Gemeenteblad van Oosterhout
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oosterhout | Gemeenteblad 2015, 125683 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oosterhout | Gemeenteblad 2015, 125683 | Verordeningen |
Erfgoedverordening Oosterhout 2015
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Deze verordening verstaat onder:
onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging.
17. Terrein van hoge archeologische waarde:
monument van oudheidkundige betekenis dat op grond van de genoemde criteria is aangewezen als behoudenswaardig, geregistreerd op de AMK. De oude stads- en dorpskernen zijn o.a. in deze categorie opgenomen. Op grond van vervolgonderzoek kan een dergelijk monument alsnog worden aangewezen als archeologisch monument.
25. Archeologisch bureauonderzoek:
vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.
het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een vergunninghoudende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (incl. de RCE) en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen te voldoen met een voorstel voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.
HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsheeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen zijn de artikelen in 9 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN
Artikel 7 Instandhoudingsbepaling
Het college verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in lid 2, dan in overeenstemming met de eigenaar indien er voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn (artikel 3.14 Wabo).
Het college kan aan een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden betreffende de uitvoering en materiaaltoepassing.
HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Artikel 12 Gemeentelijke archeologische beleidskaart
De gemeenteraad stelt op voordracht van het college een gemeentelijke archeologische beleidskaart vast, die dient als basis voor:
Artikel 13 Instandhoudingsbepaling
Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologisch bodemarchief met daarin de archeologische restanten in de breedste zin des woords in een gemeentelijk monument, bedoeld in artikel 1, lid 2 onder b, in een terrein met een hoge archeologische waarde (AMK-terrein) of met een hoge of middelhoge archeologische verwachting, zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, dieper dan 50 cm onder maaiveld te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als beschreven in artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:
bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 100 m2 in gebieden met een vastgestelde archeologische waarde (AMK-terreinen) en hoge en middelhoge archeologische verwachting buiten de contouren van de binnenstad als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;
bij bodemingrepen met een omvang van minder dan 50.000 m2 (= 5 ha) in gebieden met een lage archeologische verwachting als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, met uitzondering van projecten die MER-plichtig zijn. Dit is tevens van toepassing op gebieden kleiner dan 5 ha waarvoor een ontgrondingsvergunning wordt aangevraagd;
Artikel 14 Wijziging kwalificatie van een locatie
Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument of gebied met hoge of middelhoge archeologische verwachting.
Artikel 15 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden
Vergunning volgens artikel 2.1 eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie en een geldig Programma van Eisen naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:
Het college kan bepalen dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.6, 3.10, 3.22 of 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening. De rechthebbende t.a.v. dit terrein moet desgevraagd dulden dat dit terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan.
Voor projecten waarin het verstoringsoppervlak onder de oppervlaktenorm zoals opgenomen in het vastgestelde archeologiebeleid van de gemeente Oosterhout ligt of die na een correct archeologisch voortraject zijn vrijgegeven of die vallen onder artikel 13, lid 2 onder e van deze verordening, en waarbij tijdens werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen geldt een meldingsplicht bij burgemeester en wethouders binnen 1 dag nadat deze waarden bij de verstoorder bekend zijn geworden.
De bepalingen uit artikel 8, 9 en 10 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 13, tweede lid, onder e. Dit met dien verstande dat voor de bepalingen uit artikel 13, tweede lid, onder e en artikel 17, eerste lid, onder b, geen advies van de Monumentencommissie is vereist, maar van de deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg (thans de regioarcheologen van de Regio West-Brabant).
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de bevoegde overheid hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:
HOOFDSTUK 7 OVERIGE BEPALINGEN
Degene, die handelt in strijd met artikel 7 en 12 lid 1 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door burgemeester en wethouders aangewezen personen.
Artikel 24 Intrekking oude regeling
De ‘Erfgoedverordening Oosterhout 2012’, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 25 januari 2012 wordt ingetrokken.
TOELICHTING OP DE ERFGOEDVERORDENING OOSTERHOUT 2015
Hoofdpunten van de Erfgoedverordening Oosterhout 2015:
De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Monumentenverordening Oosterhout 2012:
De Raad is op grond van artikel 147 van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen op basis waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan worden uitgevoerd.
