Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Montfoort 2015
De raad van de gemeente Montfoort,
 
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 september 2014 en kennis genomen van het advies van de Participatieraad van 9 september 2014;
 
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
 
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
 
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
 
Overwegende dat het noodzakelijk is de toegankelijkheid van voorzieningen en diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
 
overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;
 
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Montfoort 2015.
 
HOOFDSTUK 1: Begrippen
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • a.
    aanvraag: het schriftelijk verzoek om één of meer maatwerkvoorzieningen;
  • b.
    algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken;
  • c.
    algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;
  • d.
    besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Montfoort;
  • e.
    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;
  • f.
    cliënt: een persoon die op grond van een beperking, een psychisch of een psychosociaal probleem in aanmerking komt voor en gebruik maakt van maatschappelijke ondersteuning;
  • g.
    dagbesteding: een zinvolle besteding van de dag voor cliënten met beperkingen, psychische of psychosociale problemen;
  • h.
    gemeenschappelijke ruimte: ruimte in een woongebouw die voor alle bewoners toegankelijk is;
  • i.
    gesprek: het eerste contact na een melding waarin met de cliënt wordt geïnventariseerd welke beperkingen belemmerend werken en of er psychische of psychosociale problemen zijn op het gebied van zelfredzaamheid en participatie;
  • j.
    hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat. Indien de cliënt met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;
  • k.
    huisgenoot: personen met wie cliënt een duurzaam huishouden voert;
  • l.
    hulpvraag: de kenbaar gemaakte behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
  • m.
    ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Montfoort;
  • n.
    leefeenheid: een eenheid bestaande uit samenwonende personen die al dan niet samen met één of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde persoon die met één of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voert;
  • o.
    maatwerkvoorziening:op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
    • 1.
      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
    • 2.
      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
    • 3.
      ten behoeve van beschermd wonen en opvang.
  • p.
    melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;
  • q.
    onverwijld: zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie werkdagen;
  • r.
    persoonlijk plan: plan waarin de cliënt zijn behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren kenbaar maakt, rekening houdend met de eigen kracht, de inzet en hulp van mantelzorger(s) en personen uit zijn sociaal netwerk, en de omstandigheden bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;
  • s.
    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
  • t.
    oorliggende voorziening: elke voorziening op grond van andere wet- en regelgeving dan de Wmo 2015 waarop de cliënt aanspraak kan maken of een beroep kan doen ter ondersteuning van de beperkingen;
  • u.
    w et: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
  • v.
    woonvoorziening: elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een cliënt bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt.
HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag
Artikel 2. Melding
  • 1.
    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt vormvrij bij het college worden gemeld.
  • 2.
    Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk of elektronisch.
  • 3.
    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
Artikel 3 Cliëntondersteuning
  • 1.
    Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt het uitgangspunt is.
  • 2.
    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4. Persoonlijk plan
  • 1.
    Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.
  • 2.
    Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
Artikel 5. Informatie en identificatie
  • 1.
    De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
  • 2.
    Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 6. Onderzoek
  • 1.
    Het gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie.
  • 2.
    Indien de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van het gesprek.
  • 3.
    De onderwerpen, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.
  • 4.
    Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om, in het geval hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.
  • 5.
    Het college wijst de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger op de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 8 in te dienen.
  • 6.
    Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek als bedoeld in het eerste lid en indien aanwezig het persoonlijk plan.
  • 7.
    Het college betrekt bij het verslag ook de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger.
  • 8.
    Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een maatwerkvoorziening, wordt dit opgenomen in het verslag van het gesprek.
Artikel 7. Advisering
  • 1.
    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens huisgenoten:
    • a.
      Op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.
    • b.
      Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.
  • 2.
    Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
    • a.
      Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q. met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 6 is gevoerd.
    • b.
      Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
    • c.
      Het college dat overigens gewenst vindt.
Artikel 8. Aanvraag
  • 1.
    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.
  • 2.
    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een cliënt schriftelijk of elektronisch bij het college worden ingediend.
  • 3.
    De cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening, verstrekt het college indien dit bij het onderzoek niet heeft plaatsgevonden, desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
  • 4.
    Een ondertekend verslag van het gesprek kan, indien de cliënt dit wenst, worden beschouwd als aanvraag, mits voorzien van de NAW-gegevens van de cliënt.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
  • 1.
    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
    • a.
      ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
      • i.
        op eigen kracht;
      • ii.
        met gebruikelijke hulp;
      • iii.
        met mantelzorg;
      • iv.
        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;
      • v.
        met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of
      • vi.
        met gebruikmaking van voorliggende of algemene voorzieningen.
        De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
    • b.
      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
      • i.
        op eigen kracht;
      • ii.
        met gebruikelijke hulp;
      • iii.
        met mantelzorg;
      • iv.
        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of
      • v.
        met gebruikmaking van voorliggende of algemene voorzieningen.
        De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden
  • 1.
    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
    • a.
      voor zover de cliënt aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening;
    • b.
      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;
    • c.
      voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;
    • d.
      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;
    • e.
      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van de aanvraag of het besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;
    • f.
      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
    • g.
      indien de noodzaak tot ondersteuning is ontstaan als gevolg van omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen;
    • h.
      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;
    • i.
      indien de voorziening voorzienbaar was, tenzij van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen waardoor de hulpvraag overbodig zou zijn geworden;
    • j.
      als deze niet langdurig noodzakelijk is;
    • k.
      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Montfoort;
    • l.
      als deze niet als goedkoopst compenserende voorziening wordt aangemerkt.
  • 2.
    Geen persoonsgebonden budget wordt verstrekt:
    • a.
      voor zover de kosten van het betrekken van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of;
    • b.
      indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d en e van de wet.
  • 3.
    Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
    • a.
      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;
    • b.
      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen en gehuurde kamers;
    • c.
      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, zoals trapliften, automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;
    • d.
      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;
    • e.
      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;
    • f.
      voor zover het voorzieningen in woongebouwen betreft die specifiek gericht zijn op ouderen of mensen met beperkingen en die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden;
    • g.
      als de noodzaak tot het treffen van een woonvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.
  • 4.
    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening geldt het primaat van de collectieve voorziening, zoals het collectief vervoer.
  • 5.
    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen bij het normale gebruik van de woning en het zich verplaatsen in de woning geldt het primaat van verhuizen.
Artikel 11. Beschikking
  • 1.
    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
  • 2.
    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:
    • a.
      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;
    • b.
      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;
    • c.
      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening;
    • d.
      onder welke voorwaarden de maatwerkvoorziening verstrekt wordt.
  • 3.
    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:
    • a.
      aan welk resultaat het persoonsgebonden budget kan worden besteed;
    • b.
      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;
    • c.
      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;
    • d.
      wat de ingangsdatum en de duur is van de verstrekking waarop het persoonsgebonden budget ziet;
    • e.
      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget, en
    • f.
      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.
Artikel 12. Persoonsgebonden budget
  • 1.
    De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een zaak wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.
  • 2.
    Voor zover dit geen onderdeel is van het persoonsgebonden budget, kan het bedrag worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
  • 3.
    De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.
  • 4.
    Het college bepaalt in het Besluit onder welke voorwaarden betreffende het tarief, een cliënt aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
  • 5.
    Indien de cliënt van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken, motiveert hij in het persoonlijk budgetplan waarin de hulp vanuit het sociaal netwerk de gebruikelijke hulp overstijgt, en hoe de hulp uit het sociaal netwerk bijdraagt aan het bereiken van het resultaat.
  • 6.
    Een persoonsgebonden budget dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.
  • 7.
    Het college kan in het Besluit nadere regels stellen over de hoogte van het persoonsgebonden budget.
Artikel 13. Controle
  • 1.
    Het college laat onderzoeken, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.
  • 2.
    Het college kan in het Besluit nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.
Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, beëindiging, herziening en intrekking
  • 1.
    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een inwoner aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget.
  • 2.
    Het college kan de aanspraak op een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget beëindigen als het college vaststelt dat:
    • a.
      een cliënt die een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget ontvangt, komt te overlijden;
    • b.
      een cliënt die een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget ontvangt niet langer tot de doelgroep van de wet behoort;
    • c.
      een cliënt die een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget ontvangt, verhuist naar een andere gemeente;
    • d.
      een cliënt die een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget ontvangt, een beroep kan doen op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling.
  • 3.
    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
    • a.
      een cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
    • b.
      een cliënt niet langer op een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget is aangewezen;
    • c.
      een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;
    • d.
      een cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden;
    • e.
      een cliënt een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.
  • 4.
    Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden;
  • 5.
