Artikel 2 Programmabegroting
De raad legt op basis van dit artikel een belangrijk deel van de infrastructuur van de programmabegroting vast, evenals het daarin opgenomen beleid waarop de raad wil sturen en controleren.
De gemeenteraad bepaalt zelf het aantal en de inhoud van de hoofdstukken en doelstellingen van de programmabegroting en kan daardoor de begrotingsopzet aanpassen aan de eigen politiek-bestuurlijke wensen. Het verdient de voorkeur (ook vanwege de vergelijkbaarheid van begrotingsjaren) de gewenste indeling voor meerdere jaren vast te stellen, bijvoorbeeld voor een gehele raadsperiode. Indien daartoe aanleiding is, kan de raad de indeling wijzigen.
In de programmabegroting worden ook de investeringen opgenomen. Met het voorstel aan de raad om in te stemmen met het ten uitvoer brengen van het investeringsprogramma in de programmabegroting wordt niet beoogd één of meerdere jaarschijven van het investeringsprogramma te laten vaststellen, maar de investeringen als zodanig te laten voteren.
De vervangingsinvesteringen in bedrijfsmiddelen verlopen in principe budgetneutraal. Alleen als kapitaallasten van het nieuwe bedrijfsmiddel hoger zijn dan de vrijvallende kapitaallasten van de oude bedrijfsmiddelen wordt in de programmabegroting een mutatie opgenomen.
Artikel 3 Tussentijdse rapportage en informatie
Artikel 3 formaliseert een deel van de controletaak van de raad. Op basis van deze tussentijdse informatie kan de raad de uitvoering van de programmabegroting volgen en besluiten of bijsturing nodig is. De raad autoriseert het college met het vaststellen van de programmabegroting op hoofdlijnen voor het door het college uit te voeren beleid. Hiermee worden alle afzonderlijke verplichtingen die in de doelstellingen besloten liggen in materiële zin oftewel financieel geaccordeerd.
Bij de uitvoering van de programmabegroting geldt voor het college de informatieplicht uit het vierde lid artikel 169 Gemeentewet. Bij het aangaan van verplichtingen of het uitoefenen van bevoegdheden door het college met ingrijpende gevolgen voor de gemeente moet het college eerst het standpunt van de raad inwinnen.
De jaarrekening is het sluitstuk van de begrotingscyclus, de verantwoording over de begrotingsuitvoering door het college, c.q. de controle van de raad daarop.
Het tweede lid geeft de criteria aan voor budgetoverheveling. Het gaat hierbij om cumulatieve criteria wat betekent dat aan alle criteria moet worden voldaan, tenzij het college hierover een afwijkend advies geeft. Bij sub b. wordt aangegeven dat de uit te voeren werkzaamheden worden ingebed in de planning van het nieuwe jaar. Als gevolg hiervan kan een budget in beginsel niet voor een tweede achtereenvolgend jaar in aanmerking komen voor overheveling.
Artikel 5 Wijziging van de begroting
Na het vaststellen van de begroting hebben raad en college ook te maken met begrotingswijzigingen. Het gaat hierbij om mutaties van de begroting die worden veroorzaakt door budgetverschuivingen tussen doelstellingen, voorstellen zonder dekking en stortingen of onttrekkingen aan een reserve. Het college besluit over wijzigingen die zich afspelen binnen één doelstelling (voor bestemming).
Er zijn drie soorten begrotingswijzigingen:
- 1.
Bij beleidsvoorstellen met consequenties voor de begroting biedt het college een begrotingswijziging aan ter vaststelling door de raad. De begrotingswijziging wordt bij het raadsvoorstel gevoegd en geeft aan met welke middelen het voorstel wordt verwezenlijkt.
- 2.
Bij de programmabegroting, tussentijdse rapportages en jaarstukken wordt door het college een begrotingswijziging aangeboden met de mutaties die het gevolg zijn van deze cyclusdocumenten. Naast deze begrotingswijzigingen worden ook de algemene begrotingswijzigingen (ARB’s) verwerkt. Dit zijn budgetneutrale mutaties die voortkomen uit een voorstel of besluit waarvan de financiële consequenties niet leiden tot aanpassing van het begrotingssaldo en waardoor de beleidsdoelstellingen in de lopende begroting niet worden beïnvloed (bijvoorbeeld correcties op eerdere begrotingswijzigingen en personeelsvoorstellen).
