Het college is bevoegd een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, ook als die tegenprestatie niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. Een belanghebbende van achttien jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is vanaf de dag van melding gehouden naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. Dit is vastgelegd in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet, artikel 35, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) en artikel 35, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ). De tegenprestatie bestaat uit de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Individuele omstandigheden
Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem verwacht wordt (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI: NL: RBZWB:2013: BZ5171).
Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet, artikel 37a, eerste lid, van de IOAW en artikel 37a, eerste lid, van de IOAZ). De plicht tot tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet en die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is voorts niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet, artikel 37a, vierde lid, van de IOAW of artikel 37a, vierde lid, van de IOAZ).
Net als bij het niet nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt voor het niet nakomen van de tegenprestatie dat de bijstand kan worden afgestemd in overeenstemming met de gemeentelijke afstemmingsverordening.
Bevoegdheid opdragen tegenprestatie
De bevoegdheid van het college om een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten geldt al sinds 1 januari 2012. De regering meent dat de tegenprestatie voor uitkeringsgerechtigden een gelegenheid is om te blijven participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden. Dit zijn volgens de regering ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29).
Tegenprestatie is geen re-integratie-instrument
De plicht tot tegenprestatie heeft tot doel om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te doen in de samenleving als tegenprestatie voor het ontvangen van een uitkering. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49-50). De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratie-instrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratie inspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering.
De Wet maatregelen WWB legt de gemeenteraad de verplichting op om bij verordening regels vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie aan mensen met een bijstandsuitkering in de leeftijd van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Deze opdracht is neergelegd in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b Participatiewet. Het is aan de gemeente om de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie te regelen (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). De verordeningsopdracht voor het opdragen van een tegenprestatie in de IOAW en de IOAZ is tijdens het wetgevingstraject per ongeluk komen te vervallen. Met de nota van wijziging Verzamelwet SZW 2015 is deze verordeningsopdracht opnieuw opgenomen in de IOAW en de IOAZ: artikel 35, eerste lid, onderdeel d, van de IOAW en artikel 35, eerste lid, onderdeel d, van de IOAZ (zie TK 2014-2015, 33 988, nr. 6, p. 57).
Ontwikkelen beleid door college
Het college heeft de opdracht beleid te ontwikkelen ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie en het uitvoeren ervan in overeenstemming met de verordening. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van de IOAW en artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van de IOAZ.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1 Begrippen
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
In artikel 1 is de definitie opgenomen van mantelzorg. Deze begripsbepaling is gebaseerd op het begrip zoals dat wordt gehanteerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning). Onder mantelzorg wordt verstaan: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Het begrip 'mantelzorg' is van belang omdat artikel 3, vierde lid bepaalt dat het college geen tegenprestatie opdraagt indien een belanghebbende zorgtaken als mantelzorger verricht voor ten minste 8 uur per week, voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.
Uit kamerstukken met betrekking tot het begrip 'mantelzorg', zoals neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning, volgt dat de vier belangrijkste kenmerken van mantelzorg zijn:
- -
er is een bestaande sociale relatie tussen de zorgvrager en de zorgverlener;
- -
mantelzorg wordt niet verricht in een georganiseerd verband;
- -
het verrichten van mantelzorg is veelal geen bewuste keuze;
- -
het verlenen van mantelzorg is nooit afdwingbaar.
Onder vrijwilligerswerk wordt in het algemeen verstaan: werk dat in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving (vergelijk TK 2005-2006, 30 334, nr. 1, p. 2).
Voor het gemeentelijk beleid ten behoeve van uitkeringsgerechtigden op basis van de WWB worden cliënten ingedeeld op basis van de participatieladder. Het criterium daarvoor is de afstand tot de arbeidsmarkt, met trede 1 voor personen met de grootste afstand, en trede 6 voor personen die aan het werk zijn. Zie ook www.participatieladder.nl
|
|
|
|
|
Sociale contacten buitenshuis
|
|
Deelname georganiseerde activiteiten
|
|
|
|
Betaald werk met ondersteuning
|
|
Betaald werk zonder ondersteuning
|
Artikel 2 Verslag over beleid
Het college zendt tweejaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid inzake het opdragen van een tegenprestatie. Er vindt echter een voortdurende monitoring plaats van het gevoerde beleid. Indien blijkt dat tussentijdse aanpassing van het beleid nodig is, zal hieraan op dat moment uitvoering worden gegeven.
Cliënten
platform
betrekken bij beleid
Uit artikel 2, tweede lid volgt nadrukkelijk dat het Cliëntenplatform Werk en Inkomen moet worden betrokken bij de verantwoording over het beleid. Het verslag over het beleid inzake het opdragen van een tegenprestatie moet het oordeel van het Cliëntenplatform bevatten.
Artikel 3 Inhoud van een tegenprestatie
Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 3 stelt voorwaarden ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie. Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Criteria hiervoor worden in artikel 4 omschreven.
Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem wordt verwacht (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI: NL: RBZWB:2013: BZ5171).
Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden
In artikel 3, eerste lid is bepaald dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).
Tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing
De tegenprestatie mag niet worden ingezet in het kader van de re-integratie. De tegenprestatie mag bovendien niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratie-instrument. Het betreffen werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie inspanningen niet belemmeren.
Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet en de parlementaire geschiedenis.
Samenwerking met maatschappelijke organisaties:
Voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden zal worden samengewerkt met in de gemeente Hellendoorn werkzame welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Om ervoor te zorgen dat voldoende maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, is het van belang dat contacten worden onderhouden met deze organisaties. Een vrijwilligersvacaturebank bij Stichting De Welle kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen. Dit zal in het uitvoeringsplan door het college worden uitgewerkt.
Artikel 4 Het opdragen van een tegenprestatie
Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te leggen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo ja welke tegenprestatie wordt opgedragen. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan bezwaar en beroep worden aangetekend (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49). Bij het opleggen van een tegenprestatie moet rekening worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, zoals leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI: NL: RBZWB:2013: BZ5171).
In het eerste lid is verwoord dat het college in beginsel uitsluitend aan personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie opdraagt (personen op trede 1, 2 of 3 van de participatieladder). Aan personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt zal uitsluitend een tegenprestatie worden opgedragen indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt dienen zich immers volledig te richten op re-integratie.
Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is ook niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). Ook is de verplichting tot tegenprestatie niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet).
Het college dient bij weigering van een belanghebbende om de tegenprestatie te verrichten op basis van het individuele geval de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel te bepalen (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29).
Factoren opdragen tegenprestatie
In artikel 4, tweede lid, van deze verordening is neergelegd met welke factoren het college rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. Deze factoren worden hierna toegelicht.
- a)
De werkzaamheden die als tegenprestatie ingezet worden, moeten naar vermogen door een belanghebbende verricht kunnen worden. De term 'naar vermogen' heeft betrekking op de mogelijkheden waarover een belanghebbende beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Immers, niet alle onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan elke uitkeringsgerechtigde (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).
- b)
Bij het opdragen van de tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI: NL: RBZWB:2013: BZ5171). Hierbij wordt rekening gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een belanghebbende. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient het college maatwerk te leveren. Voorts wordt bij opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en/of belanghebbende al maatschappelijke activiteiten verricht.
- c)
Bij het opdragen van de verplichting tot tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van belanghebbende. De regering vindt het belangrijk dat een belanghebbende invloed heeft op de keuze van de activiteiten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 47). Belanghebbende kan zelf ideeën aandragen voor de als tegenprestatie te verrichten werkzaamheden.
- d)
Het college houdt bij het opdragen van de plicht tot tegenprestatie rekening met het eventuele gegeven dat een belanghebbende al maatschappelijk actief is (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Indien een belanghebbende al een maatschappelijke activiteit verricht, kan het college in bepaalde gevallen besluiten deze maatschappelijke activiteit aan te merken als tegenprestatie, met name voor wat betreft de duur en de omvang van de tegenprestatie. Ook kan de omstandigheid dat een belanghebbende een maatschappelijke activiteit verricht, ertoe leiden dat hiermee rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de tegenprestatie, met name de duur en de omvang van de tegenprestatie. Een voorbeeld van maatschappelijke activiteiten is de zorg voor een ouder of een gehandicapt kind. Het college beoordeelt de maatschappelijke activiteiten en houdt daarbij rekening met de duur en omvang. Dit geldt ook voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Het college kan ook besluiten vrijwilligerswerk aan te merken als tegenprestatie. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met de minimale omvang en maximale duur van de tegenprestatie zoals neergelegd in artikel 5. Hierbij kan ook de aard van het vrijwilligerswerk een rol spelen. Omdat vrijwilligerswerk veelzijdig van aard is, is geen begripsomschrijving opgenomen.
Artikel 5 Duur en omvang van een tegenprestatie
Het college bepaalt aan de hand van het vermogen en individuele omstandigheden de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Dat betekent dat het college steeds een afweging maakt op basis van de persoonlijke situatie in welke mate een tegenprestatie verlangd kan worden (TK 2013-2014, 33 801, nr. 30). In de individuele bepaling van duur en omvang wordt ook rekening gehouden met re-integratie, zodat het deze niet in de weg staat.
Artikel 5, eerste lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximale duur van zes maanden. In het tweede lid wordt geregeld dat de tegenprestatie wordt ingezet voor minimaal twee uur per week. Voor het minimaal aantal uren is gekozen om personen werkzaamheden te laten verrichten van enige omvang. Het derde lid regelt dat het opdragen van een tegenprestatie binnen een periode van twaalf maanden slechts vier keer wordt opgedragen. Deze bepaling waarborgt dat de tegenprestatie relatief gering wordt ingezet. De tegenprestatie dient immers niet in de weg te staan aan de re-integratie van een belanghebbende. Bovendien is het verstandig de tegenprestatie relatief gering in omvang en duur in te zetten om aan de veilige kant van de internationale bepalingen met betrekking tot het verbod op dwangarbeid en verplichte arbeid te blijven (artikel 4 EVRM).
Artikel 7 Geen werkzaamheden voorhanden
Artikel 7, eerste lid, van de verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. Indien het college besluit geen tegenprestatie op te leggen omdat binnen de eigen gemeentegrenzen geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, wordt binnen redelijke termijn (maximaal twaalf maanden) een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. Dit is geregeld in artikel 7, tweede lid, van deze verordening.