Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Participatiewet 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014.
mr. drs. G.A.A. Verkerk ,burgemeester
A.P. Oostdijk ,wnd.griffier.
Rechten en plichten in de Participatiewet
De Participatiewet schrijft voor dat voor bepaalde onderwerpen de Raad zelf regels moet maken. Die regels moet de Raad vastleggen in een verordening. Zo moet de Raad voor een deel zelf bepalen wat er gebeurt als iemand die een uitkering ontvangt zich niet houdt aan de regels die in deze wetten staan.
In deze maatregelenverordening staat welke maatregelen het college dan neemt. Dat heet een maatregel opleggen. Houdt een uitkeringsgerechtigde zich niet aan de regels, dan wordt de uitkering verlaagd.
Dat de Raad deze regels in een verordening moet vaststellen staat in artikel 8, eerste lid onder a van de Participatiewet.
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om zo snel mogelijk weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Belangrijk is dan ook dat het college goed communiceert wat deze rechten en plichten zijn, en wat de gevolgen zijn als iemand zich niet aan zijn verplichtingen houdt.
In artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet staat dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende moet aanpassen. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen maatwerk is. Het college moet rekening houden met de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.
Het tweede lid van artikel 18 van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde. Er moet ook rekening gehouden worden met het nakomen van de verplichtingen. Dat betekent dat het college rekening moet houden met de inzet van de uitkeringsgerechtigde om aan de verplichtingen te voldoen.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.
Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
In de Participatiewet zijn in artikel 18, vierde lid, nieuwe arbeidsverplichtingen opgenomen. Deze staan bekend als de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Bij een schending van (één van) deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging bij een eerste overtreding vastgelegd op 1 maand (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).
Als is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan wordt dit niet aangemerkt als een maatregel. Met andere woorden als (één van) deze verplichtingen opnieuw worden geschonden dan wordt dit gezien als een eerste overtreding, en dus niet als een herhaling (recidive) van de overtreding. Dit wordt beoordeeld als een eerste schending van deze verplichtingen.
Is vanwege een andere dringende reden (artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet) afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is dit geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten. Als opnieuw de verplichtingen worden geschonden dan gelden wel de regels met betrekking tot recidive.
Als een maatregel wordt opgelegd voor een periode van drie of meer maanden dan moet het college uiterlijk binnen drie maanden onderzoeken of er redenen zijn om de maatregel te herzien. Het college onderzoekt dan of de omstandigheden en/of het gedrag van de betrokkene hiertoe aanleiding geven. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de Participatiewet.
Dit geldt echter niet voor de nieuwe geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Daarvoor geldt artikel 18, elfde lid. De maatregel bij een schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen wordt alleen herzien als betrokkene hier om vraagt.
De maatregelen die worden opgelegd hebben als doel het gedrag van de uitkeringsgerechtigde te veranderen. Dit heet een reparatoire sanctie(maatregel). Er is echter één uitzondering. Dit is een maatregel die wordt opgelegd als de betrokkene zich ernstig heeft misdragen. Deze maatregel is duidelijk bedoeld als een straf. Dit heet een punitieve sanctie.
Als een gedraging die leidt tot een reparatoire sanctie gepaard gaat met een strafbaar feit dan kan ook aangifte worden gedaan. Dit kan tegelijk omdat de opgelegde maatregel niet als straf wordt aangemerkt.
Er is sprake van een steeds verdergaande regionale samenwerking. Zo werkt de gemeente samen met de Haaglanden gemeenten in de werkgeversbenadering. Ook de uitvoeringsorganisatie Werkse! is gebaseerd op een regionale samenwerking. De arbeidsmarkt gaat verder dan de grens van de gemeente. Het is dan ook belangrijk dat de verschillende gemeenten een zelfde uitstraling hebben richting alle werkgevers. Ook wat betreft de op te leggen maatregelen indien cliënten (kandidaat werknemers) hun re-integratie- en arbeidsverplichtingen niet of niet voldoende nakomen. Deze maatregelverordening is dan ook in samenwerking met de regiogemeenten (H4) tot stand gekomen.
Het opleggen van een maatregel vergt zorgvuldigheid. Belangrijk is dat de regelgeving voor de uitvoering (maar ook voor cliënten) eenvoudig is. Binnen deze verordening is het aantal categorieën van maatregelwaardig gedrag (binnen de re-integratie- en arbeidsverplichtingen) teruggebracht van 4 naar 2.
Tegelijk is voor wat betreft de hoogte van de maatregel ook gekozen voor twee mogelijkheden, namelijk 30% en 100%. Deze maatregelverordening is daarmee iets strenger dan de vorige verordening, maar past binnen de bedoelingen van de overheid, om mensen ook middels meer maatregelen meer te activeren. Bovendien is dit duidelijker naar de burger: zij weten op deze wijze beter waar zij aan toe zijn.
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
De Participatiewet verplicht in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. De gemeente doet dit in de verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet. IOAW en IOAZ. Deze verordening wordt apart aangeboden en is uitsluitend technisch aangepast.
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijving
Niet alle begrippen die in deze verordening staan behoeven een nadere toelichting. In principe hebben zij dezelfde betekenis als die in de Participatiewet. Een aantal begrippen is toch nader omschreven.
