Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015
 
De raad van de gemeente Boekel;
 
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 13 februari 2015
 
gelet op:
 
artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b en tweede lid Participatiewet;
 
BESLUIT:
 
vast te stellen de navolgende
 
Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015
 
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
Inkomen
:
Totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet en de algemene bijstand;
Peildatum
:
Datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt en aan de voorwaarden voldoet;
Referteperiode
:
Periode van 3 jaar voorafgaand aan de peildatum.
Artikel 2 Indienen verzoek
Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid Participatiewet, moet worden ingediend op een daartoe bestemd aanvraagformulier, onder overlegging van de benodigde bewijsstukken, of – als dit naar het oordeel van het college doelmatiger is – in overeenstemming met een hiervoor door het college vastgestelde werkwijze.
Artikel 3 Uitsluitingsgronden
  • 1.
    Een persoon komt niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag, als aan deze gedurende het jaar voorafgaande aan de peildatum een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeids- of re-integratieverplichting als bedoeld in de Participatiewet en/of de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ of een maatregel is opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
  • 2.
    Een persoon welke uit ’s-Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of tijdens de referteperiode heeft gevolgd, komt niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag.
Artikel 4 Langdurig laag inkomen
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm zoals bedoeld in Hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Participatiewet, welke norm bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met 20% van de norm voor gehuwden.
Artikel 5 Hoogte individuele inkomenstoeslag
  • 1.
    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:
    • a.
      € 385,- voor een alleenstaande;
    • b.
      € 495,- voor een alleenstaande ouder;
    • c.
      € 550,- voor gehuwden.
  • 2.
    Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
  • 3.
    Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de peildatum bepalend.
  • 4.
    De bedragen genoemd in het eerste lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s.
Artikel 6 Uitvoering
Het college kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.
Artikel 7 Bijzondere situaties
In bijzondere situaties kan het college afwijken van het bepaalde in deze verordening.
Artikel 8 Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2015, behoudens situaties waarbij sprake is van negatieve gevolgen voor belanghebbende.
  • 2.
    De verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand 2014, vastgesteld op 20 februari 2014 wordt ingetrokken op de dag van inwerkingtreding als bedoeld in het eerste lid.
  • 3.
    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015.
     
Aldus besloten in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente Boekel, gehouden op 26 februari 2015
 
de griffier, de voorzitter,
 
M.R.P. Philipse P.M.J.H. Bos
 
Toelichting Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015
ALGEMEEN
Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand.
De rechtvaardiging van de toeslag is dat mensen die langdurig van het sociaal minimum afhankelijk zijn, over het algemeen geen mogelijkheden meer hebben om te reserveren voor (onverwachte) hoge kosten, zoals voor vervangingsuitgaven die na verloop van tijd onvermijdelijk zijn. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het college kan een individuele inkomenstoeslag verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor.
 
Vast te leggen regels in verordening
De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Daarnaast moet de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bij verordening bepaald worden, en kan het college bij verordening of in beleidsregels aangeven wanneer sprake is van ‘geen uitzicht op inkomensverbetering’. Bij de beoordeling van het criterium ‘geen uitzicht op inkomensverbetering’ moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:
  • De krachten en bekwaamheden van de persoon, en
  • De inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
Het college kiest ervoor in deze verordening aan te geven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen personen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Dit is uitgewerkt in artikel 3 Uitsluitingsgronden van deze verordening.
 
Overgangsrecht
Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het is niet nodig om in deze verordening overgangsrecht op te nemen met betrekking tot eerder verstrekte langdurigheidstoeslagen, omdat artikel 78z Participatiewet voorziet in algemeen overgangsrecht met betrekking tot de wijzigingen in de Participatiewet als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen WWB op 1 januari 2015. De individuele inkomenstoeslag en voorheen de langdurigheidstoeslag worden immers toegekend tegen een peildatum. Zaken die na de peildatum gebeuren hebben geen betekenis voor het recht op een dergelijke toeslag. Wie op een datum gelegen vóór 1 januari 2015 op basis van de toepasselijke verordening recht had op langdurigheidstoeslag, behoudt dat onverkort, ongeacht of hij voldoet aan de voorwaarden die per 1 januari 2015 zijn gesteld in artikel 36 Participatiewet en deze verordening. Toekenning van het recht op individuele inkomenstoeslag tegen een datum gelegen op of ná 1 januari 2015 is uitsluitend mogelijk als wordt voldaan aan de in artikel 36 Participatiewet en deze verordening opgenomen voorwaarden.
 
Wijziging leefvorm
De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval als gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen.
 
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1 Begripsbepalingen
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
 
Inkomen
Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag in aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heet omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verwerkte toeslag. Wat voor een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag geldt, geldt ook voor een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag op grond van de WWB zoals die luidde vóór 1 januari 2015.
 
Peildatum
De peildatum is de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt (artikel 1 van deze verordening). Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet.
 