Een vergunningaanvraag voor wijzigen van een rijks- of gemeentelijk monument wordt behandeld conform de in de Wabo beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen.
Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van een rijks- of gemeentelijk monument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, hoofdstuk 6 en 7.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
De bevoegde overheid is in art. 1, lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omschreven als: 'bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning'.
Bij de omschrijving van het begrip ‘monument’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting op de Monumentenwet de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
Onder een ‘zaak’ kan ook worden verstaan een (gedeelte van een) gevelwand of ensemble van gebouwen, mits deze zaak van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
De onder 2 bedoelde ‘terreinen’ kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen, een perceel met één of 'meer bomen zijn of een (aandachts-) gebied waar kan worden verwacht, dat zich zaken in de bodem bevinden, die vanuit archeologisch oogpunt van belang zijn.
Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een ‘zaak’ is immers een veel ruimer begrip. De vijftig-jaargrens, die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Sub 3 en 7 spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten, kerkorgels en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.
Het begrip 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd om enerzijds het belang van de archeologische monumentenzorg aan te geven en anderzijds in verband met de afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. De vergunningverlening is weliswaar de bevoegdheid van de bevoegde overheid, maar het doen van een opgraving mag alleen plaatsvinden met vergunning van de verantwoordelijke minister. Het eigendom van roerende monumenten, die men bij een opgraving aantreft, wordt geregeld in de Monumentenwet 1988. Het maakt daarbij niet uit of er sprake is van een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een ‘rijksmonument’ in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de artikelen 11 t/m 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig. Is er sprake van een vergunning voor een gemeentelijk kerkelijk monument, dan is overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de uitoefening van de eredienst in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere gemeentelijke monumenten gelden.
De taken van de Monumentencommissie zijn hier in het kort beschreven. Voor een verdere detaillering van de inhoud van deze taken wordt verwezen naar het Reglement van Orde Monumentencommissie en de Welstandsnota Oosterhout 2004.
Beoogd is het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid, zowel bij een aanwijzing als bij een wijziging van een gemeentelijk- of rijksmonument. De kennis die met bouwhistorisch onderzoek wordt verkregen kan bij uitstek worden ingezet voor een verantwoorde omgang, al dan niet in samenhang met veranderingen, en het beheer hiervan. Het onderzoek levert informatie over de bouwmassa, de toegepaste constructies, materialen en interieurafwerking. De uitkomst van een onderzoek is van belang voor een op te stellen restauratieplan en kan tevens worden gebruikt bij het analyseren en vaststellen van constructieve gebreken. In bouwhistorisch onderzoek kunnen vier fasen worden onderscheiden:
Direct na ontvangst van een aanvraag om vergunning dient in het kader van de ontvankelijkheid toets te worden vastgesteld of voor de behandeling van de aanvraag een bouwhistorisch onderzoek noodzakelijk is en met welke diepgang. Indien een eigenaar bouwhistorisch onderzoek Iaat uitvoeren voorafgaand aan een restauratieplan, kunnen deze kosten bij de bepaling van de subsidiabele kosten worden betrokken.
De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Het aanwijzen van een monument tot beschermd gemeentelijk monument is geen verplichting maar een bevoegdheid van de bevoegde overheid. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De monumentale belangen komen tot uitdrukking in de redengevende omschrijving. Aangezien de Algemene wet bestuursrecht op deze verordening van toepassing is moeten de belanghebbenden worden gehoord voordat over de aanwijzing wordt besloten (artikelen 4:8 en 4:9 Awb). Overigens geeft de enkele aanwijzing van een monument, zo blijkt uit constante jurisprudentie, geen recht op een schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het huidige gebruik van het monument.
De verordening bindt het advies van de Monumentencommissie niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De ‘Verordening regelende de taak, de samenstelling en de werkwijze van de Monumentencommissie’ is daarvoor de aangewezen plaats.
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
De verordening regelt de voorbescherming van het monument gedurende de tijd dat de het voornemen tot het aanwijzen aan de eigenaar schriftelijk kenbaar is gemaakt. Hierbij is de methodiek van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gevolgd. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het (in de toekomst aan te wijzen monument, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing worden. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.
