Beleidsregels verplichtingen en maatregelen Participatiewet 2015
 
A. Verplichtingen
1. Inlichtingenplicht
 
Artikel 17 lid 1 Participatiewet en artikel 13 Ioaw/Ioaz geven aan dat belanghebbende onverwijld uit eigen beweging mededeling dient te doen van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling of recht op bijstand.
Voor het begrip onverwijld hanteert het college de regel dat de belanghebbende nadat het feit zich heeft voorgedaan, hier melding van dient te doen op het eerstvolgende in te leveren statusformulier, voor zover het feiten betreft waarnaar op het statusformulier wordt gevraagd.
Voor zover het feiten en omstandigheden betreft waarnaar op het statusformulier niet wordt
gevraagd wordt onder onverwijld verstaan onmiddellijk nadat het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan.
 
Tot feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de arbeidsinschakeling en het recht op bijstand rekent het college in ieder geval (onbetaald)werk, inkomsten, woon- en leefsituatie vermogenspositie en scholingsactiviteiten. Voor wat betreft de feiten die van invloed zijn op de arbeidsinschakeling stelt het college dat in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt over:
-Arbeidssituatie
-Genoten opleidingen en behaalde diploma's
-(Onbetaald )werk of scholingsactiviteiten
-Vakantie(s)
-Lichamelijke of psychische belemmeringen bij de arbeidsinschakeling
-Detentie
-Verslavingsproblematiek
-Schuldenproblematiek
 
2. Medewerkingsplicht door belanghebbenden
Artikel 9 lid 1 onder b Participatiewet verplicht de belanghebbende onder andere mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsinschakeling. Artikel 17 lid 2 Participatiewet verplicht de belanghebbende medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Het college hanteert voor wat de medewerkingsverplichtingen de volgende regels:
•Het college acht het in ieder geval voor een goede uitvoering van de wet noodzakelijk dat
belanghebbende verschijnt bij oproepen door het college, het jongerenloket, het UWV
werkbedrijf en alle partijen die in het kader van de arbeidsinschakeling een rol spelen. (Denk hierbij o.a. aan bijvoorbeeld medewerkers van het werkbedrijf, werkgevers, scholingsinstituten, bedrijfsarts, Arbodiensten, werkcorporaties);
 
•Onder het meewerken aan de uitvoering van de wet als het gaat om arbeidsinschakeling wordt begrepen dat de belanghebbende bij ziekte zich conform de regels ziek meldt en meewerkt aan ziekteverzuimcontrole en ziekteverzuimbegeleiding, dat de belanghebbende meewerkt aan scholing, trainingen en andere producten, voorzieningen of vormen van ondersteuning die het college inzet om de arbeidsbekwaamheid te behouden of te bevorderen. Het onder andere zonder acceptabele redenen geen gehoor geven aan oproepen van de bedrijfsarts, het niet te woord staan van lekencontroleurs, niet verschijnen op les- of trainingsdagen wordt gezien als het niet meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid. Onder het meewerken aan activiteiten of werkzaamheden gericht op arbeidsinschakeling, wordt ook begrepen dat de belanghebbende zich als goed werknemer gedraagt op een (leer)werkplek.
Onder het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet wordt door het college ook begrepen het meewerken aan bijstellingen van dit betreffende plan.
Onder het meewerken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b van de wet wordt door het college ook begrepen het verlenen van toestemming aan de persoon of de instelling die het betreffende onderzoek heeft verricht, om de resultaten van het onderzoek bekend te maken aan het college of door het college ingeschakelde uitvoeringsorganisaties.
 
3. Verstrekking van gegevens
Artikel 53a Participatiewet geeft het college de bevoegdheid te bepalen welke gegevens door een belanghebbende in ieder geval verstrekt moeten worden als het gaat om het bepalen van het recht op en de voortzetting van de bijstand. Tevens bepaalt het college welke bewijsstukken moeten worden overgelegd en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens moet plaats vinden.
Het college stelt als regel dat de belanghebbende voor het recht op bijstand, of de voortzetting daarvan, in elk geval gegevens dient te verstrekken over:
-Inkomen
-Vermogen
-Woonomstandigheden
-Gezinssamenstelling
-Inlichtingen over de omstandigheden die hebben geleid tot de bijstandsafhankelijkheid.
 
