Gemeente Leidschendam-Voorburg - Verordening tot wijziging van de Algemene plaatselijke verordening Leidschendam-Voorburg
 
 
 
De raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg;
 
gelezen het voorstel van het college van 23 september 2014 (1170811);
 
gelet op artikel 149 Gemeentewet;
 
besluit:
 
  • 1.
    Vast te stellen de bij dit besluit horende Verordening tot wijziging van de Algemene plaatselijke verordening Leidschendam-Voorburg.
  • 2.
    Te bepalen dat deze wijzigingsverordening in werking treedt de dag na de dag van bekendmaking.
 
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg van 11 november 2014.
 
de griffier, de voorzitter,
mr. G.A. van Egmond, drs. J.W. van der Sluijs
 
Bijlage Verordening tot wijziging van de Algemene plaatselijke verordening Leidschendam-Voorburg
 
(behorende bij raadsvoorstel nr. 1170811/1188747)
 
 
LEESWIJZER
Van ieder artikel dat gewijzigd wordt is het volgende opgenomen: voorop staat cursief gedrukt de tekst van het huidige artikel. Daaronder staat ofwel de complete tekst van het nieuwe artikel (als er veel wijzigingen zijn of als dat praktisch is), ofwel de tekst van alleen de wijziging(en).
 
 
DEEL 1 HARMONISATIE
 
Harmonisatie APV op verzoek van het Districtscollege van het politiedistrict Zoetermeer, Leidschendam-Voorburg, Pijnacker-Nootdorp en Wassenaar
 
A
Artikel 1:1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • a.
    openbare plaats: een voor het publiek toegankelijke plaats, waaronder begrepen de weg als bedoeld onder b;
  • b.
    weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
  • c.
    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;
  • d.
    bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten de grenzen bij besluit hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet;
  • e.
    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;
  • f.
    bouwwerk: bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1 van de Bouwverordening;
  • g.
    gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;
  • h.
    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;
  • i.
    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
 
Artikel 1:1 komt te luiden:
Artikel 1:1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • -
    bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten de grenzen bij besluit hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet;
  • -
    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
  • -
    bouwwerk: hetgeen in artikel 1.1 van de Bouwverordening Leidschendam-Voorburg 2012 daaronder wordt verstaan;
  • -
    college: het college van burgemeester en wethouders;
  • -
    gebouw: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet daaronder wordt verstaan;
  • -
    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;
  • -
    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;
  • -
    openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;
  • -
    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;
  • -
    weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet daaronder wordt verstaan.
 
B
Artikel 1:2 Beslistermijn
  • 1.
    Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
  • 2.
    Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verlengen.
  • 3.
    Het bepaalde in het eerste en het tweede lid geldt niet voor de beslissing op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid.
  • 4.
    In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2:10 A, derde lid, artikel 2:11, 2:12 of artikel 4:10 B.
Artikel 1:2 wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    In het tweede lid wordt ‘verlengen’ vervangen door: verdagen.
  • 2.
    Het derde lid vervalt en het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.
 
C
Artikel 1:9
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is van toepassing voor de volgende artikelen in deze verordening:
  • -
    Artikel 2:9: Ontheffing van het verbod optreden als straatartiest;
  • -
    Artikel 5:23: Vergunning organisatie snuffelmarkt.
 
Artikel 1:9 komt te luiden:
Artikel 1:9
Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is van toepassing op de volgende artikelen in deze verordening:
  • -
    Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen;
  • -
    Artikel 2:9 Straatartiest e.d.;
  • -
    Artikel 2:29 Ontheffing sluitingstijd
  • -
    Artikel 2:29A Ontheffing sluitingstijd terrassen
  • -
    Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister;
  • -
    Artikel 5:23 Vergunning organisatie snuffelmarkt
 
D
Artikel 1:10
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de volgende artikelen in deze verordening:
  • -
    Artikel: 2:25 Vergunning evenementen;
  • -
    Artikel 2:28 Exploitatievergunning horeca;
  • -
    Artikel 2:39: Exploitatievergunning speelgelegenheid;
  • -
    Artikel 3:4: Vergunning seksinrichting;
  • -
    Artikel 4:18: Ontheffing van het verbod tot recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen.
 
Artikel 1:10 komt te luiden:
Artikel 1:10
Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de volgende artikelen in deze verordening:
  • -
    Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden;
  • -
    Artikel 2:25 vergunning evenementen;
  • -
    Artikel 2:28 Exploitatievergunning horeca;
  • -
    Artikel 2:39 Exploitatievergunning speelgelegenheid;
  • -
    Artikel 2:60 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren;
  • -
    Artikel 3:4 Vergunning seksinrichting;
  • -
    Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
  • -
    Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
  • -
    Artikel 5:34 Verbod vuur te stoken
 
E
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
  • 1.
    Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.
  • 2.
    Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
  • 3.
    Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.
  • 4.
    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.
  • 5.
    Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.
 
Artikel 2:1 (samenscholing en ongeregeldheden) wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    Het tweede lid komt te luiden:
2. Degene die op een openbare plaats
  • a.
    aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan;
  • b.
    aanwezig is bij een gebeurtenis die aanleiding geeft tot een toeloop van publiek waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan; of
  • c.
    zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing;
is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
  • 2.
    In het derde lid wordt ‘begeven’ vervangen door: ‘begeven naar’ en wordt ‘bevoegde’ vervangen door: bevoegd.
  • 3.
    In het vijfde lid wordt ‘geldt niet voor’ vervangen door: is niet van toepassing op.
 
 
F
Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
  • 1.
    Hij die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, geeft daarvan voor de openbare aankondiging en ten minste 96 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.
  • 2.
    De kennisgeving bevat:
    • a. naam en adres van degene die de betoging houdt;
    • b. het doel van de betoging;
    • c. de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;
    • d. de plaats en, voorzover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;
    • e. voorzover van toepassing, de wijze van samenstelling;
    • f. maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.
  • 3.
    Hij die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.
  • 4.
    Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving gedaan uiterlijk 12.00 uur op de aan de dag van dat tijdstip voorafgaande werkdag.
  • 5.
    De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid genoemde termijn verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.
Artikel 2:3 (Kennisgeving betogingen op openbare plaatsten) wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    Het eerste lid komt te luiden:
Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, waaronder begrepen een samenkomst als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbare manifestaties, geeft daarvan vóór de openbare aankondiging en ten minste 4 x 24 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.
  • 2.
    In het tweede lid, onderdeel e, wordt na de puntkomma toegevoegd het woordje: en.
  • 3.
    In het derde lid wordt ‘Hij die’ vervangen door: degene die.
  • 4.
    In het vierde lid wordt de zinsnede ’12.00 uur op de aan de dag van dat tijdstip voorafgaande werkdag’ vervangen door: op de werkdag die aan de dag van dat tijdstip voorafgaat vóór 12.00 uur.
  • 5.
    Het vijfde lid komt te luiden: “De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden op verzoek een kennisgeving in behandeling nemen buiten deze termijn.”
 
G
Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal
  • 1.
    Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.
  • 2.
    Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.
  • 3.
    Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.
  • 4.
    De burgemeester is bevoegd van de in het eerste en tweede lid bedoelde verboden ontheffing te verlenen.
In Artikel 2:41 (Betreden gesloten woning of lokaal), derde lid, wordt ‘gelden niet voor’: vervangen door: zijn niet van toepassing op.
 
H
Artikel 2:42 Plakken en kladden
  • 1.
    Het is verboden een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.
  • 2.
    Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is:
    • a.
      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;
    • b.
      met kalk, krijt, teer of een kleur of verfstof een afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.
  • 3.
    Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.
  • 4.
    Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.
  • 5.
    Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.
  • 6.
    Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.
  • 7.
    De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.
Artikel 2:42 (Plakken en kladden) wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    In het derde lid wordt ‘Het in het tweede lid gestelde verbod’ vervangen door: Het verbod in het tweede lid.
  • 2.
    In het vijfde lid vervallen de woorden: in het vierde lid bedoelde.
  • 3.
    In het zevende lid vervallen de woorden: in het tweede lid bedoelde.
 
I
Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.
  • 1.
    Het is verboden op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur of verfstof of verfgereedschap.
  • 2.
    Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2:42.
Artikel 2:43 (Vervoer plakgereedschap e.d.), eerste lid, komt te luiden:
 “1. Het is verboden op de weg of openbaar water enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur of verfstof of verfgereedschap te vervoeren of bij zich te hebben.”
 