Het bouwhistorisch onderzoek van een zaak geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een zaak (gebouw). In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente.
Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen:
Bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een zaak (gebouw) kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het zaak (gebouw) al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop de zaak (gebouw) in de registers wordt ingeschreven;
Monumenten die op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing ais gemeentelijk monument in aanmerking. In Noord-Brabant bestaat (nog) geen provinciale monumentenlijst.
Hier worden de termijnen genoemd waarbinnen de Monumentencommissie moet adviseren en het College van Burgemeester en Wethouders een beslissing moet nemen. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6). Er is geen fatale beslistermijn, dus geen vergunningverlening van rechtswege als de beslistermijn wordt overschreden.
De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen. Met dit artikel wordt tevens voldaan aan de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen en roerende zaken
Artikel 4 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het (kadastraal) perceel van het beschermde gemeentelijke monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden beschreven, willen zij onder de werking van de verordening vallen.
Voor elke wijziging van het beschermde monument is een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.
Is slechts een onderdeel van een onroerend goed beschermenswaardig dan kan een ‘bescherming vanwege’ plaatshebben. In de omschrijving (het registerblad) dient dat onderdeel beschreven te zijn. Bij een onderdeel vanwege kan gedacht worden aan een winkelpui, een deel van een gebouw, bijvoorbeeld een woonhuis van een boerderij zonder de stal.
Artikel 5 Wijziging van de aanwijzing
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst.
Artikel 6 Intrekking van de aanwijzing
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken. Ook hiervoor geldt dat het advies van de Monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald. Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.
Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat, en dat is Noord-Brabant (nog) niet het geval, is een vergelijkbare regeling opgenomen. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN
Artikel 7 Instandhoudingsbepaling
De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van het college.
De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college in de artikelen 11 tot en met 21 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 11 van de Monumentenverordening 2010. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.
Indien tijdens een archeologisch onderzoek, een opgraving of ingeval van grondverzet vondsten worden gedaan, waarvan mag worden aangenomen dat deze cultuurhistorische waarde hebben en waarvan de waarde nog niet is vastgesteld, mogen deze niet zonder vergunning worden vervreemd (verkocht).
Artikel 8 Aanvraag om vergunning
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Besluit omgevingsrecht (Bor) zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikt om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.
Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven de bevoegde overheid bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van art. 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.
Zoals eerder gesteld is de Awb (art. 4.2, 4.5 en 4.15) en het Bor (art. 4.4) van toepassing. Eén van de in te dienen zaken kan betrekking hebben op de uitkomsten van uitgevoerd bouwhistorisch onderzoek naar de geschiedenis en de kwaliteiten van het beschermd monument.
Indien sprake is van een koppeling aan een aanvraag voor een bouwvergunning / bestemmingsplanwijziging, is de aanvraag ontvankelijk nadat deze akkoord / ontvankelijk zijn.
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de monumentenverordening zoals die is vastgesteld in 1999. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).
De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De bevoegde overheid moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb). Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de Monumentencommissie.
Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan de bevoegde overheid de procedure vervolgen. De bevoegde overheid dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. De bevoegde overheid dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.
Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de Monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door de bevoegde overheid. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.
Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
Het verbinden van voorschriften aan een vergunning (bijv. over de herbestemming van vrijkomende materialen en over de tijdelijkheid van de vergunning) is een ongeschreven regel in het bestuursrecht, zodat opneming van deze mogelijkheid niet apart in deze verordening hoeft te worden geregeld. Ten aanzien van de verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument kan bijvoorbeeld het voorschrift in de vergunning worden opgenomen dat toestemming moet worden verleend om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.
Artikel 10 Intrekking van de vergunning
Lid 1 bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder 1.3 heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de bevoegde overheid de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN
Artikel 11 Aanvraag om vergunning
De Monumentenwet 1988 is de basis voor de bescherming en daarmee de inhoudelijke beoordeling van vergunningaanvragen voor Rijksmonumenten. De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat een 'deskundige commissie' moet worden ingeschakeld bij deze vergunningprocedure.
