Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Maasgouw 2015
(volledige tekst bijlage integraal)
 
De raad van de gemeente Maasgouw
Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 november 2014
gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en e van de Participatiewet, artikel 35, eerste lid, aanhef onder b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid, aanhef onder b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
Besluit
Vast te stellen
de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Maasgouw 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
 
1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze verordening wordt verstaan onder:
a. uitkeringsnorm:
- de op de leef- en woonsituatie van toepassing zijnde bijstandsnorm conform de PW, eventueel aangevuld met de bijzondere bijstand voor levensonderhoud voor 18 tot 21 jarigen;
- de bijzondere bijstand, voorzover deze te relateren is aan de afstemmingswaardige gedraging;
- de op belanghebbende van toepassing zijnde grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;
b. uitkeringsgerechtigde: belanghebbende bedoeld in artikel 1 onder l van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
c. UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
d. wetten: de IOAW, de IOAZ en de Participatiewet
 
Artikel 2 Het verlagen van de uitkering
 
  • 1.
    Als de belanghebbende de in de wetten opgenomen verplichtingen naar het oordeel van het college niet of in onvoldoende mate nakomt wordt de uitkering verlaagd
  • 2.
    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de bijzondere persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
     
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
De verlaging wordt opgelegd op de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde uitkeringsnorm.
 
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering wordt in ieder geval vermeld:
  • a.
    de reden van de verlaging;
  • b.
    de duur van de verlaging;
  • c.
    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;
  • d.
    de reden van afwijking indien wordt afgeweken van de in deze verordening genoemde percentages en/of duur van de verlaging.
 
Artikel 5 Afzien van verlaging 
  • 1.
    Het college ziet af van een verlaging als:
  • a.
    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of
  • b.
    de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden, of
  • c.
    de gedraging meer dan één jaar geleden door het college is geconstateerd en naar aanleiding van deze gedraging nog geen besluit door het college heeft plaatsgevonden.
  • 2.
    Als het college afziet van een verlaging wordt de belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
 
Artikel 6 Ingangsdatum, tijdvak en recidive
 
1. De verlaging wordt met terugwerkende kracht toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.
2. Voor zover de bijstand over de afgelopen maand reeds is uitbetaald gaat de verlaging de eerstvolgende kalendermaand in. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.
3. De duur van de verlaging is gelijk aan de termijnen die in deze verordening worden vermeld.
4. Indien de belanghebbende, binnen 12 maanden gerekend vanaf de datum van het besluit waarin de verlaging wordt toegepast, opnieuw een verplichting niet nakomt (recidive) worden de termijnen waarnaar in het derde lid wordt verwezen verdubbeld.
5. Bij derde en meer opvolgende verwijtbare gedragingen wordt de duur waarnaar in het vierde lid wordt verwezen telkens verlengd met één maand extra.
 
Artikel 7 Samenloop van gedragingen
Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte van de verlaging uitgegaan van de som van de verlagingen van de afzonderlijke gedragingen, tot een maximum van een verlaging van 100% gedurende één maand.
 
Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 8 Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
  • a.
    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
  • b.
    tweede categorie:
  • 1.
    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW;
  • 2.
    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW;
  • 3.
    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de PW;
  • c.
    derde categorie: het niet of in onvoldoende mate naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW.
 
Artikel 9 Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
a. eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
b. tweede categorie:
  • 1.
    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
  • 2.
    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
  • 3.
    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de IOAW of de IOAZ;
c. derde categorie:
  • 1.
    het niet of in onvoldoende mate naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
  • 2.
    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
  • 3.
    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
  • 4.
    het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en het niet of in onvoldoende mate mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
 
Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging
De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op:
  • a.
    10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;
  • b.
    50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;
  • c.
    100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.
 
 
Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 11 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
 
  • 1.
    Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt, wordt de verlaging vastgesteld op 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
  • 2.
    Het college kan de verlaging op grond van artikel 18, elfde lid, PW zodra uit houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen weer nakomt, herzien.
  • 3.
    Het verzoek tot herziening op grond van artikel 18, elfde lid PW, dient schriftelijk ingediend te worden bij het college.
  • 4.
    Het college kan de verlaging enkel herzien in de gevallen dat de duur van de opgelegde verlaging langer is dan één maand.
  • 5.
    Herziening van de verlaging kan niet plaatsvinden vóór de maand waarin het verzoek tot herziening ingediend.
  • 6.
    Indien het college de verlaging op grond van artikel 18, elfde lid, PW herziet, wordt de hoogte van het percentage van de verlaging gehalveerd.
 