4. Niet tijdig verstrekken van inlichtingen
Artikel 53a Participatiewet geeft het college de bevoegdheid het tijdstip te bepalen waarop gegevens verstrekt moeten worden.
De belanghebbende moet tijdig inlichtingen verstrekken. Dit wil zeggen dat de belanghebbende binnen de termijn die daarvoor is gesteld inlichtingen moet verstrekken.
In praktijk betekent "niet tijdig" het volgende:
-De belanghebbende levert de informatie niet in voor de datum die is aangegeven.
-De belanghebbende verschijnt niet bij een oproep in het kader van het vaststellen van het (voortgezette) recht op bijstand.
Is dit het geval, dan wordt de bijstandsuitkering opgeschort.
 
5. Opschorten van de bijstand
Artikel 54 Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om bij het verwijtbaar aan de belanghebbende ontbreken van gegevens of bij het niet tijdig of onvolledig verstrekken van gegevens door de belanghebbende, zowel met betrekking tot de uitkering als de arbeidsinschakeling de bijstand voor een maximale periode van acht weken op te schorten. Het college handelt bij het niet volledig verstrekken van de inlichtingen als volgt:
De bijstand wordt opgeschort en een hersteltermijn wordt gegeven bij het niet verschijnen op een oproep in het kader van de rechtmatigheid.
De bijstand kan worden opgeschort bij het niet verschijnen op een oproep in het kader van de doelmatigheid in de volgende situaties:
-Een belanghebbende wordt door het college schriftelijk opgeroepen om te verschijnen op een bepaalde plaats en tijd in verband met het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling en de belanghebbende werkt niet mee aan die oproep.
-Een belanghebbende wordt door het college schriftelijk opgeroepen om te verschijnen op een bepaalde plaats en tijd voor een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en de belanghebbende werkt niet mee aan dit onderzoek.
Ingangsdatum en termijn van opschorting:
Het recht op bijstand wordt opgeschort vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Dat kan dus een moment in het verleden zijn.
Bij het niet tijdig inleveren van een formulier is dat de eerste dag van de periode waarop het in te leveren formulier betrekking heeft, of vanaf de dag van het verzuim, indien niet kan worden bepaald op welke periode het verzuim betrekking heeft. De dag van het verzuim is de dag waarop het verzuim vastgesteld wordt, veelal dus de dag van het onderzoek. In de praktijk vindt opschorting plaats ingaande de eerste van de lopende kalendermaand voor zover de uitkering van die maand nog niet is betaald. Is de uitkering al wel betaald dan vindt opschorting plaats ingaande de eerste van de volgende kalendermaand.
 
Mededeling van de opschorting en hersteltermijn
Het college doet per beschikking mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit vóór een bepaalde datum het verzuim te herstellen (hersteltermijn). De duur van de hersteltermijn is afhankelijk van de aard van het verzuim, maar kan kort zijn, bijvoorbeeld een dag of een week.
Verzuim wel/niet hersteld
Indien de belanghebbende het verzuim binnen de hersteltermijn herstelt dan wordt de opschorting opgeheven.
Indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de hersteltermijn, dan wordt na het verstrijken van de hersteltermijn het besluit tot toekenning van de uitkering ingetrokken met ingang van de ingangsdatum van de termijn van opschorting.
 
6. Algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9 lid 1 Participatiewet en artikel 37 lid 1 Ioaw/Ioaz bepalen dat belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid dient deze te aanvaarden, te verkrijgen en te behouden. Voor deze verplichting is mede van belang welke arbeid algemeen geaccepteerd wordt geacht.
Algemeen geaccepteerde arbeid wordt gedefinieerd als: alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is en die niet indruist tegen de integriteit van de belanghebbende. Het college interpreteert het begrip "indruisen tegen de integriteit" als volgt: er is sprake van indruisen tegen de integriteit van de belanghebbende bij werk in de prostitutie. Van indruisen tegen de integriteit van de belanghebbende kan ook sprake zijn als het werk indruist tegen de (geloofs)overtuiging waarnaar de belanghebbende daadwerkelijk handelt.
 
Met indruisen tegen de integriteit van de persoon wordt niet bedoeld dat de belanghebbende werk mag weigeren dat hij onder zijn niveau vindt.
De belanghebbende mag ook geen onredelijke eisen stellen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid. Onder het stellen van onredelijke eisen in verband met de door de belanghebbende te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden, verkrijgen en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren, wordt ook begrepen het zich dusdanig beperkt opstellen dat bemiddeling naar algemeen geaccepteerde arbeid gefrustreerd wordt. Dit acht het college onder andere het geval bij het vasthouden aan beroepswensen die niet reëel worden geacht, het stellen van onredelijke looneisen, het niet dan wel in te beperkte mate bereid zijn te reizen naar de werkplek, het zich dermate afwijkend gedragen tijdens sollicitatiegesprekken dat bemiddeling niet slaagt. Arbeid als zelfstandige wordt ook gezien als algemeen geaccepteerde arbeid.
 
