Toelichting bij Deel A, hoofdstuk 1 Maatschappelijke participatie kinderen
Artikel 1, 2, 3, 4 en 5 (toelichting)
Maatschappelijke participatie betekent mee (kunnen) doen in de maatschappij. Voorkomen moet worden dat burgers door financiële beperkingen in een sociaal isolement geraken.
Met sportkosten worden kosten bedoeld die men moet maken om het lidmaatschap te betalen en het werkelijk uit te oefenen, bijvoorbeeld speciale sportkleding, zoals judopak, zwemkleding of voetbalshirt en schoenen.
Ook eenmalige activiteiten kunnen worden vergoed. Voorbeelden zijn kindervakantieweek en kindervakantiekampen. Voorwaarde is dat er een vereniging, stichting of organisatie voor maatschappelijk welzijn de activiteit organiseert.
Kosten kunnen uitsluitend worden vergoed voor activiteiten die in Nederland plaatsvinden (in verband met het in de WWB opgenomen territorialiteitsbeginsel). Het college heeft in haar (minima)beleid een ruime limitatieve opsomming gegeven waarvoor een tegemoetkoming mogelijk is. Verder is de bevoegdheid gegeven aan de teammanager om kleine aanpassingen aan te brengen.
Het college kan op grond van de Participatiewet bijzondere bijstand verlenen aan ouders van ten laste komende kinderen die onderwijs of een beroepsopleiding volgen.
Ten laste komende kinderen zijn eigen- of stiefkinderen jonger dan 18 jaar voor wie de ouder aanspraak op kinderbijslag kan maken. Vanwege de restrictie dat het kind onderwijs moet volgen geldt een leeftijdsondergrens van 4 jaar.
Onder het volgen van onderwijs wordt verstaan het volgen van basisonderwijs of voortgezet onderwijs. Hoewel kinderen vanaf de vijfde verjaardag leerplichtig zijn volgen zij in het algemeen al vanaf het vierde jaar al basisonderwijs. Voortgezet onderwijs is onderwijs aan kinderen vanaf ongeveer 12 jaar (VMBO, HAVO en VWO). Het voortgezet onderwijs sluit aan op het basisonderwijs en bereidt leerlingen voor op het middelbaar en hoger beroepsonderwijs.
De bijzondere bijstand moet betrekking hebben op kosten van maatschappelijke participatie van het kind.
Lid 2: In algemene wet bestuursrecht is bepaald aan welke voorwaarden een aanvraag moet voldoen.
Lid 3: om de administratieve last voor de burger en de gemeente tot een minimum te beperken kan het college voor personen met een uitkering andere regels stellen.
Lid 4: Een aanvraag moet uiterlijk 1 maand na afloop van een kalenderjaar zijn ingediend. Als deze dag op een zaterdag of zondag valt moet de aanvraag uiterlijk op de eerstvolgende werkdag door het college zijn ontvangen (artikel 1, eerste lid Algemene Termijnenwet).
Lid 5: Bij de aanvraag hoeft de belanghebbende, als hij geen bijstandsuitkering van de gemeente ontvangt, zich in principe alleen te identificeren en bewijsstukken van zijn gezinsinkomen, vermogen en gemaakte kosten in te leveren. Hiermee wordt de administratieve last voor zowel de burger als de gemeenten tot een minimum beperkt.
Lid 5: In voorkomende gevallen kan het college gemotiveerd om aanvullende bewijsstukken vragen.
Lid 1 en 2: spreken voor zich.
Lid 3: Een kind dat naar het voortgezet onderwijs gaat heeft naast de normale schoolkosten zoals aanschaf boeken en onderwijskosten, aanschaf schriften, waarvoor uit voorliggende voorziening
(WTOS) een vergoeding wordt verstrekt, extra uitgaven voor excursies etc. Daarvoor kan extra bijstand worden verstrekt.
Lid 4: Voor elk kind uit een gezin dat voor het eerst naar het voortgezet onderwijs gaat bestaat daarnaast nog recht op bijzondere bijstand voor een startpakket. Dit bedrag moet worden aangewend voor bijvoorbeeld de kosten van een fiets, regenpak, schooltas, rekenmachine, etc
Lid 1 en 2: De bijzondere bijstand moet bij voorkeur in natura betaald worden, tenzij dit naar het oordeel van het college leidt tot ondoelmatige uitvoering. Gelet op de aard van de kosten en de veelheid aan organisaties en instellingen waar deze kosten gemaakt kunnen worden kan het college niet met allemaal betaalafspraken maken. De bijzondere bijstand wordt daarom in de praktijk ook wel eens aan de ouders van de kinderen uitbetaald. Als het college gegronde redenen heeft dat de ouder(s) niet in staat is/zijn om de tegemoetkoming te besteden aan het doel waarvoor deze is verstrekt, namelijk maatschappelijke participatie van zijn kind(eren) kan het college besluiten de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk in natura of aan derden te betalen.
Uitgangspunt is dat de aanvrager de tegemoetkoming besteedt aan het doel waarvoor hij deze ontvangen heeft, namelijk maatschappelijke participatie van zichzelf en zijn gezinsleden. Het college gaat uit van vertrouwen, maar kan vooraf om bewijsstukken vragen of achteraf, na afloop van het kalenderjaar, steekproefsgewijs een aantal verstrekkingen controleren. De aanvrager zal daarom tot en met drie maanden na afloop van het kalenderjaar op verzoek van het college bewijsstukken van de besteding van de tegemoetkoming moeten kunnen aantonen.