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
 
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Participatiewet
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de PW wordt de uitkeringsnorm op deze gedraging afgestemd met inachtneming van het onderstaande:
  • 1.
    Indien een belanghebbende voorafgaande aan de ingangsdatum van de bijstandsverlening het beschikbare vermogen op een onverantwoorde wijze heeft besteed waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan eerder dan noodzakelijk een beroep moet doen op bijstand wordt de uitkeringsnorm op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
  • 2.
    Indien er sprake is van het niet of niet volledig tot uitbetaling komen van een voorliggende voorziening vanwege verrekening, waarbij op grond van een wettelijk voorschrift artikel 4:93 vierde lid van de Awb, buiten toepassing is gelaten wordt de bijstand op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand.
  • 3.
    Indien een belanghebbende op een andere wijze door eigen toedoen afhankelijk wordt van de bijstand dan wordt de bijstand op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
  • 4.
    Indien de belanghebbende verwijtbaar geen beroep doet op een voorliggende voorziening en de aanspraak op de voorliggende voorziening niet is vast te stellen wordt de uitkeringsnorm op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
  • 5.
    Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate voldoet aan een opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de PW wordt een verlaging toegepast van 50% gedurende een maand.
 
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
  • 1.
    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de PW als bedoeld in artikel 9, zesde lid van die wet of onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ wordt de uitkeringsnorm verlaagd.
  • 2.
    De verlaging wordt in geval van een ernstige misdraging in de vorm van verbaal geweld, discriminatie of intimidatie op de volgende wijze vastgesteld:
  • a.
    50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een ernstige misdraging;
  • b.
    100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een tweede ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging;
  • c.
    100% van de uitkeringsnorm gedurende 2 maanden vanaf een derde ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging
  • 3.
    De verlaging wordt in geval van een ernstige misdraging in de vorm van zaakgericht fysiek geweld of mensgericht fysiek geweld op de volgende wijze vastgesteld:
  • a.
    100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij een eerste ernstige misdraging;
  • b.
    100% van de uitkeringsnorm gedurende 2 maanden bij een tweede ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging;
  • c.
    100% van de uitkeringsnorm gedurende 3 maanden vanaf een derde ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging.
4. Van een zeer ernstige misdraging is sprake als verwijtbaarheid is vastgesteld en dit gedrag in het normale menselijke verkeer onacceptabel is.
 
Hoofdstuk 6 . Slotbepalingen
 
Artikel 14 Intrekken oude verordening
Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 ingetrokken.
 
Artikel 15 Inwerkingtreding en citeertitel
 
1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Maasgouw 2015.
 
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Maasgouw van 18 december 2014
De raad voornoemd
De Griffier H.M.L. van Soest
de Voorzitter S.H.M. Strous
 
 
ALGEMENE TOELICHTING AFSTEMMINGSVERORDENING
 
Rechten en plichten in de Participatiewet (PW)
 
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en
plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een
bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening.
Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op bijstand is altijd
verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de PW spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan
verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een
belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de
uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is.
Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden
van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de PW legt een directe koppeling tussen de
rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan
de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de
vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke
uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate
waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde
naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
 
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of
in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een
bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid
ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de
vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de
individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook (gedeeltelijk) van een verlaging
afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
 
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde
arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in
beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de
verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).
 
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het
niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te
tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW of vanwege
dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen
om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de
omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien
(artikel 18, derde lid, van de PW). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een
besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht
worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds
(binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige
gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat
aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.
Artikel 18, derde lid, van de PW is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde
arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de PW). Ten aanzien van geüniformeerde
arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de PW van toepassing. Verschil tussen artikel 18,
derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de PW is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als
belanghebbende daarom vraagt.
 
Een verlaging krachtens de Afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de
verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een
betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk
voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan
als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt
opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een
gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig
misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de PW op grond waarvan de bijstand kan
worden verlaagd.
 