Individuele inkomenstoeslag
De
individuele inkomenstoeslag is een onderdeel van de bijzondere bijstand. Wanneer een uitkeringsgerechtigde geen uitkering voor levensonderhoud ontvangt, kan iemand in uitzonderingsgevallen een maatregel over de individuele inkomenstoeslag krijgen.
De wet kent het begrip
tegenprestatie. Dit zijn onbeloonde, maatschappelijk nuttige werkzaamheden die het college een uitkeringsgerechtigde kan opdragen. Dit is geregeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de Participatiewet.
Artikel 2 Een maatregel opleggen
Een uitkering wordt in principe slechts tijdelijk verstrekt. Immers, iedereen die een uitkering ontvangt moet zijn best doen om zo snel mogelijk weer financieel zelfstandig te zijn (verantwoordelijk zijn voor de voorziening in het bestaan).
Aan het recht op een uitkering zijn dan ook verplichtingen verbonden. Deze kunnen worden onderverdeeld in:
- 1.
Het tonen van voldoende verantwoordelijkheidsbesef voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid van de Participatiewet.
- 2.
De plicht om mee te werken aan
arbeidsinschakeling (artikel 9 Participatiewet).
Deze plicht bestaat uit twee delen:
- -
De
arbeidsplicht: de plicht om te proberen werk te krijgen en aan te nemen. Hiertoe hoort ook het inschrijven als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf, tenzij iemand van die verplichting ontheven is.
- -
De
re-integratieplicht: de plicht gebruik te maken van de re-integratiemogelijkheden van het college, en zich houden aan de afspraken die hierover zijn gemaakt. Het college houdt hierbij rekening met de persoonlijke situatie van een uitkeringsgerechtigde.
De re-integratieverordening die elke gemeenteraad moet vaststellen, is de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen staan in het besluit dat een uitkeringsgerechtigde van het college ontvangt. Daarnaast staan er in de Participatiewet nog enkele nieuwe verplichtingen, de zgn. geüniformeerde arbeidsverplichtingen.
Voor jongeren tot 27 jaar gelden op dit punt nog enkele specifieke verplichtingen. Een van de verplichtingen is dat de jongere tijdens de zoekperiode van vier weken de plicht heeft om aantoonbaar te zoeken naar werk. Ook moet hij de mogelijkheden onderzoeken om een opleiding te volgen in het reguliere onderwijs.
- 3.
De
medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid Participatiewet).
Het college kan een uitkeringsgerechtigde medewerking vragen voor de uitvoering van de wet, bijvoorbeeld doordat een uitkeringsgerechtigde:
- -
toestemming geeft voor een huisbezoek;
- -
meewerkt aan een psychologisch of sociaal medisch onderzoek.
- 4.
Het meewerken aan een
tegenprestatie.
Het college kan de uitkeringsgerechtigde opdragen als tegenprestatie naar vermogen voor een uitkering bepaalde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te doen. Indien de uitkeringsgerechtigde dit krijgt opgedragen is hij verplicht deze werkzaamheden naar behoren uit te voeren. Het gemeentelijk beleid hieromtrent is vastgelegd in de verordening tegenprestatie (art. 9, eerste lid onder c van de Participatiewet).
Artikel 18, tweede lid Participatiewet beschrijft een bijzondere overtreding, namelijk de uitkeringsgerechtigde mag zich niet misdragen tegenover het college en zijn medewerkers.
De
informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB).
Naast de eerder genoemde verplichtingen is er ook de informatieplicht. Een uitkeringsgerechtigde is verplicht het college te informeren over zaken die van invloed kunnen zijn op het re-integratieproces of het recht op bijstand. Hij moet zo'n verandering binnen twee weken doorgeven; hiervoor is een wijzigingsformulier beschikbaar. Ook digitaal kunnen wijzigingen worden doorgegeven. Het schenden van de informatieplicht valt echter niet meer onder deze maatregelverordening. Met de invoering van de Fraudewet (1-1-2013) moet bij een overtreding van de informatieplicht een boete worden opgelegd (en dus geen maatregel).
Als de uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of niet in voldoende mate nakomt dat legt het college een maatregel op. Het opleggen van een maatregel is niet vrijblijvend. De wet schrijft voor dat het college verplicht is een maatregel op te leggen.
Het college accepteert niet dat uitkeringsgerechtigden zich misdragen tegenover het college of tegenover anderen die belast zijn met de uitvoering van deze wet. In die gevallen legt zij een maatregel op. Meer hierover staat in artikel 15 van deze verordening.
Heeft iemand al eerder een maatregel gehad? Dan kan dat reden zijn om de maatregel te verzwaren. Het college houdt hier dus rekening mee.
In de maatregelenverordening staan standaardmaatregelen voor verschillend gedrag. Het gaat hier om uitkeringsgerechtigden die zich niet aan hun verplichtingen houden. Zo’n standaardmaatregel kan een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm zijn voor een vaste periode.
In dit derde lid staat de hoofdregel: het college houdt bij het opleggen van een maatregel rekening met de persoonlijke situatie van een uitkeringsgerechtigde. Daarbij moet zij rekening houden met de gevolgen van de maatregel. Tegelijk mag het feit dat de betrokkene mogelijk financiële problemen ondervindt niet de reden zijn om af te zien van een maatregel.