6.1 Naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden
 
Artikel 9 lid 1 Participatiewet en artikel 37 lid 1 Ioaw/Ioaz bepalen dat belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid dient te verkrijgen. Bij het bepalen of een belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid tracht te verkrijgen hanteert het college de volgende vuistregels/minimumeisen:
-ingaan op verwijzingen of suggesties naar een werkgever met werk, alsmede ingaan op verwijzingen voor noodzakelijke scholing;
-ingaan op verzoeken tot inschrijving bij uitzendbureaus;
-conform een plan van aanpak zich inschrijven, dan wel zijn inschrijving vernieuwen, bij uitzendbureaus en het aantal afgesproken sollicitaties per week verrichten;
-het opstellen en actualiseren van een c.v.;
-het deelnemen aan activiteiten die het solliciteren en de sollicitatievaardigheden bevorderen.
Als het gaat om het “naar vermogen trachten” zal het college steeds individueel beoordelen wat de capaciteiten, vaardigheden en (on)mogelijkheden van de belanghebbende zijn en de op te leggen verplichtingen in het kader van arbeidsinschakeling, daarop afstemmen.
 
7. Ontheffing verkrijgen algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9 lid 2 Participatiewet en artikel 37a Ioaw/Ioaz bepalen dat het college in individuele gevallen een tijdelijke ontheffing kan verlenen van de verplichting tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder a, als hiervoor dringende redenen aanwezig zijn.
Naar het oordeel van het college zijn er dringende reden om een tijdelijke ontheffing van de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen:
-indien op grond van een medisch onderzoek of anderszins, is vastgesteld dat de belanghebbende arbeidsongeschikt is;
-indien de combinatie van zorg voor kinderen dan wel mantelzorg en arbeid niet mogelijk is;
-indien gelet op de leeftijd, arbeidsverleden, (on)mogelijkheden van de belanghebbende en de arbeidsmarktsituatie arbeid niet mogelijk is.
De ontheffing is altijd tijdelijk en de periode wordt bepaald door de duur van de omstandigheden die maken dat belanghebbende nog niet algemeen geaccepteerde arbeid kan aanvaarden. Steeds wordt na afloop van de periode opnieuw beoordeeld in hoeverre er dringende redenen zijn om de belanghebbende te ontheffen van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
 
7.1 Ouder(s) met verzorgende taak voor kinderen
 
De algemene beleidslijn is dat het hebben van de zorg voor kinderen op zichzelf niet leidt tot een ontheffing.
Gehuwden
Voor gehuwden geldt de plicht tot arbeidsinschakeling in beginsel voor ieder van hen, ook als er binnen het gezin kinderen zijn. Wanneer de zorg voor kinderen moet worden gecombineerd met arbeid is het aan beide gehuwden om hierin samen tot een verdeling te komen, waarbij de kansen op toetreding tot de arbeidsmarkt leidend moeten zijn. Met andere woorden: het kan niet zo zijn dat de ouder met een grote kans op toetreding tot de arbeidsmarkt geen uitvoering geeft aan de plicht tot arbeidsinschakeling vanwege de zorg voor de kinderen, terwijl de andere ouder deze zorg ook voor zijn rekening kan nemen.
Een ontheffing van de arbeidsverplichting op grond van dringende redenen kan aan de orde zijn wanneer voor de alleenstaande ouder (ongeacht de leeftijd van de kinderen) de combinatie van zorg met arbeid niet mogelijk is. Er moet dan sprake zijn van objectiveerbare omstandigheden, bijvoorbeeld ziekte of gedragsproblemen bij kinderen. Voorkomen moet worden dat arbeidsinschakeling negatieve gevolgen heeft voor de kwaliteit van zorg en opvoeding binnen het gezin.
 
In ieder geval ten aanzien van een alleenstaande ouder met zorg voor kinderen tot 12 jaar dient beoordeeld te worden:
-is passende kinderopvang beschikbaar?
-is in voldoende mate voldaan aan de eis van scholing?
-hoe is de belastbaarheid van de alleenstaande ouder? (hierbij kunnen bijv. een rol spelen: opleidingsniveau, werkervaring, zelfredzaamheid, schuldenproblematiek, huisvestingsproblemen).
 