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de Afstemmingsverordening is
sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een
betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk
voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het
hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
 
 
Afstemmen in de IOAW en de IOAZ
Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna:
IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht
op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de
IOAW/IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de
35 IOAW/IOAZ).
 
Keuze blijvend of tijdelijk weigeren in de IOAW/IOAZ
Het college heeft de vrijheid om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als belanghebbende
onder meer verwijtbaar werkloos raakt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid dan moet
dat in de verordening geregeld zijn. In de verordening is geregeld dat het college de uitkering
alleen tijdelijk weigert. Dit ter voorkoming van vergaande nadelige gevolgen voor de
belanghebbende bij blijvende weigering van de uitkering. Gehele weigering van de uitkering heeft
tot gevolg dat de IOAW/IOAZ-ers mogelijk een beroep op de bijstand moeten doen, waar de
vermogenstoets geldt. Daarnaast betreft het een kwetsbare doelgroep, die uit ouderen bestaat.
 
Niet verlenen van medewerking
Het niet verlenen van medewerking (art. 17 lid 2, PW en artikel 13, lid 2 IOAW/IOAZ) zal niet snel
aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de
medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van
een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het
recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan
de orde.
 
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (thans:
PW), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en
komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
 
 
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING AFSTEMMINGSVERORDENING
 
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
 
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Begrippen die al zijn omschreven in de PW, de IOAW, de IOAZ of de Awb worden niet afzonderlijk
gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
 
Artikel 2. Het verlagen van de uitkering
Het eerste lid van dit artikel geeft de omvang van de werking van deze verordening aan en met
name dat het hier een uitwerking betreft van artikel 18 tweede lid van de PW.
In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen standaardverlagingen vastgesteld in
de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In dit tweede lid is de
hoofdregel neergelegd: de verlaging afstemmen op de ernst van het feit dat zich heeft
voorgedaan, de afweging in hoeverre de betrokken persoon hiervoor verantwoordelijk is en de
eventuele individuele bijzondere omstandigheden die van belang kunnen zijn in verband met de
gevolgen van de tijdelijke verlaging voor de persoon of het gezin. Deze bepaling brengt met zich
mee dat bij elke verlaging zal moeten worden nagegaan of gelet op deze drie criteria afwijking van
de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de
standaardverlaging kan zowel tot een verzwaring als een matiging van de hoogte en/of de duur
van de verlaging leiden.
 
Matiging van de verlaging kan bijvoorbeeld aan de orde komen bij:
- bijzondere financiële of sociale omstandigheden van de belanghebbende;
- proportionaliteit: de zwaarte van de verlaging is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
 
Artikel 3. Berekeningsgrondslag
In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de
uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief
vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ wordt gekeken naar de grondslag
als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ.
 
Een verlaging kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan een belanghebbende
wordt verstrekt. Bijvoorbeeld aan een belanghebbende waar bijzondere bijstand aan wordt
verleend met toepassing van artikel 12 van de PW. Personen van 18 tot 21 jaar ontvangen een
lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende
bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage
jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-
jarigen.
 
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging.
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een
besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is
aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien
rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste
houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien
 
Artikel 5. Afzien van verlaging
Indien elke verwijtbaarheid ontbreekt dient het college af te zien van een verlaging. Dit wordt in
het eerste lid nogmaals benadrukt. Een andere reden om af te zien van een verlaging is dat de
gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op
stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt
toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast bij
gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Daarnaast wordt ook geen verlaging toegepast wanneer de verwijtbare gedraging langer dan één
jaar geleden door het college is geconstateerd maar het college tot dusver heeft nagelaten een
besluit te nemen.
 
Het tweede lid regelt dat een belanghebbende schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het
afzien van een verlaging. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.
 
Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak en recidive
De verlaging wordt naar de toekomst toegepast, tenzij de uitkering nog niet is uitbetaald. De
verlaging dient na constatering in beginsel zo spoedig mogelijk geëffectueerd te worden zodat
oorzaak en gevolg maximaal aan elkaar worden gekoppeld.
 
