Vught-Afstemmings- en robuuste incassoverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Vught 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De raad van de gemeente Vught;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 25 november 2015, Z14-062350/BW/14-008426;
gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet;
artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);
artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
gezien het advies van de Wwb Cliëntenraad gemeente Vught;
besluit vast te stellen de Afstemmings- en robuuste incassoverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Vught 2015.
Artikel 1. Begrippen
  • 1.
    Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ , de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
  • 2.
    In deze verordening wordt verstaan onder:
    • a.
      benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingverplichting ten onrechte of te hoog is verleend als bijstand of uitkering;
    • b.
      bijstandsnorm: 1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, indien van toepassing vermeerderd met bijzondere bijstand in de zin van artikel 12 van de Participatiewet of;
      2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Indien van toepassing vermeerderd met bijzondere bijstand in de zin van artikel 12 van de Participatiewet;
    2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Indien van toepassing vermeerderd met bijzondere bijstand in de zin van artikel 12 van de Participatiewet;
    • c.
      fraude: het ten onrechte geheel of gedeeltelijk ontvangen van bijstand dan wel een uitkering door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen;
    • d.
      grondslag: de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ;
    • e.
      misbruik: het ontvangen van bijstand of uitkering in strijd met de wettelijke voorschriften waarbij het ten onrechte ontvangen van bijstand of uitkering aan de belanghebbende is te wijten;
    • f.
      oneigenlijk gebruik: het ontvangen van bijstand of uitkering in strijd met de wet of buiten de bedoeling die bij de totstandkoming van die wet heeft bestaan;
    • g.
      programmatisch handhaven: een systematische aanpak van de handhavingsactiviteiten gericht op het verhogen van de spontane nalevingsbereidheid van wet- en regelgeving door belanghebbende(n);
    • h.
      recidiveboete: de bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Participatiewet;
    • i.
      verlaging: een verlaging van de uitkering op grond van artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW, dan wel de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ, alsmede een blijvende of tijdelijke weigering van de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW, dan wel artikel 20, tweede lid van de IOAZ. In het algemeen spraakgebruik wordt verlaging ook wel aangeduid als maatregelbesluit;
    • j.
      uitkering: de bijstand ingevolge de Participatiewet, de uitkering ingevolge de IOAW of de uitkering ingevolge de IOAZ.
     
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging
Het besluit tot het opleggen van een op grond van deze verordening opgelegde verlaging wordt door een beschikking bekend gemaakt aan de belanghebbende.
  • a.
    de reden van de verlaging;
  • b.
    de duur van de verlaging;
  • c.
    in geval van een verlaging van de uitkering op grond van artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW, dan wel artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ: het bedrag of percentage waarmee deze uitkering wordt verlaagd, of;
  • d.
    in geval van een blijvende of tijdelijke weigering van de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW, dan wel artikel 20, tweede lid van de IOAZ: de duur van de weigering;
  • e.
    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging. Hieronder wordt in ieder geval verstaan redenen die verband houden met de ernst van de gedraging, mate van verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin.
Artikel 3. Horen van belanghebbende
  • 1.
    Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
  • 2.
    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:
    • a.
      de vereiste spoed zich daartegen verzet;
    • b.
      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, of;
    • c.
      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
Artikel 4. Afzien van verlaging
  • 1.
    Het college ziet af van een verlaging als:
    • a.
      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt zoals bedoeld in artikel 18, negende lid, van de Participatiewet; of,
    • b.
      de gedraging heeft plaatsgevonden meer dan 3 jaar voor constatering daarvan door het college.
  • 1.
    Het college ziet af van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
  • 2.
    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
  • 1.
    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm of grondslag. 21.
    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering, inclusief de aanspraak op vakantiegeld, nog niet is uitbetaald.
  • 3.
    De verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd.
  • 4.
    Indien het tweede lid niet kan worden toegepast en een opgelegde verlaging niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de uitkering van belanghebbende is beëindigd of ingetrokken, besluit het college de verlaging alsnog te effectueren indien belanghebbende binnen een jaar na datum van beëindiging of intrekking opnieuw een aanvraag om uitkering toegekend krijgt.
Artikel 6. Berekeningsgrondslag
  • 1.
    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:
    • a.
      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet; of,
    • b.
      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
  • 3.
    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.
  • 4.
    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.
  • 5.
    Voor zover een verlaging wordt toegepast op een IOAW of IOAZ-uitkering, wordt deze verlaging berekend over 100% van de grondslag.
Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 7. Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55, van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
  • a.
    eerste categorie:
het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
  • b.
    tweede categorie:
1°. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;
2°. het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55, van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;
3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet.
  • c.
    derde categorie:
1° het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;
2° het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet.
Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
  • a.
    eerste categorie:
1° het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
2° het belemmeren van de inschakeling in de arbeid.
  • b.
    tweede categorie:
1°. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
2°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ.
  • c.
    derde categorie:
1°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
2°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ.
 
