Artikelsgewijze toelichting op de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Montfoort 2015
Ieder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school groot, of kan het kind wegens zijn structurele beperking niet zelfstandig naar school. Ouders kunnen dan een beroep doen op de verordening leerlingenvervoer.
De gemeenteraad heeft de wettelijke plicht een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer. In artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), artikel 4, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) en artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: WEC), heet het ‘de bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek’. Het gaat hierbij zowel om scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en regulier voortgezet onderwijs die zijn aangesloten bij samenwerkingsverbanden primair of voortgezet onderwijs, als om instellingen voor cluster 1 en cluster 2.
In de verordening wordt het begrip ‘vervoersvoorziening’ gehanteerd. Dat houdt in dat er niet altijd sprake is van een kostendekkende betaling. Zo is ook een voorziening mogelijk in de vorm aangepast vervoer, dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.
Het college bepaalt in welke vorm de voorziening wordt verstrekt. Het vervoer dient echter te allen tijde passend te zijn.
Uitgangspunt van de regeling is bekostiging van het openbaar vervoer. Wanneer de leerling door zijn structurele beperking geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, zelfs niet met begeleiding, komt hij in aanmerking voor aangepast vervoer.
Als ouders aangeven hun kind zelf te willen vervoeren dienen ze hiervoor toestemming te vragen aan het college. De bekostiging van het vervoer is vervolgens gebaseerd op de vervoersvoorziening waar de ouders voor in aanmerking komen. Het college kan toestemming weigeren op grond van de kosten.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Begripsomschrijving
In artikel 1 van de verordening is een aantal begrippen nader gedefinieerd, die regelmatig gebruikt worden in de verordening.
De omschrijving volgt de begripsbepalingen van de WPO en de WEC voor ouders. Dit betekent dat ook pleegouders zijn aan te merken als verzorgers en dus ouders. Naast ouders zoals omschreven in deze begripsbepaling mag ook een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is een aanvraag voor leerlingenvervoer indienen in plaats van de ouders/verzorgers.
De afstand wordt consequent gemeten aan de hand van één routeplanner. In de beleidsregels wordt vastgelegd welke routeplanner wordt gehanteerd.
Als peiljaar voor het inkomen moet op grond van de WPO (artikel 4, zevende lid) worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint. Als het gezamenlijk inkopen van het peiljaar nog niet bekend is, wordt het derde jaar voorafgaande aan het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt gehanteerd. In een later stadium, als het inkomen van het peiljaar wel bekend is, wordt een definitieve berekening gemaakt. Wanneer tot slot het gezamenlijk inkomen die ligt tussen het peiljaar en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, wordt in het voordeel van de ouders een later peiljaar gekozen.
Kinderen worden als zij de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt, leerling in de zin van de WPO (artikel 39, eerste lid, WPO). Pas vanaf dat moment kan dus aanspraak op leerlingenvervoer worden gemaakt. Voor leerlingen die op grond van de onderwijswetgeving toegelaten zijn op een school voor (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs, ongeacht of zij de leerplichtige leeftijd hebben bereikt, of al voorbij zijn, kan de aanvrager indien hij/zij voldoet aan de voorwaarden van de verordening leerlingenvervoer aanspraak maken op leerlingenvervoer.
Een belangrijke uitzondering vormen leerlingen die rijdende scholen bezoeken voor kinderen van kermisexploitanten of van circusmedewerkers (Titel B van het Besluit trekkende bevolking WPO). Ouders van leerlingen die deze scholen bezoeken kunnen geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening. De kosten voor noodzakelijk vervoer van deze leerlingen voor het schoolbezoek vormen onderdeel van de materiele instandhouding van die scholen.
Ter verduidelijking is in deze definitie opgenomen dat het vervoer alleen plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de schoolgids.
Alleen wanneer de structurele beperking van een kwalificatie- en/of leerplichtige leerling noodzaakt tot het volgen van slechts een deel van het onderwijsprogramma, wordt in voorkomend geval wel tijdens de schooltijd vervoerd. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor vervoer tijdens schooltijd.
