In het Nederlandse sociale stelsel wordt een minimuminkomen geacht voldoende te zijn om van rond te komen. Indien men voor een langere periode is aangewezen op een laag inkomen, wordt het lastiger om met name grotere uitgaven te doen en kan de financiële positie van deze mensen onder druk komen te staan. In 2004 is door de wetgever de langdurigheidstoeslag ingevoerd. Deze toeslag is bedoeld voor mensen die geen perspectief hebben om hun inkomenssituatie te verbeteren en langdurig zijn aangewezen op een minimuminkomen. De toeslag kan door een belanghebbende vrij worden besteed. Sinds 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd en onder de bijzondere bijstand gebracht. Per 1 januari 2015 wordt de langdurigheidstoeslag vervangen door de individuele inkomenstoeslag. Gemeenten krijgen meer ruimte te bepalen of een toeslag wordt verstrekt. In de nieuwe Participatiewet is vastgelegd dat een toeslag “kan” worden verleend. Gemeenten kunnen de doelgroep dus scherper bepalen, rekening houdend met de omstandigheden van het geval. De wet schrijft voor dat hierbij in ieder geval rekening moet worden gehouden met de krachten en bekwaamheden van de persoon en de inspanningen die een persoon heeft gedaan om tot inkomensverbetering te komen. Zo wordt bereikt dat de toeslag terecht komt bij personen die geen inkomensverbetering kunnen realiseren, dan wel bij personen die er alles aan gedaan hebben om tot een dergelijke verbetering te komen, maar waarbij dit (nog) niet is gelukt).
Artikel 8 lid 1 onder b van de Participatiewet schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt ten aanzien van het verlenen van de individuele inkomenstoeslag. Deze regels hebben op grond van artikel 8 lid 2 van de Participatiewet in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen “langdurig” en “laag inkomen”. In deze verordening wordt hieraan invulling gegeven. De hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt bepaald in artikel 3 van deze verordening, het begrip “laag inkomen” wordt ingevuld door de artikelen 1 lid 1 onder f en artikel 2 lid 1 van deze verordening en het begrip “langdurig” wordt uitgewerkt in artikel 1 lid 1 onder i van deze verordening.
In de verordening worden de hoofdlijnen vastgelegd (overeenkomstig de kaderstellende rol van de Raad). De regelgeving wordt op onderdelen nader door het college uitgewerkt in beleidsregels, de artikelen 2 lid 2 en 6 lid 5 bieden hiervoor de grondslag.
De individuele inkomenstoeslag vervangt per 1 januari 2015 de langdurigheidstoeslag. In de artikelen 36 en 78z van de Participatiewet is het overgangsrecht vastgelegd. Dit hoeft dus niet nader in deze verordening te worden geregeld. Personen die recht op langdurigheidstoeslag hebben conform de oude regeling (artikel 36 Wet werk en bijstand) op een peildatum voor 1 januari 2015 houden dat recht. De voorwaarden op grond van artikel 36 Participatiewet gelden voor alle aanvragers die recht hebben op de individuele inkomenstoeslag op een peildatum gelegen op of na 1 januari 2015.
Het persoonlijk minimabudget
In de raadsvergadering van 7 juli 2014 is door de Raad besloten over te gaan tot het vaststellen van een persoonlijk minimabudget met ingang van 1 januari 2015. In dit budget worden een aantal bestaande minimaregelingen samengevoegd. Als basis van dit budget geldt de individuele inkomenstoeslag. In deze verordening wordt derhalve de verdere uitwerking van het persoonlijk minimabudget geregeld. Koppeling aan de individuele inkomenstoeslag heeft tot doel de regelingen in het kader van het minimabudget meer te richten tot die groepen die geen inkomensverbetering kunnen realiseren. Voor een aanvrager moet het ook makkelijker worden om een aanvraag in te dienen, aangezien een verzoek voor een individuele inkomenstoeslag automatisch geldt als een aanvraag voor een persoonlijk minimabudget. Dit voorkomt dat meerdere aanvragen moeten worden gedaan.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In dit artikel worden de belangrijkste begrippen in de verordening van een definitie voorzien. Alle begrippen die niet nader worden gedefinieerd hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.
De definitie van het begrip “inkomen” in artikel 1 lid 1 onder f maakt duidelijk dat bij het vaststellen van het inkomen wordt aangesloten bij de vaststelling van het inkomen zoals opgenomen in artikel 32 van de Participatiewet. Dit artikel geeft aan welke inkomensbestanddelen worden meegeteld bij het vaststellen van het recht op bijstand ingevolge de Participatiewet. Omdat de bijstand op grond van de Participatiewet niet onder dit artikel valt (het betreft immers in dit artikel het inkomen dat meegerekend wordt om tot het recht op bijstand te komen) dient dit voor de individuele inkomenstoeslag aan het inkomensbegrip te worden toegevoegd. Door middel van dit artikellid wordt mede invulling gegeven aan het begrip “laag inkomen”, in samenhang met artikel 2 lid 1.
In artikel 1 lid 1 onder i wordt invulling gegeven aan het begrip “langdurig” zoals opgenomen in artikel 36 Participatiewet.