De procedure voor de aanvraag van een monumentenvergunning voor een rijksmonument staat beschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Hoofdstuk 2, De Omgevingsvergunning. Een omgevingsvergunning voor rijksmonumenten wordt voorbereid volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure, die nagenoeg overeenkomt met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent:
De aard en de omvang van de werkzaamheden bepalen uiteindelijk in het concrete geval welke indieningsvereisten gelden. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is een bouwhistorisch onderzoek aan te bevelen, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de werkzaamheden is voor de indieningsvereisten van belang. Indien er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn niet relevant indien het alleen de buitenkant van het monument betreft.
In het algemeen is het raadzaam om, als er een rijksmonument in het geding is, voorafgaand aan de vergunningaanvraag al contact te zoeken met de vergunningverlener: het college. Liefst nog voordat het definitieve plan is opgesteld. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan hierbij op verzoek van de bevoegde overheid aanschuiven, al dan niet via het daartoe ingestelde provinciale steunpunt monumentenzorg.
Tijdens het vooroverleg kan de bevoegde overheid de aanvrager informeren over de wijze waarop rekening kan worden gehouden met de cultuurhistorische waarden en met eventuele kwaliteitseisen of uitvoeringsvoorschriften die voor monumenten gelden. Ook kan helderheid worden verkregen over de indieningsvereisten – die immers van geval tot geval kunnen verschillen. Tijdens het vooroverleg worden wederzijdse verwachtingen helder. Zo kan voorkomen worden dat de vergunning moet worden geweigerd omdat bij de voorgenomen ingreep onvoldoende rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische waarden. Ook kan vooroverleg voorkomen dat na indiening van de aanvraag nog allerlei stukken nodig blijken, die dan alsnog bij de aanvrager moeten worden opgevraagd. In een dergelijk geval wordt de beslistermijn voor de bevoegde overheid opgeschort, waardoor de vergunningprocedure langer duurt.
Is een aanvraag eenmaal ingediend, dan brengt de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in een aantal gevallen namens de minister van OCW advies uit aan de bevoegde overheid. Het gaat daarbij om de volgende ingrepen: sloop of gedeeltelijke sloop van ingrijpende aard, of daarmee in impact vergelijkbare wijziging van het rijksmonument, functiewijziging van het rijksmonument en reconstructie. De adviestermijn bedraagt maximaal acht weken. Gedeputeerde staten hebben een adviesbevoegdheid indien het rijksmonument gelegen is buiten de bebouwde kom. De adviestermijn bedraagt maximaal acht weken. De gemeentelijke Monumentencommissie adviseert het college over de aanvraag om een omgevingsvergunning. De adviestermijn gaat in op de datum van het adviesverzoek, mits alle relevante stukken zijn bijgevoegd. Dit zijn alle stukken die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag dan wel het ontwerpbesluit.
Het college kan onder de Wabo advies vragen over de aanvraag om een omgevingsvergunning, of over het ontwerpbesluit op die aanvraag. Bij rijksmonumenten verdient het aanbeveling om de adviseurs al in te schakelen bij de aanvraag. Het college kan dan alle adviezen meenemen in het ontwerpbesluit. Dit verkleint het risico dat het ontwerpbesluit sterk moet worden aangepast naar aanleiding van een advies dat pas op het ontwerpbesluit kan worden uitgebracht. Ook bevordert dit de snelheid van de behandeling van de aanvraag, doordat de adviseurs tegelijkertijd adviseren en niet na elkaar in het proces.
Eenieder kan een zienswijze naar voren brengen op het ontwerpbesluit. Ook de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan namens de minister van OCW een zienswijze indienen. Dit staat los van de adviesbevoegdheid van de minister van OCW.
HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Het belang van de archeologische monumentenzorg wordt door middel van verschillende wettelijke instrumenten beschermd: door aanwijzing van beschermde archeologische monumenten op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau en de daaraan gekoppelde vergunningstelsels. Voor beschermde archeologische rijksmonumenten geldt de archeologische monumentenvergunning op grond van de Monumentenwet 1988 (zie hierna) en voor provinciale en gemeentelijke archeologische monumenten de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2, lid 1, onder b, Wabo. Verder heeft de bevoegde overheid met de Wabo de mogelijkheid om vanwege de archeologische monumentenzorg voorschriften te verbinden aan een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, en het slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Hetzelfde geldt voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of werkzaamheden, mits dat in het bestemmingsplan is bepaald (artikel 5.2 Besluit omgevingsrecht).
Mogelijke voorschriften zijn bijvoorbeeld de verplichting tot:
Welke voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, zal mede afhangen van het archeologisch rapport dat de bevoegde overheid van de aanvrager kan verlangen (artikelen 39 t/m 41 Monumentenwet 1988). In het rapport dient de archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord naar het oordeel van de bevoegde overheid in voldoende mate te zijn vastgesteld.
De vergunning voor beschermde archeologische rijksmonumenten is niet geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Deze blijft geregeld in de Monumentenwet 1988 (artikel 11 e.v.). De voorbereidingsprocedure voor de archeologische monumentenvergunning is nagenoeg gelijk aan de procedure vóór inwerkingtreding van de Wabo. Zo blijft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van kracht, alsmede de van rechtswege verlening van de vergunning bij niet tijdig beslissen. Toch is met de Invoeringswet Wabo een aantal zaken veranderd:
Een omgevingsvergunning met betrekking tot een bouw-, aanleg- of sloopactiviteit op of in een beschermd archeologisch rijksmonument treedt niet in werking voordat voor de voorgenomen werkzaamheden ook een archeologische monumentenvergunning op grond van artikel 11, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in werking is getreden (artikel 6.2a Wabo). Dat is een vergunning voor het verstoren van een beschermd archeologisch rijksmonument. Deze afstemmingsregeling is nodig om te voorkomen dat de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend al worden uitgevoerd voordat toestemming is gegeven voor de verstoring van het beschermde archeologische rijksmonument. De archeologische monumentenvergunning zal in grote mate bepalend zijn voor de mogelijkheden met betrekking tot de omgevingsvergunning. Het is daarom belangrijk dat de bevoegde overheid de aanvrager van de omgevingsvergunning in een zo vroeg mogelijk stadium informeert over de samenloop en afstemming van de omgevingsvergunning met de monumentenvergunning. Het vooroverleg is daarvoor een geschikt moment.
In hoofdstuk V van de Monumentenwet 1988 wordt de archeologische monumentenzorg geregeld. In dat hoofdstuk is onder meer bepaald dat de gemeenteraad een verordening kan vaststellen die regels bevat die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan gravend onderzoek en gevallen kunnen opnemen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van de verplichting een archeologisch onderzoek of het opleggen van dergelijke verplichtingen.
In artikel 41a van de Monumentenwet kan de raad besluiten om aan te geven dat voor het uitvoeren van bodemingrepen die kunnen leiden tot verstoring van archeologische waarde een vrijstelling geldt voor oppervlaktes die groter zijn dan 100 m2. Om onder meer uitvoering te geven aan de Monumentenwet is een gemeentelijke archeologische beleidskaart opgesteld. Deze kaart werkt via de bestemmingsplannen en aanvullend via de thans voorliggende Verordening.
Artikel 12 Gemeentelijke archeologische beleidskaart
De archeologische beleidskaart dient als basis voor zowel hoofdstuk 5 van de Erfgoedverordening als de bestemmingsplannen. De door de gemeenteraad vastgestelde beleidskaart en erfgoedverordening vormen tezamen een consistent geheel. Op grond van nader inzicht en nieuwe onderzoeksgegevens kan de kaart periodiek worden bijgewerkt. Deze verordening is altijd gekoppeld aan de laatst vastgestelde versie van de beleidskaart. De kaderstelling kan vervolgens ook gebruikt worden bij de uitwerking van het beleid in bestemmingsplannen.
Artikel 13 Instandhoudingsbepaling
De Wet op de archeologische monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van de gemeentelijke archeologische beleidskaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.
Er is gekozen voor aanhaking van de instandhouding van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo, bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.
De Erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet toe op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor de bevoegde overheid. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke archeologische monumenten is in de verordening bepaald.
Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 13 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 13 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 50 cm de bodem te verstoren.
In het tweede en derde lid van artikel 13 worden een aantal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid.