Bij de definiëring van het begrip ‘openbaar vervoer’ is aangesloten bij de begripsomschrijving zoals deze is vastgelegd in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van de zinsnede ‘volgens een dienstregeling’. Zodoende kan ook de regiotaxi desgewenst als vorm van openbaar vervoer worden beschouwd.
Een opstapplaats is een centrale plaats van waar de leerlingen met de taxibus (aangepast vervoer) worden vervoerd. De leerlingen worden dan niet bij de woning opgehaald, maar dienen zich, al dan niet onder begeleiding, te begeven naar de door de gemeente aangewezen opstapplaats.
Onder ‘reistijd’ wordt in de verordening verstaan, de tijdspanne die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag, dan wel de tijdspanne die ligt tussen het einde van de schooldag en de aankomst bij de woning.
Omdat leerlingen, ongeacht of zij gebruikmaken van het leerlingenvervoer, zich vaak zo’n tien minuten voor de aanvang van de lessen op het schoolplein bevinden, wordt deze tijd van de reistijd uitgesloten. Dit betreft enkel de wachttijd aan het begin van de schooldag. De eventuele wachttijd aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend bij de totale reistijd. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de (taxi)bus te stappen. Daarom wordt tien minuten opgeteld bij de berekende duur van de rit.
Voor de bepaling van het recht op leerlingenvervoer wordt aangesloten op de schoolgids die een school heeft uitgegeven.
Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a van de WPO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband. Scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband. Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs omvat volgens artikel 17a van de WVO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van scholen voor voortgezet onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband. Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband. Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
Speciale school voor basisonderwijs
De Wet op het primair onderwijs (WPO), die op 1 augustus 1998 in werking is getreden, voorziet in de samenvoeging van het basisonderwijs en het onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (lom), moeilijk lerende kinderen (mlk) en in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk) in een wet. De scholen voor lom, mlk en iobk heten onder de WPO ‘speciale scholen voor basisonderwijs’.
School voor voortgezet onderwijs
Onder een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de WVO, vallen het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en praktijkonderwijs (pro). Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra ondersteuning aan leerlingen in het vmbo.
De Wet op de expertisecentra (WEC) omvat al het overig speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. Het gaat om onderwijs voor dove of slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, kinderen met een visuele beperking, kinderen met een lichamelijke beperking, langdurig zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen, zeer moeilijk opvoedbare kinderen, kinderen met een meervoudige beperking en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.
De WEC onderscheidt de volgende clusters:
- -
Cluster 1: onderwijs aan kinderen met een visuele beperking dan wel kinderen met een meervoudige beperkingen met deze beperkingen;
- -
Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden dan wel kinderen met meervoudige beperkingen met een van deze beperkingen;
- -
Cluster 3: onderwijs aan langdurige zieke kinderen met een lichamelijke beperking, kinderen met een lichamelijk beperking en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel kinderen met meervoudige beperkingen met een van deze beperkingen;
- -
Cluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke beperking, zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.
Het onderwijs van cluster 1 en 2 wordt gegeven in instellingen. Deze instellingen vallen ook onder het begrip ‘school’.
Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op een bepaalde school.
In de WPO is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a, zesde lid, van de WPO). Het samenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door deskundigen.
De WVO kent een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 17a, zesde lid, van de WVO). Ook hier geldt dat het samenwerkingsverband zich daarbij laat adviseren door deskundigen.
Vooralsnog bepaalt de regionale verwijzingscommissie de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs (artikel 10g van de WVO) en beslist of een leerling op leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen (artikel 10e van de WVO).
Met ingang van 1 augustus 2015 wordt het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs in het passend onderwijs geïntegreerd; dan beslist het samenwerkingsverband of een leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs of is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de WEC is bepaald dat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is ingeschreven op een andere school (artikel 41, tweede lid, van de WEC).
Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen per week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).
Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als ‘school’.
Binnen het leerlingenvervoer zijn er drie vervoersvoorzieningen: 1. Eigen vervoer van de leerling (EV), 2. Openbaar vervoer voor de leerling en zo nodig diens begeleider (OV), of 3. aanbieding van door de gemeente georganiseerd vervoer, aangepast vervoer (AV).