7.2 Mantelzorg
 
Ook het verrichten van intensieve mantelzorgtaken kán een dringende reden zijn voor (gedeeltelijke) ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling. Dit is alleen het geval indien:
-er sprake is van een zodanige hulpbehoevendheid dat het ontbreken van zorg sociaal en medisch onverantwoord moet worden geacht; en
-er geen of onvoldoende voorzieningen zijn (bijv. thuiszorg, PGB – denk bij dit laatste ook aan de mogelijkheid PGB aan te wenden t.b.v. de mantelzorger!).
 
7.3 Medisch/psychische redenen
 
Op grond van artikel 9, vijfde lid Participatiewet zijn volledig en duurzaam arbeidsongeschikten, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen volledig vrijgesteld van zowel de arbeids- als de re-integratieverplichting. Voor zover een uitkeringsgerechtigde niet onder deze groep valt kúnnen medische en/of psychische gronden een dringende reden zijn voor (tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichting. Dit is ter beoordeling aan de klantmanager/medewerker werkbedrijf o nodig ondersteund door een verklaring van huisarts of behandelend specialist. Te denken valt aan verblijf in een inrichting/verzorgingshuis, terminale ziekte, drugs-/alcoholverslaving. In die gevallen, dat een verklaring van huisarts of behandelend specialist naar het oordeel van de klantmanager/medewerker werkbedrijf onvoldoende duidelijk maakt dat verkrijgen of aanvaarden van arbeid niet kan worden verlangd, kan een medisch advies worden opgevraagd.
 
7.4 Gehele of gedeeltelijke ontheffing
 
De ontheffing van de arbeidsverplichting dient te worden afgestemd op de individuele situatie.
De ontheffing kan gelden voor een beperkt aantal uren per week. Een ontheffing van de arbeidsverplichting vanwege het ontbreken van voldoende opvang voor schoolgaande kinderen zal bijvoorbeeld een gedeeltelijke ontheffing zijn. Voor de uren dat de kinderen naar school gaan is immers geen aanleiding voor een ontheffing.
 
8. Verplichting artikel 55 Participatiewet
 
Artikel 55 Participatiewet geeft het college de bevoegdheid nadere verplichtingen aan de bijstandsverlening op te leggen waaronder begrepen een verplichting om, op advies van een arts, zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Van deze bevoegdheid maakt het college in ieder geval in de volgende situatie gebruik:
•Onder op advies van een arts zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling wordt ook begrepen de adviezen van de door het college ingeschakelde bedrijfsarts opvolgen.
B. Maatregelen
1. Afstemming maatregelen
Artikel 18 lid 10 van de Participatiewet en artikel 3 lid 2 van de Maatregelenverordening Participatiewet bepalen dat het college een op te leggen maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien er naar het oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden een dringende reden daartoe noodzaken.
Alvorens een maatregel op te leggen beoordeelt het college altijd in hoeverre er sprake is van bijzondere omstandigheden die een dringende reden opleveren om de maatregel te matigen dan wel niet op te leggen.
Van bijzondere omstandigheden die een dringende reden opleveren kan bijvoorbeeld sprake zijn als de op te leggen maatregel onevenredige gevolgen heeft voor de financiële en sociale omstandigheden van een gezin met kinderen.
Ook kan er sprake zijn van bijzondere omstandigheden als in de persoon gelegen factoren de oorzaak zijn van het feit dat de belanghebbende de opgelegde verplichting niet is nagekomen.
 
2. Maatregel bij gehuwden / gezamenlijke huishouding
Artikel 5 lid 1 van de Maatregelenverordening Participatiewet bepaalt dat de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.
Dit betekent indien er sprake is van gehuwden dat de maatregel over de gehele gezinsbijstand wordt opgelegd dit ongeacht wie de gedraging gepleegd heeft. Het college geeft hierop de navolgende aanvullende regel:
Als er sprake is van echtscheidingssituatie tijdens een lopende maatregel wordt de maatregel toegepast op de uitkering van degene die het maatregelwaardig gedrag heeft getoond.
De maatregel vervalt tevens als degene die het maatregelwaardig gedrag heeft getoond komt te overlijden.
 