J
Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen
  • 1.
    Het is verboden :
  • a.
    op een openbare plaats te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;
  • b.
    op een openbare plaats zich op te houden op een wijze die aan andere gebruikers of aan bewoners van nabij die openbare plaats gelegen woningen onnodige overlast of hinder berokkent.
  • 2.
    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2:47 (Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen) wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    De aanhef in het eerste lid komt te luiden: “Het is verboden op een openbare plaats:”
  • 2.
    In het eerste lid onder a en b vervallen de woorden: op een openbare plaats.
  • 3.
    In het eerste lid onder a wordt ‘en’ vervangen door: of. In onderdeel b wordt ‘onnodige’ vervangen door: onnodig.
 
 
K
Artikel 2:48 Hinderlijk drankgebruik
  • 1.
    Het is verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.
  • 2.
    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:
  • a.
    een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;
  • b.
    de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank en Horecawet.
Artikel 2:48 komt te luiden:
Artikel 2:48 Verboden drankgebruik
  • 1.
    Het is voor personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.
  • 2.
    Het verbod is niet van toepassing op:
    • a.
      een terras dat behoort bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet; en
    • b.
      een andere plaats dan een horecabedrijf als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.
 
L
Artikel 2:49 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
  • 1.
    Het is verboden:
  • a.
    zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;
  • b.
    zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.
  • c.
    tegen een deur of raam van een gebouw te leunen.
  • 2.
    Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van zo'n gebouw.
Artikel 2:49 (Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen) wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    Het kopje komt te luiden: Verboden gedrag bij of in gebouwen.
  • 2.
    Het eerste lid, onderdeel c, vervalt.
  • 3.
    Het tweede lid komt te luiden: “Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van een flatgebouw, appartementsgebouw of een soortgelijke meergezinswoning of van een gebouw dat voor publiek toegankelijk is, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van dat gebouw.”
 
M
Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten
Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.
 
Artikel 2:50 komt te luiden:
Het is verboden zich zonder redelijk doel en op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijke ruimte, dan wel deze te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze ruimte is bestemd. Onder deze ruimten worden in elk geval begrepen: portalen, telefooncellen, wachtlokalen voor het openbaar vervoer, parkeergarages en rijwielstallingen.
 
N
Artikel 2:53 Bespieden van personen
  • 1.
    Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.
  • 2.
    Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.
Artikel 2:53 (Bespieden personen) wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    In het eerste lid wordt de zinsnede ‘dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon’ vervangen door: of een persoon die zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindt.
  • 2.
    In het tweede lid wordt de zinsnede ‘een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon’ vervangen door: een persoon die zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindt.
 
O
Artikel 2:60 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
  • 1.
    Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:
    • a. aanwezig te hebben;
    • b. aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het aanwijzingsbesluit gestelde regels; of
    • c. aanwezig te hebben in een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven.
  • 2.
    Het college kan de rechthebbende op een roerende zaak gelegen binnen een plaats die krachtens het eerste lid is aangewezen, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld in het eerste lid.
In artikel 2:60 (Het houden van hinderlijke dieren), tweede lid, wordt “roerende” vervangen door: onroerende.
 
P
Artikel 2:66 Begripsbepaling
In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
 
In artikel 2:66 (Begripsbepaling) wordt ‘de handelaar’ vervangen door: een handelaar.
 
Q
Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
  • 1.
    De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:
  • a.
    het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;
  • b.
    de datum van verkoop of overdracht van het goed;
  • c.
    een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voorzover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;
  • d.
    de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;
  • e.
    de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.
  • 2.
    De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen..
Artikel 2:67 (Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister) wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    In het eerste lid in de aanhef wordt ‘en daarin vermeldt hij onverwijld’ vervangen door: , en daarin onverwijld op te nemen.
  • 2.
    In het eerste lid, onder c., wordt ‘voorzover’ vervangen door: voor zover.
  • 3.
    In het eerste lid onder d, wordt na de puntkomma toegevoegd het woordje: en.
  • 4.
    In het tweede lid wordt ‘is bevoegd vrijstelling te verlenen’ vervangen door: kan vrijstelling verlenen.
 
R
Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht
De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:
  • a.
    de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:
  • 1.
    dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;
  • 2.
    van een verandering van de onder a, sub 1º , bedoelde adressen;
  • 3.
    als hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;
  • 4.
    dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan;
  • b.
    de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;
  • c.
    aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn;
  • d.
    een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed verkregen is.
Artikel 2:68 (Voorschriften als bedoeld in artikel 437 ter van het Wetboek van Strafrecht) wordt als volgt gewijzigd:
  • 1.
    In onderdeel a, aanhef wordt ‘drie dagen’ vervangen door: zeven dagen.
  • 2.
    In onderdeel a, sub 3 wordt ‘als’ vervangen door: dat.
 
 
S
Artikel 2:74 Drugshandel op straat
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
 
Artikel 2:74 komt te luiden:
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
 
T
Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
 
In artikel 2:76 (Veiligheidsrisicogebieden) wordt ‘De burgemeester kan’ vervangen door: De burgemeester is bevoegd. Het woord ‘aanwijzen’ wordt vervangen door: aan te wijzen.
 
U
Artikel 6:1 Strafbepaling
  • 1.
    Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie: artikel 2:1, 2:6, 2:9, 2:10A met uitzondering van het derde lid, 2:10B, 2:21, 2:25, 2:26, 2:28, 2:28A, 2:29, 2:29A, 2:32, 2:33, 2:36, 2:39, 2:41, 2:42, 2:43, 2:44, 2:45, 2:46, 2:53, 2:56A, 2:57, 2:58, 2:59, 2:60, 2:72, 2:73, 2:74, 3:4, 3:6, 3:8, 3:9, 3:10, 3:11, 4:3, 4:6, 4:10J, 4:13, 4:15, 4:20, 5:2, 5:3, 5:4, 5:5, 5:6, 5:7, 5:8, 5:9, 5:11, 5:12, 5:13, 5:15, 5:18, 5:19, 5:23, 5:24, 5:24A, 5:25, 5:26, 5:27, 5:28, 5:29, 5:30, 5:30A, 5:31, 5:31A, 5:32, 5:33, 5:34, 5:36 en 5:37.
  • 2.
    Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie: artikel 2:13, 2:14, 2:15, 2:16, 2:17, 2:19, 2:20, 2:23, 2:31, 2:38, 2:47, 2:48, 2:49, 2:50, 2:51, 2:52, 2:62, 4:7, 4:8, 4:9, 4:18 en 5:38.
Artikel 6:1 komt te luiden
Artikel 6:1 Strafbepaling
  • 1.
    Overtreding van enig voorschrift, gesteld bij of krachtens deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of met hechtenis van ten hoogste drie maanden en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
  • 2.
    De strafbaarstelling genoemd in het eerste lid is niet van toepassing op overtredingen ten aanzien waarvan straf is bedreigd in of bij andere wetten.
 
 
DEEL 2 ACTUALISERING
 
V
Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen
  • 1.
    Het is verboden gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden op door het college aangewezen openbare plaatsen.
  • 2.
    Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.
  • 3.
    Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.
  • 4.
    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
In Artikel 2:6 (Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen), derde lid, wordt “geldt niet voor” vervangen door: niet van toepassing op.
 
W
Artikel 2:10 B Afbakeningsbepalingen en uitzonderingen
  • 1.
    (…)
  • 2.
    (…)
  • 3.
    a. Het verbod in artikel 2:10 A, eerste lid, geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.
    • b. (…)
In artikel 2:10B (Afbakeningsbepalingen en uitzonderingen) wordt ‘voorzover’ vervangen door ‘voor zover’ en wordt ‘Provinciaal wegenreglement’ vervangen door: Provinciale wegenverordening.
 
X
Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1.
    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
  • 2.
    De vergunning wordt verleend:
    • a.
      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit;
    • b.
      door het college in de overige gevallen.
  • 3.
    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg mede verstaan alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.
  • 4.
    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor overheden bij het uitvoeren van hun publieke taak.
  • 5.
    Het verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal wegenreglement, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.
In artikel 2:11, vijfde lid, wordt ‘het Provinciaal wegenreglement’ vervangen door: de Provinciale wegenverordening.
 
Y
Artikel 2:12 Omgevingsvergunning voor het maken, veranderen van een uitweg
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
  • 2.
    (…)
  • 3.
    (…)
  • 4.
    (…)
  • 5.
    (…).
  • 6.
    (…)
  • 7.
    Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement.
In artikel 2:12, zevende lid, wordt ‘het Provinciaal wegenreglement’ vervangen door: de Provinciale wegenverordening.
 