Het college kan van de hoogte en de duur van de standaardmaatregel afwijken, als dat nodig is. Zij kan er voor kiezen om een zwaardere of lichtere maatregel op te leggen.
Bij het vaststellen of een uitkeringsgerechtigde een maatregel krijgt opgelegd, doorloopt het college twee stappen:
- 1.
vaststellen van de ernst van het gedrag;
- 2.
vaststellen van de omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde.
Hoe ernstig het maatregelwaardig gedrag is, bepaalt de hoogte en de duur van de maatregel. Bij de geüniformeerde verplichtingen wordt niet meer getoetst aan de mate van verwijtbaarheid.
Persoonlijke omstandigheden kunnen van invloed zijn op de hoogte van een maatregel. Een minder zware maatregel kan een uitkeringsgerechtigde bijvoorbeeld krijgen:
- 1.
als er bijzondere financiële omstandigheden zijn, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten, of uitgaven waarvoor geen financiële tegemoetkoming is;
- 2.
bij sociale omstandigheden, zoals: gezinnen met ten laste komende kinderen.
Voor de niet-geüniformeerde verplichtingen gelden nog de oude bepalingen. In deze gevallen toets de gemeente wel op de mate van verwijtbaarheid, de ernst van het feit en de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert.
Artikel 3 Een maatregel berekenen
Het college legt een maatregel op over de bijstandsnorm. De bijstandsnorm is het bedrag dat een uitkeringsgerechtigde ontvangt. Dit bedrag is gebaseerd op iemands leefsituatie. Bijvoorbeeld: de leeftijd van een uitkeringsgerechtigde, of er kinderen zijn, of iemand samenwoont of niet. Het college legt de maatregel op over de bijstandsnorm inclusief het vakantiegeld. In het kader van de overgangsregeling voor lopende zaken kan dit zijn inclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging (tot 1-7-2015). Een maatregel is een bepaald percentage van de bijstandsnorm. Een maatregel wordt altijd opgelegd voor een bepaalde tijd.
In een enkel geval wordt de maatregel vastgesteld op basis van het
benadelingsbedrag. Dat is het bedrag dat een uitkeringsgerechtigde ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen. Het kan ook het bedrag zijn dat het college aan bijstand moet betalen doordat de uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening. De hoogte van de maatregel hangt af van het benadelingsbedrag.
Doorgaans legt het college een maatregel op in de toekomst, namelijk nadat het besluit is genomen om een maatregel op te leggen. Kan dat niet, bijvoorbeeld doordat een uitkeringsgerechtigde zijn uitkering al heeft ontvangen of geen uitkering meer ontvangt? Dan kan het college een maatregel ook met terugwerkende kracht opleggen, dus in het verleden
De basis voor de maatregel is de bijstandsnorm die geldt in de periode waarover de maatregel wordt opgelegd. Soms kan het college een maatregel opleggen op basis van artikel 12 van de wet. Dit is een apart artikel waarmee het college in sommige gevallen uitwonende jongeren van 18 tot 21 jaar een aanvulling kan geven op hun inkomen. Legt het college alleen over de lage uitkeringsnorm voor jongeren een maatregel op, dan zou dit oneerlijk zijn tegenover uitkeringsgerechtigden die ouder zijn 21 jaar. Met deze verordening kan het college ook een maatregel opleggen op de extra aanvulling voor deze jongeren.
In heel bijzondere gevallen kan het college een maatregel opleggen op de individuele inkomenstoeslag (artikel 36 Participatiewet). Dit is een vorm van bijzondere bijstand.
Bijzondere bijstand is een soort gemeentelijk fonds waarop uitkeringsgerechtigden een beroep kunnen doen. Bijvoorbeeld als iemand door persoonlijke bijzondere omstandigheden extra kosten moeten maken en zij deze kosten niet kunnen betalen.
Een bijzondere situatie doet zich bijvoorbeeld voor als iemand zich bij het aanvragen hiervan ernstig misdraagt.
Artikel 4 Besluit bij opgelegde maatregel
De maatregel om de uitkering te verlagen, legt het college op met een besluit. Wanneer het college een maatregel over een lopende uitkering oplegt, dan is de basis daarvoor artikel 45 van de Participatiewet, samen met artikel 18, tweede lid van de Participatiewet. Legt het college een maatregel op met terugwerkende kracht, dan is de basis daarvoor artikel 54, derde lid van de Participatiewet. Het college bekijkt dan opnieuw het recht op een uitkering.
Is de uitkeringsgerechtigde het niet eens met de maatregel, dan kan hij bezwaar maken. Een onafhankelijke commissie bekijkt het besluit dan nogmaals. Deze commissie adviseert vervolgens het college, dat dan opnieuw een besluit neemt. Is de uitkeringsgerechtigde het ook hier niet mee eens, dan kan hij in beroep gaan bij de rechtbank.
Het college moet een uitkeringsgerechtigde altijd informeren over een besluit. Deze eisen staan in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij moet het besluit ook altijd toelichten en uitleggen aan een uitkeringsgerechtigde.
Artikel 5 De belanghebbende horen
Voordat het college de beschikking opstelt, moet zij de uitkeringsgerechtigde soms vragen om zijn kant van het verhaal te vertellen (‘hem horen’). Dat heet
hoorplicht. Dit staat in artikel 4:7 van de Awb.