3. Heroverweging maatregel
Artikel 18 lid 3 Participatiewet geeft het college de opdracht om een besluit tot verlaging van de bijstand binnen een termijn van ten hoogste drie maanden te heroverwegen.
Het college geeft aan deze verplichting de navolgende invulling: alleen bij een maatregel van drie maanden of langer, die is opgelegd wegens niet voldoen aan de opgelegde verplichtingen van artikel 9 lid 1 onder a en b en c Participatiewet, wordt heroverwogen.
In de overige gevallen niet. Een maatregel wordt immers opgelegd met als doel toekomstig gedrag te veranderen.
Beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd.
Daarbij wordt gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert (deze kunnen immers zijn gewijzigd waardoor een matiging of beëindiging van de maatregel aan de orde is), maar bijvoorbeeld ook of de belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet (maatregel beoogt immers een gedragsverandering te bewerkstelligen). Indien deze na 3 maanden voldoende merkbaar is, heeft de maatregel reeds op dat moment het beoogde effect.
 
Het resultaat van de heroverweging kan derhalve drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is.
 
Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.
Van voortzetting van de opgelegde maatregel zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. Hierbij kan ook sprake zijn van recidive.
Heroverweging kan ook leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.
 
4. Inkeer
 
Artikel 18 lid 11 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid, op verzoek van een belanghebbende, een opgelegde maatregel te herzien zodra ondubbelzinnig is gebleken uit houding en gedragingen dat hij de verplichtingen alsnog nakomt.
Het college zal op zo’n verzoek beoordelen voor welke gedraging(en) de maatregel is opgelegd ,of die gedraging(en) te herstellen is/zijn en of de belanghebbende aantoonbaar zijn houding en gedrag heeft aangepast.
De herziening van de maatregel kan bestaan uit een matiging van de hoogte en/of de duur of een beëindiging van de verlaging.
 
5. Meerdere maatregelen
Het opleggen van meerdere maatregelen is mogelijk. Het gaat dan om verschillende gedragingen waarvoor een maatregel mogelijk is.
Het college geeft als regel dat in dat geval de percentages bij elkaar opgeteld worden.
Bij de beoordeling van de bijzondere omstandigheden die een dringende reden kunnen opleveren kunnen beide gedragingen wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan dan resulteren in een minder zware maatregel.
 
6. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Artikel 9 lid 1 onder a van de Participatiewet legt onder andere de verplichting op algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en te behouden. Deze verplichting geldt vanaf de datum melding voor een uitkeringsaanvraag. Dit roept de vraag op of het college ook een maatregel op kan leggen aan een belanghebbende die voor de datum van melding , algemeen geaccepteerde arbeid door eigen toedoen niet heeft behouden . Gebruik makend van de bevoegdheid ingevolge artikel 18 lid 2 van de Participatiewet om de bijstand te verlagen als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont hanteert het college de volgende regel.
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat voorafgaande aan de bijstandsverlening door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet is behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100%voor de duur van een maand. Indien de belanghebbende verzoekt de maatregel over meerdere maanden toe te passen is dit mogelijk mits hierbij in de maand van oplegging ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend en de rest over de twee volgende maanden.
 
7. Niet of niet geheel ten uitvoer gelegde maatregel
Artikel 4 lid 3 van de Maatregelenverordening Participatiewet bepaalt dat als een opgelegde maatregel niet of niet geheel uitgevoerd kan worden vanwege een beëindiging van de uitkering, die maatregel alsnog kan worden opgelegd als een belanghebbende binnen één jaar opnieuw een uitkering ontvangt
Het college maakt van deze bevoegdheid alleen gebruik als:
oeen belanghebbende willens en wetens een uitkering laat beëindigen om een opgelegde maatregel te ontlopen en
ohij binnen één jaar opnieuw een uitkering aanvraagt en
ozijn gedrag op het gebied van de arbeidsverplichtingen op basis waarvan een maatregel was opgelegd, niet is veranderd.
 
Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking.
 
Deze beleidsregels vervangen de ‘Beleidsregels werk, verplichtingen en maatregelen Wet werk en bijstand 2013’, gepubliceerd onder nr. GB2012-079.
 
Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ‘Beleidsregels verplichtingen en maatregelen 2015’.
 
Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders in de vergadering van 17 maart 2015.
 
 
 

College van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen,

De Gemeentesecretaris,

drs. B. van der Ploeg

De Burgemeester,

drs. H.M.F. Bruls

Naar boven