Gemeente Heerlen - ”Beleidsregel terug- en invordering, boete en verhaal gemeente Heerlen 2015, eerste wijziging”
Hoofdstuk 1 Algemeen
Artikel 1 Begrippen
1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.
2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
a. bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
b. college: het college van burgemeester en wethouders van degemeente Heerlen;
c. fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;
d. inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
e. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
f. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
g. uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;
 
Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, verrekening en brutering
1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid op grond van artikel 54 lid 3 van de Participatiewet, tenzij er sprake is van dringende redenen zoals genoemd artikel 58, achtste lid van de Participatiewet.
2. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van d Participatiewet alsmede artikel 25, tweede lid en derde lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt tenzij er sprake is van dringende redenen zoals genoemd artikel 58, achtste lid van de Participatiewet.
 
3. Het college maakt het gebruik van de wettelijke verrekeningsbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 60, derde en vierde lid van de Participatiewet.
4. Het college bruteert het bedrag van de terugvordering indien een belanghebbende de terugvordering niet betaalt in hetzelfde boekjaar waarin wordt teruggevorderd.
5. Als de belanghebbende de terugvordering niet vóór het einde van het boekjaar van terugvordering volledig betaalt, wordt het resterende bedrag van de terugvordering gebruteerd.
 
 
Hoofdstuk 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering
Artikel 3 Schuldregeling/ kwijtschelding
1. Het college kan op verzoek van de belanghebbende die een schuldregeling (niet zijnde WSNP) wil opstarten, besluiten mee te werken aan een schuldregeling indien er geen sprake is van een vordering als genoemd in artikel 58 eerste lid Participatiewet, artikel 25 eerste lid IOAW en artikel 25 eerste lid IOAZ.
2. Het college kan akkoord gaan met de schuldregeling indien:
a. te voorzien is dat de belanghebbende redelijkerwijs niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en
b. te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen zonder een zodanig besluit redelijkerwijs niet tot stand zal komen; en
c. de terugvordering van de kosten van bijstand door het college ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang;
3. Geen kwijtschelding van de terugvordering zal worden verleend voordat de schuldregeling met goed gevolg tot een einde is gekomen.
 
Artikel 4 Kwijtschelden of buiten invordering stellen van de vordering
1. Het college ziet op verzoek van belanghebbende dan wel uit eigen beweging af van verdere terugvordering en gaat over tot kwijtschelding indien:
a. gedurende tien jaar volledig aan de betalingsverplichtingen is voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan de betalingsverplichtingen is voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog is betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen zijn verricht en niet aannemelijk is dat deze op enig moment verricht zullen gaan worden; of
d. tenminste tien jaar na terugvordering een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de rest som, in één keer wordt afgelost.
2. De in het eerste lid genoemde termijn is 5 jaar indien de vordering geen terugvordering betreft op grond van het eerste lid van artikel 58 van de Participatiewet, het eerste lid van artikel 25 van de IOAW en het eerste lid van artikel 25 van de IOAZ.
Artikel 5 Uitzondering
Artikel 4 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.
 
Artikel 6 Afzien van terugvordering en/of invordering bij kruimelbedragen
Voor zover het geen situatie betreft als bedoeld in artikel 58 eerste lid Participatiewet, eerste lid van artikel 25 van de IOAW en het eerste lid van artikel 25 van de IOAZ:
a. ziet het college af van terugvordering indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 50,00 netto per vordering;
b. ziet het college af van (verdere) invordering indien de totale restschuld lager is dan € 50,00 en indien niet is te voorzien dat de restschuld binnen een redelijke termijn op minnelijke wijze kan worden geïnd.
 
 
Hoofdstuk 3 Invordering
Artikel 7 Termijn verrekening
Het college gaat zo spoedig mogelijk na het besluit tot terugvordering over tot verrekening in de zin van artikel 60, derde en vierde lid van de Participatiewet.
 