Artikel 2 Voorwaarden Individuele Inkomenstoeslag
In dit artikel worden de voorwaarden vastgelegd om in aanmerking te komen voor de individuele inkomenstoeslag. Deze zijn grotendeels gebaseerd op artikel 36 Participatiewet. De gemeente dient vast te leggen wat wordt verstaan onder een “laag inkomen”. Het inkomensbegrip is vastgelegd in artikel 1 lid 1 onder f. Artikel 2 lid 1 stelt de inkomensgrens vast op 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het college kan nadere regels stellen om het begrip “geen uitzicht op inkomensverbetering”. Op grond van artikel 8 lid 1 onder b Participatiewet is niet een onderdeel dat in de verordening dient te worden geregeld. Om beleidsregels mogelijk te maken is in lid 2 van dit artikel een grondslag opgenomen om nadere regels te maken. Te denken valt aan bijvoorbeeld studenten (die over het algemeen een goed arbeidsmarktperspectief hebben) en personen die in de referteperiode onvoldoende hebben gedaan om aan hun re-integratieverplichtingen te voldoen (bijvoorbeeld op grond van de Participatiewet of enige andere sociale zekerheidswet).
Artikel 3 De hoogte van de individuele inkomenstoeslag
In dit artikel wordt de hoogte van de individuele inkomenstoeslag vastgelegd. Dit betreft een basisbedrag, gedifferentieerd naar huishoudtype. Voor de bepaling van het bedrag is de gezinssamenstelling op de peildatum van belang.
Indien een van beide partners geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Participatiewet kan de andere partner nog een individuele inkomenstoeslag krijgen naar de norm van een alleenstaande of een alleenstaande ouder. Dit kan echter alleen als het een van de uitsluitingsgronden van artikel 11 of artikel 13 van de Participatiewet betreft. Dit betreft bijvoorbeeld situaties waarin de partner (nog) niet in Nederland verblijft of geen geldige verblijfsstatus heeft. Ook betreft het situaties waarin de partner bijvoorbeeld gedetineerd is of nog jonger is dan 18 jaar (en dus geen zelfstandig recht op uitkering heeft). Indien een van de partners niet aan de voorwaarden van artikel 36 Participatiewet voldoet, geldt wel dat beide partners geen recht op individuele inkomenstoeslag hebben. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als een van beide partners korter dan 1 jaar een laag inkomen heeft.
De genoemde bedragen gelden per 1 januari 2015 en worden jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Door deze indexering in de verordening vast te leggen, hoeft niet jaarlijks de verordening te worden aangepast, als de bedragen wijzigen.
Artikel 4 Het indienen van een verzoek tot individuele inkomenstoeslag
De aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. Na de eerste aanvraag wordt de klant in staat gesteld het daaropvolgende jaar een vereenvoudigde aanvraag in te dienen.
Om het voor de klant makkelijk te maken geldt de aanvraag ook meteen als een aanvraag voor een persoonlijk minimabudget. De klant hoeft daarvoor niet weer een extra formulier in te dienen, tenzij er geen recht is op individuele inkomenstoeslag, maar wel op persoonlijk minimabudget (zie ook de toelichting op artikel 6 van deze verordening).
Artikel 5 Het persoonlijk minimabudget
De individuele inkomenstoeslag geldt als basis voor het persoonlijk minimabudget. Vanuit het persoonlijk minimabudget kunnen bovennop het basisbedrag verhogingen worden uitbetaald, afhankelijk van de persoonlijke situatie van de aanvrager. Deze verhogingen worden ambtshalve beoordeeld door het college. Het aanvraagformulier wordt hierop ingericht, zodat aanvragers duidelijk weten welke bewijsstukken nodig zijn om de beoordeling te kunnen laten plaatsvinden.
Artikel 6 Vaststelling persoonlijk minimabudget
De verhogingen vanuit het persoonlijk minimabudget worden toegepast in twee situaties:
1. De aanvrager heeft een of meer kinderen tot 18 jaar die basisonderwijs of voortgezet onderwijs volgen. Dit betreft deels de doelgroep zoals die in de Verordening Maatschappelijke Participatie was vastgelegd (categoriale bijzondere bijstand voor schoolkosten). De doelgroep is uitgebreid naar kinderen die basisonderwijs volgen.
2. De aanvrager of één van de andere gezinsleden is chronisch ziek, gehandicapt of ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd. Er moet aan een van deze drie criteria zijn voldaan. Indien er aan meerdere van de drie criteria wordt voldaan, komt er geen extra bedrag bij. De doelgroep is dezelfde als de doelgroep zoals gedefinieerd bij de categoriale bijzondere bijstand voor chronisch zieken, gehandicapten en ouderen.
Het college kan nadere beleidsregels stellen om de beide situaties (genoemd onder 1 en 2) verder uit te werken. Daarbij wordt aangesloten bij de bestaande beleidsregels betreffende de categoriale bijzondere bijstand voor schoolkosten en de categoriale bijzondere bijstand voor chronisch zieken, gehandicapten en ouderen.
De bedragen worden, net als bij de individuele inkomenstoeslag, jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Indien de situatie zich voordoet dat een aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden van de individuele inkomenstoeslag, maar wel aan de criteria voldoet van één of beide ophogingen in het kader van het persoonlijk minimabudget, dan kan een zelfstandige aanvraag voor het persoonlijk minimabudget worden ingediend. Dan wordt een persoonlijk minimabudget uitgekeerd ter hoogte van de van toepassing zijnde ophogingen. Voorwaarde is wel dat de aanvrager ten tijde van de aanvraag een inkomen heeft dat niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de wet. Ook mag de aanvrager niet anderszins zijn uitgesloten van het recht op bijzondere bijstand. Net als de individuele inkomenstoeslag wordt het persoonlijk minimabudget één maal per jaar toegekend.
Artikelen 7 tot en met 10
Deze artikelen spreken voor zich.