In de leden 3 tot en met 5 is de systematiek geregeld indien sprake is van herhaling van een
verwijtbare gedraging. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw
sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot
uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Bij een derde en meer
opvolgende verwijtbare gedragingen wordt de duur van de verlaging telkens verlengd met één
maand extra.
 
Er is geen sprake van recidive als is afgezien van een afstemming omdat de verwijtbaarheid
geheel heeft ontbroken. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die
aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens zeer bijzondere
omstandigheden niet is geëffectueerd.
 
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het
besluit (waarin de verlaging is medegedeeld), bekend is gemaakt (verzenddatum beschikking).
 
Artikel 7. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen
van een uitkeringsgerechtigde. Bijvoorbeeld: belanghebbende staat niet ingeschreven bij het
UWV en werkt onvoldoende mee aan een door het college opgedragen tegenprestatie naar
vermogen. De verlaging van de uitkeringsnorm wordt dan vastgesteld aan de hand van de
cumulatie van de verschillende percentages van de beide categorieën. In dit geval bedraagt de
verlaging niet meer dan 60% gedurende één maand.
 
De verlaging van de uitkeringsnorm kan niet meer bedragen dan de hoogte van de volledige
uitkering (100%) gedurende één maand.
 
Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de
arbeidsinschakeling
 
Artikel 8. Gedragingen Participatiewet
De artikelen 8 en 10 dienen in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden de
schendingen van verplichtingen uit de PW geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die
genoemd zijn in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel
10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn
gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de
gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde
arbeid.
 
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse
verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt
dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen ‘niet of onvoldoende
nakomt’. Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de PW wordt dit gewijzigd in ‘het niet
nakomen van de verplichtingen’. Het woord ‘onvoldoende’ valt hiermee weg. Gemeend wordt dat
de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden
gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te
voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het
niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.
 
Inspanningen in eerste vier weken na de melding (onderdeel b)
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de PW).
Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen
in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW). Is geen enkele
inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de PW geen
recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college
onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden
toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 3 van deze verordening. Een
aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen
leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de
melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen
vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de
Afstemmingsverordening (zie artikel 8, , onderdeel b, ten tweede).
 
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)
Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen
proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging
zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW. In artikel 18, vierde lid, van de PW staan de
geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde
arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd
procent gedurende een in de Afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een
maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de PW). In deze verordening is de
duur vastgelegd in artikel 10.
 
Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8, onderdeel c, als het
niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit
een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW zoals het niet verkrijgen of niet
behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen
geaccepteerde arbeid, en het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid
door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.
 
Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ
De artikelen 9 en 10 dienen in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden de
schendingen van verplichtingen uit de IOAW en de IOAZ geformuleerd. De verwijtbare
gedragingen die genoemd zijn in artikel 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën
wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De
categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht
naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van
betaalde arbeid.
 
 
Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
 
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de
arbeidsinschakeling
 
Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
 
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde
arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in
beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de
verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).
Het gaat om de volgende verplichtingen:
 
a. het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
b. het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te
staan bij een uitzendbureau;
c. het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de
gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;
d. bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien
dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van
algemeen geaccepteerde arbeid;
e. bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is
voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van
tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de
belanghebbende geldende uitkeringsnorm, kan aangaan;
f. het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar
vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of
gedrag;
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen
sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn
of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
 
In deze verordening is geregeld dat bij overtreding van een van deze geüniformeerde
verplichtingen de bijstand verlaagd wordt met een percentage van 100% gedurende één maand.
In artikel 18 lid 11 van de PW is opgenomen dat wanneer het college naar aanleiding van de
schending van de geüniformeerde verplichtingen de bijstand heeft verlaagd het college, op
verzoek van de belanghebbende, deze verlaging kan herzien, zodra uit de houding en
gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen weer nakomt.
 
Herziening van deze verlaging vindt alleen plaats voor zover de verlaging langer duurt dan één
maand. Praktisch betekent dat dat enkel herziening plaats vindt bij recidive. In dit artikel is verder
geregeld dat het verzoek om herziening schriftelijk ingediend te worden bij het college.
Herziening kan plaatsvinden vanaf de maand dat het verzoek wordt ontvangen. Tenslotte is
geregeld dat het college in dit soort gevallen de verlaging herziet en het percentage van de
verlaging halveert gedurende de verder opgelegde periode.
 