In het tweede lid staan een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De uitzonderingen onder a en b staan ook in de Awb. Vaak zijn er meer redenen om iemand niet te horen. Dan gaat het vaak om het niet verschijnen op een oproep.
Het is mogelijk dat een cliënt geen gebruik wil maken van de mogelijkheid om zijn kant van het verhaal te vertellen. Ziet de cliënt hier vanaf, dan zal het college op grond van deze verordening een besluit nemen.
Artikel 6 Maatregel toch niet opleggen
In dit artikel staat wanneer het college geen maatregel oplegt.
Het college legt geen maatregel op, als een uitkeringsgerechtigde niets verweten wordt. Een andere reden is dat het gedrag te lang geleden heeft plaatsgevonden (dat heet
verjaring). De maatregel moet namelijk wel effectief zijn (‘lik op stuk’), daarom legt het college een maatregel zo snel mogelijk op nadat het gedrag plaatsvond. Onder b staat daarom dat het opleggen van een maatregel moet worden opgelegd binnen één jaar nadat de het college erachter is gekomen dat er sprake is van maatregelwaardig gedrag.
In de oude verordening stond bij alle maatregelen het college rekening moest houden met de mate van verwijtbaarheid. Het is wel, maar niet helemaal verwijtbaar. In deze nieuwe wet kan dit alleen maar bij de oude, niet-geüniformeerde verplichtingen. Dat staat ook in deze verordening.
Voor de nieuwe, zgn. geüniformeerde verplichtingen geldt dat dit niet meer kan. We houden dan alleen nog maar rekening met of er überhaupt sprake is van verwijtbaarheid. Een mogelijke verminderde verwijtbaarheid wordt niet getoetst.
Het college hoeft geen maatregel op te leggen wanneer er ‘dringende redenen’ zijn. Wat dat betekent, hangt van de situatie af.
Het college laat een uitkeringsgerechtigde per brief weten dat hij geen maatregel krijgt, als er sprake is van dringende redenen. Dat is belangrijk, als de uitkeringsgerechtigde het gedrag herhaalt dat aanleiding gaf tot het overwegen van de maatregel (
recidive).
Het college moet zo goed mogelijk informeren over de verplichtingen die bij de bijstand horen. Uitkeringsgerechtigden moeten persoonlijk en op maat geïnformeerd worden.
Let op. Om te voorkomen dat een uitkeringsgerechtigde het gedrag herhaalt, wordt de gematigde maatregel wel officieel gezien als een echte maatregel.
Artikel 7 Hoe de maatregel wordt opgelegd
Wat houdt de maatregel in en wanneer wordt hij opgelegd?
De maatregel houdt in het tijdelijk verlagen van de uitkering. Dit kan op twee manieren. Het college verlaagt het uitkeringsbedrag
- -
in de eerstvolgende maand of maanden, of
- -
met terugwerkende kracht, dus in het verleden, door de uitkering opnieuw te bekijken en te beoordelen.
Het in de toekomst verlagen van de uitkering is de gemakkelijkste manier. Het college hoeft de bijstand dan niet opnieuw te bekijken en te beoordelen om vervolgens het bedrag van de maatregel terug te eisen. Het college legt de maatregel zo snel mogelijk op (‘lik op stuk’). Een uitkeringsgerechtigde krijgt zo snel mogelijk na het verwijtbare gedrag bericht van het college. Dat kan alleen als het college de uitkering over (dat deel van) de maand nog niet heeft betaald. Wanneer zij de uitkering al heeft betaald, moet een uitkeringsgerechtigde (een deel van) het geld van die uitkering terugbetalen. Dat is niet handig en moeilijk uit te voeren. Het college lost dit op door de maatregel dan op te leggen vanaf de eerste dag van de volgende maand.
Het college kan beslissen om de maatregel op te leggen op de bijzondere bijstand die iemand ontvangt op grond van artikel 12 van de wet. Dit geldt bijna alleen voor zelfstandig wonende jongeren. Wanneer een maatregel wordt opgelegd op de bijzondere bijstand, is deze net zo hoog en duurt deze net zo lang als de maatregel op de algemene bijstand.
Soms merkt het college maatregelwaardig gedrag pas op nadat de uitkering is gestopt of ingetrokken. Dan kan het college achteraf een maatregel opleggen
Soms is er op het moment dat iemand een aanvraag indient al sprake van maatregelwaardig gedrag. Bijvoorbeeld omdat iemand uit eigen beweging zijn werk heeft opgezegd. In die gevallen kan de gemeente al direct bij de start van de uitkering een maatregel opleggen
Soms kan het college een maatregel niet uitvoeren omdat een uitkering is gestopt. Zij kan de maatregel dan alsnog opleggen. Dat kan wanneer een uitkeringsgerechtigde binnen een jaar opnieuw bijstand ontvangt. Hij ontvangt dan een brief waarin staat dat hij alsnog een maatregel opgelegd kan krijgen. Het daadwerkelijke besluit voor zo’n maatregel neemt het college pas wanneer een uitkeringsgerechtigde opnieuw bijstand aanvraagt.