Onder ‘woning’ wordt in de verordening de plaats verstaan waar de leerling structureel en feitelijk verblijft en van waaruit het kind de school bezoekt. Structureel houdt in, dat het verblijf niet veroorzaakt wordt door toevallige of tijdelijke omstandigheden.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat een kind twee woningen heeft in de zin van deze verordening. Zo`n situatie kan zich voordoen wanneer een kind om medische en/of sociaal emotionele redenen een aantal dagen per week op een ander adres verblijft. Er is dan sprake van structureel en feitelijk verblijf op twee adressen. Op grond van de verordening wordt dan een voorziening toegekend ten behoeve van het vervoer van en naar school vanuit beide adressen.
Het adres waar kinderen een bepaalde tijd vóór aanvang of na afloop van de schooldag worden opgevangen (de buitenschoolse opvang) valt niet onder het begrip ‘woning’.
Artikel 2. Aanspraak op een vervoersvoorziening
Lid 1: In de verordening worden de aanspraken van de aanvrager op een vervoersvoorziening voor het dagelijks vervoer van leerlingen naar scholen voor basisonderwijs, speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs vastgelegd.
Lid 2: Wanneer de aanvrager weigert of nalatig is met betrekking tot de ingevolge de verordening te betalen bijdrage (artikel 12 en 13), leidt dit tot het vervallen van de aanspraak op de vervoersvoorziening.
Lid 3: Wanneer kan worden aangetoond dat een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg (bijvoorbeeld via de werkgever) vergoeding ontvangt voor de kosten van het vervoer naar school, wordt die vergoeding afgetrokken van de bekostiging die de aanvrager zou hebben gekregen op basis van de verordening leerlingenvervoer. Ook is het mogelijk deze vergoeding als bijdrage in rekening te brengen wanneer het om een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer gaat.
Het bovenstaande geldt echter niet voor vergoedingen die aan de aanvrager van leerlingenvervoer naar voortgezet onderwijs worden verstrekt op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze vergoeding is opgebouwd uit verschillende componenten, zoals lesgeld, boekengeld enzovoort en is niet puur bestemd voor reiskosten. Deze vergoeding wordt daarom niet verrekend met de vervoersvoorziening.
Lid 4: De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek (zorgplicht) blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij de aanvrager liggen. In artikel 2, vierde lid, van de verordening is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet vastgelegd.
Deze verantwoordelijkheid kan door de aanvrager niet op- of overgedragen worden aan de gemeente. De wettelijke regeling, noch de gemeentelijke verordening beperkt deze verantwoordelijkheid van de aanvrager.
Artikel 3. Aanvraagprocedure
Wanneer een aanvrager denkt voor leerlingenvervoer in aanmerking te komen, dient hij/zij hiertoe een aanvraag in te dienen bij het college. De gemeente stelt hiervoor een (digitaal) aanvraagformulier beschikbaar. In artikel 3 van de verordening zijn nadere bepalingen opgenomen voor wat betreft de aanvraag voor leerlingenvervoer.
Lid 2: De aanvrager is op grond van artikel 4:2 van de Awb verplicht de in dit lid bedoelde gegevens te overleggen wanneer deze van belang zijn voor een juiste beoordeling van de aanvraag. Of gegevens daadwerkelijk van belang zijn voor een juiste beoordeling wordt door het college bepaald. Onder gegevens wordt verstaan: eventuele toevoeging van verklaringen (bewijsstukken), bijv. een medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring van de rijksinspecteur der belasting of een verklaring van overwegende bezwaren.
Lid 3 en 4: De wettelijk toegestane beslistermijn op een aanvraag is acht weken. Vandaar dat ook in deze verordening hiervoor gekozen is. Het kan voorkomen dat de gestelde afwikkelingstermijn niet haalbaar is. Bijvoorbeeld wanneer het gevraagde oordeel van deskundigen uitblijft. In die gevallen kan het college de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.