Bij lid 3 sub d: vrijstelling van archeologisch (voor)onderzoek betreft een eerste aanleg van drainage en latere vervanging ervan op dezelfde plaats. Bij een gewijzigde locatie ten opzichte van de eerste dient wel onderzoek plaats te vinden.
Bij lid 3 sub e: het betreft het aanbrengen van heipalen onder voorwaarden dat de palen minder dan 5% van het te bebouwen oppervlak verstoren. Bovendien moet ten behoeve van eventueel toekomstig archeologisch vooronderzoek (bij nieuwbouw) voldoende ruimte tussen de palen overblijven om met een graafmachine tussendoor te rijden.
Artikel 14 Wijziging kwalificatie van een locatie
Niet altijd is vooraf goed in te schatten welke waarden in de bodem aanwezig zijn. Daarom heeft het college op grond van dit artikel de bevoegdheid verkregen, om op basis van nieuwe gegevens die uit onderzoek voortkomen, aan een bepaalde locatie een hogere of lagere (verwachtings)waarde toe te kennen.
Artikel 15 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden
Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten of aanwezig zijn. In deze gebieden mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend.
Artikel 16 Ruimtelijke ontwikkeling
In dit artikel wordt een aantal besluiten uit de Wet ruimtelijke ordening genoemd die op basis van artikel 2.2. van de Wabo gelijk worden gesteld met een omgevingsvergunning. Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot het nemen van een dergelijk besluit voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor aanvraag wordt ingediend. Aan het besluit kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 17 Opgravingen en begeleiding
Om de regierol m.b.t. archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het College van B&W een Programma van Eisen te beoordelen en te accorderen. Hierin worden eisen gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek, zoals verwoord in artikel 17. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een Plan van Aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan invullen.
Het is verstandig vooruitlopend op het (laten) opstellen van een Plan van Aanpak na te gaan of de voorgestelde onderzoeksmethode (vooral boren) een geschikte methode is voor het betreffende plangebied. Booronderzoek heeft op zandgrond namelijk een zeer beperkte informatie waarde waardoor vaak blijkt dat boren een overbodige (tussen)stap is in het proces van de archeologische monumentenzorg. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering en de beoordeling van het plan van aanpak.
Grondslag vormt artikel 57.2 van de Monumentenwet 1988.
Grondslag vormt artikel 53.1 van de Monumentenwet 1988.
Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 13, tweede lid, onder e sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 8, 9 en 10 welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het principe van ‘de veroorzaker betaalt’,zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.
HOOFDSTUK 7 OVERIGE BEPALINGEN
Op overtreding van een verordening kan, op grond van artikel 154, eerste lid Gemeentewet, een geldboete van de of tweede categorie worden gezet. Aan strijd met de Monumentenwet 1988 is een geldboete van de vijfde categorie (maximaal € 76.000,-; tarief 2012) gekoppeld. Gelet op de ernst van het vergrijp en de hoogte van de strafmaat bij rijksmonumenten is de keuze voor een geldboete van de tweede categorie (maximaal € 3.800,-; tarief 2012) voor de hand liggend.
In hoofdstuk 5 van de Awb is in afdeling 5.2 een aparte regeling opgenomen over het toezicht op de naleving. De bevoegdheden die de toezichthouders hebben in het kader van de uitoefening van hun taken (inzage van gegevens en bescheiden, vorderen van inlichtingen, betreden van plaatsen anders dan woningen) zijn in die afdeling opgenomen.
Aangezien Oosterhout (behoudens het reguliere bouw- en woningtoezicht) geen eigen zogeheten Buitengewoon opsporingsambtenaren kent, is het opnemen van een afzonderlijke opsporingsbepaling niet noodzakelijk.
Daarnaast ligt het voor de hand dat de handhaving van de verordening in hoofdzaak op publiekrechtelijke wijze (bestuursdwang, dwangsom) plaatsvindt en de strafrechtelijke vervolging als ultimum remedium geldt.
Artikel 24 Intrekking oude regeling
Dit artikel regelt de intrekking van de Erfgoedverordening 2012, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 8).
In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening.
In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.
Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.
Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2015-125683.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.