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
 
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Participatiewet
Aan de PW ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen
bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen
op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op
bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een
hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat
belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):
• het te snel interen van vermogen (eerste lid)
• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering of een andere voorliggende voorziening
 
Met betrekking tot het tweede lid:
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW in werking getreden.
Deze wet beoogt een aanscherping van het sanctieregime in de sociale zekerheid. In deze wet is
geregeld dat een belanghebbende die herhaaldelijk fraudeert met een sociale zekerheidsuitkering
(anders dan de bijstand) een boete krijgt van 150% van het benadelingsbedrag. Deze boete wordt
volledig verrekend met de uitkering waardoor een belanghebbende feitelijk niet tot uitbetaling
komt. Indien de belanghebbende geen andere middelen van het bestaan heeft kan hij een beroep
doen op de bijstand als vangnetvoorziening.
 
Het feit dat het recht op een passende en toereikende voorziening verloren is gegaan wordt
aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom
maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
 
Met betrekking tot het vierde lid:
Lid 4 doelt op situaties waar een belanghebbende verzaakt om een beroep te doen op een
voorliggende voorziening maar waarin niet duidelijk is hoe hoog de claim op de voorliggende
voorziening is. Bijvoorbeeld in de gevallen waarin een belanghebbende nog een loonvordering
heeft op een ex-werkgever maar waarin niet duidelijk is hoe hoog deze vordering is.
 
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van
ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen
daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen
naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel,
evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige
misdragingen gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de
desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte
lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek- en/of vuurwapens evenals (pogingen
tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld, waaronder mede worden verstaan bedreigingen aan de medewerker en of diens
gezin, valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige
misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de PW.
Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige
verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest
sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van
een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.
Bij de PW gaat het met ingang van 1 januari 2015 om alle vormen van zeer ernstige misdragingen
tegenover de met de uitvoering van de PW belaste personen en instanties (college, SVB en reintegratiebedrijven)
tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het
verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in
het kader van de uitvoering van de PW.
Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.
 
In tegenstelling tot bij de PW kan het college in het geval van een IOAW/IOAZ uitkering alleen een
verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke)
belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten
namelijk geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op
uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit
heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden
verplichting. Vandaar dat in eerste lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten
hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de
uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van
een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld stennis maken - dan
is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.
 
Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de
soort gedraging, de mate waarin de gedraging te verwijten valt en de omstandigheden waaronder
de misdraging heeft plaatsgevonden.
 
In dit verband kan in het algemeen een onderscheid gemaakt worden tussen instrumenteel
instrumenteelgeweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van
geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een
uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan
worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid
bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
 
In het tweede en derde lid is tevens onderscheid gemaakt tussen fysiek en niet fysiek geweld.
Daarbij wordt fysiek geweld in welke vorm dan ook als een ernstiger incident beschouwd dan
wanneer dit niet heeft plaatsgevonden.
 
Daarnaast is sprake van een steeds zwaardere afstemming (verlaging) van de bijstand naarmate
deze vergelijkbare incidenten door dezelfde persoon vaker voorkomen. Hierdoor ontstaat een meer gedifferentieerd uitgewerkt en gestructureerd systeem waarbij meer
recht wordt gedaan een stapsgewijze progressieve reactie op onacceptabele incidenten. Het toepassen van een verlaging staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de
politie. Bij gemeenten is een intern agressieprotocol opgesteld met instructies hoe te handelen bij agressie.
 
Schematisch ;
niet fysiek geweld (verbaal, discriminatie, intimidatie
1e keer
50%
1 maand
 
2e keer <24 maanden
100%
1 maand
 
3e keer of meer < 24 maanden
100%
2 maanden
fysiek geweld (zaak of mensgericht)
1e keer
100%
1 maand
 
2e keer < 24 maanden
100%
2 maanden
 
3e keer of meer < 24 maanden
100%
3 maanden
 
 
Hoofdstuk 6. Slotbepalingen
 
Artikel 14. Intrekken oude verordening
Dit artikel behoeft geen toelichting.
 
Artikel 15. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Naar boven