Z
Afdeling 8. Toezicht op horecabedrijven
De titel van afdeling 8 komt te luiden:
Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen
 
 
AA
Artikel 2:27 Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
  • a.
    horecabedrijf: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf wordt in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis. Onder horecabedrijf wordt tevens verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en andere aanhorigheden;
  • b.
    terras: een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.
  • c.
    leidinggevende:
1. de natuurlijke personen of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wier rekening en risico het horeca- of slijtersbedrijf wordt uitgeoefend;
2. de natuurlijke personen die de algehele leiding geven aan een onderneming waarbinnen één of meer horecabedrijven worden uitgeoefend; of
3. de natuurlijke personen die onmiddellijke leiding geven aan één inrichting.
 
Artikel 2:27 komt te luiden:
Artikel 2:27 Begripsbepalingen
  • 1.
    In deze afdeling wordt verstaan onder:
  • a.
    openbare inrichting:
  • i.
    een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis;
  • ii.
    elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt of bereid;
  • b.
    terras: een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt;
  • c.
    leidinggevende:
    • i.
      de natuurlijke personen of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wier rekening en risico de openbare inrichting wordt geëxploiteerd;
    • ii.
      de natuurlijke personen die de algehele leiding geven aan een onderneming waarbinnen één of meer openbare inrichtingen worden geëxploiteerd; of
    • iii.
      de natuurlijke personen die onmiddellijke leiding geven aan één inrichting.
  • 2.
    Onder openbare inrichting wordt mede verstaan een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.
 
BB
Artikel 2:28 Exploitatievergunning horecabedrijf
  • 1.
    Het is verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Een leidinggevende is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
  • 2.
    De burgemeester weigert de vergunning indien:
  • a.
    de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
  • b.
    de leidinggevende niet voldoet aan de in het eerste lid, tweede volzin, gestelde eis.
  • 3.
    In afwijking van artikel 1:8 kan de burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
  • 4.
    Bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie.
  • 5.
    Het eerste lid geldt niet voor een horecabedrijf in een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet voorzover de horeca slechts een nevenactiviteit is en ondersteunend aan de winkelactiviteit;
  • 6.
    Voor het horecabedrijf als bedoeld in het vijfde lid gelden dezelfde sluitingstijden als voor de winkel.
  • 7.
    Voorts geldt het eerste lid niet voor:
a. een horecabedrijf in zorginstellingen, voor zover deze uitsluitend zijn gericht op de bewoners/patiënten en hun bezoekers;
b. een horecabedrijf in musea, crematoria en rouwcentra voor zover deze worden gebruikt als ondersteuning van de bedrijfsvoering;
c. bedrijfskantines voor zover deze uitsluitend als zodanig in gebruik zijn;
d. een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, educatieve, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard;
e. tearooms verbonden aan een bakkerij;
f. ijssalons;
g. hotels;
h. pensions.
  • 8.
    Indien de vergunningaanvraag mede betrekking heeft op één of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen op de weg, beslist de burgemeester over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.
  • 9.
    De burgemeester kan de ingebruikneming van de weg als bedoeld in het achtste lid weigeren:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het terras of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
  • 10.
    Het bepaalde in het achtste en negende lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland.
 
Artikel 2:28 komt te luiden:
Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichting
  • 1.
    Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Een leidinggevende is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
  • 2.
    De burgemeester weigert de vergunning indien
  • a.
    de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit; of
  • b.
    de leidinggevende niet voldoet aan de eis gesteld in het eerste lid, tweede volzin.
    • 3.
      In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning slechts geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Bij de toepassing van deze weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin de openbare inrichting is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van de openbare inrichting en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie.
    • 4.
      Geen vergunning is vereist voor een openbare inrichting die zich bevindt in:
  • a.
    een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet voor zover de activiteiten van de openbare inrichting een nevenactiviteit vormen van en ondersteunend zijn aan de winkelactiviteit;
  • b.
    een zorginstelling, voor zover de openbare inrichting uitsluitend gericht is op de bewoners/patiënten en hun bezoekers;
  • c.
    een museum, crematorium of rouwcentrum, voor zover de openbare inrichting wordt gebruikt als ondersteuning van de bedrijfsvoering; of
  • d.
    een bedrijfskantine of -restaurant, voor zover deze uitsluitend als zodanig in gebruik is.
    • 5.
      Eveneens is geen vergunning vereist voor:
  • a.
    een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, educatieve, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard;
  • b.
    een tearoom verbonden aan een bakkerij;
  • c.
    een ijssalon;
  • d.
    een hotel; of
  • e.
    een pension.
    • 6.
      Indien de vergunningaanvraag mede betrekking heeft op één of meer bij de openbare inrichting behorende terrassen op de weg, beslist de burgemeester over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.
    • 7.
      De burgemeester kan de ingebruikneming van de weg als bedoeld in het zesde lid weigeren:
  • a.
    indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
  • b.
    indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
  • c.
    indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het terras of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
    • 8.
      Het bepaalde in het zesde en zevende lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale wegenverordening.
 
CC
Artikel 2:28 A Terrasvergunning voor horecabedrijven vrijgesteld van exploitatievergunning
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een of meer terrassen op de weg te hebben of in te richten, indien dit terras of deze terrassen behoren bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2:28 lid 7.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid weigeren of intrekken:
  • a.
    indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud aan de weg;
  • b.
    indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
  • c.
    indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het terras of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland.
 
Artikel 2:28 A komt te luiden:
Artikel 2:28 A Terrasvergunning voor openbare inrichtingen vrijgesteld van exploitatievergunning
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een of meer terrassen op de weg te hebben of in te richten, indien dit terras of deze terrassen behoren bij een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:28, vierde of vijfde lid.
  • 2.
    In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid weigeren of intrekken:
  • a.
    indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud aan de weg;
  • b.
    indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
  • c.
    indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het terras of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
  • 3.
    Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale wegenverordening.
 
 
DD
Artikel 2:29 Sluitingstijden
1. Het is de exploitant verboden het horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben, of bezoekers in het horecabedrijf te laten verblijven:
a. op maandag tot en met vrijdag tussen 24.00 uur en 07.00 uur, en
b. op zaterdag en zondag tussen 01.00 uur en 09.00 uur.
2. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
 
Artikel 2:29 komt te luiden:
Artikel 2:29 Sluitingstijd
  • 1.
    Openbare inrichtingen zijn gesloten op maandag tot en met vrijdag tussen 24.00 uur en 07.00 uur, en op zaterdag en zondag tussen 01.00 uur en 09.00 uur (sluitingstijd).
  • 2.
    Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben, of bezoekers in de inrichting te laten verblijven na sluitingstijd.
  • 3.
    De burgemeester kan ontheffing verlenen van de sluitingstijd.
  • 4.
    Voor een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:28, vierde lid onder a, gelden dezelfde sluitingstijden als voor de winkel.
  • 5.
    Het eerste en het derde lid zijn niet van toepassing op situaties waarin bij of krachtens de Wet milieubeheer is voorzien.
 
EE
Artikel 2:29 A Sluitingstijden terrassen
  • 1.
    In afwijking van het bepaalde in artikel 2:29, eerste lid, is het de exploitant van horecabedrijf verboden een terras voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven:
  • a.
    op maandag tot en met vrijdag tussen 23.00 uur en 07.00 uur, en
  • b.
    op zaterdag en zondag tussen 23.00 en 09.00 uur.
  • 2.
    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod tot uiterlijk 24.00 uur.
  • 3.
    Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
 
Artikel 2:29 A komt te luiden:
Artikel 2:29A Sluitingstijd terrassen
  • 1.
    In afwijking van artikel 2:29 zijn terrassen van openbare inrichtingen gesloten op maandag tot en met vrijdag tussen 23.00 uur en 07.00 uur, en op zaterdag en zondag tussen 23.00 uur en 09.00 uur (sluitingstijd).
  • 2.
    Het is verboden een terras van een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben, of bezoekers op een terras te laten verblijven na sluitingstijd.
  • 3.
    De burgemeester kan ontheffing verlenen van de sluitingstijd.
  • 4.
    Het eerste en het derde lid zijn niet van toepassing op situaties waarin bij of krachtens de Wet milieubeheer is voorzien.
 
FF
Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting
  • 1.
    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid of in geval van bijzondere omstandigheden voor een of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2:29 geldende sluitingstijden vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.
  • 2.
    Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.
 