Wanneer de aanvrager de besteding niet of niet volledig aan kan tonen vordert het college het niet verantwoorde deel van de tegemoetkoming terug.
De uitvoering van deze beleidsregels ligt bij het college. De beleidsregels kennen een hardheidsclausule op grond waarvan het college van de bepalingen van deze beleidsregels kan afwijken als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard. In gevallen waarin de regeling niet voorziet neemt het college een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de ingezetene of het huishouden. De gemeente zal zo mogelijk samenwerken met natuurlijke en rechtspersonen om de maatschappelijke participatie te bevorderen. Dit vindt al plaats met de Stichting Leergeld Salland.
Toelichting bij Deel A, hoofdstuk 2 Chronisch zieken en ouderen
Artikel 1, 2, 3, 4 en 5 (toelichting)
Het college kan op grond van de Participatiewet bijzondere bijstand verlenen aan belanghebbenden met hoge zorgkosten. Vooralsnog wordt in deze beleidsregel gekozen om aan te sluiten bij de huidige beleidsregel.
Het is aannemelijk dat wanneer het eigen risico geheel is verbruikt in combinatie met het behoren tot de omschreven doelgroep een indicatie is van hoge zorgkosten. Het verbruiken van het eigen risico toont bovendien de gemaakte kosten aan.
Onder werkvoorziening wordt verstaan een voorziening welke is getroffen om een gehandicapte in staat te stellen om zijn arbeid te blijven verrichten, dus niet het werken bij de sociale werkvoorziening.
Lid 1: In algemene wet bestuursrecht is bepaald aan welke voorwaarden een aanvraag moet voldoen.
Lid 2: om de administratieve last voor de burger en de gemeente tot een minimum te beperken kan het college voor personen met een uitkering andere regels stellen.
Lid 3: Een aanvraag moet uiterlijk 1 maand na afloop van een kalenderjaar zijn ingediend. Als deze dag op een zaterdag of zondag valt moet de aanvraag uiterlijk op de eerstvolgende werkdag door het college zijn ontvangen (artikel 1, eerste lid Algemene Termijnenwet).
Lid 4: Bij de aanvraag hoeft de belanghebbende, als hij geen bijstandsuitkering van de gemeente ontvangt, zich in principe alleen te identificeren en bewijsstukken van zijn gezinsinkomen, vermogen en gemaakte kosten in te leveren. Hiermee wordt de administratieve last voor zowel de burger als de gemeenten tot een minimum beperkt.
Lid 5: In voorkomende gevallen kan het college gemotiveerd om aanvullende bewijsstukken vragen.
Het maximumbedrag wordt geacht toereikend te zijn. Indien aantoonbaar extra noodzakelijke en bijzondere kosten gemaakt zijn, dan kan iemand mogelijk in aanmerking komen voor extra bijzondere bijstand.
Uitgangspunt is dat de aanvrager de tegemoetkoming besteedt aan het doel waarvoor hij deze ontvangen heeft. Het college gaat uit van vertrouwen, maar kan vooraf om bewijsstukken vragen of achteraf, na afloop van het kalenderjaar, steekproefsgewijs een aantal verstrekkingen controleren. De aanvrager zal daarom tot en met drie maanden na afloop van het kalenderjaar op verzoek van het college bewijsstukken van de besteding van de tegemoetkoming moeten kunnen aantonen.
Wanneer de aanvrager de besteding niet of niet volledig aan kan tonen vordert het college het niet verantwoorde deel van de tegemoetkoming terug.
De uitvoering van deze beleidsregels ligt bij het college. De beleidsregels kennen een hardheidsclausule op grond waarvan het college van de bepalingen van deze beleidsregels kan afwijken als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard. In gevallen waarin de regeling niet voorziet neemt het college een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de ingezetene of het huishouden.
Toelichting bij deel B, hoofdstuk 3 Effecten invoering kostendelersnorm
Artikel 1 Verlaging uitkering door woonsituatie
Artikel 27 Participatiewet geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woon-situatie. Blijkens de toelichting op artikel 27 Participatiewet kan ook, ingeval er geen woning wordt bewoond, een verlaging worden toegepast.
In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van de wet in een individueel geval de norm lager vast te stellen. In de beleidsregels wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'.
Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen.
Onder “hypotheeklasten” wordt verstaan, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar de omstandigheden vast te stellen redelijk bedrag voor onderhoud.
In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 Participatiewet. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning.
Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.
Artikel 2 Vervallen regeling toeslag voormalig éénouder
De systematiek vóór de kostendelersnorm kende verschillende toeslagen en normen (waaronder het onderscheid tussen alleenstaande en alleenstaande ouder). Dit onderscheid vervalt met de invoering van de kostendelersnorm. Om deze reden wordt deze regeling ingetrokken, omdat de grondslag uit de Toeslagenverordening verdwijnt.
Artikel 3 Vaststellen draagkracht bijzondere bijstand en minimaregelingen
We houden rekening met de kostendelersnorm onder b.
Dit was nog niet geregeld in de Leidraad Werk en bijstand. Bij algemene bijstand beoordelen wij volgens de kostendelersnorm. Hierbij wordt geregeld dat dit ook bij bijzondere bijstand het geval is.