Soms kan het college een maatregel niet uitvoeren omdat het bedrag aan bijstand te laag is. Bijvoorbeeld wanneer de uitkering een aanvulling is op andere inkomsten, zoals alimentatie. Het college kan dan besluiten om de maatregel over verschillende maanden te verdelen. Hiermee voorkomt zij dat er rechtsongelijkheid ontstaat
Het college kan soms een maatregel voor langer dan drie maanden opleggen. Zij moet de maatregel dan na die drie maanden opnieuw beoordelen. Dat staat in artikel 18, derde lid Participatiewet. Een officieel besluit is daarbij niet nodig. Het college hoeft niet alle feiten en omstandigheden opnieuw te bekijken, maar alleen of het redelijk is dat de maatregel voortduurt. Daarbij kan zij rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde, maar ook of diegene zich wel aan zijn verplichtingen houdt.
Artikel 8 Samenloop van gedraginge
Een uitkeringsgerechtigde kan op min of meer hetzelfde moment op verschillende manieren de regels overtreden. Dan geldt de regeling voor samenloop. Overtreedt een uitkeringsgerechtigde tegelijk verschillende regels of verplichtingen door hetzelfde gedrag? Dan geldt het gedrag waarvoor de zwaarste maatregel geld
Hoofdstuk 2: De niet-geüniformeerde verplichtingen
Artikel 9: Het niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en tegenprestatie.
De wet heeft een aantal verplichtingen vastgesteld waaraan de betrokkene moet voldoen. Deze verplichtingen inclusief de wettelijk vastgestelde maatregel (de zgn. geüniformeerde arbeidsverplichtingen) zijn beschreven in artikel 11 van deze verordening. Dit artikel betreft de overige verplichtingen. De verplichtingen in dit artikel zijn de zgn. niet-geüniformeerde verplichtingen welke deels zijn afgeleid uit de wet en deels door de gemeente zelf worden opgelegd.Werkt een uitkeringsgerechtigde niet of niet genoeg mee aan het aan het werk gaan of blijven? Het (maatregelwaardig) gedrag dat daarbij hoort, verdeelt de Raad in twee categorieën. De zwaarte van het gedrag bepaalt in welke categorie een uitkeringsgerechtigde valt. Hoe meer het gedrag bijdraagt aan het niet aan het werk gaan of blijven, hoe zwaarder de categorie.
Bij het opleggen van verplichtingen en maatregelen houdt het college zo veel mogelijk rekening met de persoonlijke situatie van een uitkeringsgerechtigde.
Deze categorie omvat de volgende verplichtingen:
- -
de formele, officiële verplichting voor uitkeringsgerechtigden om zich in te schrijven als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf. En ook om de inschrijving op tijd te verlengen.
- -
een uitkeringsgerechtigde moet meewerken aan een onderzoek om zijn / haar mogelijkheden te onderzoeken om (weer) aan het werk te gaan.
- -
een uitkeringsgerechtigde moet zich ook houden aan de regels over ziek- en betermelding. Het college en de re-integratiepartners informeren een uitkeringsgerechtigde op verschillende momenten over deze regels. Het niet komen opdagen bij afspraken valt onder categorie 1.
- -
voor jongeren geldt als specifieke bepaling dat een Plan van Aanpak wordt opgemaakt. Cliënt moet meewerken aan het opstellen hiervan. Maar ook het evalueren en het uitvoeren van het plan.
- -
voor personen tot 27 jaar geldt sinds 1 januari 2012 een ‘zoekperiode’ van vier weken. Dit houdt in dat hij pas na vier weken aanspraak kan maken op ondersteuning en/of een uitkering ; het college registreert daarom de datum van melding. Tijdens deze zoekperiode moet de jongere:
- o
aantoonbaar op zoek gaan naar werk;
- o
aantoonbaar onderzoeken wat zijn mogelijkheden zijn voor het volgen van onderwijs.
Heeft de jongere zich in deze zoekperiode niet ingespannen, dan wordt de aanvraag om een uitkering niet in behandeling genomen en start een nieuwe zoekperiode.. Heeft de jongeren bijna alles , maar onvoldoende gedaan, dan kan wel een uitkering worden verstrekt, maar met een maatregel.
- -
een cliënt moet zijn best doen om aan het werk te gaan. Doet hij dat niet voldoende? Dit is gedrag dat past binnen deze categorie.
- -
het onvoldoende of onbehoorlijk meewerken aan de door het college opgedragen tegenprestatie wordt gerekend tot deze, eerste categorie.
- -
uitkeringsgerechtigden moeten op tijd op een afspraak komen. Bijvoorbeeld om te zien of de bijstand nog van toepassing is, of om te zien of hij genoeg doet om (weer) aan het werk te gaan. Dit geldt voor alle afspraken of oproepen die het college en haar partners doen voor het uitvoeren van deze wet. Komt een uitkeringsgerechtigde niet op een afspraak? Dan is dit maatregelwaardig gedrag dat valt onder categorie 1.
Dit geldt ook voor afspraken die het college maakt met de cliënt om op een bepaald moment contact op te nemen met de gemeente. Dit kan mondeling aan de balie, maar ook schriftelijk of telefonisch. Ook dit soort gevallen wordt aangemerkt als een vorm van “het niet nakomen van afspraken”. Het verwijtbaar niet voldoen aan deze afspraken wordt gezien als maatregelwaardig gedrag binnen categorie 1.
- -
artikel 9, eerste lid onder b schrijft voor dat de betrokkene gebruik moet maken van voorzieningen die door het college worden aangeboden, zoals sociale activering, onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling of scholing. Doet de cliënt dit niet dan is er sprake van maatregelwaardig gedrag volgens categorie 1.
- -
het college kan ook als bijzondere verplichting opleggen dat de cliënt zich onder medische behandeling stelt. Dit is geregeld in artikel 55 van de wet.
- -
bij uitkeringsaanvragen geldt een inspanningsperiode van 4 weken. Gedurende deze inspanningsperiode, direct na de aanvraag wordt de aanvrager enkele specifieke verplichtingen opgelegd. Deze verplichtingen zijn afgestemd op de individuele omstandigheden en de mogelijkheden van de aanvrager. De verplichtingen zijn gericht op een zo snel mogelijke werkaanvaarding en/of het vergroten van de mogelijkheden tot participatie. Immers, vanaf het moment dat een belanghebbende zich heeft gemeld om een uitkering aan te vragen zijn direct alle verplichtingen op hem van toepassing.
- -
de verplichtingen legt het college (in samenspraak met de belanghebbende) vast in een overeenkomst die door beide partijen (ten minste voor gezien) wordt ondertekend. De verplichtingen die worden opgelegd zijn een onderdeel van de in de wet opgenomen meewerkingsplicht en de re-integratieplicht. Het onvoldoende nakomen van deze verplichtingen wordt gerekend tot deze eerste categorie.
In categorie 1 werd bij een aantal verplichtingen gesproken over het onvoldoende nakomen van de verplichting. In categorie 2 worden enkele gedragingen benoemd waarin de betrokkene geheel niet zijn verplichtingen nakomt. Dit zijn:
- -
het niet proberen algemeen geaccepteerd werk te vinden (voor zover dit niet past in artikel 11);
- -
het geheel niet voldoen aan het verrichten van een tegenprestatie.;
- -
direct na de melding om een aanvraag krijgt de betrokkene een aantal specifieke verplichtingen opgelegd. Deze verplichtingen zijn primair gericht op een zo snel mogelijke arbeidsinschakeling, zoals het inschrijven bij een of meerdere uitzendbureaus , het bijwerken van het CV, het verrichten van een aantal sollicitaties etc. Als de betrokkene hierin onvoldoende doet, dan is de eerste categorie van toepassing. Doet de betrokkene niets, dan is er sprake van de tweede categorie.
- -
in principe heeft de jongere geen recht op een uitkering als hij regulier onderwijs kan volgen. Toch zijn er situaties dat de jongere verwijtbaar niet deelneemt aan het onderwijs, terwijl het niet wenselijk is om de jongeren een uitkering te weigeren. In deze situaties legt het college dan een maatregel op.
Artikel 10 Hoogte en duur van de maatregel bij het schenden van de niet- geüniformeerde verplichtingen
In artikel 9 is beschreven dat de gemeente nog maar twee categorieën heeft van maatregelwaardig gedrag bij de zgn. niet-geüniformeerde verplichtingen. De standaard maatregel is als volgt vastgesteld:
- -
voor gedragingen vallend in de eerste categorie is dit 30% van de bijstandsnorm;
- -
voor gedragingen zoals bedoeld in de tweede categorie is dit 100% van de bijstandsnorm.
Niet in alle gevallen hebben maatregelen het gewenste effect. Soms gaat de betrokkene door met het maatregelwaardig gedrag, of doet hij het na korte tijd weer. Dan is er sprake van recidive. In die gevallen wordt opnieuw, maar dan wel een zwaardere maatregel opgelegd.
Voor gedragingen uit de eerste categorie is dit 100% gedurende één maand. Voor gedragingen in de tweede categorie is dit 100% gedurende 2 maanden.
Is er daarna weer sprake van recidive? Dan wordt de maatregel weer zwaarder. Oplopend tot 3 maanden 100% van de bijstandsnorm
Hoofdstuk 3: De geüniformeerde verplichtingen
Artikel 11 Het niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling.
De regering heeft er voor gekozen een aantal verplichtingen, met de bijbehorende maatregel op te nemen in de wet. Deze staan in artikel 18, vierde lid van de wet. Deze verplichtingen, die de geüniformeerde verplichtingen worden genoemd, zijn deels bekend, maar deels ook nieuw.
Deze verplichtingen hebben allemaal te maken met de arbeids- en re-integratieplicht. Deze verplichtingen betreffen:
- o
het behouden en aanvaarden van werk,
- o
het ingeschreven staan bij een uitzendbureau,
- o
als men gaat verhuizen naar een andere gemeente eerst proberen werk te vinden in de nieuwe gemeente,
- o
voor het verkrijgen van werk wordt een reistijd van 3 uur per dag acceptabel geacht,
- o
bereid te zijn te verhuizen naar een andere gemeente als iemand daar werk kan krijgen,
- o
het behouden van kennis en vaardigheden,
- o
je zodanig te kleden en te gedragen zodat dit geen belemmering is voor het verkrijgen van werk,
- o
het gebruik maken van een voorziening.