Artikel 2:30 komt te luiden:
Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting
  • 1.
    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid of in geval van bijzondere omstandigheden voor een of meer openbare inrichtingen tijdelijk andere sluitingstijden vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.
  • 2.
    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin artikel 13b van de Opiumwet voorziet.
 
GG
Artikel 2:31 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf
Het is bezoekers verboden zich in een horecabedrijf te bevinden gedurende de tijd dat het bedrijf krachtens artikel 2:29 of ingevolge een op grond van artikel 2:30 genomen besluit gesloten dient te zijn.
 
Artikel 2:33 Ordeverstoring
Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.
 
De artikelen 2:31 en 2:33 worden vervangen door een nieuw artikel 2:31, luidende:
Artikel 2:31 Verboden gedragingen
Het is verboden in een openbare inrichting:
  • a.
    de orde te verstoren;
  • b.
    zich te bevinden na sluitingstijd of gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn op grond van een besluit krachtens artikel 2:30, eerste lid.
 
HH
Artikel 2:32 Handel in horecabedrijven
  • 1.
    In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
  • 2.
    De exploitant van een horecabedrijf laat niet toe dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in dat bedrijf enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enig andere wijze overdraagt.
 
Artikel 2:32 komt te luiden:
Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen
  • 1.
    In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
  • 2.
    De exploitant van een openbare inrichting staat niet toe dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.
 
II
Artikel 2:34 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Indien een horecabedrijf geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college op als bevoegd bestuursorgaan voor de toepassing van artikel 2:28 tot en met 2:31.
 
Artikel 2:34 wordt vernummerd tot artikel 2:33 en komt te luiden:
Artikel 2:33 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Indien een openbare inrichting geen voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college bij de toepassing van artikel 2:28 tot en met 2:30 op als bevoegd bestuursorgaan.
 
JJ
Na artikel 2:33 wordt een nieuw (reserve) artikel 2:34 opgenomen:
Artikel 2:34
[gereserveerd]
 
KK
Artikel 2:39 Speelgelegenheden
1. Dit artikel verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.
2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:
a. speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend;
b. speelgelegenheden waarvoor de minister van Justitie of de Kamer van Koophandel bevoegd is vergunning te verlenen;
c. (…)
3. (…)
 
In artikel 2:39, tweede lid, onder b, wordt ‘de minister van Justitie’ vervangen door: de minister van Veiligheid en Justitie.
 
LL
Artikel 2:40 Speelautomaten
  • 1.
    In dit artikel wordt verstaan onder:
  • a.
    Wet: de Wet op de kansspelen;
  • b.
    speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de Wet;
  • c.
    kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet;
  • d.
    hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet;
  • e.
    laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet.
  • 2.
    In hoogdrempelige inrichtingen zijn 2 speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.
  • 3.
    In laagdrempelige inrichtingen zijn 2 speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.
In artikel 2:40, tweede lid, vervalt: , waarvan maximaal twee kansspelautomaten.
 
MM
Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.
1. Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg, tenzij dit door de omstandigheden redelijkerwijs wordt vereist.
2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.
 
In artikel 2:46, tweede lid,  wordt ‘voorzover’ vervangen door ‘voor zover’ en wordt ‘het Provinciaal wegenreglement’ vervangen door: de Provinciale wegenverordening.
 
NN
Artikel 2:58 Verontreiniging door honden
  • 1.
    Degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeft is verplicht ervoor te zorgen dat de uitwerpselen van die hond onmiddellijk worden verwijderd.
  • 2.
    Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond:
  • a.
    die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of
  • b.
    die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.
  • 3.
    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.
 
Artikel 2:58, tweede lid, komt te luiden:
2.Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden.
 
 
OO
Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder
  • 1.
    De exploitant en de beheerder:
  • a.
    staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;
  • b.
    zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en
  • c.
    hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.
  • 2.
    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:
  • a.
    (…) ;
  • b.
    (…) ;
  • c.
    binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
  • *
    bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;
  • *
    de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 252, 250a (oud), 273a, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;
  • *
    de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;
  • *
    de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;
  • *
    de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;
  • *
    de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.
  • 3.
    (…)
  • 4.
    (…)
  • 5.
    (…)
 
In artikel 3:5, tweede lid onder c, wordt ‘273a’ vervangen door: 273f.
 
PP
Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten
  • 1.
    De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
  • 2.
    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
  • 3.
    (…)
(…)
In artikel 4:2, tweede lid, wordt ‘artikel 4:113, eerste lid’ vervangen door: artikel 3.148, eerste lid.
 
QQ
Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten
  • 1.
    Het is een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
  • 2.
    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
(…)
In artikel 4:3, tweede lid, wordt ‘artikel 4:113, eerste lid’ vervangen door: artikel 3.148, eerste lid.
 
RR
Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen
  • 1.
    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
  • 2.
    (…)
  • 3.
    (…)
 
In artikel 5:9, eerste lid, wordt ‘hun’ vervangen door: hen.
 
SS
Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
  • 1.
    Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.
  • 2.
    (…)
  • 3.
    (…)
  • 4.
    De verboden in het eerste en derde lid gelden niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.
 
 
In artikel 5:24, vierde lid wordt ‘De verboden in het eerste en derde lid gelden niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien’ door: De verboden zijn niet van toepassing op situaties waarin voorzien wordt.
 
TT
Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
  • 1.
    Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
  • 2.
    (..)
  • 3.
    Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Provinciale landschapsverordening of de Havenverordening Leidschendam-Voorburg 2004.
 
In artikel 5:25, derde lid wordt ‘geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp’ vervangen door ‘is niet van toepassing op situaties waarin’, en wordt na ‘het Binnenvaartpolitiereglement,’ in gevoegd: de Waterwet,.
 
UU
Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats
  • 1.
    Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5:25 bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.
  • 2.
    De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.
  • 3.
    Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Provinciale landschapsverordening of de Havenverordening Leidschendam-Voorburg 2004.
 
Artikel 5:26 (Aanwijzingen ligplaats), derde lid komt te luiden:
3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening, de Provinciale landschapsverordening of de Havenverordening Leidschendam-Voorburg 2004.
 
 
 
 
DEEL 3 WIJZIGING VAN DE TOELICHTING
 
VV
De toelichting bij artikel 1:1 komt te luiden:
Artikel 1:1 Begripsbepalingen
In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities opgenomen.
Over de definities kan het volgende worden opgemerkt.
Bebouwde kom
De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom. Voor het begrip “bebouwde kom” kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet.
Bevoegd gezag
Met het begrip “bevoegd gezag” wordt aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2:11), het maken van een uitweg (2:12) en het vellen van houtopstanden (artikel 4:10 B). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo, de vergunning voor het maken van een uitweg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder e. van de Wabo, en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid onder g van de Wabo. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:10 A). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo.
De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het College van burgemeester en wethouders, maar bij het College van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2:10 A, 2:11, 2:12 en 4:10 B van deze verordening.
Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het College van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.
Bouwwerk
Deze omschrijving verwijst naar artikel 1 van de (Model-)bouwverordening: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
Gebouw
Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder c, van de Woningwet: “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.
Handelsreclame
In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid van artikel 7, dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d.
Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.
Openbaar water
Een 'openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”.
Openbare plaats
Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.
Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.
Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”.
Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).
Rechthebbende
Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.
Weg
Uit de begripsomschrijving van “openbare plaats” blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.
In de wetgeving bestaan verschillende definities van het begrip “weg”:
a. de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft;
b. de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen.
Op of aan de weg
Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.
Ook treinstations vallen in beginsel buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations. Tegenwoordig hebben veel stations echter ook een doorloopfunctie, en zijn er bijvoorbeeld winkels in aanwezig. Dan zijn deze doorgangen in stations weliswaar geen weg, maar wel openbare plaats.
 
WW
De toelichting bij Artikel 1:2 Beslistermijn wordt als volgt gewijzigd:
In het onderdeel Wabo, tweede alinea, wordt in de eerste zin “Het vierde lid” vervangen door: Het derde lid.
 
