Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Opsterland 2015
 
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De raad van de Gemeente Opsterland,
Gezien het advies van het CUMO van 12 november 2014;
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 16 december 2014;
Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet en de artikelen 35, eerste lid, aanhef en onderdeel b en d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
overwegende dat:
  • -
    de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand en de periode van de verlaging van de bijstand;
  • -
    de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen met betrekking tot de weigering en verlaging van de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
Besluit vast te stellen de:
Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Opsterland 2015
Artikel 1. Begrippen
  • 1.
    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
  • 2.
    In deze verordening wordt verstaan onder:
    • a.
      wet: Participatiewet, IOAW en IOAZ;
    • b.
      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland;
    • c.
      benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
    • d.
      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm genoemd in artikel 5 onderdeel c Participatiewet en indien van toepassing verhoogd met de bijzondere bijstand voor levensonderhoud genoemd in artikel 12 van de Participatiewet of de grondslag van de uitkering genoemd in artikel 5 van de IOAW of IOAZ;
    • e.
      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;
    • f.
      maatregel: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 9a twaalfde lid, artikel 18 van de Participatiewet , artikel 20 of artikel 38, twaalfde lid van de IOAW of de IOAZ.
    • g.
      arbeidsverplichtingen: de verplichtingen op grond van de artikelen 9, 9a, 18 lid 4 en 55 van de Participatiewet en de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ.
    • h.
      herzieningsverzoek: schriftelijk verzoek van de belanghebbende voor wie de maatregel is opgelegd om de maatregel te herzien in verband met de schending van de arbeidsverplichtingen of de schending van artikel 55 van de Participatiewet.
Artikel 2. Het opleggen of afzien van een maatregel
  • 1.
    Als een belanghebbende naar het oordeel van het college niet of onvoldoende heeft voldaan aan uit de wet voortvloeiende verplichtingen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
  • 2.
    Een maatregel wordt afgestemd op de omstandigheden, de mogelijkheden van de belanghebbende om middelen te verwerven en gelet op diens bijzondere omstandigheden, indien dringende redenen daartoe noodzaken. Afstemming kan leiden tot verlaging van de hoogte en/of de duur van de periode van de maatregel of tot afzien van de maatregel.
Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:
  • a.
    de reden van de maatregel;
  • b.
    de duur van de maatregel;
  • c.
    het bedrag en percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;
  • d.
    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de (standaard)maatregel;
  • e.
    indien van toepassing, de wijze waarop belanghebbende een verzoek kan indienen om de maatregel te herzien.
Artikel 4. Ingangsdatum en berekeningsgrondslag
  • 1.
    De maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm.
  • 2.
    De maatregel wordt opgelegd vanaf de eerste dag van de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt. Wanneer dit om uitvoeringstechnische redenen niet meer mogelijk is, wordt de maatregel vanaf de eerste dag van de volgende maand opgelegd. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
  • 3.
    Wanneer geen uitvoering kan worden gegeven aan het bepaalde in het tweede lid, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op een uitkering of de uitbetaling daarvan.
  • 4.
    Het bedrag van de maatregel wordt naar evenredigheid verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en de twee volgende maanden.
Artikel 5. Herzieningsverzoek
  • 1.
    Indien een maatregel is opgelegd vanwege een schending van de arbeidsverplichtingen of de schending van artikel 55 van de Participatiewet of de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Participatiewet en artikel 37, eerste lid, onderdeel g van de IOAW en de IOAZ, dan kan de belanghebbende gedurende de looptijd van de maatregel een herzieningsverzoek indienen.
  • 2.
    Indien bij het herzieningsverzoek uit de houding en het gedrag van belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat deze de geschonden verplichtingen weer nakomt, dan wordt de maatregel herzien, met dien verstande dat uitsluitend het nog niet verrekende deel van de maatregel wordt ingetrokken.
  • 3.
    In afwijking van het bepaalde in lid 2, komt het deel van de maatregel dat is of wordt verrekend in de eerste maand, nimmer voor herziening in aanmerking.
Hoofdstuk 2. Verwijtbare gedragingen
Artikel 6. Schending van verplichtingen
  • 1.
    Een gedraging waardoor de arbeidsverplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen of een aanvullende verplichting van artikel 55 van de Participatiewet niet wordt nagekomen of de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Participatiewet en artikel 37, eerste lid, onderdeel g van de IOAW en de IOAZ, leidt tot een maatregel van 100 procent van de bijstandsnorm over één maand.
  • 2.