  •  
Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging
De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op:
  • a.
    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;
  • b.
    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;
  • c.
    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging als bedoeld in artikel 18 vijfde lid, van de Participatiewet, 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 11. Wijze van uitvoering van de verlaging
Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en waarbij recht wordt gedaan aan de omstandigheden van het gezin van de belanghebbende.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1.
    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
  • 2.
    De maatregel wordt vastgesteld op een verlaging van:
    • a.
      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 500.
    • b.
      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingbedrag vanaf € 500 tot € 1.000.
    • c.
      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000 tot € 5.000.
    • d.
      Indien het benadelingsbedrag hoger is dan € 5.000 dan wordt de maatregel vastgesteld op een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand en aansluitend gedurende twee maanden een verlaging van 20% van de bijstandsnorm.
    • e.
      Is het benadelingsbedrag hoger dan € 7.500 dan wordt de maatregel vastgesteld op een verlaging van 100% gedurende één maand en aansluitend gedurende vier maanden een verlaging van 20% van de bijstandsnorm.
    • f.
      Is het benadelingbedrag hoger dan € 10.000 dan wordt de maatregel vastgesteld op een verlaging van 100% gedurende één maand en aansluitend gedurende drieëntwintig maanden een verlaging van 20% van de bijstandsnorm.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt 1) tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, 2) tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of 3) tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:
  • a.
    100% van de bijstandsnorm (Participatiewet) of van de grondslag (IOAW, IOAZ) gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de genoemde personen en instanties;
  • b.
    50% van de bijstandsnorm (Participatiewet) of van de grondslag (IOAW, IOAZ) gedurende twee maanden, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de genoemde personen en instanties.
Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen
Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:
  • a.
    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
  • b.
    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;
  • c.
    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;
  • d.
    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive
Artikel 15. Samenloop van gedragingen
  • 1.
    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
  • 2.
    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin niet verantwoord is.
Artikel 16. Recidive
  • 1.
    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder b of c, 8, onder b of c, 12, eerste lid, 13 of 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
  • 2.
    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder a, 8, onder a, of 13 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
  • 3.
    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurendetwee maanden.
Artikel 17. Uitkeringsgerechtigden boven de pensioengerechtigde leeftijd met een uitkering via de SVB.
In afwijking van de vorige artikelen is op de belanghebbenden die op grond van de ‘Regeling mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening aan de Sociale Verzekeringsbank’ een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB van toepassing.
Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ
Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering
  • 1.
    Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:
    • a.
      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of;
    • b.
      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
  • 2.
    Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:
    • a.
      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of;
    • b.
      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Hoofdstuk 7. Verrekening bestuurlijke boete bij recidive.
Artikel 20. De uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening
Het college verrekent het openstaande boetebedrag met de algemene bijstand gedurende de eerste drie maanden na dagtekening van het besluit tot het opleggen van een recidiveboete zonder dat daarbij de beslagvrije voet in acht wordt genomen.
Artikel 21. Verrekening met inachtneming van de beslagvrije voet bij geen of onvoldoende gelden
In afwijking van het bepaalde in artikel 13 van deze verordening besluit het college de recidiveboete te verrekenen met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht indien:
  • a.
    belanghebbende daartoe een schriftelijk verzoek heeft ingediend;
  • b.
    belanghebbende heeft aangetoond dat het saldo van alle bankrekeningen op de eerste dag van de maand waarin het boetebesluit is bekendgemaakt minder bedraagt dan driemaal de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm per maand; en
  • c.
    de recidiveboete meer dan € 500 bedraagt.
Artikel 22. Verrekening met inachtneming van de beslagvrije voet bij overige omstandigheden
In afwijking van artikel 13 van deze verordening verrekent het college het openstaande boetebedrag met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht als de belanghebbende een schriftelijk verzoek heeft ingediend en daarbij aantoont dat:
  • a.
    toepassing van artikel 2 en 3 onaanvaardbare consequenties heeft voor de eventuele minderjarige belanghebbende(n): of
  • b.
    de gezondheidstoestand van (een van de) belanghebbende(n) naar het oordeel van het college ernstig wordt bedreigd doordat mogelijkheden ontbreken om de noodzakelijke medicatie te financieren.
Artikel 23. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes.
De artikelen 13, 14 en 15 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, indien en voor zover deze eerdere boetes nog niet zijn betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.
Hoofdstuk 8. Slotbepalingen
Artikel 24. Uitvoering
Het college draagt zorg voor de uitvoering van deze verordening.
Artikel 25. Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
  • 1.
    Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze verordening in de individuele situatie tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, voor zover het de bevoegdheid betreft die voortvloeit uit deze verordening, afwijken van deze verordening.
  • 2.
    In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 26. Intrekken oude verordening
De Afstemmings- en robuuste incassoverordening WWB, IOAW, IOAZ gemeente Vught wordt ingetrokken per 1 januari 2015.
Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
  • 2.
    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmings- en robuuste incassoverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Vught 2015.
 
De Gemeenteraad van Vught in zijn vergadering van 18 december 2014
De griffier,
K.I. Goossens
De voorzitter,
R.J. van de Mortel
Naar boven