Als de uitkeringsgerechtigde één van deze verplichting niet nakomt dan moet het college een maatregel opleggen. De hoogte van de maatregel is 100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand. Dit staat in artikel 18, vijfde lid van de wet. Het is mogelijk deze maatregel te spreiden over een periode van drie maanden. Dit doen we alleen als er zwaarwegende redenen zijn om de maatregel niet in 1 keer uit te voeren.
Derde tot en met vijfde lid
Ook in deze gevallen is het mogelijk dat de uitkeringsgerechtigde blijft volhouden in zijn maatregelwaardig gedrag. In het derde tot en met het vijfde lid staat hoe het college in deze gevallen handelt. Ook deze bepalingen komen uit de wet (artikel 18, lid 6 tot en met 8 van de Participatiewet).
De uitkeringsgerechtigde die op basis van dit artikel een maatregel kreeg, kan als hij ondubbelzinnig aantoont, en laat blijken uit zijn houding en gedrag daarna wel de geüniformeerde arbeidsverplichtingen na te komen, kan het college verzoeken de maatregel te herzien. Het college is bereid hier aan te voldoen. In het zevende lid is vastgelegd dat het college dat niet doet in de eerste maand van de opgelegde maatregel. Dat betekent dat een herzieningsverzoek pas aan de orde zal zijn bij een recidive.
Hoofdstuk 4: Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 12 Ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid
Als een uitkeringsgerechtigde of een gezin een uitkering krijgt, moet duidelijk zijn dat hij voldoende verantwoordelijkheidsbesef toont. Maar ook voordat een uitkering wordt moet iemand voldoende verantwoordelijkheidsbesef hebben. hebben getoond. Dat dit niet voldoende is, kan onder meer blijken uit:
- -
geen of een te late aanvraag doen voor een andere uitkering of regeling die extra of hoge kosten vergoedt (voorliggende voorziening);
- -
onverantwoordelijk omgaan met spaargeld;
- -
het verwijtbaar verliezen, niet behouden of niet verkrijgen van inkomsten, zoals het eisen van de maximale alimentatie.
Als een uitkeringsgerechtigde onvoldoende besef heeft van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de kosten van bestaan, en daarmee de kosten van zijn bestaan afwendt op de bijstand dan is er sprake van maatregelwaardig gedrag.
Doet de betrokkene eerder een beroep op bijstand, omdat hij door eigen toedoen geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, dan wordt een maatregel opgelegd van 100% van de norm gedurende 1 maand. De betrokkene doet dan immers eerder dan nodig een aanvraag om bijstand. Indien binnen een periode van 12 maanden belanghebbende dezelfde weer/nog niet nakomt wordt de maatregel verdubbeld.
De fraudewet verplicht gemeenten en veel andere uitvoeringsorganisatie bij fraude een bestuurlijke boete op te leggen. Als de betrokkene om die reden onvoldoende geld heeft, en om die reden een beroep doet op bijstand, wordt dit ook aangemerkt als een ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid. Ook in deze gevallen worden een maatregel opgelegd van 100% gedurende 1 maand.
In sommige gevallenweet iemand met spaargeld dat hij in de nabije toekomst een beroep zal moeten doen op een uitkering. Betrokkene moet dit zo lang mogelijk uitstellen. De gemeente hanteert hiervoor bepaalde regels. Maakt de betrokkene zijn geld toch eerder op, en is dit naar het oordeel van de gemeente op een onverantwoorde manier gebeurd, dan legt de gemeente een maatregel op. De hoogte van de maatregel is gebaseerd op het bedrag dat de betrokkene naar het oordeel van het college te snel heeft ingeteerd.
Ook bij deze maatregel geldt een recidivebepaling. Als de betrokkene binnen een periode van 12 maanden opnieuw het zelfde maatregelwaardig gedrag laat zien, dan wordt een zwaardere maatregel opgelegd.
Artikel 13: Inburgeringsplicht
Een uitkeringsgerechtigde is soms volgens de wet niet officieel inburgeringsplichtig, maar
inburgeringsbehoeftig. Dat betekent dat een uitkeringsgerechtigde niet verplicht is om in te burgeren. Is iemand niet inburgeringsplichtig, maar inburgeringsbehoeftig, en zijn hier duidelijke afspraken over gemaakt in het re-integratieplan, dan is de uitkeringsgerechtigde toch verplicht zich aan de afspraken te houden. Houdt hij zich daar niet aan? Dan krijgt hij een maatregel opgelegd.
Om rechtsongelijkheid te voorkomen wordt met deze verordening de op te leggen maatregel net zo hoog als de boete bij mensen die inburgeringsplichtig zijn, maar geen uitkering ontvangen. De maatregel is in dit geval geen percentage van de uitkering, maar een vast bedrag. De hoogte van de boete regelt de gemeente in een andere verordening
.
Artikel 14: Bijzondere verplichting op grond van artikel 57 Participatiewet
In artikel 57 van de wet staat dat wanneer een uitkeringsgerechtigde of een gezin een uitkering ontvangt, het college hem kan verplichten om mee te doen aan budgetbeheer. Het college kan ook namens een uitkeringsgerechtigde bepaalde betalingen (bijvoorbeeld voor de vaste lasten) doen, als zij denkt dat hij dat zelf niet kan. Als een uitkeringsgerechtigde of gezin weigert mee te werken, kan het college een maatregel opleggen.
