Rechten en plichten in de Participatiewet
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand of een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de bijstandsuitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstandsuitkering en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstandsuitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden: het recht op een bijstandsuitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de bijstandsuitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke (uitkerings)norm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de bijstandsuitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstandsuitkering in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstandsuitkering kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
Artikel 2. Bestrijding oneigenlijk gebruik
Dit artikel legt de verantwoordelijkheid bij het college neer om te zorgen voor het bestrijden van
oneigenlijk gebruik. De gemeenteraad moet een verordening opstellen die de handhaving of fraudebestrijding regelt (artikel 8a van de wet, artikel 35, lid 1 sub c Ioaw/Ioaz). Deze verordening mag onderdeel zijn van de Afstemmingsverordening. Aan de inhoud van het beleid worden geen eisen gesteld, doch de gemeente moet een goed handhavingsbeleid voeren in het kader van het financiële beheer. Dit financieel beheer brengt met zich mee dat er voortdurend aandacht blijft bestaan voor de bestrijding van oneigenlijk gebruik.
Van oneigenlijk gebruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met het doel en de strekking van een regeling handelt, waardoor de gemeente ten onrechte bijstand of een uitkering verstrekt. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld de bijstand inzake inrichtingskosten (gedeeltelijk) uitgegeven aan iets anders dan aan de (volledige) inrichting van zijn huis.
Artikel 3. Het toepassen van een verlaging
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, dan wordt een verlaging opgelegd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. De hoofdregel is dat het college een verlaging dient af te stemmen op:
- •
de ernst van de gedraging;
- •
de mate van verwijtbaarheid;
- •
de persoonlijke omstandigheden.
Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging van de bijstand zal moeten nagaan op welke wijze deze afgestemd dient te worden. Een afwijking van de richtlijn kan zowel een verzwaring als een matiging van de verlaging betekenen. De belanghebbende dient, alvorens een verlaging opgelegd wordt, altijd in de gelegenheid gesteld te worden zijn zienswijze te geven (zie art 5).
Artikel 4. Berekeningsgrondslag
De praktische uitvoering van een verlaging is vastgelegd in dit artikel: uitgangspunt is dat een verlaging wordt toegepast op de van toepassing zijnde norm. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat een verlaging van de bijzondere bijstand op grond van artikel 18 lid 2 van de wet ook mogelijk is (zie o.a. CRvB 02-03-2010, nr. 08/3397 Wwb). Toevoeging van deze mogelijkheid is met name van belang voor die gevallen, waarin de op belanghebbende van toepassing zijnde norm niet toereikend is, maar de bijzondere bijstand wel en de gevallen, waarin belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand ontvangt, maar belanghebbende bijvoorbeeld tekort schiet in zijn besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bij een zelfstandige wordt de verlaging uitgevoerd op de algemene bijstand voor het levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten. Zie voor het begrip ‘jaarnorm’ artikel 1, sub g Bbz.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. De reden hiervan is dat het college, voordat het een officieel besluit neemt, zoveel mogelijk eenduidigheid moet verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke omstandigheden. Het vooraf horen van een belanghebbende over zijn/haar zienswijze over de vermeende niet-nakoming van zijn/haar verplichtingen kan hieraan bijdragen. De hoorplicht kan in die zin tevens bijdragen aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging
Het uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor het college. De beleidsvrijheid die de wet aan het college laat, betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging óf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een belanghebbende. In sub b van het tweede lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
In tweede lid onderdeel d. wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip 'dringende redenen' aan die in de Participatiewet- jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
De rode draad in deze jurisprudentie is:
- •
dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;
- •
dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;
- •
evenmin is het bestaan van (problematische) schulden aan te merken als dringende reden;
- •
dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen. Tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.
Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door het college plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overlegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken. Het in het derde lid beschreven doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Deze bepaling maakt tevens duidelijk dat indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, te weten het ontbreken van elke verwijtbaarheid dan wel het verlopen van een verjaringstermijn, dat in dat geval het afzien van toepassing van een verlaging door het college niet schriftelijk behoeft te worden kenbaar gemaakt aan belanghebbende. Dit is ook logisch omdat een dergelijk besluit, in tegenstelling tot het afzien van toepassing van een verlaging wegens dringende redenen, rechtens niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van recidive in de toekomst.
Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
Lid 1 en 2. Het toepassen van een verlaging op de bijstand of uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is een eenvoudige methode en sluit tevens aan bij lik-op-stuk beleid. De verlaging wordt bij voorkeur uitgevoerd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.
Lid 3. De verlaging wordt over één maand uitgevoerd, tenzij dit in verband met omstandigheden niet billijk is. De mogelijkheid bestaat om het bedrag dat in eerste instantie gekort dient te worden over een maand te spreiden over meerdere maanden. Gelet op artikel 18 vijfde lid van de wet kan dit over maximaal 3 maanden: “Het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend”.
Lid 4. Wanneer bijstand of uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.
Lid 5. Bij een zelfstandige die een uitkering voor het levensonderhoud heeft ontvangen op grond van het Bbz, wordt de verlaging betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.
Artikel 9. Indeling in categorieën
Met de invoering van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen in de wet beperken de gedragingen die verband houden met de overige verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie tot nog maar vier categorieën. Hierbij is de ernst van de gedragingen het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.
De wet volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de situatie van de individuele uitkeringsgerechtigde en de gevolgen die de gedragingen heeft voor het re-integratietraject.
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de bijstandsuitkering.
Artikel 11. Administratie zelfstandige
Een zelfstandige is verplicht zijn administratie naar behoren te voeren, en deze uit eigen beweging binnen 6 maanden danwel binnen een door het college bepaalde termijn, na afloop van het boekjaar waarover de uitkering (als bedoeld in hoofdstuk II, par. 4 Bbz) is verleend of aanspraak kan worden gemaakt op bijstand (als bedoeld in artikel 21 Bbz), aan het college te overleggen. Het niet of niet naar behoren nakomen van een van deze verplichtingen is een maatregelwaardige gedraging.
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Belanghebbende heeft de verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Deze verplichting geldt zowel in de periode voor als in de periode tijdens
bijstand of een uitkering. Dit betekent dat wanneer belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan afhankelijk wordt of blijft van bijstand of een uitkering, het college een verlaging kan opleggen.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
- •
het onverantwoord interen op het vermogen;
- •
het niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, zodat bij arbeidsongeschiktheid geen verzekering is, maar een beroep gedaan moet worden op bijstand (zie onderdeel a);
- •
het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;
- •
een onverantwoorde besteding van vermogen (let op: geldt niet voor de Ioaw’er, wel voor de Ioaz’er, zie art. 20 lid 1 Ioaz jo art. 8 lid 2 Ioaz) / geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;
- •
bedrijfsbeëindiging wegens wanbeleid, waardoor een beroep op bijstand gedaan moet worden;
- •
onverantwoorde bedrijfsinvesteringen, zoals een te dure bedrijfswagen of bedrijfsruimte, waardoor financiële problemen ontstaan.
In onderdeel b. is de hoogte van de verlaging de norm, maar de duur van de verlaging is afhankelijk van de periode dat belanghebbende onafhankelijk van bijstand of uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond.
Artikel 13. Nadere verplichtingen
Op grond van de artikel 55 en 57 van de wet, artikel 20 tweede lid IOAW, artikel 20 eerste lid Ioaz en artikel 38 lid 1 Bbz kan het college, naast de in respectievelijk de wet, Ioaw, Ioaz en Bbz (voor de zelfstandige:) opgesomde verplichtingen, bepaalde andere verplichtingen aan belanghebbende opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand of die het college (voor de zelfstandige) nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening. Het niet nakomen van deze nadere verplichting(en) levert een maatregelwaardige gedraging op.
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie waarin belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal vanzelfsprekend gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden.
Het vaststellen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college kan de verlaging opleggen, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.
Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden
Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete
Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).
Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Verdubbeling duur verlaging
Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.
Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen
Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.
Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.
Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.
Eenzelfde gedraging Eenzelfde gedraging vereist voor recidive
Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 14) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 9, eerste lid onderdeel a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, tweede lid onderdeel a) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 7, tweede lid onderdeel d). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.
Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.
Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).