XX
De toelichting bij Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden, tweede lid, komt als volgt te luiden:
Tweede lid
In het tweede lid wordt aan de burger de verplichting opgelegd om zich op bevel van een politieambtenaar te verwijderen van een openbare plaats bij (dreigende) ongeregeldheden.
De bevoegdheid van de politie om bevelen te geven volgt uit artikel 2 Politiewet. Artikel 2:1, tweede lid van de APV bevat het geven van een bevel in een concreet geval. Overtreding van een dergelijk bevel wordt strafbaar gesteld via opname van artikel 2:1, tweede lid in artikel 6:1 van de APV.
Ook in het proces- verbaal en de tenlastelegging moet het niet opvolgen van het politiebevel worden vervolgd op grond van overtreding van artikel 2:1 jo. het desbetreffende strafartikel van de gemeentelijke APV (artikel 6:1 van de APV).
Naast de politiebevelen ex artikel 2:1 APV blijven uiteraard ook de bevelen van de burgemeester in het kader van diens openbare-ordebevoegdheden mogelijk. Bevelen van de burgemeester, bijvoorbeeld op grond van de Gemeentewet, of aanwijzingen in het kader van de Wet Openbare Manifestaties die de politie in mandaat uitvoert en die niet worden opgevolgd, kunnen nog steeds strafbaar worden gesteld op grond van artikel 184, eerste lid Wetboek van Strafrecht.
 
YY
De toelichting bij Afdeling 8 Toezicht op horecabedrijven wordt in zijn geheel vervangen door:
AFDELING 8. TOEZICHT OP OPENBARE INRICHTINGEN
Algemene toelichting
Deregulering
In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten heeft de VNG in 2009 bekeken of het horeca-exploitatievergunningstelsel in de model-APV gehandhaafd of geschrapt moet worden. In met name kleine gemeenten met een overzichtelijk uitgaansgebied en/of enkele bekende horecaondernemingen, is er niet altijd behoefte aan zo'n stelsel. De VNG heeft gekozen voor het handhaven van het model horecaexploitatievergunning. Veel gemeenten, waaronder Leidschendam-Voorburg, zijn namelijk van mening dat deze vergunning noodzakelijk is voor het handhaven van de openbare orde. Het hierna volgende is bij die keuze behulpzaam geweest.
Europese Dienstenrichtlijn
De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, wel noodzakelijk en proportioneel is. In bijna alle gevallen gaat het bij horeca om vestiging van een openbare inrichting waarvoor artikel 9 van de richtlijn de bovenstaande criteria geeft. Onder noodzakelijkheid wordt in artikel 9 verstaan een dwingende reden van algemeen belang. Dit begrip omvat onder meer de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, als bedoeld in de artikelen 46 en 55 van het Verdrag; handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; Zie verder overweging 40 van de richtlijn. Het gaat hier om de zogenaamde ‘rule of reason’. Mocht het in een enkel geval niet gaan om een vestiging, maar om een horecaondernemer die de grens overschrijdt om zijn diensten te verrichten, dan is niet artikel 9, maar artikel 16 van toepassing dat uitsluitend de criteria openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu als grondslag voor een vergunningstelsel kent. Zie verder het commentaar bij artikel 1:8.
Proportionaliteit: voor de beantwoording van de vraag of een algemene regel niet volstaat voor de regeling van de horeca zijn wij van mening dat een algemene regel hier niet aan de orde is vanwege het persoonsgebonden aspect van de vergunning. Alleen door het stellen van vergunningvoorwaarden aan de ondernemer kan men ‘het maatpak’ leveren. Dit geldt ook voor de Bibob-toets. Het confectiepak voldoet hier niet.
Vestiging: Op grond van overweging 37 is er overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ sprake van vestiging, als er een daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd vanuit een duurzame vestiging wordt verricht. Aan die eis kan ook zijn voldaan als een onderneming voor een bepaalde tijd wordt opgericht of als er een gebouw wordt gehuurd van waaruit de ondernemer zijn activiteiten onderneemt.
Motieven Drank- en Horecawet en APV
Er wordt wel geredeneerd dat de horeca-exploitatievergunning naast de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet overbodig is. De regelingen van de Drank- en Horecawet en de APV hebben echter ieder hun eigen bestaansrecht vanwege de verschillende motieven die eraan ten grondslag liggen. Het motief van het horeca-exploitatievergunningstelsel is het beschermen van de openbare orde. Dit kan niet bereikt worden met behulp van de Drank- en Horecawet. Aan de Drank- en Horecawet liggen immers primair sociaal-hygiënische en sociaal-economische motieven ten grondslag.
Bestemmingsplan
Een regeling via het bestemmingsplan achten wij minder adequaat. Een bestemmingsplan ordent immers de ruimte en is niet bedoeld voor het handhaven van de openbare orde. Er mogen alleen ruimtelijk relevante factoren worden meegewogen. Het is natuurlijk mogelijk om in een bestemmingsplan een horecafunctie positief te bestemmen of juist uit te sluiten of per plangebied een maximumstelsel in het leven te roepen. En dat gebeurt ook. Maar de burgemeester kan op grond van de huidige regelgeving niet overgaan tot tijdelijke of algehele sluiting van de horecaonderneming in geval van (gevaar voor) verstoring van de openbare orde of om overlast buiten de inrichting tegen te gaan.
Natte en droge horeca
De reikwijdte van de Drank- en Horecawet wordt bepaald door het begrip "horecabedrijf" zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Bedrijven waarin alcoholhoudende dranken bedrijfsmatig of anders dan om niet worden geschonken voor gebruik ter plaatse, hebben een vergunning nodig ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Die vergunningplichtige bedrijven duiden we aan met de term natte horeca.
In artikel 2:27, eerste lid van de APV wordt de term "openbare inrichting" gebruikt. Daaronder wordt ook de droge horeca verstaan: het schenken van niet-alcoholhoudende dranken en van licht alcoholische dranken voor gebruik elders, en het verstrekken van rookwaar. Dit laatste is opgenomen om ook coffeeshops onder de APV te laten vallen. In deze paragraaf worden coffeeshops dan ook als gewone openbare inrichtingen behandeld en zijn geen bijzondere bepalingen over coffeeshops opgenomen.
Dat roept de vraag naar de verhouding met de Opiumwet op. De Opiumwet verbiedt immers de handel in drugs. Uitgangspunt is dat de vergunningverlening op grond van de APV daar geen betrekking op heeft, maar wel op de exploitatie van een alcoholvrije inrichting. Dat laat overigens onverlet dat ten aanzien van coffeeshops - vanwege de effecten die met name deze inrichtingen kunnen hebben op de openbare orde - wel degelijk een specifiek beleid kan worden vastgesteld. Meer informatie hierover is te vinden in de publicatie 'De Wet 'Damocles', bestuursdwangbevoegdheid in artikel 13b Opiumwet' van het Steun- en informatiepunt drugs en veiligheid (VNG-uitgeverij, Den Haag 1999).
Daarnaast is het ook mogelijk om voor de exploitatie van bijvoorbeeld een internetcafé een exploitatievergunning van de burgemeester verplicht te stellen indien het internetcafé ook horeca-activiteiten ontplooit, zoals de exploitatie van een koffiehoek. Indien het internetbedrijf alleen internetdiensten aanbiedt, is er geen vergunning nodig.
Bibob-toets
Als het gaat om ondernemingen waar alcoholhoudende drank wordt geschonken, is een integriteittoets mogelijk op grond van artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet (DHW) jo. artikel 3, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen (Wet Bibob). De DHW geldt niet voor bedrijven waar geen alcohol wordt geschonken waaronder coffeeshops. In het kader van de vergunningsplicht op grond van de APV is het voor gemeenten mogelijk om ook voor leidinggevenden van deze bedrijven een verklaring omtrent het gedrag te vragen en een Bibob-onderzoek te doen. Dit is van belang omdat de horeca-exploitatievergunning een persoonsgebonden is. Wie de leidinggevende is, is een belang van openbare orde. Immers deze leidinggevende dient ervoor te zorgen dat overlast wordt voorkomen.
Artikel 4 van het Besluit Bibob bepaalt in overeenstemming met de APV dat als inrichtingen, waarvoor de Wet Bibob geldt, onder andere aangewezen worden: "inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt". Dit zijn dus openbare inrichtingen zoals gedefinieerd in artikel 2:27, van de APV. Dit betekent dat voor openbare inrichtingen in de zin van de APV een Bibob-onderzoek mag worden gedaan. Zonder de APV is hier geen wettelijke grondslag voor. De Dienstenrichtlijn verzet zich niet tegen een Bibob-onderzoek.
Onbepaaldheid van de duur
Op grond van het nieuwe artikel 1:7 gelden vergunningen voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook voor de horeca-exploitatievergunning. Indien de gemeente niettemin een tijdsduur wil verbinden aan de vergunning van bijvoorbeeld vijf of tien jaar, dan mag dit slechts op gronden ontleend aan dwingende redenen van algemeen belang. Zie ook onder de toelichting bij artikel 1:7.
Overige wet- en regelgeving
Op openbare inrichtingen zijn naast de regels van de Drank- en Horecawet nog vele andere regels van toepassing. Onder andere de Wet milieubeheer, Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, Wet op de kansspelen, Opiumwet, Wet ruimtelijke ordening en Woningwet.
Meer in het bijzonder geldt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Dit besluit vervangt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Bij dit besluit is een aantal regels met betrekking tot geluid, vetlozingen, geur, opslag van koolzuur en afvalstoffen opgenomen. De tekst van het besluit is te vinden op: www.overheid.nl. Nadere informatie is te vinden op: www.infomil.nl en www.horeca.org.
Geluidsnormen
Het Activiteitenbesluit geeft standaard geluidsnormen voor zowel bestaande als nieuwe horeca-inrichtingen. Bovendien kan de gemeente technische voorschriften stellen aan een inrichting om aan de geldende geluidsnorm te voldoen. Daarnaast kan de gemeente afwijkende geluidsnormen voorschrijven voor de gehele activiteit of voor specifieke activiteiten, anders dan feestjes. Hierbij kunnen aanvullende eisen worden gesteld, bijvoorbeeld aan de duur van de activiteit.
In paragraaf 6.5 van het Activiteitenbesluit zijn overgangsbepalingen opgenomen.
Stemgeluid van een terras (er zijn uitzonderingen!) en onversterkte muziek zijn vrijgesteld van de geluidsnormen. Voor onversterkte muziek geldt dat de gemeente bij verordening afwijkende regels kan stellen.
Voor horecaconcentratiegebieden blijft dezelfde mogelijkheid als onder het oude Besluit bestaan, namelijk dat er meer geluid mag worden geproduceerd.
 
Artikel 2:27 Begripsbepalingen
In plaats van de term "horecabedrijf" wordt nu de term "openbare inrichting" gebruikt. Dit voor de duidelijkheid. In de Drank- en Horecawet wordt namelijk met "horecabedrijf" alleen gedoeld op bedrijven waar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt voor gebruik ter plaatse, de zogenaamde "natte horeca". De bepalingen in de APV betreffen juist ook de bedrijven waar geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de zogenaamde "droge horeca": tearooms, lunchrooms en dergelijke, maar ook coffeeshops.
 
Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichtingen
Eerste lid
Artikel 174 van de Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen. Deze vergunning wordt daarom door de burgemeester verleend.
In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten heeft de VNG in 2009 bekeken of het horeca-exploitatievergunningstelsel in de model-APV gehandhaafd of geschrapt moet worden. In met name kleine gemeenten met een overzichtelijk uitgaansgebied en/of enkele bekende horecaondernemingen, is er niet altijd behoefte aan zo'n stelsel. De VNG heeft gekozen voor het handhaven van het model horecaexploitatievergunning. Veel gemeenten, waaronder ook Leidschendam-Voorburg, zijn namelijk van mening dat deze vergunning noodzakelijk is voor het handhaven van de openbare orde. In de algemene toelichting op afdeling 8 Toezicht op horecabedrijven worden overwegingen gegeven voor het al dan niet hanteren van een vergunningplicht.
De Europese Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, noodzakelijk en proportioneel is. De richtlijn is van toepassing op horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. Voor wat betreft de noodzakelijkheid moet een gemeente afwegen of er dwingende redenen van algemeen belang zijn die een vergunningstelsel rechtvaardigen. Het gaat hier om de ‘rule of reason’, omdat er bijna altijd sprake is van vestiging van een horecaondernemer. Op vestiging van buitenlandse dienstverleners is artikel 9 van toepassing. Nadere uitleg hiervan en van het begrip proportionaliteit vindt u onder het algemeen deel van deze afdeling onder “Europese Dienstenrichtlijn” .
Vergunning voor onbepaalde tijd
Op grond van artikel 1:7 gelden vergunningen voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook voor de horeca-exploitatievergunning. Indien de gemeente niettemin een tijdsduur wil verbinden aan de vergunning van bijvoorbeeld vijf of tien jaar, dan is het alleen op gronden ontleend aan dwingende reden van algemeen belang geoorloofd een termijn te stellen. Zie verder onder het algemeen deel bij deze afdeling.
Tweede lid
Als het bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat, ligt het niet voor de hand om wel een exploitatievergunning te verlenen. Er kan immers toch geen gebruik van worden gemaakt wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Weliswaar brengt dit mee dat de burgemeester treedt in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan, maar dit laat de bevoegdheid van het college bij de toepassing van het geldende bestemmingsplan onverlet. Van een doorkruising van de Woningwet of de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geen sprake.
Vanuit de praktijk is de wens naar voren gekomen om aan leidinggevenden van een horecabedrijf eisen te kunnen stellen aan hun levensgedrag. In navolging van veel andere gemeenten is daarom een extra weigeringsgrond voor een horeca-exploitatievergunning opgenomen, voor het geval dat een leidinggevende niet voldoet aan de eis om “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” te zijn.
Indien alcoholische dranken in een horecabedrijf worden geschonken, heeft het bedrijf ook en drank- en horecavergunning nodig. Om zo’n vergunning te bemachtigen moet een leidinggevende eveneens niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. De toets die daarop wettelijk mogelijk is, is echter beperkt door nadere omschrijvingen van slecht levensgedrag in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Zo eist dat besluit dat een leidinggevende niet binnen de laatste vijf jaar wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Met de weigeringsgrond in de APV mag de burgemeester verdergaand toetsen dan volgens het genoemde Besluit.
Ook is het mogelijk om eisen te stellen aan (leidinggevenden van) horecabedrijven die geen alcoholische dranken schenken, zoals snackbars, en die dus geen drank- en horecavergunning behoeven.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting van deze APV.
Derde lid
Omdat de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1:8 voor de horeca ruim zijn geformuleerd (met name de volksgezondheid is hier niet aan de orde), is bepaald dat het hier om de openbare orde gaat en om het woon- en leefklimaat. Het begrip openbare orde moet wel binnen de kaders van de dienstenrichtlijn worden geïnterpreteerd.
Woon- en leefsituatie in de omgeving
De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te toetsen of de exploitatie van een horecabedrijf zich verdraagt met het woon- en leefmilieu ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van het bedrijf zelf overlast is te duchten, maar ook in welke mate de komst van het bedrijf de leefbaarheid en het karakter van de buurt zullen aantasten. Met welke aspecten de burgemeester rekening moet houden, staat omschreven in het derde lid, tweede volzin.
De weigeringsgrond woon- en leefmilieu valt onder de ‘rule of reason’ en mag daarom (bij een horecaondernemer die zich hier vestigt) ook op grond van de Dienstenrichtlijn als weigeringsgrond worden gehanteerd.
Maximumstelsel
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bepaald dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als door een veelheid van horecabedrijven in de straat of de wijk de openbare orde of het woon- en leefmilieu in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.
De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 jo artikel 10 dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn.
Het beleid kan worden neergelegd in een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk, waarin gemotiveerd het maximum aantal te verlenen vergunningen is vermeld, of waarin horecaconcentratie of horecastiltegebieden zijn aangewezen. Uiteraard zal dat beleid moeten overeenstemmen met het voor het gebied van kracht of in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Een maximumstelsel kan ook in het bestemmingsplan zelf worden neergelegd.
In het algemeen mag de burgemeester afwijzend beslissen op een aanvraag om een vergunning als daarmee het maximum wordt overschreden. Daarbij zal de burgemeester steeds moeten nagaan, of bijzondere omstandigheden nopen tot het maken van een uitzondering op het beleid: iedere vergunningaanvraag moet immers zelfstandig en met inachtneming van de betrokken belangen worden beoordeeld.
Vierde en vijfde lid
Voor een aantal categorieën van kleinschalige openbare inrichtingen waar geen alcohol wordt geschonken, en waar de openbare orde evident niet in het geding is, is in de visie van de VNG geen vergunning nodig. Te denken valt aan tearooms, een ontbijthoekje bij de bakker, ijssalons, bedrijfskantines en -restaurants etc. Vooralsnog is gekozen om winkels in de zin van de Winkeltijdenwet, die als nevenactiviteit een horecagedeelte hebben, uit te sluiten. De categorieën in het vierde en vijfde lid zijn overgenomen van de VNG met daarbij enkele eigen aanvullingen.
De gemeente kan – indien gewenst - het toepassingsgebied verder beperken door in het artikel eisen te stellen aan de afmetingen van de ruimte. Bijvoorbeeld deze mag maximaal 20 vierkante meter bedragen en niet meer dan 20 % van het vloeroppervlak.
Zesde, zevende en achtste lid: terrassen
Op grond van artikel 2:10 A is voor het hebben van voorwerpen op de weg een vergunning van het college vereist. Volgens vaste jurisprudentie is voor terrassen behorende bij een openbare inrichting niet het college maar de burgemeester bevoegd. De leden zes tot en met acht regelen dat de vergunning voor het terras wordt meegenomen bij de horeca-exploitatievergunning.
Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen)
Dit artikel valt onder de reikwijdte van de Europese Dienstenrichtlijn. Hier is er vanwege dwingende redenen van algemeen belang voor gekozen om de lex silencio niet van toepassing te verklaren. Het gaat hier om een vergunning voor met name horeca-inrichtingen. Het zou met name vanwege aspecten van openbare orde en milieu onwenselijk zijn als deze zonder een op de inrichting afgestemde vergunning kunnen openen. In artikel 1:10 van deze verordening wordt Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) dan ook niet van toepassing verklaard op deze vergunning.
 
Artikel 2:28 A Terrasvergunning voor openbare inrichtingen vrijgesteld van exploitatievergunning
Een afzonderlijke bepaling is ingevoerd voor terrassen van openbare inrichtingen die op grond van artikel 2:28, vierde of vijfde lid, niet exploitatievergunningplichtig zijn. Voor exploitatievergunningplichtige openbare inrichtingen worden terrasvoorschriften opgenomen in de exploitatievergunning (artikel 2:28).
 
Artikel 2:29 Sluitingstijd
Eerste lid
Artikel 2:29 voorziet in een sluitingsregeling. Daarin is onderscheid gemaakt tussen de sluitingstijden op werkdagen en de sluitingstijden gedurende het weekeinde. Uiteraard kan deze onderverdeling anders worden opgezet, indien gewenst.
Grondslag voor de in de APV opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 Gemeentewet. De gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor openbare inrichtingen vaststellen in het belang van de openbare orde. Deze bevoegdheid houdt ook in dat een afwijkende sluitingsplicht kan worden vastgesteld voor de zondag. Volgens HR 22-07-1960, AB 1961, p. 15, belet dit artikel de raad niet om voor de zondag een afwijkende regeling te treffen voor de sluitingstijden van cafés e.d. mits de grond voor de afwijking van de voor de andere dagen geldende regeling niet gelegen is in het bijzondere karakter van de zondag. Volgens de Hoge Raad beoogt de Zondagswet naar haar strekking niet de gemeentelijke wetgever te beperken in zijn bevoegdheid om ter afwering van verstoring van de openbare orde voorzieningen te treffen.
De sluitingsbepalingen betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de exploitant niet. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken.
Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstelling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, volgens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Dit kan echter niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten horecabedrijven. De sluitingsuurbepaling ziet niet op activiteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan en afrijden van auto's, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.).
Sommige gemeenten hebben, bij wijze van of na een experiment, de verplichte sluitingsuren uit de APV geschrapt. Argument daarvoor is meestal, dat daardoor onder meer de verstoring van de openbare orde (nachtrust) aanzienlijk kan worden beperkt: er is sprake van minder geluidsoverlast doordat cafébezoekers niet langer tegelijk maar geleidelijk aan huiswaarts keren en de politie is beter in staat voldoende toezicht uit te oefenen. Zo’n maatregel zal meer vruchten afwerpen naarmate zij tevens van kracht is in gemeenten in de directe omgeving: anders bestaat immers het gevaar dat de liberalere openingstijden een aantrekkingskracht uitoefenen op horecabezoekers uit aangrenzende gemeenten, en dat de kans op verstoring van de openbare orde wordt vergroot.
Uitvoering
Het onderscheid tussen regelgeving en uitvoering heeft in het kader van de sluitingsuren van inrichtingen aanleiding gegeven tot veel jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. In de uitspraak van 2 september 1983, AB 1984, 245 m.nt. JHvdV (Oploo, Sint Anthonis en Ledeacker) stond de vraag centraal of de burgemeester bevoegd was een permanente ontheffing te verlenen van het verbod uit de APV. De Afdeling heeft over de bevoegdheidsafbakening tussen de raad en burgemeester aangegeven dat de gemeenteraad in het APV artikel in het geheel geen grenzen stelt aan de ontheffingsbevoegdheid van de burgemeester. Noch uit de tekst van het APV artikel, noch anderszins blijkt dat de ontheffing bijvoorbeeld slechts in bijzondere omstandigheden of in incidentele gevallen door de burgemeester mag worden verleend.
De visie van verweerder dat hij zich op het terrein van de gemeentelijke wetgever zou bewegen, zou naar het oordeel van de Afdeling slechts opgaan indien hij aan alle inrichtingen in de gemeente onbeperkt ontheffing van het in het desbetreffende APV-artikel vervatte verbod zou verlenen. In dat geval zou verweerder immers de door de gemeenteraad vastgestelde sluitingsuren als vermeld in artikel 56 (2.3.1.4), eerste lid, APV in feite ter zijde stellen. De Afdeling kan daarom niet inzien waarom de burgemeester de bevoegdheid zou missen het verzoek om ontheffing in te willigen.
Derde lid
De burgemeester kan voor onbepaalde tijd en voor bepaalde tijd (incidenteel) ontheffing verlenen. In de Horecanota wordt het sluitingstijdenbeleid voor horecabedrijven nader uitgewerkt.
Vierde lid
Voor het horecagedeelte geldt dezelfde sluitingstijd als voor de winkel om te voorkomen dat de horeca-activiteiten na sluitingstijd worden voortgezet.
Vijfde lid
Een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:27 kan vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) of onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen. Aan een krachtens de wet te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden dan wel nadere eisen worden gesteld ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting.
De sluitingsbepalingen van de APV gelden derhalve niet voor zover de op de Wm gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. Wat betekent dit voor de reikwijdte van de APV bepalingen? De Wm beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van alle nadelige gevolgen van het milieu door het in werking zijn van krachtens die wet aangewezen inrichtingen. De gemeenteraad is niet bevoegd die regeling bij verordening aan te vullen, indien daarmee wordt beoogd dezelfde belangen te beschermen.
De raad kan dus niet aanvullend via de APV gevaar, schade of hinder of andere belangen die onder het begrip "bescherming van het milieu" vallen, tegengaan die wordt veroorzaakt door een inrichting die vergunningplichtig is ingevolge de Wm.
Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen)
Anders dan bij artikel 2:28 gaat het bij een ontheffing om een relatief overzichtelijk besluit. Er zijn geen dwingende redenen van algemeen belang om van een lex silencio positivo af te zien. De lex silencio positivo is hier van toepassing en is voor deze ontheffing geregeld in artikel 1:9 van deze verordening.
 
Artikel 2:29 A Sluitingstijd terrassen
Artikel 2:29 bevat een algemene regeling voor het sluitingsuur van openbare inrichtingen. Vanzelfsprekend is het onwenselijk dat deze ook geldt voor terrassen. Terrassen zullen immers, vanwege hun ligging in de buitenlucht, in de avonduren eerder overlast opleveren voor de openbare orde en veiligheid dan inpandige delen van een horecabedrijf.
De burgemeester kan voor bepaalde tijd (incidenteel) ontheffing verlenen. In de Horecanota wordt het sluitingstijdenbeleid voor terrassen nader uitgewerkt.
Overigens dient hierbij bedacht te worden dat zogenaamde binnenterrassen onder het regime van de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde voorschriften valt (zie vierde lid). Hiervoor kan dus geen andere sluitingstijd op basis van het derde lid van dit artikel worden afgegeven.
 
Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting
Eerste lid
Artikel 174 van de Gemeentewet vormt de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer horecabedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten. Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven. Wel beperkt de bevoegdheid zich tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.
Tweede lid
Hoewel de wetgever er bij de invoering van de Wet "Damocles" (artikel 13b van de Opiumwet dat op 21 april 1999 in werking is getreden) vanuit is gegaan dat gemeentelijke regelingen (overlast- of exploitatieverordeningen) hun geldigheid behouden omdat het onderwerp van de gemeentelijke regeling een ander is, lijkt het raadzaam door middel van het bepaalde in het tweede lid buiten twijfel te stellen dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b Opiumwet is bedoeld. Zie voor meer informatie en jurisprudentie ook de website van het SIDV www.sidv.nl .
Op 13 juli 2002 is de Wet Victor in werking getreden (Staatsblad 2002, 348). Deze wet houdt in dat het college de bevoegdheid krijgt om de eigenaar van een pand dat is gesloten op grond van de APV, artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet aan te schrijven om het pand in gebruik te geven aan een andere persoon of instelling, dan wel om verbeteringen aan te brengen. Als de verstoring van de openbare orde of de verkoop van drugs niet langdurig achterwege blijft, kan in het uiterste geval zelfs overgegaan worden tot onteigening.
In de Wet Victor is ook bepaald dat sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet en artikel 174a Gemeentewet moeten worden ingeschreven in de openbare registers. Conform artikel 3:16 BW. Merkwaardig genoeg geldt deze inschrijvingsplicht niet voor de sluitingen op grond van de APV.
 
Artikel 2:31 Verboden gedragingen
Onder a
Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.
Onder b
Ook het bepaalde onder b lid richt zich tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Als die zich met goedvinden van de exploitant in de inrichting bevindt in de tijd dat de inrichting gesloten moet zijn, overtreedt hij artikel 2:31. Als hij geen toestemming van de exploitant heeft en niet weggaat als de exploitant dat vraagt, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).
 
Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen
Dit artikel betreft een verbod van heling. Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed wordt verhandeld.
In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2:32 sluit aan op het in artikel 14 Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet echter slechts op verkoophandelingen.
Omdat artikel 2:32 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.
 
Artikel 2:33 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Het begrip "openbare inrichting" als omschreven in artikel 2:27 ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. (zie ook onder artikel 2:29) Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan. De tekst is in overeenstemming gebracht met die van artikel 174 van de Gemeentewet.
 
Artikel 2:34
[gereserveerd]
 
ZZ
De toelichting bij Artikel 2:48 Verboden drankgebruik, wordt als volgt gewijzigd:
Na de eerste alinea wordt de volgende tekst opgenomen:
“Met de wijziging van de Drank en Horecawet per 1 januari 2014 is het voor jongeren onder de 18 jaar sowieso verboden om alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Om te voorkomen dat er een ‘dubbel’ verbod ontstaat, waardoor deze bepaling mogelijk zelfs onverbindend zou kunnen blijken, is in het eerste lid ingevoegd dat het verbod in de APV slechts geldt voor mensen boven de 18.”
Boven de alinea die begint met “Er moet een duidelijk omschreven gebied … etc.” wordt een kopje opgenomen met als tekst: Omvang gebied.
Boven de alinea die begint met “Bij daadwerkelijke verstoring …etc.” wordt een kopje opgenomen met als tekst: Verstoring openbare orde.
 
AAA
In de toelichting bij Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten en bij Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten wordt ‘artikel 4.113’ vervangen door: artikel 3.148.
 
BBB
De toelichting bij Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige voertuigen wordt als volgt gewijzigd:
De alinea beginnend met de zin ‘Het bepaalde in dit lid vormt ….’ en eindigend met de zin ‘…niet onder de werking van de bouwverordening.’ wordt vervangen door:
“Het bepaalde in dit lid vormt voor woonschepen een handzaam alternatief van de aansluitplicht voor riolering, drinkwater, elektriciteit e.d. in het Bouwbesluit 2012. Dit verplicht namelijk dat bouwwerken met een woonfunctie over een deugdelijke afvalwaterafvoer dienen te beschikken en in beginsel aangesloten moeten zijn op het drinkwater- en elektriciteitsnet. Schepen zijn doorgaans geen bouwwerken in de zin van de Woningwet en vallen daarom niet onder de werking van het Bouwbesluit.”
 
CCC
De toelichting bij artikel 6.1 komt te luiden:
Artikel 6:1 Strafbepaling
Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt € 380 en van de tweede categorie € 3800. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt € 3 (artikel 23, tweede lid, WvSr).
De Gemeentewet heeft aan de gemeenteraad de keuze gelaten op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de eerste óf de tweede categorie. De gemeenteraad heeft daarbij de ruimte om binnen de verordening onderscheid te maken naar bepalingen waar bij overtreding een straf van de eerste dan wel van de tweede categorie op staat. Uiteraard kan in de APV ook worden gekozen voor een enkele strafmaat. De gemeente verliest dan echter de mogelijkheid om scheiding aan te brengen tussen lichte en zwaardere overtredingen. Het is niet mogelijk om van de indeling in boetecategorieën af te wijken, bijvoorbeeld door een maximumboete van euro 1000,00 te stellen.
In artikel 6:1 heeft Leidschendam-Voorburg de keuze gemaakt voor een enkele strafmaat. Daarmee wordt het advies van Politie en OM gevolgd om in het district van de gemeenten Leidschendam-Voorburg, Pijnacker-Nootdorp, Zoetermeer en Wassenaar te komen tot het hanteren van dezelfde strafbepaling in artikel 6:1 van de APV. De andere districtsgemeenten hadden deze keuze al eerder gemaakt. Argumenten voor deze keuze zijn dat het voor Politie en OM makkelijker werken is met één (maximale) strafmaat en dat de vroegere indeling van artikelen in de ene of de andere categorie vaak niet goed uit te leggen was waardoor de indeling op onderdelen arbitrair oogde. Bij de eis zal het OM altijd rekening houden met alle omstandigheden van het geval (ernst van de overtreding, eerste overtreding of recidive, etc). Ook de rechter zal bij de straf oplegging altijd maatwerk leveren.
Strafbaarheid rechtspersonen
Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr. vallen ook rechtspersonen onder de werking van gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naasthogere categorie “indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat” (artikel 23, zevende en achtste lid WvSr). Dat betekent dat voor overtredingen van de APV door een rechtspersoon de rechter de mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen € 7 600).
Medebewindvoorschriften
In bijzondere wetten wordt aan gemeenten vaak de bevoegdheid gegeven of de verplichting opgelegd om nadere voorschriften vast te stellen. Ook de strafbaarstelling van de overtreding van deze gemeentelijke voorschriften is veelal in deze wetten opgenomen. De opsomming in het eerste en tweede lid van dit artikel bevatten dan ook geen in deze verordening opgenomen voorschriften, op overtreding waarvan straf is bedreigd in de bijzondere wet. Dat betreft
• artikel 2:68; overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in artikel 437 en 437ter van het WvSr (boete van de tweede respectievelijk derde categorie) en
• de voorschriften uit afdeling 8a van de APV. Zie daarvoor het algemene gedeelte van de toelichting bij die afdeling.
Hechtenis?
Het zal zelden voorkomen dat voor overtreding van een APV-bepaling hechtenis wordt opgelegd, zeker nu ernaar gestreefd wordt de korte vrijheidsstraf nog meer terug te dringen “ten gunste” van de geldboete. Toch is in het eerste lid van dit artikel de mogelijkheid van hechtenis opgenomen omdat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat in bepaalde (uitzondering)gevallen (bijvoorbeeld in het geval van recidive) de rechter behoefte heeft aan de mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf.
Op overtreding van de in het tweede lid van dit artikel genoemde - in de eerste geldboetecategorie ingedeelde - bepalingen, is echter geen hechtenis gesteld, omdat het hier lichte overtredingen betreft.
Strafbaarstelling niet-naleving nadere regels en vergunningsvoorschriften
Niet alleen de overtreding van in de verordening opgenomen bepalingen wordt in dit artikel met straf bedreigd. In een aantal bepalingen wordt aan het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van krachtens artikel 1:4 van de APV gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing. Formeel levert dit laatste een overtreding van artikel 1:4, tweede lid, op. Hierin is de verplichting opgenomen dat degene aan wie krachtens de APV een vergunning of ontheffing is verleend, verplicht is de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
Wabo
De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg (artikel 2:11), voor het maken of veranderen van een uitweg (2:12) en voor het vellen van houtopstanden (artikel 4:10 B) vallen bij inwerkingtreding van de Wabo onder de Wabo. Zie resp. artikel 2.2, eerste lid onder d, e en onder g van de Wabo. Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg (artikel 2:10 A) kan neerkomen op het opslaan van roerende zaken als bedoeld in artikel 2.2 onder j en k van de Wabo, bijvoorbeeld als het gaat om de opslag van puin of bouwmaterialen in containers. Een ontheffing daarvoor valt dan onder de Wabo en wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning.
Artikel 2.3 van de Wabo verbiedt het handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2:10 A, 2:11, 2:12 of 4:10 B APV. Via artikel 5.4 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de Wet economische delicten van toepassing op handelen zonder of in strijd met deze vier vergunningen. De strafbepalingen van de APV zijn er dus niet op van toepassing.
 
 
 
 
 
 
Naar boven