De hoogte van de maatregel is 30% gedurende 1 maand.
In het tweede lid van dit artikel staat een bepaling voor het geval de betrokkene binnen 12 maanden weer niet meewerkt.
Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen
Het college verstaat onder
zeer ernstige misdragingen diverse soorten agressief gedrag. Het moet gaan om verwijtbaar gedrag of opzet, en gedrag dat normaal gesproken als onacceptabel gezien wordt.
Het college kan een maatregel opleggen, als er een verband is tussen het ernstige gedrag en eventuele belemmering bij het uitvoeren van de wet. Daarom staat er in dit artikel dat het zeer ernstige gedrag rechtstreeks verband moeten houden met de uitvoering van de wet.
Artikel 9, zesde lid van de wet heeft het over ‘het zich jegens het met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties. Dit gaat verder dan onder de WWB. Toen gold deze bepaling alleen voor (zeer) agressief gedrag tegenover medewerkers van het college (de gemeente
) .
Stelt het college een maatregel vast wanneer een uitkeringsgerechtigde of een van zijn gezinsleden zich ernstig heeft misdragen? Dan moet zij daarbij rekening houden met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde of het gezin
Voor het vaststellen van de ernst van het gedrag is een indeling gemaakt, waarbij 1 het minst ernstig is en 6 het ernstigst:
- 1.
verbaal geweld (schelden);
- 2.
- 3.
intimidatie (uitoefenen van psychische druk, dreigen);
- 4.
zaakgericht fysiek geweld (vernielingen, kapot maken van spullen);
- 5.
mensgericht fysiek geweld (slaan, schoppen);
- 6.
een combinatie van deze agressievormen.
Om te zien hoe verwijtbaar het gedrag is, kijkt het college naar de omstandigheden op het moment van het gedrag. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen ‘instrumenteel geweld’ en ‘frustratiegeweld’.
Instrumenteel geweld is wanneer een uitkeringsgerechtigde het geweld met opzet gebruikt om een bepaald doel te bereiken, bijvoorbeeld een uitkering ontvangen.
Frustratiegeweld is geweld dat een uitkeringsgerechtigde gebruikt door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke. De mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld is groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, en de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, kan aangifte doen bij de politie.
Het opleggen van een maatregel in deze situaties kan samengaan met een toegangsverbod voor gebouwen van de gemeente.
De maatregel bedraagt in deze gevallen ten minste 30% van de uitkeringsnorm
In lid twee en drie staat welke maatregel een uitkeringsgerechtigde krijgt wanneer hij zich binnen twaalf maanden opnieuw ernstig misdraagt.
Hoofdstuk 5: Handhavingsbeleid
Artikel 16: Handhavingsbeleid
In artikel 8 van de wet staat dat de gemeenteraad verplicht is om in een verordening regels vast te stellen om te voorkomen dat een uitkeringsgerechtigde of gezin ten onrechte bijstand ontvangt. Dit kan met een aparte verordening. De gemeenteraad van Delft heeft deze regels opgenomen in deze maatregelenverordening, omdat die ook al over maatregelen bij fraude spreekt.
In de verordening staat dat het college bij fraude het totale benadelingsbedrag opeist van een uitkeringsgerechtigde.
Het vierde en vijfde lid gaan over eventueel nieuw beleid en nieuwe regels. In de toekomst kan het college bij fraudevorderingen rente en kosten berekenen. Een
fraudevordering is geld dat een uitkeringsgerechtigde moet terugbetalen omdat hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Het college zal hier later regels voor opstellen.
In uitzonderlijke gevallen kan het college(of een ambtenaar die daarvoor een mandaat heeft) een afwijkend besluit nemen.
Artikel 19: Overgangsrecht
Deze maatregelenverordening is anders dan de vorige. Bijvoorbeeld de hoogte van de maatregel. Voor een aantal gedragingen is de zwaarte van de maatregel aangepast. Bovendien zijn er nieuwe verplichtingen waar de uitkeringsgerechtigde zich aan moet houden.
Daarom moet het college goed bekijken welke regel van toepassing is. Bovendien moet zij verwarring proberen te voorkomen. Het moment van verwijtbaar gedrag is leidend bij de vraag welke regels van toepassing zijn.
Begon het maatregelwaardige gedrag vὸὸr het ingaan van deze verordening en bestond het nog toen deze verordening inging? Dan geldt voor het eerste besluit en voor een beslissing op bezwaar dat het college deze toetst aan deze nieuwe verordening.
Om de rechtszekerheid te borgen, staat in het tweede lid dat het college in sommige gevallen een vergelijking tussen de oude en de nieuwe verordening moet maken. Een uitkeringsgerechtigde mag immers niet de dupe zijn van zwaardere regels in de nieuwe verordening, als hij niet eerder van de nieuwe regels op de hoogte was. Het college moet daarom de hoogte van de maatregel verminderen tot het bedrag of percentage dat staat in de oude verordening. Dit geldt alleen wanneer een uitkeringsgerechtigde voor het maatregelwaardige gedrag onder de nieuwe verordening een hogere maatregel zou krijgen.
Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting