BOUWVERORDENING GEMEENTE OLST-WIJHE, WIJZIGING 2015
 
De raad van de gemeente Olst-Wijhe;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 31 maart 2015, nr. 2015/18;
gelet op artikel 12 a t/m c van de Woningwet;
besluit:
vast te stellen de 14e wijziging van de Bouwverordening gemeente Olst-Wijhe 2012, inhoudende wijziging van hoofdstuk 9 van deze verordening.
Aldus besloten in de openbare raadsvergadering d.d. 20 april 2015
De raad voornoemd,
de griffier
de voorzitter
 
 
B.A. (Bart) Duursema
A.G.J. (Ton) Strien
 
 
 
De raad van de gemeente Olst-Wijhe;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 31 maart 2015 nr. 2015/18;
gelet op artikel 12 a t/m c van de Woningwet
besluit:
vast te stellen de 14e wijziging van de Bouwverordening gemeente Olst-Wijhe 2012, inhoudende wijziging van hoofdstuk 9 van deze verordening.
 
1 Bouwverordening
1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 begripsomschrijvingen
1.In deze verordening wordt verstaan onder:
In deze verordening wordt verstaan onder: 
  • -
    Bevoegd gezag: Bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;
  • -
    Bouwbesluit: De algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
  • -
    Bouwtoezicht: Degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet  in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht  belast is met het bouw- en woningtoezicht;
  • -
    Bouwwerk: Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
  • -
    Gebruiksoppervlakte: De gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
  • -
    Hoogte van de weg: De hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;
  • -
    NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
  • -
    NVN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
  • -
    Omgevingsvergunning voor het bouwen:
    vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
  • -
    Straatpeil: a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
    • b.
      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  • -
    Weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
     
    • 2.
      In deze verordening wordt mede verstaan onder:
  • -
    Bouwwerk: Een gedeelte van een bouwwerk
  • -
    Gebouw: Een gedeelte van een gebouw
Artikel 1.2 Termijnen
(vervallen)
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
  • 1.
    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:
    • a.
      het gebied binnen de bebouwde kom;
    • b.
      het gebied buiten de bebouwde kom.
  • 2.
    Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, zoals dat door de raad is vastgesteld. De bouwverordening volgt daarbij de besluiten die genomen zijn en worden ingevolge artikel 20a van de Wegenver-keerswet, hoofdstuk 5 paragraaf 1 van de Wegenwet.
2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning
(vervallen)
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens
(vervallen)
Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden
(vervallen)
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen
(vervallen)
Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
  • 1.
    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet  bestaat uit:
  • a.
    de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.
  • b.
    (vervallen).
  • c.
    Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat
    asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.
  • 2.
    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht  geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.
  • 3.
    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht  toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
  • 4.
    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht  toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht  en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.
  • 5.
    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.
Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwve r gunning
(vervallen)
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie
(vervallen)
Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woo n wagens en stan d plaatsen
(vervallen)
Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag
(vervallen)
Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening
(vervallen)
Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen
(vervallen)
Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening
(vervallen)
Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek
(vervallen)
Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning
(vervallen)
Paragraaf 3 Welstandstoetsing
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria
(vervallen)
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
  • a.
    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
  • b.
    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en
  • c.
    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming  goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepa l ingen
(vervallen)
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieni n gen 
(vervallen)
Artikel 2.5.3A Brandweeringang
(vervallen)
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
(vervallen)
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
De voorgevelrooilijn is:
  • a.
    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
  • b.
    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:
  • 1.
    bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
  • 2.
    bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
  • a.
    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b.
    andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, te weten:
  • 1.
    ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
  • 2.
    stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.
Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgeve l rooilijn
  • 1.
    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
  • a.
    ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
  • b.
    bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht  , die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
  • c.
    laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
  • d.
    erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
  • e.
    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in ;
  • f.
    overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;
  • g.
    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988  dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
  • 2.
    Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:
  • a.
    4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;
  • b.
    2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
  • a.
    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b.
    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • c.
    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
  • d.
    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
  • e.
    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschui n ing van straathoeken
  • 1.
    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
  • 2.
    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
  • a.
    de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;
  • b.
    in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;
  • c.
    in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
  • 3.
    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
  • 4.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:
  • a.
    gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
  • b.
    gebouwen op handels- en industrieterreinen;
  • c.
    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
  • d.
    bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;
  • e.
    gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen;
  • f.
    gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
  • g.
    gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn
  • 1.
    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
  • a.
    in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
  • b.
    in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
  • c.
    in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
  • d.
    in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
  • e.
    in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
  • 2.
    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
  • 3.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een vergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
  • a.
    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
  • b.
    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
  • c.
    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht  geen vergunning is vereist;
  • d.
    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht  ;
  • e.
    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht  , te weten:
  • 1.
    ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
  • 2.
    terrassen, bordessen en bordestreden;
  • f.
    antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht  .
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
  • a.
    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
  • b.
    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
  • c.
    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
  • d.
    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
  • e.
    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;
  • f.
    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht  ;
  • g.
    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;
  • h.
    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;
  • i.
    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;
  • j.
    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht  ;
  • k.
    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13 ;
  • l.
    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988  dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
  • 1.
    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
  • a.
    over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
  • b.
    voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
  • 2.
    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.
  • 3.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:
  • a.
    het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
  • b.
    het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  • 1.
    een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
  • 2.
    het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
  • 3.
    bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
  • 1.
    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de ontheffingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:
  • a.
    indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
  • b.
    indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
  • 1.
    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
  • a.
    vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
  • b.
    niet toegankelijk zijn.
  • Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
  • 1.
    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht  zijn niet toegelaten.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoof d transportleidingen.
  • 1.
    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.
  • 2.
    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvoor omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.
  • 3.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:
  • a.
    het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
  • b.
    het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
  • 1.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
  • a.
    in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;
  • b.
    buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.
  • 2.
    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
  • 3.
    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.
  • 4.
    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
  • 1.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
  • a.
    in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;
  • b.
    buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
  • 2.
    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
  • 3.
    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
  • 4.
    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
  • 1.
    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
  • 1.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
  • a.
    45 graden in de bebouwde kom;
  • b.
    37 graden buiten de bebouwde kom.
  • 2.
    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
  • 1.
    De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.
  • 2.
    Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
  • 1.
    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
  • 1.
    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.
  • 2.
    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
  • a.
    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b.
    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • c.
    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
  • d.
    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toeg e laten bouwhoogte
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
  • a.
    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
  • b.
    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
  • c.
    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
  • d.
    agrarische bedrijfsgebouwen;
  • e.
    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:
  • 1.
    de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
  • 2.
    bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;
  • f.
    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;
  • g.
    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
  • h.
    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
  • i.
    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
  • j.
    draagconstructies voor een reclame;
  • k.
    vrijstaande schoorstenen;
  • l.
    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:
  • a.
    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;
  • b.
    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht  van toepassing is;
  • c.
    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;
  • d.
    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en
  • e.
    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
  • 1.
    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
  • 2.
    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
  • a.
    indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
  • b.
    indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
  • 3.
    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
  • 4.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
  • a.
    indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
  • b.
    voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaa n duidingen
Artikel  2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid
(vervallen)
Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten
(vervallen)
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
(vervallen)
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
(vervallen)
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
(vervallen)
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
(vervallen)
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
(vervallen)
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
(vervallen)
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nut s voorzieningen
(vervallen)
3. De melding
Artikel 3.1 De wijze van melden
(vervallen)
Artikel 3.2 Welstandscriteria
(vervallen)
4. Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ing e bruikneming van een bouwwerk
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaa m heden
(vervallen)
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
(vervallen)
Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie
(vervallen)
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
(vervallen)
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
(vervallen)
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
(vervallen)
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
(vervallen)
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
(vervallen)
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
(vervallen)
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
(vervallen)
Artikel 4.11 Bouwafval
(vervallen)
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
(vervallen)
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
(vervallen)
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming
(vervallen)
5. Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoo r zieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
(vervallen)
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
(vervallen)
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
(vervallen)
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woong e bouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen
(vervallen)
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van  brandveiligheidinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard
(vervallen)
Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen
(vervallen)
Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen
(vervallen)
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
(vervallen)
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
(vervallen)
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
(vervallen)
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
(vervallen)
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
(vervallen)
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
(vervallen)
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nut s voorzieningen
(vervallen)
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
(vervallen)
6. Brandveilig gebruik
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
(vervallen)
Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning
(vervallen)
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen
(vervallen)
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
(vervallen)
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
(vervallen)
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
(vervallen)
Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden
(vervallen)
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen van bouwwerken
(vervallen)
Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen
(vervallen)
Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen
(vervallen)
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden van bluswaterwinplaatsen
(vervallen)
Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen
(vervallen)
Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid
Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid
(vervallen)
7. Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf 1 Overbevolking
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen
(vervallen)
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens
(vervallen)
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
(vervallen)
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
(vervallen)
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen
(vervallen)
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.1 Vergunningsplicht nachtverblijf
(vervallen)
Artikel 7.3.2 Hinder
(vervallen)
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
(vervallen)
Paragraaf 5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water
(vervallen)
Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
(vervallen)
8. Slopen
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen
(vervallen)
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
(vervallen)
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
(vervallen)
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
(vervallen)
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
(vervallen)
Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen
(vervallen)
Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen
(vervallen)
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
(vervallen)
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen
(vervallen)
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein
(vervallen)
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
(vervallen)
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen
(vervallen)
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
(vervallen)
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
(vervallen)
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen
(vervallen)
Paragraaf 4 Vrij slopen
 
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
(vervallen)
9. Welstand
 
Artikel 9.1 De advisering door de stadsbouwmeester
  • 1.
    De advisering over redelijke eisen van welstand in de klasse “Extra” en “Linten” is opgedragen aan het Genootschap tot bevordering en instandhouding van landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel “Het Oversticht” die uit haar midden een stadsbouwmeester voordraagt.
  • 2.
    De stadsbouwmeester adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.
  • 3.
    De stadsbouwmeester baseert het advies op de in de ‘Nota Ruimtelijke Kwaliteit, genoemde welstandscriteria.
Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie
(vervallen)
Artikel 9.3 Zittingsduur
(vervallen)
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
De stadsbouwmeester stelt jaarlijks een verslag op van zijn werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
  • -
    op welke wijze toepassing is gegevens aan de welstandscriteria uit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit;
  • -
    de werkwijze van de stadsbouwmeester;
  • -
    de aard van de beoordeelde plannen;
  • -
    de bijzondere projecten.
De stadsbouwmeester kan in zijn jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke Nota ruimtelijke kwaliteit in het bijzonder.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
  • 1.
    De stadsbouwmeester brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
  • 2.
    De stadsbouwmeester brengt het advies over de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen, als deze vergunning betrekking heeft op een deel van project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
  • 3.
    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de stadsbouwmeester een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of namens de stadsbouwmeester in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.
Artikel 9.7 Afdoening onder verantwoordelijkheid
(vervallen)
Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
  • 1.
    De stadsbouwmeester adviseert en motiveert zijn advies schriftelijk.
  • 2.
    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken
(vervallen)
10. Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning
(vervallen)
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen
(vervallen)
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen
(vervallen)
Artikel 10.4 Overdragen mededeling
(vervallen)
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen
(vervallen)
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening ofvervanging heeft gepubliceerd.
11. Handhaving
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw
(vervallen)
Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming
(vervallen)
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen
(vervallen)
Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek
(vervallen)
12. Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.1 Strafbare feiten
(vervallen)
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek
(vervallen)
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen
(vervallen)
Artikel 12.4
(vervallen).
Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding
(vervallen)
Artikel 12.6 Slotbepaling
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op het moment dat het Bouwbesluit 2012 in werking treedt.
  • 2.
    Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 19 maart 2010 en alle daarin aangebrachte wijzigingen;
  • 3.
    Deze verordening kan worden aangehaald als 'bouwverordening gemeente Olst-Wijhe 2012, 14a wijziging 2015'.
Aldus besloten in de openbare raadsvergadering d.d.20 april 2015.
De raad voornoemd,
de griffier,
de burgemeester,
 
 
B.A. (Bart) Duursema.
A.G.J. (Ton) Strien.
 
 
 
 
 
 
 
Naar boven