Lid 5: Een toegekende vervoersvoorziening kan bestaan uit een bekostiging (onder a) of aangepast vervoer (b). In het geval van een bekostiging zal de ingangsdatum van deze bekostiging in principe samenvallen met de in het aanvraagformulier verzochte datum van ingang, mits deze niet ligt vóór de datum van ontvangst van de aanvraag. Er wordt geen bekostiging met terugwerkende kracht verstrekt.
Wanneer de leerling een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer toegekend krijgt, zal de datum van ingang zo veel mogelijk aansluiten bij de door de ouders verzochte datum, mits deze niet ligt vóór de datum van ontvangst van de aanvraag. Hierbij moet rekening gehouden worden met de tijd die nodig is voor het inschakelen van de vervoerder.
Artikel 4. Verstrekken van een vervoersvoorziening
In artikel 4 is bepaald dat het college bij de verstrekking van de vervoersvoorziening de wijze, de ingangsdatum en de tijdsduur van de voorziening bepaalt. Zij legt dit vast in de beschikking.
Artikel 5. Doorgeven van wijzigingen
Lid 1: Dit lid regelt dat de aanvrager verplicht is wijzigingen door te geven aan het college die van directe invloed zijn op de verstrekte vervoersvoorziening. Zij dienen dergelijke wijzigingen direct schriftelijk of per e-mail (
leerlingenvervoer@montfoort.nl) mede te delen aan het college. Te denken valt aan een wijziging in het woonadres, adres van de school, wijziging van school, de reistijd etc.
Lid 2: Indien de wijziging daartoe aanleiding geeft vervalt de aanspraak op de verstrekte vervoersvoorziening en verstrekt het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening. Wanneer de wijziging geen invloed op de vervoersvoorziening heeft, gebeurt dit uiteraard niet.
Lid 3 en 4: Wanneer het college, zonder hiervan door de aanvrager per direct op de hoogte te zijn gesteld, zelf wijzigingen vaststelt die van invloed kunnen zijn op de aanspraak op de vervoersvoorziening, kan het zijn dat de aanvrager ten onrechte een vervoersvoorziening heeft ontvangen. Op grond van lid 3 en 4 van artikel 5 in de verordening kan de ten onrechte genoten bekostiging teruggevorderd worden of in mindering worden gebracht bij eventueel nieuw te verstrekken bekostiging. De beslissing wordt aan de aanvrager bekend gemaakt.
Artikel 6. De dichtstbijzijnde toegankelijke school
Als toegankelijke school is aan te merken de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school én tevens van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn beperking. In de verordening zijn deze bepalingen verankerd in artikel 6. Een bepaalde onderwijskundige methode wordt niet tot de onderwijsrichting gerekend. Hiermee worden onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Daltononderwijs, Montessori onderwijs, Iederwijsscholen etc.
Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholieke onderwijs, protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de Gereformeerde kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het Evangelisch onderwijs; voorts het joods onderwijs, (orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs en ten slotte het algemeen bijzonder of neutraal bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag (vrije scholen).
Lid 1: Een vervoersvoorziening wordt verstrekt over de afstand tussen de woning/ opstapplaats van de leerling en de dichtstbijzijnde voor hem/haar toegankelijke school. Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt: de school die naar afstand het dichtstbij de woning gelegen is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg.
Lid 2: Op grond van artikel 6, tweede lid, van de verordening dient de aanvrager van leerlingenvervoer naar een school die op grote afstand is gelegen, terwijl zich dichterbij andere, ook voor de leerling passende scholen bevinden, schriftelijk te verklaren dat hij/zij overwegende bezwaren heeft tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van de dichterbij gelegen bijzondere scholen. Een verklaring van bezwaar moet gebaseerd zijn op de richting van het bijzonder onderwijs dan wel tegen het openbaar onderwijs en niet tegen de onderwijskundige methode die op de school gehanteerd wordt. Het college is niet gerechtigd de bezwaren van de aanvrager tegen een bepaalde richting inhoudelijk te verifiëren.