    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van de persoonsgebonden budgetten.
Artikel 15 Terugvordering
  • 1.
    Als het college een beslissing op grond van artikel 14 derde lid, onder a, d en e geheel of gedeeltelijk heeft ingetrokken of ten nadele van de cliënt heeft herzien, kan het college van de cliënt geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
  • 2.
    Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, kan deze maatwerkvoorziening worden teruggevorderd op basis van omstandigheden als bedoeld in artikel 14, derde lid, onder a, d en e.
  • 3.
    Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, kan deze maatwerkvoorziening worden teruggevorderd op basis van omstandigheden als bedoeld in artikel 14, derde lid, onder a, d en e.
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
Artikel 16. Bijdrage in de kosten
  • 1.
    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:
    • a.
      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning;
    • b.
      voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een persoonsgebonden budget.
  • 2.
    De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.
  • 3.
    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald:
    • a.
      door een aanbesteding;
    • b.
      door een convenant;
    • c.
      na een consultatie in de markt; of
    • d.
      in overleg met de aanbieder.
  • 4.
    De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het verstrekte bedrag.
  • 5.
    De bedragen en percentages die gelden voor een bijdrage in de kosten zijn gelijk aan de bedragen en percentages opgenomen in het uitvoeringsbesluit.
  • 6.
    Als een maatwerkvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:
    • a.
      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en
    • b.
      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
  • 7.
    In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.
  • 8.
    Het college bepaalt in het Besluit:
    • a.
      op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en een persoonsgebonden budget wordt bepaald;
    • b.
      voor welke algemene voorzieningen de cliënt een eigen bijdrage is verschuldigd;
    • c.
      wat per soort algemene voorziening de hoogte van de eigen bijdrage is;
    • d.
      voor welke groep personen een korting geldt voor de eigen bijdrage in de kosten van de algemene voorziening;
    • e.
      voor welke maatwerkvoorzieningen geen eigen bijdrage verschuldigd is
    • f.
      door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid van de wet, de eigen bijdragen voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget worden vastgesteld en geïnd.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
  • 1.
    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:
    • a.
      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;
    • b.
      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;
    • c.
      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.
  • 2.
    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
  • 3.
    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
  • 1.
    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die zij hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:
    • a.
      de aard en omvang van de te verrichten taken;
    • b.
      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;
    • c.
      een redelijke toeslag voor overheadkosten;
    • d.
      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en
    • e.
      kosten voor bijscholing van personeel.
  • 2.
    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die zij hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:
    • a.
      de marktprijs van de voorziening, en
    • b.
      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:
      • i.
        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;
      • ii.
        instructie over het gebruik van de voorziening;
      • iii.
        onderhoud van de voorziening; en
      • iv
        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.
Artikel 19. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
  • 1.
    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.
  • 2.
    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudende ambtenaar.
  • 3.
    De toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 22. Klachtregeling
  • 1.
    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten over gedragingen van aanbieders (en hun medewerkers) ten aanzien van voorzieningen.
  • 2.
    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 23. Medezeggenschap
  • 1.
    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder aangaande maatwerkvoorzieningen die voor de cliënten van belang zijn.
  • 2.
    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
  • 1.
    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, en de Participatieraad van de gemeente Montfoort bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
  • 2.
    Het college stelt ingezetenen van de gemeente en de Participatieraad van de gemeente Montfoort vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
  • 3.
    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen van de gemeente en (een afvaardiging) van de Participatieraad van de gemeente Montfoort kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
  • 4.
    Het college stelt in het Besluit nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 25. Evaluatie
Het door het college gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, wordt de verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na twee jaar na inwerkingtreding van de verordening aan de raad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Artikel 26. Besluit en hardheidsclausule
  • 1.
    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
  • 2.
    Het college kan in het Besluit stellen over de uitvoering van deze verordening.
  • 3.
    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 27. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
  • 1.
    De Verordening voorzieningen Wmo gemeente Montfoort 2012 wordt ingetrokken.
  • 2.
    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Montfoort 2012 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.
  • 3.
    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Montfoort 2012 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.
  • 4.
    Van het in lid 3 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.
  • 5.
    Beslissingen op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Montfoort 2012, geschieden op grond van de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Montfoort 2012 die ten aanzien van de betreffende zaken hun rechtskracht behouden.
  • 6.
    Van het in lid 5 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.
Artikel 28. Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
  • 2.
    Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Montfoort 2015’.
     