- 3.
Als sprake is van algemene begrotingswijzigingen die tussentijds goedkeuring vergen van de raad, kan een afzonderlijke ARB aan de raad worden aangeboden.
Voor gemeenten is in de Wet houdbare overheidsfinanciën vastgelegd dat ze een aandeel hebben in plafond voor het totale EMU-tekort van Nederland. Wordt dit gemeentelijk aandeel in het EMU-tekort door de gezamenlijke gemeenten overschreden dan kan dat tot een correctieve maatregel van het Rijk leiden of tot een boete uit Europa die naar gemeenten wordt door vertaald. Maar het kan ook zijn dat de overschrijding niet erg is.
Gemeenten krijgen in het voorjaar van het Rijk bericht of het gemeentelijk aandeel in het nationale toegestane EMU-tekort met de lopende begroting dreigt te worden overschreden. Ook wordt dan duidelijk of daarop actie van gemeenten is gewenst. In het artikel is opgenomen dat het college de raad informeert bij een overschrijding van het toegestane EMU-tekort voor alle gemeenten. Als actie nodig is van de gemeente, doet het college een voorstel voor het wijzigen van de begroting.
Als de afgesproken tekortnorm structureel wordt overschreden (twee of meer opvolgende jaren), treedt een correctiemechanisme in werking. Dit betekent dat in bestuurlijk overleg gezamenlijk maatregelen worden afgesproken om het tekort terug te dringen. Als dit niet tot het gewenste resultaat leidt, treedt het sluitstuk van het correctiemechanisme in werking. Dit sluitstuk bestaat uit de mogelijkheid van het opleggen van maatregelen zoals het faseren van investeringen en, in het uiterste geval, kortingen op de decentrale overheden. Het correctiemechanisme laat de mogelijkheid open om maatregelen toe te rekenen aan een individuele gemeente, provincie of waterschap.
Artikel 8 Vaste activa: investeringscalculatie, waardering & afschrijving
Artikel 8 eerste lid bepaalt, dat het college vierjaarlijks een geactualiseerde nota over de Reserves, Voorzieningen en Investeringen ter behandeling en vaststelling door de raad aanbiedt. Kaderstellend is de vigerende nota. Door middel van deze nota stelt de raad inhoudelijke kaders en spelregels vast.
De Financiële verordening moet volgens artikel 212 Gemeentewet in elk geval bevatten de “regels voor waardering en afschrijving activa”. De vaste activa worden verplicht ingedeeld in immateriële vaste activa, materiele vaste activa en financiële vaste activa. Voordat sprake is van waardering en afschrijving is een beslissing genomen over de investering.
Het
tweede lid bepaalt, dat investeringen, in relatie tot vastgoed, in principe volgens de netto contante waarde-methode worden gecalculeerd. Daarbij wordt rekening gehouden met alle ontvangsten en alle uitgaven van een actief gedurende de levensduur daarvan, rekening houdend met het tijdsaspect en een disconteringsvoet.
Het
derde lid bepaalt, dat de kosten voor het afsluiten van geldleningen onder een grensbedrag van € 100.000 ineens ten laste van het resultaat worden gebracht. Bij hogere bedragen is de maximale afschrijvingstermijn gelijk aan de looptijd van de lening, of de eventueel kortere economische levensduur van het activum waarvoor de lening is afgesloten.
Het
vierde lid bepaalt dat de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in relatie tot een bepaald actief mogen worden geactiveerd en afgeschreven. Dit is conform het Besluit Begroting en Verantwoording. Lid 3 en lid 4 van artikel 8 behoren tot de immateriële vaste activa.
Het
vijfde lid bepaalt de reikwijdte van het begrip investeringen.
