Artikelsgewijze toelichting
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Uitkeringsnorm Onder de ‘uitkeringsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder uitkeringsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 4. Afzien van verlaging
Het afzien van het toepassen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.
Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Een andere reden om af te zien van het toepassen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Afzien van verlagen in verband met dringende redenen
In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen
De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een toe te passen maatregel of een toegepaste maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.
Schriftelijke mededeling in verband met recidive
Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.
Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Verlagen met terugwerkende kracht voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald (tweede lid)
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan de verlaging van de uitkering worden toegepast over de maand die nog moet worden uitbetaald. Dit kan zich onder andere voordoen wanneer de aanvraag om een uitkering een gevolg is van verwijtbare werkloosheid. In zo’n geval wordt op grond van het tweede lid de verlaging vanaf de ingangsdatum van uitkering toegepast
Verlagen met terugwerkende kracht (derde lid)
Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als de volledige uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.
Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (vierde lid)
Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b van deze verordening.
Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.
Artikel 6. Berekeningsgrondslag
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.
In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het tweede lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.
De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.
Artikel 7. Schriftelijke waarschuwing
De verlaging wordt afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende. Indien daartoe een dringende reden aanwezig is, kan het college afzien van de verlaging.
Daarnaast houdt het college rekening met de ernst van de gedraging in relatie tot de verlaging. Het college kan, indien het van mening is dat dit meer in verhouding staat met de ernst van de gedraging, besluiten geen verlaging toe te passen, maar te volstaan met een waarschuwing.
Een schriftelijke waarschuwing kan alleen worden toegepast wanneer de maatregelwaardige gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van een jaar gerekend vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing bekend is gemaakt. Dit betekent dat twee of meerdere schriftelijke waarschuwingen ter vervanging van een verlaging niet binnen een jaar mogelijk is.
Artikel 8. Gedragingen Participatiewet
In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.
Eerste lid: Eerste categorie
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven staan. Er is gekozen voor een verlaging van 10% gedurende één maand, omdat het hier gaat om een administratieve verplichting welke niet direct gevolgen heeft voor de uitstroomverplichting.
Tweede lid: Tweede categorie
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling gericht op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren, te voldoen aan een oproep. Er is gekozen voor een verlaging van 30% gedurende één maand, omdat het hier gaat om een mentaliteitsverandering met betrekking tot de medewerkingsverplichting.
Derde lid: Derde categorie
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde plan van aanpak voor jongeren tot 27 jaar waarin ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Er is gekozen voor een verlaging van 50% gedurende één maand, omdat het hier gaat om een negatieve houding van belanghebbende en het opwerpen van belemmeringen ten aanzien van het aanvaarden van arbeid c.q. re-integratietraject en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.
Inspanningen in eerste vier weken na de melding
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 8, derde lid, onderdeel b).
Wanneer aan een uitkeringsgerechtigde de verplichting tot het leveren van een opgedragen tegenprestatie naar vermogen niet naleeft, dienen er gepaste maatregelen te worden opgenomen. De tegenprestatie is een middel om uitkeringsgerechtigde in beweging te krijgen en kan als opstap worden gezien naar een toekomstig re-integratietraject. Maar het kan ook voorkomen dat het middel tegenprestatie het maximale haalbare is. Om te bewerkstelligen dat de opgedragen tegenprestatie ook daadwerkelijk wordt nagekomen, is deze maatregel opgenomen in deze verordening.
Vierde lid: Vierde categorie
De vierde categorie betreft het niet doorgaan van een re-integratietraject. Er is gekozen voor een verlaging van 100% gedurende één maand, omdat door het eigen toedoen van belanghebbende een door de gemeente noodzakelijk geacht re-integratietraject niet is doorgegaan of is beëindigd. Een re-integratietraject wordt gezien als een eerste opstap naar werk waarbij werknemersvaardigheden worden aangeleerd en arbeidsritme wordt opgedaan. Het niet meewerken aan of het niet voorzetten van een re-integratietraject wordt belanghebbende dan ook ernstig toegerekend.
Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ
In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Eerste lid: Eerste categorie
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven staan. Er is gekozen voor een verlaging van 10% gedurende één maand, omdat het hier gaat om een administratieve verplichting welke niet direct gevolgen heeft voor de uitstroomverplichting.
Tweede lid: Tweede categorie
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling gericht op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing en opleiding. Er is gekozen voor een verlaging van 30% gedurende één maand, omdat
het hier gaat om een mentaliteitsverandering met betrekking tot de medewerkingsverplichting.
Derde lid: Derde categorie
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan, zoals negatieve gedragingen bij sollicitaties Er is gekozen voor een verlaging van 50% gedurende één maand, omdat het hier gaat om een negatieve houding van belanghebbende en het opwerpen van belemmeringen ten aanzien van het aanvaarden van arbeid c.q. re-integratietraject en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.
Wanneer aan een uitkeringsgerechtigde de verplichting tot het leveren van een opgedragen tegenprestatie naar vermogen niet naleeft, dienen er gepaste maatregelen te worden opgenomen. De tegenprestatie is een middel om uitkeringsgerechtigde in beweging te krijgen en kan als opstap worden gezien naar een toekomstig re-integratietraject. Maar het kan ook voorkomen dat het middel tegenprestatie het maximale haalbare is. Om te bewerkstelligen dat de opgedragen tegenprestatie ook daadwerkelijk wordt nagekomen, is deze maatregel opgenomen in deze verordening.
Vierde lid: Vierde categorie
De vierde categorie betreft het niet gebruik maken van een aangeboden re-integratietraject dan wel het vroegtijdig beëindigen hiervan door toedoen van de uitkeringsgerechtigde. Er is gekozen voor een verlaging van 100% gedurende één maand, omdat dit een zware gedraging is, omdat een re-integratietraject als voorbode van een betaalde baan kan worden aangemerkt.
Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).
Artikel 11. Verrekenen verlaging
Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.
Verrekenen bij bijzondere omstandigheden
Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:
- vergroting schuldenproblematiek;
- (dreigende) huisuitzetting;
- afsluiting van gas en elektriciteit.
In het eerste en tweede lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld:
de maand waarin de bijstand feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt).
Toedeling over drie maanden bij lichtere overtredingen
Is er sprake van een overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting (m.u.v. een gedraging vermeldt in artikel 18, vierde lid onderdeel a van de Participatiewet), dan kan worden verrekend over drie maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende twee maanden de inhouding in beginsel 33,33% bedraagt.
Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid (tweede lid)
In het tweede lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.
Geen verrekening bij recidive
Is er sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 11 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maar in artikel 16, derde lid, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.
Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen
Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 11 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):
• het te snel interen van vermogen;
• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;
• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;
• wanneer door verrekening van de recidiveboete de uitbetaling van een andere sociale zekerheidsuitkering niet tot uitbetaling komt;
• het niet nakomen van de verplichting tot instellen van een alimentatievordering;
• Onvoldoende of geen inzet getoond om een uitkeringsaanvraag te voorkomen.
Voor wat betreft het op reguliere wijze interen van het vermogen wordt uitgegaan van een bedrag dat gelijk is aan anderhalf maal de van toepassing zijnde bijstandsuitkering. Eventuele inkomsten dienen hierop in mindering te worden gebracht. Verder dient rekening te worden gehouden met een eventuele noodzaak tot (her)inrichting. Wanneer de noodzaak hiervoor aanwezig is mag een bedrag van anderhalf maal het bedrag dat hiervoor wordt genoemd in de Nibudnormen, worden meegenomen voor deze (her)inrichting. De verlaging bedraagt 10% per maand gedurende de periode dat betrokkene eerder is aangewezen op bijstandsverlening.
De Ioaw, Ioaz, maar ook de Ziektewet, WAO, AOW en WW, kennen een afwijkende regeling ten opzichte van de Participatiewet als het gaat om verrekening van de recidiveboete. Er ligt een verplichting om de recidiveboete gedurende maximaal vijf jaar te verrekenen met de uitkering zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Uitkeringsgerechtigden die door volledige verrekening van de recidiveboete geen inkomen hebben, kunnen zo nodig een beroep doen op de een uitkering ingevolge de Participatiewet. De desbetreffende wet wordt dan niet meer als een passende voorliggende voorziening aangemerkt. Wanneer in zo’n geval een beroep wordt gedaan op een uitkering op grond van de Participatiewet dient een verlaging te worden toegepast van 50% gedurende twee maanden wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Participatiewet (eerste lid)
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact ten opzichte van een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, (seksuele) intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, ambtenaren en medewerkers van re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet, artikel 37, eerste lid, onder g, van de IOAW artikel 37, eerste lid, onder g IOAZ. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.
Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen
Aan de bijstand kunnen aanvullende verplichtingen worden gekoppeld. Specifiek moet dan worden
- •
Het college kan vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Participatiewet verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand en die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
- •
Het instellen van een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor kinderen verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (alimentatie) kan door het college als verplichting aan de bijstand worden verbonden, indien de belanghebbende hierop aanspraak heeft;
- •
Het college kan aan de uitkering op grond van het Bbz verplichtingen verbinden gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening.
De verlaging die wordt toegepast bedraagt 20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.
Wanneer betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het stellen van zekerheid, zoals staat vermeld in artikel 48, lid 3 Participatiewet, wordt in afwijking van het 1
e lid, de uitkering geweigerd.
Artikel 15. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die in één kalendermaand plaatsvinden. Indien hiervan sprake is, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.
Verdubbeling duur verlaging
Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde of een hoger gerangschikte verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.
Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen
Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.
Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat de de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld.
Telkens wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.
Eenzelfde of hogere verwijtbare gedraging vereist voor recidive
Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde dan wel een hogere verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde dan wel een hogere gerangschikte verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.
Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.
Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).
Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.
Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering
Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:
a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
In artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk wetboek staan de navolgende dringende redenen vermeld die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden:
Externe link: a. wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;
Externe link: b. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;
Externe link: c. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;
Externe link: d. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
Externe link: e. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;
Externe link: f. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;
Externe link: g. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;
Externe link: h. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;
Externe link: i. wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;
Externe link: j. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
Externe link: k. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;
Externe link: l. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Als sprake is van een situaties zoals hierboven vermeld dan kan het college de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering.
Als sprake is van een situaties zoals hieronder vermeldt dan kan het college de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.
a. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of
b. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Artikel 19. Hardheidsclausule
Om de mogelijkheid te hebben om in zeer uitzonderlijke gevallen, waarbij toepassing van de verordening tot onbillijkheden zou leiden, in het voordeel van de belanghebbende af te wijken van de bepalingen van deze verordening is er een hardheidsclausule opgenomen. Indien hiervan gebruik wordt gemaakt, moet dit gemotiveerd worden toegelicht.