Algemene toelichting
Op grond van artikel 5 lid 2 van de Gemeenschappelijke Regeling (GR) Ferm Werk hebben de raden en de colleges van burgemeester en wethouders hun bevoegdheden overgedragen aan de betreffende bestuursorganen van de GR Ferm Werk. Om die reden wordt in deze verordening gesproken over het algemeen bestuur waar het gaat om een bevoegdheid van de gemeenteraad en over dagelijks bestuur waar het gaat om een bevoegdheid van het college.
Rechten en plichten in de Participatiewet
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. Zo zal rekening moeten worden gehouden fysieke, psychische of verstandelijke beperkingen. Zo nodig wordt hierover (medisch) advies ingewonnen. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. In het tweede lid van dit artikel wordt de koppeling gemaakt tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: de uitkering wordt verlaagd als de bijstandsgerechtigde de hem opgelegde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol. Aandacht hiervoor speelt met name ook een rol bij de nieuwe doelgroepen van personen met (arbeids)beperkingen.
Wanneer het dagelijks bestuur tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Voor deze vorm van afstemmen wordt, ter onderscheiding van de afstemming op leefsituatie en middelen, de term “maatregel” gehanteerd. Deze term maakt beter duidelijk dat het gaat om besluiten die verwijtbaar gedrag sanctioneren. Hierbij is geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt afgezien van een dergelijke verlaging. Niettemin moet bij de vaststelling van de verlaging rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden, waaronder beperkingen, en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het dagelijks bestuur kan in geval van dringende redenen de combinatie van hoogte en duur van de verlaging afwijkend vaststellen. Daarbij kan gedacht worden aan situaties zoals schuldproblematiek. Het dagelijks bestuur kan zelfs van een verlaging afzien als het daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur van de verlaging vastgelegd.
Bij herhaling van maatregelwaardig gedrag wordt een zwaardere maatregel opgelegd. Is bij de eerste gelegenheid afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan wordt die gedraging niet meegeteld bij het bepalen of er sprake is van recidive. Als bij de eerste gedraging is afgezien van het opleggen van een verlaging vanwege dringende redenen of vanwege afstemming van de maatregel op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet, dan telt die gedraging wel mee bij de bepaling of sprake is van recidive.
De wet bepaalt dat het dagelijks bestuur uiterlijk drie maanden na het opleggen van een maatregel beoordeelt of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen(CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.). Deze bepaling is niet van toepassing bij schending van één van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In dat geval kan de verlaging worden herzien op grond van artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve (bestraffende) sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen(CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan voor zover er sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire (herstellende) sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als de betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
Maatregelen in de IOAW en de IOAZ
Sinds 1 juli 2010 kan een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ worden verlaagd of geweigerd als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ). Het beleid van Ferm Werk moet vastgelegd worden in een verordening (artikel 35 van de IOAW respectievelijk de IOAZ). Gekozen is om deze verordening te integreren in de verordening op grond van de Participatiewet.
Niet verlenen van medewerking
De Participatiewet bevat in artikel 17, tweede lid een medewerkingsplicht. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek tot gevolg hebben dat het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld en vervolgens leiden tot beëindiging of intrekking van de bijstand. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft dit veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Dit wordt gesanctioneerd door het opleggen van een boete. Het niet verlenen van medewerking zal dus niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand, maar tot beëindiging daarvan. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking niet als maatregelwaardige gedraging op te nemen in deze verordening.
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand. Ook de Participatiewet kent het boeteregime.
Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
Gemeenten hebben de bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij de verrekening van een recidiveboete. Daarmee ontstaat ruimte om een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Regels hieromtrent moeten bij verordening worden vastgelegd. Dat kan in de maatregelenverordening. Omdat deze verordening een gecombineerde Participatiewet, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is, is hiervoor niet gekozen. Hiermee wordt het bestaande beleid van de deelnemende gemeenten voortgezet. De regels zijn neergelegd in de “Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive GR Ferm Werk 2015”.