Het
zesde lid bepaalt dat waar vervanging, groot onderhoud of renovatie na afloop van de levensduur van een actief aan de orde is, de vrijkomende afschrijftermijnen als dekkingsmiddel beschikbaar blijven om zodoende de mogelijkheid te hebben om te kunnen vervangen. Aanvullende dekking is dan slechts noodzakelijk voor de gestegen kosten van vervangen ten opzichte van de initiële investering. Vervanging na afloop van de afschrijftermijnen moet met ratio plaatsvinden: een actief wordt voorzover economisch rationeel zo lang mogelijk instandgehouden.
Het
zevende lid bepaalt dat investeringen met een geringe, niet inzichtverstorende waarde, niet verplicht geactiveerd behoeven te worden.
Het
achtste lid vloeit rechtstreeks voort uit het Besluit Begroting en Verantwoording.
Het
negende lid bepaalt dat -een deel van- de opbrengst uit grondexploitaties gezien wordt als een op die investering in mindering te brengen bijdrage van derden. Uiteindelijk vindt verrekening met de algemene reserve gebiedsontwikkeling plaats. Ditzelfde principe is bij grondexploitaties ook van toepassing op de investeringen in de openbare ruimte met een maatschappelijk nut.
Het
tiende lid bepaalt dat investeringen in de openbare ruimte geactiveerd worden na verrekening van beschikbare reserves.
Het
elfde lid houdt in dat investeringen in gebouwen worden opgesplitst in componenten die naar gebruiksduur van de betreffende componenten worden afgeschreven. Zo wordt op de aangekochte grond onder een gebouw niet afgeschreven.
Het
twaalfde lid en het
dertiende lid geven de afschrijftermijnen per categorie activa weer. Het rioleringsstelsel wordt in 40 jaar afgeschreven, maar in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) worden voor specifieke technische componenten als rioleringsbuizen, gemalen en rioolwaterzuiveringsinstallaties afwijkende afschrijftermijnen opgenomen.
Het
veertiende lid en het
vijftiende lid geven de afschrijftermijnen voor renovatie weer.
Het
zestiende lid bepaalt dat in beginsel de activa in jaarlijks gelijke termijnen, lineair, worden afgeschreven gedurende de gebruiksduur. Als uitzondering op deze regel kan voor de bedrijfsmiddelen ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten de annuïtaire methode toegepast worden. Met name moet daarbij gedacht worden aan het investeren in gebouwen en gebouwgebonden installaties. De annuïtaire systematiek geeft een jaarlijks gelijke kapitaallast die als zodanig eenvoudig inpasbaar is in de exploitatieopzet van de betreffende bedrijfsmatige activiteit.
Het
zeventiende lid en het
achtiende lid vloeit rechtstreeks voort uit het Besluit Begroting en Verantwoording.
Het
negentiende lid geeft beheerste flexibiliteit aan ten aanzien van diverse leden van dit artikel.
Artikel 10 Reserves en voorzieningen
Een belangrijk beleidsmatig aspect betreft de omvang van het eigen vermogen van een gemeente. Artikel 10 eerste lid bepaalt, dat het college vierjaarlijks een geactualiseerde nota Reserves, Voorzieningen en Investeringen over de reserves en voorzieningen ter behandeling en vaststelling door de raad aanbiedt. Kaderstellend is de vigerende nota. Door middel van deze nota stelt de raad inhoudelijke kaders en de spelregels vast. Inhoudelijke kaders vaststellen voor voorzieningen is overigens veelal niet aan de orde, omdat voorzieningen een verplichtend karakter kennen.
Via het tweede lid en het derde lid wordt aangegeven dat de raad met de nota Reserves, Voorzieningen en Investeringen de spelregels vaststelt die gelden voor het gebruik van reserves en voorzieningen. De kaders zijn in de verordening vastgesteld.
In het derde lid van dit artikel wordt aangegeven dat het college, onder bepaalde voorwaarden, zelfstandig bevoegd is om een onttrekking te doen aan een bestemmingreserve, zonder dat daarvoor een voorstel tot wijziging van de begroting aan de raad moet worden voorgelegd.
Het vierde lid geeft aan dat het college de raad achteraf, in de tussentijdse rapportage of jaarrekening, over de onttrekkingen moet informeren.
Via het vijfde lid wordt bepaald, dat Reiniging, Riolering, Legesmodel Omgevingsvergunningen en Grondexploitaties een financieel gesloten systeem vormen. Dit betekent, dat de verrekening van het resultaat van deze onderdelen met de betreffende bestemmingsreserve of voorziening rechtstreeks plaatsvindt en niet via de algemene bestemming van het resultaat bij de jaarrekening.
Het zesde lid geeft aan dat het resultaat van het vastgoedbedrijf wordt verrekend met de hiervoor ingestelde egalisatiereserve. De definitie van een financieel gesloten systeem is hier niet van toepassing.
Artikel 11 Kostprijsberekening
In artikel 11 is de grondslag voor de bepaling van heffingen en tarieven neergelegd, zoals dat door artikel 212, tweede lid, sub b Gemeentewet wordt geëist. De grondslag voor de hoogte van heffingen en tarieven is namelijk politieke besluitvorming door de raad op basis van de geraamde hoeveelheden en de geraamde kosten. Kostprijzen laten zich op vele manieren berekenen. In dit artikel worden uitgangspunten voor de bepaling van de kostprijzen gegeven.
Artikel 229b, tweede lid, Gemeentewet stelt, dat bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa voor bepaling van de geraamde kostprijs en dus voor de bepaling van het tarief of de heffing mogen worden meegenomen. Daarnaast kan de gemeente het mechanisme hanteren van rentetoerekening over de reserves en de voorzieningen aan in gebruik zijnde kapitaalgoederen. Artikel 11, tweede lid van de verordening bepaalt, dat deze beide kosten ook daadwerkelijk worden meegenomen voor de berekening van de geraamde kostprijs.
Op grond van het tweede lid moeten ook worden meegenomen de kosten compensabele BTW voor rioolheffing, reinigingsrechten en afvalstoffenheffing. De programmabegroting en jaarstukken zijn exclusief de compensabele BTW. Voor dit soort heffingen is echter in de wet bepaald dat ze wel meegenomen
mogen worden in de kostprijsberekening, omdat de gemeente deze kosten wel heeft, ook al wordt de BTW gecompenseerd.
Het rentepercentage van de toerekening van kapitaallasten is van invloed op de lasten, maar ook van invloed op de kostprijs. De rentelasten worden berekend door de zogenaamde rente-omslagmethode. Bij de renteomslag van de kapitaallasten is toerekening van de bespaarde rente over het eigen vermogen toegestaan.
Artikel 12 Economische activiteiten en Algemeen belang
De gemeente verricht in termen van de wetgever publiekrechtelijke en economische activiteiten. Met deze economische activiteiten komt de gemeente op de scheidslijn markt en overheid. Per 1 juli 2012 is voor overheden en overheidsbedrijven de wet Markt en Overheid (wet MenO) van kracht. Vanaf die datum moeten alle
nieuwe economische activiteiten voldoen aan deze wet. Vanaf 1 juli 2014 geldt de wet voor alle
bestaande economische activiteiten. Een economische activiteit is iedere activiteit bestaande uit het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt, afhankelijk van de karakteristieken van de activiteit. Gedacht kan worden aan het exploiteren van parkeergarages of de verhuur van ruimten in sportaccommodaties. Typische overheidsactiviteiten zoals het vaststellen van een bestemmingsplan of vergunningverlening vallen niet onder het begrip economische activiteit. Deze activiteiten worden immers niet in concurrentie met private ondernemingen aangeboden, omdat zij alleen door de overheid kunnen worden verricht. Het toezicht op naleving van de wet MenO is in handen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
De raad is het wettelijk aangewezen bestuursorgaan om bij besluit activiteiten aan te wijzen als activiteiten die plaatsvinden in het kader van het algemeen belang. Dit aanwijzingsbesluit is een voor beroep en bezwaar vatbare beslissing in de zin van de Algemene wet Bestuursrecht. Dat betekent dat het besluit draagkrachtig gemotiveerd moet zijn, d.w.z. begrijpelijk en steekhoudend.
Een actuele ontwikkeling die aanstaande is, is dat onder druk van Europa de Vennootschapsbelastingplicht (VPB) voor overheidsbedrijven wordt ingevoerd (1 januari 2016). Hier ligt een belangrijke parallel met de toepassing van de wet MenO omdat bij de voorbereiding kan worden aangesloten bij de inventarisatie van gemeentelijke activiteiten.
Artikel 13 Financieringsfunctie
De financieringsfunctie (treasury) is een belangrijk onderdeel van het middelenbeheer. Gezien de operationele kwetsbaarheid van deze functie bevat artikel 212 het expliciete voorschrift dat de Financiële verordening een onderdeel over de financieringsfunctie heeft. Het gaat om de kaders voor het uitvoeren van de financieringsfunctie. De uitvoering van de financieringsfunctie komt aan de orde in de paragraaf Financiering in de programmabegroting en de jaarstukken zoals die in het Besluit Begroting en Verantwoording is voorgeschreven. In aanvulling hierop stelt het college een Treasurystatuut op dat protocollen bevat voor de dagelijkse uitvoering. Het Treasurystatuut wordt eens in de vier jaar aan de raad ter kennisname voorgelegd. Kaderstellend is de vigerende nota
Met de wet Verplicht schatkistbankieren voor decentrale overheden is bepaald dat decentrale overheden hun overtollige liquide middelen aanhouden bij het ministerie van Financiën. Hierdoor vermindert het financieel risico van decentrale overheden en hoeft de Nederlandse staat voor zijn financieringsbehoefte minder te lenen op de kapitaalmarkt, wat zich vertaalt in een verlaging van de staatsschuld. Als gevolg van deze wet is in de Financiële verordening het tweede lid, sub b. opgenomen waarin staat dat overtollige middelen op een depositorekening bij de rijksschatkist worden gezet.
De kasgeldlimiet en de renterisiconorm zijn wettelijk geregeld in de wet Financiering Decentrale Overheden (wet FiDO). Overschrijding is in beginsel niet toegestaan. Gedeputeerde staten van de provincie moeten in hun hoedanigheid van toezichthouder ingrijpen, als de kasgeldlimiet meer dan drie kwartalen wordt overschreden, maar kunnen onder bijzondere omstandigheden een tijdelijke overschrijding tolereren. Bij overschrijding kan de gemeente worden geconfronteerd met preventief toezicht op het sluiten van kortlopende (kasgeldlimiet) of langlopende (renterisiconorm) leningen. De raad wordt daarom wanneer overschrijding dreigt van de renterisiconorm daarover door het college geïnformeerd. Bij een dreiging van de overschrijding van de kasgeldlimiet van meer dan drie opeenvolgende kwartalen zal het college de raad daarover inlichten in het derde kwartaal van overschrijding.
Het BBV schrijft een aantal verplichte paragrafen voor, namelijk Lokale heffingen, Weerstandsvermogen en risicobeheersing, Onderhoud kapitaalgoederen, Financiering, Bedrijfsvoering, Verbonden partijen en Grondbeleid. In de programmabegroting en de jaarstukken van Delft is de paragraaf over verbonden partijen onderdeel van de paragraaf Regievoering door Delft.
De paragrafen gaan over onderwerpen die van invloed zijn op de begroting en de financiële positie en waarbij sprake is van bestuurlijke en financiële risicofactoren. Indien het college daartoe aanleiding ziet zal zij de raad via een afzonderlijke paragraaf informeren over overige onderwerpen.
Artikel 15 Lokale heffingen
Artikel 229b Gemeentewet en artikel 15.33 Wet milieubeheer stellen randvoorwaarden aan de hoogte van de meeste tarieven en heffingen. Behalve tarieven voor het geven van vermakelijkheden en belastingen mogen de tarieven en heffingen niet het bedrag van de geraamde kostprijs te boven gaan. Voor het vaststellen van de hoogte van de verschillende tarieven en heffingen heeft de raad dus de geraamde kostprijs per tarief c.q. heffing nodig.
Het college draagt daarom zorg voor een actueel overzicht van de tarieven, heffingen, prijzen en kosten per verstrekte dienst. Het college geeft aan de raad jaarlijks inzicht in de mate van kostendekkendheid voor de door de gemeente verstrekte diensten, waarover de tarieven, en heffingen in rekening worden gebracht
Het laatste lid regelt over welke feiten aangaande de lokale lasten de raad in elk geval in de verplichte paragraaf lokale heffingen bij de programmabegroting en jaarstukken wordt geïnformeerd.
Artikel 16 Weerstandsvermogen en risicobeheersing
Een gemeente loopt risico’s. Deze risico’s zijn van uiteenlopende aard. Tegen een deel van deze risico’s kan een gemeente zich verzekeren, of er moeten voorzieningen worden gevormd, of ze kunnen anderszins worden opgevangen. Voor een deel van de risico’s is dit echter niet het geval. Daarnaast kiezen gemeenten er soms voor om voor bepaalde verzekerbare risico’s eigen risicodrager te worden door zich bewust niet voor deze risico’s te verzekeren.
De niet verzekerde risico’s hebben, als ze zich voordoen, (grote) financiële consequenties. Het is dus zaak voor een gemeente, dat ze zich bewust is van de risico’s die ze loopt, en ze beheerst. Het uitsluiten van risico’s is echter niet mogelijk. Niet verzekerde risico’s die zich voordoen, moet de gemeente opvangen met het eigen vermogen, door belastingverhoging of door beleidsmatige ombuigingen op de programmabegroting.
Het eerste lid van artikel 15 vereist dat het college zorg draagt voor een adequaat risicomanagement. Het tweede lid regelt over welke risico’s en hun financiële consequenties de raad in de verplichte paragraaf Weerstandsvermogen en risicobeheersing van de programmabegroting en de jaarstukken moet worden geïnformeerd. Met het derde lid geeft het college inzicht in de dekkingsgraad van de weerstandscapaciteit, d.w.z. in hoeverre schade en verliezen als gevolg van de risico’s van materieel belang met de weerstandscapaciteit kunnen worden opgevangen. Het vierde lid geeft aan dat ook de post Onvoorzien onderdeel uitmaakt van de weerstandscapaciteit en beschikbaar is voor incidentele tegenvallers die onontkoombaar, onvermijdelijk en onuitstelbaar zijn.
Het vijfde lid schrijft voor dat het college in de paragraaf Weerstandsvermogen en risicobeheersing een overzicht opneemt van indicatoren die kunnen worden betrokken bij de beoordeling van de financiële positie en de schuldpositie van de gemeente. Zo kan een beeld van de investeringscapaciteit van de gemeente ontstaan door kengetallen die tot uitdrukking brengen hoeveel de gemeente kwijt is aan rentelasten (netto schuld als aandeel van de exploitatie), de netto schuld per inwoner en de ontwikkeling hiervan (schuldevolutie) en hoe hoog het bezit van de gemeente belast is met schulden (debt-ratio).
Artikel 17 Onderhoud kapitaalgoederen
Het college is verantwoordelijk voor (meerjarige) beheersplannen voor het onderhoud aan de verschillende categorieën kapitaalgoederen.
In het tweede lid van artikel 16 wordt aangegeven over welke feiten aangaande het financieel beheer van het onderhoud van kapitaalgoederen de raad in de verplichte paragraaf onderhoud kapitaalgoederen bij de programmabegroting en jaarstukken in elk geval geïnformeerd wordt. De paragraaf geeft inzicht in beleidsuitgangspunten, toekomstige ontwikkelingen en de bijbehorende financiële prognoses. Het gaat om de samenhang tussen het vastgestelde beleid (beheerplannen), huidige kwaliteitsniveaus en beschikbaar budget. Tevens wordt aangegeven of de huidige reserves of voorzieningen toereikend zijn voor de toekomstige lasten.
Artikel 20 Regievoering door Delft
De gemeente vervult meer en meer een regierol ten aanzien van uitvoerende taken die van belang zijn voor gemeentelijk beleid. In deze regierol kunnen verschillende instrumenten worden toegepast, zoals subsidie of inkoop en wordt met verschillende partners samengewerkt. Vanaf de Programmabegroting 2015-2018 krijgt dit mede gestalte in de nieuwe paragraaf Regievoering in Delft waarin zijn opgegaan de paragraaf Verbonden partijen, de paragraaf Subsidies en de paragraaf Regiozaken.