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Montfoort, gehouden op 27 oktober 2014.
De griffier, De voorzitter,
 
TOELICHTING OP DE VERORDENING
Artikelsgewijze toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Montfoort 2015
 
HOOFDSTUK 1: Begrippen
Artikel 1. Begripsbepalingen
Ad a. aanvraag
Nadat de cliënt een hulpvraag bij het college heeft kenbaar gemaakt, zal het college onderzoek verrichten. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek, die aan de cliënt schriftelijk worden verstrekt, kan de cliënt zo nodig een aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen.
 
Ad b. algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan het gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
  • -
    Is de voorziening gewoon te koop?
  • -
    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
  • -
    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
 
Ad c. algemene voorziening
Deze definitie is in de wet uitgelegd.
 
Ad d. besluit
Het betreft het geldende Besluit maatschappelijke ondersteuning Montfoort, waarin het college nadere regels stelt ten aanzien van de artikelen waarin dat in deze verordening wordt aangegeven.
 
Ad e. bijdrage in de kosten
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliёnten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliёnt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.
 
Ad f. cliënt
Deze definitie spreekt voor zich.
 
Ad g. dagbesteding
De dagbesteding betreft een maatwerkvoorziening.
 
Ad h. gemeenschappelijke ruimte
Deze definitie spreekt voor zich.
 
Ad i. gesprek
Deze definitie spreekt voor zich.
 
Ad j. hoofdverblijf
Nergens in de wet is bepaald wat een “hoofdverblijf” inhoudt. Bij twijfel kan de plaats waar per jaar de meeste nachten worden doorgebracht, beschouwd worden als de plaats waar iemand zijn hoofdverblijf heeft. Dit kan een rol spelen als iemand meerdere plaatsen heeft waar een groot deel van het jaar wordt doorgebracht.
 
Ad k. huisgenoot
Deze definitie spreekt voor zich.
 
Ad l. hulpvraag
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is in dat geval noodzakelijk.
 
Ad m. ingezetene
De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet per se van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.
 
Ad n. leefeenheid
Deze definitie spreekt voor zich.
 
Ad o. maatwerkvoorziening
Deze definitie is in de wet uitgelegd.
 
Ad p. melding
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen een informatievraag heeft, bijvoorbeeld ten aanzien van de beschikbaarheid van voorzieningen of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. Indien de vraag van de cliënt schriftelijk, telefonisch of in persoon direct genoegzaam kan worden beantwoord, is er geen sprake van een melding als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid van de wet.
 
Ad q. onverwijld
De wet en deze verordening spreken op verschillende momenten van ‘onverwijld’. Het ligt altijd aan de concrete omstandigheden van een zaak wat daaronder moet worden verstaan. Het is echter ook van belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan.
 
Ad r. persoonlijk plan
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
 
Ad s. uitvoeringsbesluit
Het hier bedoelde uitvoeringsbesluit betreft het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, waarin de regering op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels heeft gesteld.
 
Ad t. voorliggende voorziening
Deze definitie spreekt voor zich.
 
Ad. u. wet
Deze definitie spreekt voor zich.
 
Ad v. woonvoorziening
Het betreft de voorzieningen die in en aan de woning worden geleverd of aangebracht. Te denken valt aan aanpassingen aan de toegang van het huis, een traplift en dergelijke.
 
HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag
Artikel 2. Melding
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het sociale wijkteam. In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. De gemeente kan hier wel voor kiezen in verband met de registratie en zorgvuldigheid. Derhalve is de schriftelijke bevestiging als optie opgenomen in het artikel.
 
Artikel 3. Cliëntondersteuning
De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de melding. In het kader van de volledigheid is het dan ook hier als optionele bepaling opgenomen.
Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.
 
Artikel 4. Persoonlijk plan
De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.
 
Artikel 5. Informatie en identificatie
Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 4 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 4.
 
Artikel 6. Onderzoek
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt. In lid 6 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is.
 
Artikel 7. Advisering
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3:3 van de Awb, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
 
Artikel 8. Aanvraag
In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 6 in lid 1 de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet. De elektronische aanvraag is als optie opgenomen, omdat het college op grond van artikel 2:15 lid 1 Awb kenbaar moet maken dat deze weg is geopend. In lid 4 is bepaald dat ook een ondertekend verslag als aanvraag kan dienen. Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
 
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
 
Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
In het eerste lid:
 
Ad. a
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo. 
Het is niet duidelijk hoe de rechter zal oordelen over deze verordeningsbepaling. Om die reden is de bepaling als optioneel bestempeld.
 
Ad. b
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
 
Ad. c
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
 
Ad. d
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
  • -
    Is de voorziening gewoon te koop?
  • -
    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
  • -
    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
 
Ad. e
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
 
Ad. f
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
 
Ad. g
Deze grond spreekt voor zich.
 
Ad. h
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
 
Ad. i
Deze grond speelt bijvoorbeeld een rol in de situatie dat iemand bij een verhuizing rekening moet houden met de geschiktheid van de woning gelet op de beperkingen.
 
Ad. j
Deze grond spreekt voor zich.
 
Ad. k
Deze grond spreekt voor zich.
 
Ad. l
Deze grond houdt in dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
 
In het tweede lid zijn afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op het persoonsgebonden budget.
 
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
 
In het vierde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen.
 
Artikel 11. Beschikking
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
 
Artikel 12. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting voor het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
 
In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Op grond van artikel 2.3.5. is het college gehouden een tarief voor een pgb vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie. De kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura wordt als uitgangssituatie genomen. Bij een materiële verstrekking wordt het pgb afgestemd op de kostprijs van de verstrekking als deze in natura zou zijn verstrekt. Het pgb wordt afgestemd op de technische afschrijvingsduur van een naturaverstrekking als de pgb-houder een tweedehands artikel aanschaft. Het op de kostprijs gebaseerde pgb is toereikend voor de aanschaf en kan indien nodig aangevuld worden met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
 
De maximale hoogte van het pgb tarief voor een dienst wordt begrensd op de kostprijs van de maatwerkvoorziening in natura, dit percentage is ontleend aan de gemiddelde hoogte van pgb’s. Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). De pgb-bedragen worden jaarlijks opnieuw vastgesteld via het Besluit maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Montfoort.
 
Op grond van het bovenstaande uitgangspunt kan een aanvraag voor een pgb geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder hoger is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college weigert dan het pgb voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Deze situaties kunnen zich voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
 
Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat mantelzorgers onder het sociale netwerk kunnen vallen. Om te voorkomen dat het verstrekken van pgb aan het sociaal netwerk een aanzuigende werking veroorzaakt is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp (zie toelichting op artikel 5, lid 1 onder c) overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De beoordeling van persoonlijk budgetplan zal ook bij de beoordeling van de inzet van de hulp uit het sociale netwerk als instrument dienen. In het persoonlijk budgetplan zal bij inzet van de hulp uit het sociale netwerk, naast de eerder in de toelichting genoemde onderdelen van het persoonlijk budgetplan, een extra motiveringseis worden meegenomen waarbij de cliënt aangeeft waarin de gebruikelijke hulp wordt overstegen en hoe de hulp uit het sociale netwerk bijdraagt aan het bereiken van het resultaat.
 
Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
 
In het zesde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.
Artikel 13. Controle
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert/laat uitvoeren naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
 
Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, beëindiging, herziening en intrekking
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht als bedoeld in artikel 2.1.3, vierde lid van de wet. Een besluit op grond van deze verordening kan onder bepaalde omstandigheden geheel of gedeeltelijk worden herzien of ingetrokken. Dit artikel biedt de basis voor het geheel of gedeeltelijk intrekken dan wel herzien van het genomen besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald onder welke omstandigheden een voorziening kan worden beëindigd.
 
Artikel 15. Terugvordering
Indien achteraf blijkt dat een voorziening ten onrechte is betaald of geleverd, kan het college de betaling of de levering terugvorderen. Het besluit tot intrekking of herziening van het recht op een voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel zoals bijvoorbeeld in de Wet Wek en Bijstand het geval is. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden met name in de gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,-. In dat geval is een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de rechtbank sector kanton worden gevolgd zonder verplichte procureurstelling. Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht als bedoeld in artikel 2.1.3, vierde lid van de wet.
 
Artikel 16. Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen. In het tweede lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het derde en vierde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In het vijfde lid zijn de bedragen en percentages van het uitvoeringsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard. In lid 6 en lid 7 is de mogelijkheid van artikel 2.1.5, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, benut. In het achtste lid is onder andere bepaald dat in het Besluit wordt uitgewerkt welke groep personen korting krijgen op de eigen bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen en welke instantie de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget vaststelt en int.
 
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
 
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
 
Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
 
Artikel 19. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudende ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
 
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
 
Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronisch probleem
In artikel 2.1.7 van de wet is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
 
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 22. Klachtregeling
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
 
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot klachtafhandeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd
 
Artikel 23. Medezeggenschap
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
 
Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
 
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
 
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 25. Evaluatie
Dit artikel spreekt voor zich.
 
Artikel 26. Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
 
Artikel 27. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.
 
Artikel 28. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
Naar boven