    In afwijking van eerste lid wordt er een maatregel van 100 procent van de bijstandsnorm per maand over een periode van twee maanden opgelegd, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van het eerste lid of hiervan wegens dringende redenen is afgezien, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van het eerste lid.
  • 3.
    In afwijking van het eerste en tweede lid wordt er een maatregel van 100 procent van de bijstandsnorm per maand over drie maanden opgelegd, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van het tweede lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in het eerste lid.
  • 4.
    Als na toepassing van het derde lid sprake is van het volharden van de gedragingen, kan het college de uitkering telkens voor drie maanden verlagen met 100 procent van de bijstandsnorm per maand.
  • 5.
    In afwijking van het eerste lid wordt, indien het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen uitsluitend betreft het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie, de belanghebbende schriftelijk verzocht dit verzuim te herstellen. Pas nadat de belanghebbende binnen de daartoe gestelde termijn geen gevolg geeft aan dit verzoek, wordt toepassing gegeven aan het eerste tot en met het vierde lid.
  • 6.
    In afwijking van het eerste lid wordt, indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Participatiewet en artikel 37, eerste lid, onderdeel g van de IOAW en de IOAZ, deze gedraging behandeld conform het agressieprotocol van de gemeente. In dat geval kan het college tevens besluiten een verzoek tot strafvervolging bij het Openbaar Ministerie in te dienen. Indien na toepassing van het gestelde in de eerste zin blijkt dat de belanghebbende de zeer ernstige misdraging voortzet of herhaalt, wordt alsnog toepassing gegeven aan het gestelde in het eerste tot en met het vierde lid.
  • 7.
    Indien de gedraging, bedoeld in het eerste lid, het gebruik van fysiek geweld betreft, wordt een herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 5 te allen tijde afgewezen.
Artikel 7. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1.
    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
  • 2.
    Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening wordt in ieder geval gerekend:
    • a.
      het verwijtbaar verlies van inkomen anders dan inkomsten uit arbeid;
    • b.
      het onverantwoord besteden of te snel interen van vermogen;
    • c.
      het door eigen toedoen geen gebruik (meer) kunnen maken van voorliggende voorzieningen, waaronder begrepen sociale zekerheidsuitkeringen;
  • 2.
    Voor zover de gedraging, bedoeld in het eerste en het tweede lid, leidt tot een beroep op uitkering of periodieke bijzondere bijstand voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet, wordt de maatregel vastgesteld op:
    • a.
      10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000;
    • b.
      20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000 tot € 2.000;
    • c.
      40 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000 € 4.000;
    • d.
      100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000 of hoger.
  • 3.
    De duur van de maatregel wordt vastgesteld op twee maanden, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, of hiervan is afgezien wegens dringende redenen, opnieuw sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet.
  • 4.
    De duur van de maatregel wordt vastgesteld op drie maanden, als binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het vierde lid is toegepast, opnieuw sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet.
  • 5.
    Artikel 4 vierde lid van deze verordening is niet van toepassing op het bepaalde in dit artikel.
  • 6.
    Voor zover de gedraging, bedoeld in het eerste en het tweede lid, leidt tot een aanvullend beroep op incidentele bijzondere bijstand, wordt de maatregel vastgesteld op het bedrag ter hoogte van de incidentele bijstand waarop onterecht beroep wordt gedaan.
Artikel 8. Samenloop
  • 1.
    Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste maatregel geldt.
  • 2.
    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meer in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, maar kunnen gezamenlijk nooit hoger zijn dan 100 procent van de bijstandsnorm per maand.
  • 3.
    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet en artikel 13 van de IOAW of IOAZ, wordt geen maatregel opgelegd.
  • 4.
    Als de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW of artikel 20, tweede lid van de IOAZ blijvend of tijdelijk wordt geweigerd en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een maatregel zou kunnen leiden, blijft een maatregel ter zake van die gedraging achterwege.
Hoofdstuk 3. Slotbepalingen
Artikel 9. Overgangsbepalingen
  • 1.
    Bij het bepalen van de op te leggen maatregel dient de verordening te worden toegepast, die gold op het moment van de verwijtbare gedraging.
  • 2.
    Indien het moment van de verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in het eerste lid, niet precies kan worden vastgesteld, dan dient de verordening te worden toegepast die gold op het moment van de constatering van de verwijtbare gedraging.
Artikel 10. Citeertitel, inwerkingtreding en intrekking
  • 1.
    Deze verordening kan worden aangehaald als “Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Opsterland 2015”.
  • 2.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015, onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Opsterland 2013.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de Gemeente Opsterland van 12 januari 2015.
De griffier,
De voorzitter,
 
Ieke Zwart
Ellen van Selm
Naar boven