§ 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs
Artikel 7. De dichtstbijzijnde toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het
samenwerkingsverband
Dit artikel is een aanvulling op artikel 6 van de verordening. Voor alle onderwijssoorten geldt de hoofdregel van artikel 6, eerste lid. Artikel 4 van de WPO bepaalt voor speciale scholen voor basisonderwijs echter dat het vervoer naar de dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband dient te worden bekostigd. Dat zal veelal wel, maar hoeft niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school van zijn soort te zijn omdat een speciale school voor basisonderwijs buiten het samenwerkingsverband maar dichterbij de woning gelegen kan zijn. Om toegang te krijgen tot een speciale school voor basisonderwijs is een toelaatbaarheidsverklaring nodig die het samenwerkingsverband afgeeft. Deze verklaring geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel 40 van de WPO).
In artikel 7 wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Dit is op grond van artikel 6 van de verordening de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. In dat geval is artikel 7 van toepassing. Daarnaast geldt als gevolg van de verwijzing naar artikel 6 van de verordening bij toepassing van onderdeel b ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de aanvrager.
Artikel 8. Een vervoersvoorziening in de vorm van openbaar vervoer
In artikel 8 van de verordening zijn de minimumvoorwaarden vastgelegd om aanspraak te kunnen maken op leerlingenvervoer. Hierbij geldt als uitgangspunt: ‘een vervoersvoorziening in de vorm van openbaar vervoer´.
De aanvrager kan in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school
meer dan 6 kilometer bedraagt (dus 6,0 km is geen recht op leerlingenvervoer, 6,1 km wel). Deze afstand van 6 km is als bovengrens in artikel 4, zevende lid van de WPO vastgelegd en wordt ook in de modelverordening van de VNG als afstandscriterium gehanteerd. Een onderscheid in afstand tussen jongere en oudere kinderen is niet toegestaan op grond van artikel 4 van de WPO en artikel 4 van de WEC.
Artikel 9. Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
In artikel 9 van de verordening is vastgelegd wanneer een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt verstrekt. Deze vervoersvoorziening wordt in principe slechts in uitzonderinggevallen verstrekt.
Onderdeel a: Wanneer de leerling met gebruikmaking van het openbaar vervoer, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, wordt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer verstrekt. Overigens is het niet zo dat de aanvrager, wanneer op basis van het criterium reistijd aanspraak op een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt gemaakt, van het college kan eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of minder wordt teruggebracht (in het geval dat het college het vervoer zelf organiseert). Wanneer een taxibusje meer leerlingen vervoert, kan dit tijdscriterium overschreden worden.
Het is enkel van belang dat via individuele meting de conclusie wordt getrokken, dat de totale reisduur van die leerling met het openbaar vervoer meer dan anderhalf uur bedraagt en deze met het aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht. Is hiervan sprake dan kan de aanvrager aanspraak maken op een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer.
Onderdeel b: In een aantal gemeenten komt het voor dat openbaar vervoer geheel ontbreekt. In principe kan de aanvrager dan aanspraak maken op een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer.
Onderdeel c: Als de leerling door zijn structurele beperking niet in staat is, ook niet onder begeleiding, van het openbaar vervoer gebruik te maken, kan de aanvrager aanspraak maken op een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer.
Artikel 10. Een vervoersvoorziening in de vorm van eigen vervoer
Artikel 10 van de verordening geeft nadere regels bij de verstrekking van een vervoersvoorziening in de vorm van eigen vervoer. Hiervan is sprake wanneer de aanvrager voor het vervoer een eigen vervoermiddel (auto, (brom)fiets) gebruikt of laat gebruiken.
Of een vervoersvoorziening in de vorm van eigen vervoer wordt verstrekt, is ter beoordeling van het college. Een belangrijke maatstaf hierbij kan zijn dat dit vervoer voor de gemeente een goedkopere wijze van vervoer is. Ook kunnen aspecten als zelfredzaamheid van de leerling meespelen bij de beoordeling van het college om een vervoersvoorziening in de vorm van eigen vervoer toe te kennen.
Lid 2: De bekostiging van het eigen vervoer is gerelateerd aan de vervoersvoorziening waar de aanvrager in principe op basis van de bepalingen in de verordening voor in aanmerking komt: 1. een vervoersvoorziening in de vorm van openbaar vervoer of 2. een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer.