Referteperiode
Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 3 jaar voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 4 onder ‘langdurig’. De referteperiode is hetzelfde als in de Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand 2014.
 
Artikel 2 Indienen verzoek
De Wet maatregelen WWB heeft artikel 36, eerste lid van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Voorheen was de langdurigheidstoeslag alleen op aanvraag verkrijgbaar. Onder aanvraag wordt verstaan: op een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag moet in beginsel schriftelijk worden ingediend (artikel 4:1 Awb).
Om onduidelijkheden te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 2 dat het verzoek moet worden gedaan middels een daartoe bestemd aanvraagformulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoel in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bewijsstukken die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet.
In ambtshalve toekenning is wettelijk niet voorzien. Door gerichte voorlichting worden belanghebbenden uitgenodigd een aanvraag in te dienen, en op de mogelijkheden gewezen. De aanvraagprocedure wordt zo eenvoudig mogelijk gehouden.
 
Artikel 3 Uitsluitingsgronden
Lid 1
Een belanghebbende aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeids- of re-integratieverplichting heeft in beginsel geen zicht op inkomensverbetering. Het college beoordeelt in dergelijke gevallen niettemin telkens het uitzicht op inkomensverbetering van belanghebbende als hij zijn verplichtingen niet zou hebben geschonden. Dit is bijvoorbeeld het geval als belanghebbende een (goede) baan heeft laten lopen.
 
Lid 2
Het is toegestaan – nog voordat de verdere toetsing plaatsvindt – de wettelijke doelgroep nader af te bakenen en bijvoorbeeld bepaalde groepen, zoals studenten uit te sluiten. Het gaat hier om personen van wie gesteld kan worden dat een recht op de toeslag niet overeen zou komen met de aard en doelstelling ervan.
Van studenten kan in het algemeen worden gesteld dat zij een (goed) perspectief hebben op inkomensverbetering. Om te voorkomen dat degene met een baan met een minimum inkomen, die zijn positie middels avondstudie probeert te verbeteren, niet in aanmerking zou komen, is bepalend of de studerende in de referteperiode studiefinanciering heeft genoten. Studiefinanciering is immers alleen mogelijk bij een voltijdstudie en bij studenten beneden een bepaalde leeftijd.
 
Artikel 4 Langdurig laag inkomen
Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan.
 
Langdurig
De door het college vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 van deze verordening op 3 jaar.
 
Laag inkomen
Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.
 
Alleenstaande ouders
Vanaf 1 januari 2015 is de uitkering voor een alleenstaande ouder gelijk aan die van een alleenstaande (70% van de bijstandsuitkering voor gehuwden). Tot 1 januari werd de uitkering van een alleenstaande ouder verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 20%. Deze toeslag vervalt. In plaats daarvan ontvangt een alleenstaande ouder, zonder toeslagpartner, een aangepast kindgebonden budget van de Belastingdienst, de zogenaamde alleenstaande ouder kop. Dit hogere kindgebonden budget compenseert het verlies aan inkomen niet helemaal. Alleenstaande ouders in de bijstand hebben vanaf 1 januari een lager inkomen dan in 2014.
Door de hervorming van kind regelingen vervalt ook de alleenstaande ouder norm als aparte uitkeringsnorm binnen de bijstand. Bij bepaling van het recht op bijzondere bijstand wordt het inkomen afgezet tegen (een bepaald percentage van) de bijstandsnorm. Doordat de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders met ruim (€ 220,- per maand daalt zou het hanteren van de bijstandsnorm voor alleenstaanden bij de berekening van het recht op bijzondere bijstand en minimaregelingen voor alleenstaande ouders hen onevenredig benadelen.
We kunnen dit ‘landelijk probleem’ alleen oplossen door vast te leggen dat de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders bij berekening van het recht op bijzondere bijstand en minimaregelingen verhoogd wordt met een bedrag gelijk aan 20% van de gehuwdennorm, net als voor 1 januari 2015.
 
Marginale inkomensoverschrijding
De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5,- of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is dan immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.
 
Artikel 5 Hoogte individuele inkomenstoeslag
Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden.
Voor 2015 worden de volgende bedragen aangehouden:
Gehuwden/samenwonenden € 550,-
Alleenstaande ouder € 495,-
Alleenstaande € 385,-
Deze bedragen sluiten aan bij de huidige bedragen (40% van de toepasselijke bijstandsnorm) en worden ook regionaal gehanteerd.
 
Gehuwden
Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag.
Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand, zoals bijvoorbeeld het geval is bij verblijf in detentie of in het buitenland. Als daardoor slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het tweede lid.
 
Artikel 7 Bijzondere situaties
In de verordening zijn de hoofdlijnen voor de inkomenstoeslag vastgelegd. Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Dit artikel bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist in afwijking van de verordening. Dit past bij de individualiseringsgedachte van de Participatiewet. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de besluitvorming wordt in de geest van de wet en de verordening gehandeld.
 
Artikel 8 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Naar boven