Artikel 8 De betalingsverplichting / betalingsregeling
1. Indien verrekening van de terugvordering met de uitkering niet mogelijk is, kan de belanghebbende een verzoek indienen tot gespreide betaling, tot verlaging van de maandelijks vastgestelde betalingsverplichting of tot (tijdelijk) uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, indien hij niet in staat is deze schuld ineens of volgens de vastgestelde termijnen te voldoen.
2. In geval van een bezwaar of beroep tegen het intrekkings- of herzieningsbesluit of het terugvorderings- of boetebesluit en/of de betalingsregeling schorst het college de uitvoering van die besluiten niet op.
 
Artikel 9 Bepaling aflossingsverplichting
Uitgangspunt bij het bepalen van de hoogte van de betalingsverplichting is dat de terugvordering zo snel mogelijk wordt betaald.
 
Artikel 10 Rente en kosten
Als moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 60, vijfde lid van de Participatiewet, artikel 28, vijfde lid van de IOAW en artikel 28, vijfde lid van de IOAZ wordt de terugvordering slechts verhoogd met wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, als het college de invordering van de terugvordering heeft overgedragen aan een deurwaarder/incassobureau.
 
Artikel 11 (Her)onderzoeken
Het college onderzoekt jaarlijks -voor zover nodig- de invordering van terugvorderingen.
 
Hoofdstuk 4 De boete in verband met schending inlichtingenplicht
Artikel 12 Algemeen
1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien het niet of niet behoorlijk nakomen van verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 13 eerste lid IOAW en IOAZ of de verplichting als bedoeld in artikel 30c tweede en derde lid van de Wet SUWI, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, tenzij er in de voorafgaande twee jaar al eerder een zodanige waarschuwing gegeven is.
2. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien het niet of niet behoorlijk nakomen van verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 13 eerste lid IOAW en IOAZ of de verplichting als bedoeld in artikel 30c tweede en derde lid van de Wet SUWI, zou leiden tot een boete die lager is dan het bedrag genoemd in artikel 5:53 eerste lid van de Awb, tenzij er in de voorafgaande twee jaar al eerder een zodanige waarschuwing gegeven is.
3. De boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
 
Artikel 13 Opzet/grove schuld/normale verwijtbaarheid
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van 100% van het benadelingsbedrag wegens het opzettelijk niet nakomen van zijn inlichtingenverplichting.
2. Het college legt een bestuurlijke boete op van 75% van het benadelingsbedrag indien de belanghebbende een grove schuld treft bij het niet nakomen van zijn inlichtingenverplichting.
3. Indien bij het schenden van de inlichtingenverplichting geen sprake is van opzet of grove schuld legt het college een boete op van ten hoogste 50% van het benadelingsbedrag.
4. Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid van het Besluit Sociale Zekerheidswetten bedraagt de boete 25% van het benadelingsbedrag.
5. Indien verwijtbaarheid ontbreekt, wordt geen boete opgelegd.
 
Artikel 14 Dringende redenen
1. Het college ziet af van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
2. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
3. Lichamelijke en psychische klachten die al enige tijd bestaan en dus niet in het bijzonder het gevolg zijn van het boetebesluit vormen op zichzelf geen dringende redenen.
4. Dat de belanghebbende in een schuldsaneringstraject wordt opgenomen, vormt op zichzelf geen dringende reden.
 
Hoofdstuk 5 Verhaal
Artikel 15 Bevoegdheid tot het verhalen van bijstand
Het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om de kosten van de bijstand te verhalen overeenkomstig het bepaalde in artikel 61 tot en met 62 i van de Participatiewet, met uitzondering van verhaal ten behoeve van de ex-partner indien er geen alimentatie-uitspraak is en tenzij in deze regeling anders bepaald wordt.
 
Artikel 16 Verhalen van bijstand
1. Verhaal van uitkering, die ten behoeve van een ten laste komend kind wordt verstrekt, geschiedt naar draagkracht van de onderhoudsplichtige en tot maximaal de behoefte van het kind conform de Tremanormen, voor zover deze niet hoger is dan de bruto verstrekte bijstand.
2. Verhaal van bijstand ten behoeve van jong-meerderjarigen geschiedt naar draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) en tot maximaal het bedrag van de bruto aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud.
3. De maandelijkse verhaalsbijdrage wordt ambtshalve vastgesteld, indien de gevraagde gegevens niet worden overgelegd.
 