Wanneer aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening in de vorm van openbaar vervoer (1) en er wordt met toestemming van het college een vervoersvoorziening in de vorm van eigen vervoer toegekend, dan keert het college een bekostiging uit op basis van de kosten van het openbaar vervoer. Het college gaat na wat voor de overbruggen afstand betaald zou moeten worden wanneer de leerling gebruik zou maken van het openbaar vervoer. Hierbij wordt het meest goedkope tarief als uitgangspunt gehanteerd.
Wanneer de aanvrager in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer (2) en toestemming van het college krijgt om een eigen vervoermiddel te gebruiken, dan wordt een vergoeding per kilometer verstrekt. De kilometervergoeding is afgeleid van de Reisregeling Binnenland.
Lid 3 en lid 4: In artikel 10, derde lid, van de verordening is bepaald, dat aan de aanvrager die meer dan één leerling tegelijk vervoert en daarvoor van het college toestemming heeft gekregen, bekostiging op basis van een kilometervergoeding voor de auto wordt verstrekt. Dit is ook het geval wanneer de aanvrager eigenlijk slechts aanspraak maakt op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding wordt niet per leerling verstrekt.
Lid 5: Ten slotte bepaalt artikel 10, vijfde lid, van de verordening dat het college bekostiging verstrekt op basis van het aantal kilometers (brom)fietsvervoer (Reisregeling Binnenland), wanneer de leerling gebruik maakt van het vervoer per (brom)fiets. Hiervan is sprake als:
- a.
het college van oordeel is dat de leerling al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per (brom)fiets;
- b.
de aanvrager dit wenst, bijvoorbeeld in het kader van de bevordering van de zelfredzaamheid, en het college hiervoor toestemming geeft.
Artikel 11.
Een vervoersvoorziening ten behoeve van een begeleider
In een aantal gevallen is het voor de leerling niet mogelijk zelfstandig te reizen. In artikel 11 is bepaald wanneer een vervoersvoorziening ten behoeve van een begeleider wordt verstrekt. Daarbij geldt aanvullend, dat:
- -
begeleiding primair de taak van de ouders/pleegouders/voogd is. Als zij niet in staan zijn hun kind te begeleiden dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen (een familielid, kennis, buurman/vrouw, een ouder van een andere leerling etc);
- -
wie de leerling ook begeleid, de vervoersvoorziening ten behoeve van een begeleider aan de aanvrager wordt toegekend;
- -
wanneer een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, slechts één vervoersvoorziening ten behoeve van een begeleider wordt verstrekt.
Als peildatum wordt 1 augustus gehanteerd. Wat betekent dat wanneer de leerling op 1 augustus van het schooljaar 11 jaar is, de leerling voor het hele schooljaar als 11 jaar wordt aangemerkt ook al wordt de leerling in de loop van het schooljaar 12.
Met ‘genoegzaam aantonen’ wordt in artikel 11 bedoeld dat de aanvrager zijn aanvraag van eventuele bewijsstukken moet voorzien. Bijvoorbeeld gegevens over de routes van het openbaar vervoer, psychologische verklaringen en medische verklaringen.
Artikel 12. Drempelbedrag
Dit artikel heeft tot doel de aanvrager verantwoordelijk te laten zijn voor een bepaald deel van de (werkelijk gemaakte) kosten van het vervoer; de zogenaamde drempel.
Lid 1: Het artikel is van toepassing op aanvragers van leerlingenvervoer naar een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs en wiens gezamenlijk inkomen boven een bepaalde grens uitkomt. De gevraagde bijdrage is gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, wat betekent dat de kosten van het openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de aanvrager komen. In de verordening is de kilometergrens voor het basis- en speciaal basisonderwijs op 6 kilometer gesteld.
Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht. Wanneer een leerling slechts een deel van het schooljaar gebruik maakt van het leerlingenvervoer, wordt het drempelbedrag naar evenredigheid in rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een vervoersvoorziening wordt toegekend of voor enkele dagen per week.
Lid 2, 3 en 4: Voor de berekening van de hoogte van het drempelbedrag is de gemeente gebonden aan de wet. Er kan niet worden gewerkt met een fictief bedrag. Het gaat om de kosten van het openbaar vervoer die zouden worden gemaakt om de afstand tot aan de door de gemeente gestelde kilometergrens te overbruggen.
Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerling daadwerkelijk gebruikmaakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruikmaakt van aangepast vervoer of wanneer er geen openbaar vervoer aanwezig is, dient de aanvrager de kosten van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens zelf te dragen door deze aan de gemeente over te maken. In dat geval wordt uitgegaan van de kortste meest gangbare, voor de leerling toegankelijke route gerekend met een OV-prijs die geldt binnen het betreffende vervoersgebied.
Lid 5: Aan de aanvragers van leerlingenvervoer voor leerlingen die vanwege hun structurele beperking niet of niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, mag geen drempelbedrag worden gevraagd.
Artikel 13. Financiële draagkracht
Lid 1 en 2: Aan de aanvrager van leerlingenvervoer voor een leerling die een school voor basisonderwijs bezoekt en van wie de school ten minste 20 kilometer van de woning is verwijderd, wordt een van de draagkracht afhankelijke bijdrage gevraagd in de kosten van het vervoer (max. de kosten van het vervoer). Deze inkomensafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven (in tegenstelling tot het drempelbedrag dat per leerling in rekening wordt gebracht) en kan dus alleen bij het reguliere basisonderwijs worden gevraagd.
Lid 3, 4 en 5: Er is gekozen voor een systeem waarin met een aantal inkomensblokken wordt gewerkt, waaraan een vooraf vastgestelde draagkrachtafhankelijke ouderlijke bijdrage is gekoppeld.
Zowel de bedragen van de inkomensblokken als van de verschuldigde bijdrage worden geïndexeerd vastgesteld op een wijze die aansluit bij artikel 4 van de WPO.
Lid 6: Aan de aanvragers van leerlingenvervoer voor leerlingen die vanwege hun structurele beperking niet of niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, mag geen bijdrage worden gevraagd.
§ 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs
Artikel 14. Een vervoersvoorziening in de vorm van openbaar vervoer
De aanvrager kan in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van openbaar vervoer, wanneer de leerling als gevolg van zijn structurele beperking niet zelfstandig maar enkel onder begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer.
De afstand van de woning naar de bij een samenwerkingsverband aangesloten school voor voortgezet onderwijs of instelling voor cluster 1 en 2 voortgezet onderwijs, is niet relevant.
Artikel 15. Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Ook voor het vervoer naar scholen voor voortgezet onderwijs geldt dat een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer in principe uitzondering is. In artikel 15 van de verordening is opgenomen wanneer een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt verstrekt. Dit artikel is vrijwel identiek aan artikel 9 dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs. Zie voor een toelichting op artikel 15 daarom de toelichting op artikel 9. Wanneer daar artikel 9 staat dient in dit geval artikel 15 te worden gelezen. Het enige verschil tussen de twee artikelen is dat het in artikel 15 lid 1 onder d. gaat om leerlingen die vanwege hun beperking ook niet onder begeleiding gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer.
Artikel 16. Een vervoersvoorziening in de vorm van eigen vervoer
Artikel 16 is vrijwel identiek aan artikel 10 dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs. Zie voor een toelichting op artikel 16 daarom de toelichting op artikel 10. Wanneer daar artikel 10 staat dient in dit geval artikel 16 te worden gelezen. Het enige verschil tussen de twee artikelen is dat in artikel 16 lid 5 het college van oordeel moet zijn dat de leerling onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per (brom)fiets.
Artikel 17
Een vervoersvoorziening ten behoeve van een begeleider
In artikel 17 is bepaald wanneer een vervoersvoorziening ten behoeve van een begeleider wordt verstrekt. Daarbij geldt aanvullend, dat:
- -
begeleiding primair de taak van de ouders/pleegouders/voogd is. Als zij niet in staan zijn hun kind te begeleiden dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen (een familielid, kennis, buurman/vrouw, een ouder van een andere leerling etc);
- -
wie de leerling ook begeleid, de vervoersvoorziening ten behoeve van een begeleider aan de aanvrager wordt toegekend;
- -
wanneer een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, slechts één vervoersvoorziening ten behoeve van een begeleider wordt verstrekt.
