaatstaf is in artikel 5 aan de orde gekomen. Deze bepaling gaat uit van gelijkluidende tarieven gedurende de hele periode.
De activiteiten die door de BIZ-organisatie worden uitgevoerd, kennen als hoofdthema’s: detailhandel/horeca, citymarketing&promotie, buitenruimte, bereikbaarheid en stimulering ondernemers. Daarmee richten ze zich maximaal op de niet-woningen in het segment ‘business to consumers’. Gedacht moet hierbij worden aan detailhandel (winkels) en horeca.
Artikel 7.1 Een tariefdifferentiatie gekoppeld aan de WOZ waarde van een belastingobject zorgt ervoor dat de hoogte van de WOZ waarde een effect heeft op de hoogte van de aanslag. Hiermee wordt het belang van een groter belastingobject gekoppeld aan de hoogte van de aanslag. Voor hele kleine belastingobjecten met een WOZ-waarde tot € 50.000,00, geldt een nultarief.
Voor overige panden die minder of niet profiteren van de uit te voeren activiteiten is verder een gereduceerd tarief opgenomen, voortbordurend op het hoofdartikel 7.1.
Het tarief voor kantoren en praktijkruimten is in artikel 7.2 gesteld op 50% van de geldende tarieven in dit hoofdartikel. In artikel 7.3 is voor de volgende specifieke bedrijfscategorieën een nultarief opgenomen: opslag, distributie, werkplaats, garage, productie (fabriek).
Gelet op het bedrijfsprofiel van deze laatste categorieën is sprake van een verwaarloos belang voor de BIZ activiteiten, waardoor een nultarief gerechtvaardigd is.
Artikel 8 Wijze van heffing
Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze.
In overeenstemming met de Modelverordening van de VNG hebben wij gekozen voor de heffing bij wege van aanslag. Voor een toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting), Wijze van heffing.
Artikel 9 Termijnen van betaling
Een toelichting op dit artikel is opgenomen in de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) - Termijnen van betaling.
Artikel 10 Looptijd belastingheffing
De Wet BIZ schrijft voor dat een BIZ-bijdrage voor ten hoogste vijf jaar kan worden geheven. Een kortere termijn is ook mogelijk. De gemaakte keuze is in dit artikel geregeld. Overigens kan de gemeenteraad, al dan niet op verzoek van de bijdrageplichtigen, besluiten de verordening eerder in te trekken. Een dergelijk besluit moet bij afzonderlijke belastingverordening worden vastgesteld.
Op grond van artikel 6 Wet BIZ kunnen ondernemers de gemeenteraad vragen om de BIZ-verordening in te trekken. Een dergelijk verzoek moet afkomstig zijn van minimaal 20% van de bijdrageplichtigen. Als de gemeente een voldoende ondersteund verzoek krijgt, organiseert het college van burgemeester en wethouders onder alle bekende bijdrageplichtigen een draagvlakmeting. Het verschil met de draagvlakmeting bij de invoering is dat bij een tussentijdse draagvlakmeting wordt gevraagd naar steun voor intrekking. Voor een geldige tussentijdse draagvlakmeting is vereist dat ten minste de helft van de bijdrageplichtigen deelneemt. Omdat in deze situatie artikel 5, derde lid, Wet BIZ niet van toepassing is, is bij een heffing van gebruikers en eigenaren gezamenlijk, niet vereist dat in iedere categorie afzonderlijk de helft deelneemt. Van voldoende steun voor intrekking is gebleken als ten minste de helft van deelnemers voor intrekking hebben gestemd, en deze deelnemers ten minste de helft van de som aan WOZ-waarden representeert.
Dit laatste vereiste geldt niet als de BIZ-bijdrage naar een vast bedrag wordt geheven.
Artikel 11 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het GBLT
Een uitgebreide toelichting op dit artikel is opgenomen in de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) – Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders. Deze nadere regels zijn uitgewerkt in de Modeluitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen. Aangezien de gemeente de belastingtaken per 1-1-2016 overdraagt aan het GBLT (delegatie), wordt dit een bevoegdheid van het dagelijks bestuur van het GBLT.
HOOFDSTUK III SUBSIDIEBEPALINGEN
Artikel 12 Aanwijzing [vereniging/stichting]
De wet stelt verplicht dat er een vereniging of stichting wordt opgericht die de bedrijven-investeringszone feitelijk beheert. Deze vereniging of stichting is ook de rechtspersoon die de subsidies ontvangt. Voor de leesbaarheid van deze toelichting wordt hierna gesproken over BIZ-organisatie. Op grond van artikel 7 Wet BIZ moet de BIZ-organisatie aan strikte vereisten voldoen. Zo moet de BIZ-organisatie uitsluitend ten doel hebben de BIZ-activiteiten uit te voeren. Dat hoeven niet altijd met BIZ-bijdrage gesubsidieerde activiteiten te zijn. Vereist is dat de activiteiten van de BIZ-organisatie zijn aan te merken als activiteiten in de openbare ruimte en op internet, gericht op het bevorderen van de leefbaarheid in, de veiligheid in, de ruimtelijke kwaliteit van of de economische ontwikkeling van die zone. Artikel 7 Wet BIZ verhindert wel dat de BIZ-organisatie de algemene belangenbehartiging overneemt van een bestaande ondernemersvereniging.
Bij een vereniging is daarnaast vereist dat alle beoogde bijdrageplichtigen lid kunnen zijn van de vereniging en dat de jaarcontributie niet hoger is dan € 50. Bij een stichting is vereist dat ten minste 2/3 van de bestuursleden afkomstig is uit de kring van de beoogde bijdrageplichtigen.
In de statuten van de Stichting Ondernemersfonds Spakenburg Centrum wordt aan deze randvoorwaarden voldaan.
Artikel 13 Algemene Subsidieverordening
Veel gemeenten hebben een algemene subsidieverordening die de essentiële elementen bevat van het proces van subsidieverstrekking, zoals een omschrijving van de te subsidiëren activiteiten, de bevoegdheid voor het vaststellen van een subsidieplafond en de bijbehorende verdelingsmaatstaf. Daarnaast bevat de algemene subsidieverordening een grondslag voor de verplichtingen die het bestuursorgaan aan de subsidieverlening kan verbinden voor zover die grondslag niet al in de Awb is neergelegd.
Aan de totstandkoming van de BIZ-verordening gaan stappen vooraf waardoor de te subsidiëren activiteiten bekend zijn en ook duidelijk is dat de BIZ-organisatie de belastingopbrengst (na aftrek van de perceptiekosten) zal ontvangen. Daarnaast is de BIZ-organisatie verplicht om die subsidie te besteden aan de overeengekomen activiteiten. Deze verplichtingen liggen vast in de BIZ-verordening (zie artikel 14 hierna). De totstandkoming en verstrekking van de BIZ-subsidie wijkt daarmee sterk af van de overige subsidies die de gemeente verstrekt. Vanwege deze afwijkingen is bepaald dat de Algemene subsidie-verordening gemeente Bunschoten 2011 niet van toepassing is.
Artikel 14 Subsidievaststelling
Rode draad in de BIZ is het heffen van de BIZ-bijdrage om daarmee de afgesproken activiteiten te subsidiëren. Deze rode draad is vastgelegd in artikel 14 waar in het eerste lid is bepaald dat de subsidie wordt verstrekt voor de afgesproken activiteiten. Het tweede lid bepaalt dat de subsidie maximaal het bedrag is van de ontvangen BIZ-bijdragen (na aftrek van de perceptiekosten).
Op grond van afdeling 4.2.4 van de Awb kan het bestuursorgaan verplichtingen opleggen aan de subsidie-ontvanger. Omdat de subsidie op grond van het eerste lid door de raad wordt toegekend, terwijl de uitvoering bij het college berust, kan onduidelijkheid ontstaan welk bestuursorgaan bevoegd is de verplichtingen op te leggen. Het derde lid neemt deze onduidelijkheid weg en legt de bevoegdheid bij het college neer.
De nader te regelen verplichtingen kunnen onder meer zien op wijze waarop de subsidie wordt uitgekeerd (bevoorschotting, vaststelling definitieve subsidie) en de wijze waarop de BIZ-organisatie verantwoording aflegt. Maar de verplichtingen kunnen ook zien op het melden van verandering of beëindiging van de activiteiten, of van veranderingen in de statuten of in de financiële situatie van de BIZ-organisatie.
In de voorbereiding van de BIZ zijn al veel afspraken gemaakt over de uit te voeren activiteiten en de subsidiëring daarvan via een BIZ-bijdrage. Als deze afspraken verplichtingen vastliggen in de uitvoeringsovereenkomst, is het niet nodig om de verplichtingen van de subsidieontvanger ook nog eens in nadere regels vast te leggen. Dit is in het derde lid tot uitdrukking gebracht met de zinsnede ‘voor zover dit niet reeds is geschied in de uitvoeringsovereenkomst’.
Mocht het voorkomen dat de BIZ-organisatie de afgesproken activiteiten niet uitvoert, dan kan de gemeente via de burgerlijke rechter nakoming afdwingen op grond van de uitvoeringsovereenkomst. Als dat tot niets leidt, kan de gemeenteraad de subsidie intrekken (artikel 4:49 Awb). De al betaalde bedragen kunnen dan als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd. In dat geval zal de gemeenteraad zich ook moeten uitlaten over de vraag of en zo ja, hoe de betaalde BIZ-bijdragen worden teruggegeven aan de ondernemers. De opbrengst van de bestemmingsheffing kan immers niet voor andere doeleinden worden aangewend.
HOOFDSTUK IV SLOTBEPALINGEN
Artikel 15 Inwerkingtreding
Na volledige afweging van alle belangen door de gemeenteraad en vaststelling van de verordening vindt de draagvlakmeting plaats. Dit betekent dat de verordening pas in werking kan treden nadat de draagvlakmeting is gehouden en er gebleken is van voldoende draagvlak. Om die reden kan artikel 142 Gemeentewet niet zonder meer worden toegepast.
In plaats daarvan is voor de inwerkingtreding aangesloten bij de bekendmaking van de uitslag van de draagvlakmeting.