Artikel 17 Verhaal op grond van artikel 62 b Participatiewet
Het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om de kosten van de bijstand te verhalen overeenkomstig het bepaalde in artikel 61 tot en met 62 i van de Participatiewet met uitzondering van verhaal ten behoeve van de ex-partner indien er geen alimentatie-uitspraak is en tenzij in deze regeling anders bepaald wordt.
 
Artikel 18 Afzien van verhaal om dringende redenen
Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van het nemen van een verhaalsbesluit indien, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.
 
Artikel 19 Vaststelling van het te verhalen bedrag in verband met onderhoudsplicht
1. Vaststelling van de draagkracht geschiedt volgens de zogenaamde Tremanormen.
2. Is er sprake van een recente rechterlijke uitspraak inzake alimentatie (niet ouder dan 6 maanden), en gebaseerd op een zelfstandig oordeel van de rechtbank, dan wordt deze uitspraak gevolgd door het college.
3. De verhaalsbijdrage als gevolg van artikel 62 Participatiewet wordt opgelegd met ingang van de datum van eerste aanschrijving van degene op wie wordt verhaald.
 
Artikel 20 Indienen verzoekschrift ten behoeve van verhaal in rechte
1. Indien degene op wie wordt verhaald een door het college vastgestelde verhaalsbijdrage niet correct voldoet, wordt verhaal in rechte toegepast door middel van het indienen van een verzoekschrift bij de Rechtbank met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De indiening van een verzoekschrift dient zo spoedig mogelijk plaats te vinden.
2. Van verhaal in rechte wordt enkel afgezien als het verzoek om vaststelling in rechte met grote waarschijnlijkheid wordt afgewezen. Een dergelijke beslissing wordt uitvoerig gemotiveerd.
 
Artikel 21 (Her)onderzoeken
1. Het college stelt periodiek een onderzoek in naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62 Participatiewet.
2. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, dient als gevolg van dit onderzoek de verhaalsbijdrage opnieuw te worden vastgesteld.
 
Artikel 22 Jaarlijkse verantwoording aan de Raad
Om het Participatiewet-debiteurenbeleid transparant te maken wordt jaarlijks een overzicht van fraudevorderingen verstrekt.
 
Artikel 23 Citeertitel en inwerkingtreding
1. Deze beleidsregel kan worden aangehaald als “Beleidsregel terugvordering, invordering, boete en verhaal gemeente Heerlen 2015, eerste wijziging”.
2. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 juli 2015 onder intrekking van de beleidsregel terug- invordering, boete en verhaal gemeente Heerlen 2015.
 
 
Aldus besloten tijdens de vergadering van het college van burgemeester en wethouders der gemeente Heerlen van .
 
 
 
 
 
Algemene toelichting
Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
 
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
a. een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering; en
b. een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
 
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.
 
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
a. de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 54, derde lid van de Participatiewet en artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ);
b. de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en
c. de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid (v/h vierde lid) van de Participatiewet en artikel 25, vijfde lid (v/h vierde lid) van de IOAW en IOAZ).
 
Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping. Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening moge duidelijk zijn dat vrij rigoureuze beleidskeuzes in dit kader (waarbij in meer algemene zin van intrekking/herziening over bepaalde periodes wordt afgezien) op zeer gespannen voet staan met het uitgangspunt van de Wet aanscherping, dat fraude te allen tijde niet mag lonen. Er lijkt echter, tot op dit moment, juridisch gezien wel ruimte voor beleidskeuzes die gebaseerd zijn op effectiviteitoverwegingen (denk aan: beperking onderzoek naar fraude en daarmee indirect ook de periode van intrekking/herziening, voor zover dit de slagkracht van de handhaving niet ten goede komt).
 
De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening, indien mogelijk – verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ). Met betrekking tot brutering is de Participatiewet na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de Participatiewet het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.
 
Uitspraak ook van belang voor Participatiewet –boetes
De uitspraak heeft betrekking op schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet. Deze uitspraak lijkt ook grotendeels van toepassing te zijn op boetes die worden opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht in de Participatiewet.
 
Indringende toets aan evenredigheidsbeginsel
De CRvB stelt vast dat de wet niet exact voorschrijft hoe hoog een bestuurlijke boete moet zijn bij schending van de inlichtingenplicht en een boete daarom moet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:46 lid 2 Awb. De CRvB oordeelt dat het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeteregime vraagt om een indringende toets aan het evenredigheidsbeginsel aangezien de hoogte van de op te leggen sanctie sterk is verhoogd. Hierbij geldt als uitgangspunt bij bepaling van de hoogte van de boete:
• opzet aantoonbaar: 100% van het benadelingsbedrag;
• grove schuld: 75% van het benadelingsbedrag;
• geen opzet en geen grove schuld: 50% van het benadelingsbedrag;
• voldoen aan criteria van artikel 2a Boetebesluit of om andere reden sprake van verminderde verwijtbaarheid: 25% van het benadelingsbedrag.
Deze percentages kunnen als uitgangspunt worden gehanteerd. Afwijking in verband met individuele omstandigheden is derhalve mogelijk. In het geval van recidive moeten de verweten gedragingen elk op de aanwezigheid van opzet of grove schuld door de belanghebbende beoordeeld worden.
 
Begrippen opzet en schuld
Opzet: wanneer iemand willens en wetens een gedraging doet waarvan het gevolg is dat er een beboetbare gedraging wordt begaan. Grove schuld: daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat bijvoorbeeld een te hoog bedrag aan uitkering wordt toegekend. Belanghebbende heeft wel schuld, maar de gedraging heeft niet willens en wetens of met opzet plaatsgevonden. Men heeft bijvoorbeeld onzorgvuldig gehandeld.
 
 
 
Artikelsgewijze toelichting
 
Hoofdstuk 1
Artikel 2
Het college vindt het van groot belang dat de bijstand alleen terechtkomt bij die burgers die hier - op wettelijke gronden - aanspraak op kunnen maken en acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. Met betrekking tot de gevallen waar sprake is van schending van de inlichtingenplicht laat de wet ten aanzien van de terugvordering geen beleidskeuze. Art. 58 lid 1 Participatiewet, artikel 25 lid 1 IOAW en artikel 25 lid 1 IOAZ bepaalt dat in die gevallen de bijstand wordt teruggevorderd. Hoewel de wet met betrekking tot de intrekking en herziening van de bijstand beleidsvrijheid laat, volgt uit de plicht tot terugvordering in art. 58 lid 1 Participatiewet – naar de aard van bijstand – dat het college in die gevallen de bijstand met terugwerkende kracht naar de juiste situatie herziet dan wel met terugwerkende kracht het recht op uitkering intrekt alvorens tot terugvordering over te gaan.
 
Gelet op het hierboven geformuleerde uitgangspunt dat het college het van groot belang acht dat de bijstand alleen daar terechtkomt bij de burgers die daar op wettelijke gronden aanspraak op kunnen maken, maakt het college ook gebruik van de bevoegdheid tot herziening dan wel intrekking van het recht op bijstand indien er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, maar desondanks van een uitkering die tot een te hoog bedrag of ten onrechte is verleend. De teveel of ten onrechte ontvangen bijstand wordt dan ook teruggevorderd op grond van art. 58 lid 2 sub a Participatiewet, alsmede artikel 25 lid 2 en 3 artikel 26 lid 3 van de IOAW en IOAZ tenzij anders in deze beleidsregel is vermeld. Op grond van hetzelfde hierboven genoemde uitgangspunt maakt het college ook gebruik van de andere in artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede lid en derde lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ genoemde bevoegdheden, tenzij anders in deze beleidsregel is vermeld.
 
 
Hoofdstuk 2
Artikel 3
De in het eerste lid van dit artikel opgenomen beperking met betrekking tot vorderingen op grond van art. 58 lid 1 Participatiewet, artikel 25 lid 1 IOAW en artikel 25 lid 1 IOAZ volgt uit art. 60c Participatiewet. De wet biedt het college op dit punt geen beleidsvrijheid.
 
Met betrekking tot het tweede lid sub a:
Indien belanghebbende in beginsel in staat moet worden geacht zijn schulden binnen een redelijke periode te kunnen voldoen, is er geen reden om af te zien van terugvordering. Pas als voorzienbaar is dat belanghebbende niet zal kunnen doorgaan met het betalen van zijn schulden kan er aanleiding zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot het tweede lid sub b:
Daar volgens de ‘Gedragscode Schuldregeling Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’ schuldhulpverlenende instellingen slechts meewerken indien de gehele schuldenlast kan worden gesaneerd, stemt de gemeente slechts toe indien alle schuldeisers meewerken.
Met betrekking tot het tweede lid sub c:
De gemeente die bijstand terugvordert wordt als preferente schuldeiser aangemerkt. Om akkoord te kunnen gaan met een voorstel, dient aan de gemeente derhalve een dubbel percentage aangeboden te worden ten opzichte van concurrente schuldeisers.
 
Artikel 4
Er wordt een onderscheid gemaakt met betrekking tot de termijn van kwijtschelding of buiten invordering stellen van vorderingen. Het college maakt gebruikt van de bevoegdheid om fraudevordering kwijt te schelden of het buiten invordering stellen van fraudevorderingen na 10 jaar indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals genoemd in lid 1. De termijn voor overige vorderingen is 5 jaar indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals genoemd in lid 1.
 
Artikel 5
Indien ter aflossing of dekking (toekomstige aflossing) van een vordering pand of hypotheek is gevestigd op een goed of goederen, komt de vordering ter aflossing of dekking waarvan pand of hypotheek is gevestigd, niet in aanmerking voor de kwijtschelding. Het is namelijk inherent aan de overeenkomst (akte van pandrecht / hypotheekakte) die de klant met de gemeente heeft gesloten omtrent de afbetaling van de vordering, dat deze voor zover mogelijk wordt voldaan uit de effectuering van het pandrecht/hypotheek.
 
Artikel 6
Er wordt afgezien van terugvordering of (verdere) invordering bij de zogenaamde kruimelbedragen, zoals beschreven in respectievelijk het eerste en tweede lid van dit artikel. De kosten zijn in die gevallen vele malen hoger dan de mogelijke baten. Is de vordering echter een fraudevordering (art. 58 lid 1 Participatiewet) dan kan er op grond van de wet niet afgezien worden van terugvordering of (verdere) invordering en dient het volledige bedrag teruggevorderd en ingevorderd te worden.
 
 
Hoofdstuk 3
Artikel 7
Het college acht het van belang dat de teruggevorderde bijstand zo snel mogelijk wordt afgelost. Gelet op dat uitgangspunt zal het college – voor zover mogelijk – alle bijstandsvorderingen verrekenen, ook indien het vorderingen betreft die niet op grond van art. 58 lid 1 Participatiewet, artikel 25 lid 1 IOAW en artikel 25 lid 1 IOAZ zijn teruggevorderd.
 
Artikel 8
Bezwaar of een beroep tegen het terugvorderingsbesluit of aan daaraan gerelateerd besluit (bijvoorbeeld het intrekkings- of herzieningsbesluit, het invorderingsbesluit of een boetebesluit), heeft geen schorsende werking met betrekking tot de invordering. Dit betekent dat belanghebbende ongeacht het ingediende bezwaar of beroep dient te blijven voldoen aan zijn/haar betalingsverplichting. Indien het bezwaar of beroep gedeeltelijk of geheel gegrond wordt verklaard, zal het teveel geïnde bedrag aan belanghebbende worden terugbetaald. Het college acht zich op grond van de wet verplicht om zo voortvarend mogelijk de ten onrechte verstrekte bijstand te innen. In dat kader past het dan ook niet, om bij bezwaar of beroep de invordering op te schorten. De niet schorsende werking van bezwaar of beroep voorkomt bovendien dat een belanghebbende willens en wetens het invorderingstraject kan frustreren.
 
 
Hoofdstuk 4
Artikel 12
 
Lid 2
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien het niet of niet behoorlijk nakomen van verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 13 eerste lid IOAW en IOAZ of de verplichting als bedoeld in artikel 30c tweede en derde lid van de Wet SUWI, geleid heeft tot een boete lager dan het bedrag genoemd in artikel 5:53 eerste lid van de Awb, tenzij er in de voorafgaande twee jaar al eerder een zodanige waarschuwing gegeven is.
 
Hiervoor is gekozen zodat voor kleine overtredingen volstaan wordt met het geven van een waarschuwing. Dit wordt ook wel de lichte procedure genoemd. Is de boete hoger dan in het eerste lid genoemd bedrag van artikel 5:53 van de Awb, de zogenoemde zware procedure dan wordt direct een boete opgelegd en kan niet volstaan worden met een waarschuwing.
 
Artikel 13
 
Algemeen
Een recente uitspraak van de CRvB, wordt het nieuwe (landelijke) sanctiebeleid ter discussie wordt gesteld. http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2 014:3754
Dit heeft geleid tot een aanpassing van de beleidsregel waarbij artikel 10 toegevoegd is. De Centrale Raad van Beroep schrijft voor dat voor de vaststelling van de hoogte van de boete de volgende uitgangspunten gelden:
- bij een opzettelijke overtreding wordt een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd;
- bij grove schuld wordt een boete van 75% van het benadelingsbedrag opgelegd;
- bij gevallen waarin geen sprake is van opzet/grove schuld wordt een boete van 50% van het benadelingsbedrag worden opgelegd.
Na vaststelling van bovenstaande dient pas beoordeeld te worden of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals genoemd in zoals bedoeld in lid 4 van dit artikel.
 
Lid 1
Opzet is een gradatie hoger dan grove schuld en kan worden omschreven als het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het verlenen van een onjuist bedrag aan bijstand of het ten onrechte verlenen van bijstand. Onder opzet wordt ook voorwaardelijke opzet verstaan. Voorwaardelijke opzet is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat een onjuist bedrag aan bijstand wordt betaald dan wel dat ten onrechte bijstand wordt verleend.
 
Lid 2
Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had de belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te veel bijstand zou worden betaald of ten onrechte bijstand zou worden verleend.
 
In de werkinstructie wordt een nadere toelichting voorzien van voorbeelden opgenomen voor de beoordeling van opzet en grove schuld.
 
Lid 4
Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wordt er een boete opgelegd van 25% van het benadelingsbedrag.
Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:
a. de betrokkene geen redelijke inspanning heeft geleverd om op de hoogte te zijn van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering;
b. de betrokkene de inhoud van de correspondentie van de uitvoeringsinstantie niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Van de betrokkene mag worden verwacht dat hij zich laat informeren omtrent de betekenis hiervan;
c. de betrokkene langere tijd niet in staat is om zijn belangen te behartigen. Van de betrokkene mag worden gevergd dat hij ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Laat hij dit na dan is er geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.
Er is onder andere sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
 
Lid 5
Indien de verwijtbaarheid ontbreekt wordt geen boete opgelegd.
 
 
Hoofdstuk 5
[Vul hier de titel in]
Inkomensbeleid:
Inkomen uit alimentatie is een voorliggende voorziening voor de Participatiewet uitkering en op grond van artikel 15 lid 1 Participatiewet bestaat er geen recht op een Participatiewet uitkering voor zover er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. Voorwaarde om met toepassing van artikel 15 lid 1 Participatiewet een verzoek om bijstand (gedeeltelijk) af te kunnen wijzen is volgens de CRvB dat de belanghebbende ook daadwerkelijk een beroep op de betreffende voorziening kan doen (zie CRvB 25-05-1999, nr. 97/10163 ABW en CRvB 25-04-2000, nr. 98/5173 NABW).
De mogelijkheid om de onderhoudsgerechtigde te verplichten om de voorliggende voorziening in de vorm van alimentatie voor zichzelf of voor eventuele kinderen in te vorderen dient dan ook zo veel mogelijk te worden aangegrepen. Toekenning van alimentatie door de Rechtbank heeft ook voor de onderhoudsgerechtigde zelf voordelen: na beëindiging van de uitkering kan hij of zij immers blijven beschikken over de alimentatie ter (gedeeltelijke) voorziening in zijn of haar levensonderhoud.
 
Artikel 15
De artikelen 61 tot en met 62i Participatiewet zijn zogeheten “kan” bepalingen. Verhaal is derhalve een bevoegdheid van het College en anders dan onder de Abw geen verplichting. Keerzijde van deze medaille is echter, dat het Ministerie van SZW wél verwacht, dat de uitkeringsinstantie zich inzet om zoveel mogelijk ontvangsten uit verhaal te genereren, zeker als er op de afdelingen Werk en Inkomen sprake is van tekorten. De indruk, dat er in verhouding te weinig ontvangsten voor verhaal zijn kan zelfs leiden tot kortingen op het budget. Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden verhaald, is de hoofdregel in principe dwingend geformuleerd: Het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om uitkering te verhalen, met uitzondering van verhaal ten behoeve van de ex-partner indien er geen alimentatie-uitspraak is en tenzij in deze regeling anders bepaald wordt.
 
Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van de uitvoeringsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
 
Artikel 16
 
Lid 3
De onderhoudsplicht t.a.v. jongmeerderjarigen is beschreven in de artikelen 395a en 395b Boek 1 BW. Op grond van artikel 12 kan een jongmeerderjarige een beroep doen op aanvullende bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij/zij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn/haar ouders, omdat de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn of hij/zij redelijkerwijs zijn/haar onderhoudsrecht jegens zijn/haar ouders niet te gelde kan maken. In de praktijk betekent dit ook dat de gemeente – alvorens de bijzondere bijstand toe te kennen – de ouders van de jongmeerderjarige aanschrijft om aan hun onderhoudsplicht te voldoen. Enkel daar waar de ouders van de jongmeerderjarige aantoonbaar over te weinig draagkracht beschikken om aan de onderhoudsplicht te kunnen voldoen of als zij – ondanks ons dringend verzoek – geen medewerking wensen te verlenen, gaat de gemeente over tot verstrekking van bijzondere bijstand.
 
Artikel 18
Het college bepaalt of geheel of gedeeltelijk van verhaal kan worden afgezien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaald wordt of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn. In het algemeen kan slechts sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van lijf en geest van de belanghebbende. Uit de aard der zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten is verhaal (tijdelijk) wegens het ontbreken van draagkracht niet mogelijk. Een beslissing om af te zien van verhaal wordt uitvoerig gemotiveerd.
 
Artikel 18
 
Lid 2
Een recente rechterlijke uitspraak wordt gevolgd indien er met de Tremanormen is gerekend. Er is een berekening gemaakt en dan dient de onderhoudsplichtige enige vorm van rechtszekerheid te hebben. Als in de afgelopen 6 maanden alimentatie is opgelegd moet de onderhoudsplichtige er op kunnen vertrouwen dat deze voorlopig niet wijzigt. Indien er sprake is van alimentatie op basis van onderlinge afspraak in bijvoorbeeld een echtscheidingsconvenant zonder Trema berekening wordt deze niet gevolgd.
 
Artikel 19
In dit artikel is de hoofdregel bepaald dat verhaal in rechte wordt toegepast indien degene op wie wordt verhaald de door de gemeente vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet. De afweging of het verzoek om vaststelling in rechte enige kans van slagen heeft wordt door de medewerker Terugvordering en Verhaal gemotiveerd gemaakt.

gemeentesecretaris,

mw. C.L.A.F.M. Bruls

de waarnemend burgemeester,

mr. drs. F.H.H. Weekers

Naar boven