Het vierde lid stelt regels aan de verantwoordingsinformatie over deelnemingen, mede op basis van het Besluit Begroting en Verantwoording. Specifiek wordt ingegaan op nieuwe verbonden partijen, het beëindigen van bestaande verbonden partijen, het wijzigen van bestaande verbonden partijen en eventuele problemen bij bestaande verbonden partijen. Ingevolge het Besluit Begroting en Verantwoording zal een lijst van verbonden partijen worden bijgehouden.
Het opnemen van informatie over regievoering, regionale samenwerking en subsidies is geen wettelijke verplichting, maar is wel van belang om gemeentebreed inzicht te geven in de regie-agenda, samenwerking met lokale en regionale partners en subsidiegeldstromen alsmede ontwikkelingen in de gemeentelijke subsidierelaties. De verstrekking van gemeentelijke subsidies betreft een belangrijke uitgaande middelenstroom, die de kaderstellende rol en het budgetrecht van de raad raakt.
Het college biedt vierjaarlijks een geactualiseerde nota over de gemeentelijke deelnemingen ter behandeling en vaststelling door de raad aan. Kaderstellend is de vigerende Regienota. Door middel van deze nota stelt de raad inhoudelijke kaders en de spelregels vast.
De Delftse subsidiesystematiek bestaat uit een door de gemeenteraad vastgesteld Beleidskader voor de subsidiesystematiek, de Kaderverordening Subsidies Delft en daarnaast de door het college vastgestelde nadere uitvoeringsregels, zoals bijv. de beleidsregel Maatschappelijke activiteiten. Artikel 20 regelt, dat de raad eens in de 4 jaar een geactualiseerd Beleidskader ontvangt.
Daar de programmabegroting, jaarstukken en nota’s openbare stukken zijn, kan vermelding van bepaalde in de Financiële verordening vereiste informatie de belangen van de gemeente schaden. We kunnen bijvoorbeeld denken aan het voornemen om een financieel belang af te stoten, wat in bepaalde situaties de onderhandelingspositie van de gemeente aantast. Deze gegevens zijn vanzelfsprekend niet herkenbaar in de programmabegroting, jaarstukken en openbare nota’s.
Een belangrijke taak van een gemeente is het daadwerkelijk ingrijpen in de ruimtelijke ordening van een gemeente door zelf vastgoedlocaties te (laten) ontwikkelen. De uitgangspunten van het financieel beleid ten aanzien van het grond- en vastgoedbedrijf horen bij de raad thuis.
Het eerste lid regelt, dat het college jaarlijks het geactualiseerde Meerjarenprogramma Grondontwikkeling (MPG) ter informatie aan de raad stuurt. Via deze nota wordt de raad geïnformeerd over de kaders voor het toekomstig grond- en vastgoedbeleid. Tevens wordt bepaald, dat een tussentijdse rapportage wordt uitgebracht over het MPG. Dit gebeurt in de vorm van het t-MPG, gelijktijdig met de najaarsrapportage.
Het tweede lid verwijst naar de verplichte paragraaf Grondbeleid in de programmabegroting en de jaarstukken. Daar de programmabegroting, jaarstukken en nota’s openbare stukken zijn, kan vermelding van bepaalde in de verordening geëiste informatie de belangen van de gemeente schaden. Dergelijke informatie kan de (onderhandelings-)positie van de gemeente schaden. Zulke gegevens worden niet herkenbaar opgenomen in de programmabegroting, jaarstukken en openbare nota’s.
Het derde lid verwijst naar de inhoud van het (t)MPG.
Via het vierde lid wordt bepaald, dat de grondexploitaties een financieel gesloten systeem vormen. En dat de verrekening van het resultaat van de grondexploitaties met de betreffende reserve rechtstreeks plaatsvindt en niet via de algemene bestemming van het resultaat bij de jaarrekening.
Via het vijfde lid wordt bepaald dat de verrekening van het resultaat van het Vastgoedbedrijf met de betreffende reserve rechtstreeks plaatsvindt en niet via de algemene bestemming van het resultaat bij de jaarrekening.