§ 4 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer
Artikel 4, zesde lid, van de WEC geeft aan in de verordening bepalingen op te nemen voor het weekeinde- en vakantievervoer. In paragraaf 4 van de verordening wordt hieraan invulling gegeven.
Artikel 18 Een vervoersvoorziening ten behoeve van het weekeinde- en
vakantievervoer aan de in de gemeente wonende aanvrager
Artikel 18 van de verordening bepaalt dat het college desgewenst de kosten van het weekeinde- en vakantievervoer bekostigt aan de in de gemeente wonende aanvrager van leerlingenvervoer voor een leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft. Dit artikel valt in twee belangrijke onderdelen uiteen:
- 1.
1.het college van de gemeente waar de aanvrager woont, verstrekt een vervoersvoorziening ten behoeve van het weekeinde- en vakantievervoer;
- 2.
2.het college verstrekt een vervoersvoorziening ten behoeve van het weekeinde- en vakantievervoer wanneer het verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs.
Ad 1:Wanneer de aanvrager aanspraak maakt op een vervoersvoorziening ten behoeve van het weekeinde- en vakantievervoer van een leerling, dan wordt deze voorziening verstrekt door het college van de gemeente waar de aanvrager zijn woonadres heeft, en dus niet door het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft. Wellicht ten overvloede wordt hier nog opgemerkt dat het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of het pleeggezin verblijft, het dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naar de school en terug dient te bekostigen, indien de leerling daarvoor in aanmerking komt.
Ad 2:Essentieel voor de regeling is dat pas een vervoersvoorziening ten behoeve van het weekeinde- en vakantievervoer wordt verstrekt als het verblijf in het internaat of pleeggezin noodzakelijk is voor het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Woont de leerling niet meer bij zijn (pleeg)ouders/voogden/verzorgers om sociale of medische redenen (denk aan uithuisplaatsing, crisisopvang), dan wordt geen leerlingenvervoer toegekend.
Voor het volgen van primair onderwijs wordt geen weekeinde- of vakantievervoer bekostigd van en naar het internaat of pleeggezin.
Lid 2 en 3: Het tweede en derde lid van artikel 18 van de verordening bepalen welke bekostiging maximaal wordt verleend, namelijk ten behoeve van:
- 1.
1.de reis van het internaat of pleeggezin naar het woonadres van de aanvrager en terug in elk weekeinde, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de schoolvakanties;
- 2.
2.de reis van het internaat of het pleeggezin naar het woonadres van de aanvrager en terug in elke vakantie van twee of meer schooldagen, voor zover deze vakantie is opgenomen in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.
Welke vervoersvoorziening wordt verstrekt, bepaalt het college van de gemeente waar de aanvrager woont.
Lid 4: Het vierde lid van artikel 18 van de verordening geeft aan dat de bepalingen van paragraaf 2 en 3 van de verordening van overeenkomstige toepassing zijn, met uitzondering van artikel 9 lid 1 onder a en artikel 15 lid 1 onder a.
Artikel 19. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In de verordening zijn de hoofdlijnen voor de toekenning van leerlingenvervoer vastgelegd. Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Artikel 19bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de besluitvorming zal in geest van de wet en de verordening worden gehandeld.
Artikel 20. Afwijken van bepalingen
Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen in de verordening. Dit houdt in, dat het college slechts in voor de aanvrager voordelige zin kan afwijken van de verordening.
Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 4, twaalfde lid van de WPO, artikel 4, zevende lid, van de WVO en artikel 4, tiende lid, van de WEC. De aanvrager dient aan te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie.
Er moet op worden toegezien dat ter voorkoming van - ongewenste - precedentenwerking de toepassing van de hardheidsclausule wordt onderbouwd met op de specifieke, concrete situatie van de aanvrager/leerling betrekking hebbende argumenten. Daarnaast wordt in artikel 21 van de verordening bepaald dat het college zo nodig advies van deskundigen vraagt.
Artikel 21. Intrekking oude regeling
In artikel 21 wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken. Dat is ook niet nodig. De datum waarop de oude regeling vervalt, is de datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt.