De Participatiewet geeft burgemeester en wethouders de opdracht om zorg te dragen voor ondersteuning van re-integratie van verschillende categorieën werkzoekenden. Deze opdracht is opgenomen in artikel 7 lid 1 van de Participatiewet. De gemeenteraad heeft van de wetgever de opdracht gekregen om re-integratievoorzieningen in een verordening te regelen. Aan deze opdracht wordt invulling gegeven met deze re-integratieverordening.
Er is gekozen voor een algemene regionaal afgestemde re-integratieverordening, waarin de kaders worden weggezet. Deze keuze is gemaakt vanwege de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Daarbij is er in West-Brabant voor gekozen om in principe alle instrumenten en methodieken regionaal in te richten, mede omdat deze aanpak al geruime tijd geleden in gang is gezet op specifiek verzoek van werkgevers. Op deze wijze kan de dienstverlening aan werkgevers in onze arbeidsmarktregio eenduidiger worden ingericht.
Bij de inzet van de re-integratievoorzieningen moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet voor het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn.
Re-integratie is namelijk maatwerk. Het is afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Verder speelt een rol dat de arbeidsmarkt niet statisch is. Er doen zich continu ontwikkelingen voor, die om flexibele inzet van re-integratievoorzieningen vragen. Daarom wordt in deze verordening in diverse onderdelen opgenomen dat het college de bevoegdheid heeft om nadere regels te maken bij het inzetten van deze voorzieningen.
Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorzieningen binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:
- a.
de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde (artikel 6, lid 2)
- b.
het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8a, eerste lid, onderdeel a)
- c.
scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);
- d.
de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);
- e.
participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en
- f.
no riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de genoemde wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.
De begrippen die niet zijn omschreven in de genoemde wetten, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.
In artikel 7 heeft de wetgever het college de opdracht gegeven om ondersteuning te verlenen bij re-integratie. De doelgroep aan wie het college deze ondersteuning dient te verlenen is omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet.
Hierin zijn de volgende categorieën opgenomen:
1°. personen die algemene bijstand ontvangen;
2°. personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c, en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;
3°. personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid;
4°. personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;
5°. personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
6°. personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; en.
7°. niet-uitkeringsgerechtigden.
Onderdelen g tot en met o
Bij het aanbieden van re-integratievoorzieningen kent de gemeente verschillende vormen waarbij de belanghebbende werkzaamheden verricht. Voor zover de omschrijving in de wet is opgenomen (participatieplaats) worden deze niet afzonderlijk in deze verordening opgenomen. In de onderdelen f tot en met k worden verschillende van deze vormen omschreven.
Bij een proefplaatsing wordt gewerkt met behoud van uitkering bij een reguliere werkgever. Het is de intentie dat de persoon na de periode van de proefplaatsing aansluitend een arbeidsovereenkomst krijgt bij de werkgever. De periode van proefplaatsing en de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst worden vooraf afgesproken en vastgelegd. De duur van de proefplaatsing is maximaal drie maanden, maar kan bij eerder gebleken geschiktheid ook worden ingekort.
Voor de persoon die behoort tot de doelgroep van de structurele loonkostensubsidie kan de periode van de proefplaatsing ook gebruikt worden om de loonwaarde te bepalen.
Bij een werkstage worden met behoud van uitkering gedurende maximaal 6 maanden werkzaamheden verricht bij een reguliere werkgever. In tegenstelling tot de proefplaatsing is er hierbij geen intentie voor een aansluitende arbeidsovereenkomst. De werkstage is gericht op het opdoen van werkritme en werkervaring. De betrokkene kan hierbij onder andere werknemersvaardigheden verder ontwikkelen.
De activeringsplaats is bedoeld voor personen waarbij de afstand tot de arbeidsmarkt zodanig groot is dat een arbeidsovereenkomst op korte termijn niet tot de mogelijkheden lijkt te behoren. Zoals de naam al aangeeft is deze vooral bedoeld om iemand te activeren, waardoor vervolgens weer een verdere stap richting re-integratie gemaakt kan worden. Bij de inzet van deze voorziening moet wel duidelijk zijn dat er enig perspectief is, dat de betreffende persoon met langere begeleiding weer inzetbaar is voor reguliere arbeid.
Bij detachering is er sprake van een betaalde baan, waarbij de werknemer wordt gedetacheerd bij een reguliere werkgever. Deze vorm wordt in het kader van de Wet sociale werkvoorziening regelmatig toegepast. De detachering verloopt of via een (sociaal) detacheringsbureau van de overheid of via een derde.
De werknemer heeft dan een arbeidsovereenkomst bij het SW-bedrijf en wordt vervolgens gedetacheerd bij een werkgever. De werkgever betaalt hiervoor een inleenvergoeding. Ook in het kader van de Participatiewet kan deze vorm, mogelijkheden tot uitstroom uit de uitkering opleveren.
De incidentele loonkostensubsidie betreft een te verlenen subsidie aan een werkgever die een uitkeringsgerechtigde in dienst neemt voor tenminste een half jaar bij een dienstbetrekking van tenminste 32 uur. Belangrijkste gedachte achter deze keuze is het gegeven dat mensen met een dergelijke dienstbetrekking volledig uit de uitkering kunnen stromen en daarmee niet langer een beroep hoeven doen op de dienstverlening van ATEA of het uitkeringsbudget van de gemeente Breda. De wijze waarop de loonkostensubsidie wordt verstrekt zal in de loop van 2015 regionaal worden afgestemd.
De beschrijving van de structurele loonkostensubsidie is opgenomen in artikel 10d lid 4 van de P-wet: “het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde van een persoon, ten hoogste tot een bedrag van 70% WML, vermeerderd met een bij ministeriele regeling nader te bepalen vergoeding voor werkgeverslasten.”
Voor zover de overeengekomen arbeidsduur korter is dan de normale arbeidsduur zoals opgenomen in artikel 12 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt deze loonkostensubsidie naar evenredigheid verminderd.
In de ministeriele regeling van het min. SZW van 10 oktober 2014 (inwerkingtreding op 1 januari 2015) is het percentage werkgeverslasten vastgesteld op 23,5 %, als zijnde een percentage van de loonkosten.
Werkplekaanpassing kan worden ingezet voor een werknemer met arbeidsbeperkingen. Vanuit het Participatiebudget kunnen middelen worden aangewend om de arbeidsomstandigheden van de werknemer te verbeteren. Met het inzetten van een werkplekaanpassing wordt de werknemer in staat gesteld zijn werkzaamheden beter te kunnen uitvoeren.
Het gaat hier om het geheel aan ondersteunende activiteiten dat nodig is om arbeidsparticipatie voor mensen met een beperking op een specifieke werkplek optimaal en duurzaam te maken. Voor een persoon die tot de doelgroep behoort kan de overgang van een uitkeringssituatie naar een werksituatie groot zijn. Vooraf zal al gewerkt moeten worden aan werknemersvaardigheden, maar het kan noodzakelijk zijn om in de praktijk ook nog nadere ondersteuning te bieden.
Het gaat dan ook om activiteiten die overstijgend zijn aan het gebruikelijke inwerktraject van de werkgever en die na het inwerken (nog) nodig zijn om de opgedragen taken te kunnen blijven uitvoeren.
Ook een eventuele ondersteuning/begeleiding van de werkgever of collega’s valt hieronder.
Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen
De Participatiewet schrijft niet uitdrukkelijk voor welke voorzieningen het college moet aanbieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt, kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld door het werken met behoud van uitkering). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt.
De gemeente wil re-integratievoorzieningen zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten. Om dit mogelijk te maken is het soms wenselijk om specifieke verplichtingen te stellen. In het eerste lid wordt deze mogelijkheid aan het college geboden.
Het tweede lid geeft aan in welke gevallen het college een voorziening kan beëindigen. Onder beëindigen wordt ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan (payrolling). Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt.
Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2 van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d
Participatie-wet (structurele loonkostensubsidie) is verstrekt.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd.1 Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Het derde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen zoals deze in hoofdstuk vier van deze verordening zijn opgenomen, nadere regels te stellen.
Artikel 6. Niet-uitkeringsgerechtigde
In het Bredase beleidskader Participatiewet ligt bij de inzet van onze beperkte re-integratiemiddelen de focus op werk. Uit onderzoek blijkt immers dat “motivatie” een cruciale rol speelt bij succesvolle uitstroom van werkzoekenden uit de bijstand richting een baan. Bij de inzet van onze dienstverlening geven we prioriteit aan de ondersteuning aan gemotiveerde werkzoekenden met arbeidsvermogen en perspectief op betaald werk.
Een specifieke groep waarvoor de gemeente op grond van de Participatiewet de re-integratieverantwoordelijkheid heeft zijn de niet-uitkeringsontvangers. Wanneer een uitkeringsgerechtigde door de inzet van re-integratievoorzieningen weer een betaalde baan verwerft levert dit ook voor de gemeente direct financieel voordeel op in de vorm van besparing op de uitvoeringskosten. Bij een niet-uitkeringsontvanger heeft de gemeente dit financiële voordeel niet. Dit mag echter geen reden zijn om deze personen geen re-integratieondersteuning aan te bieden. De gemeente heeft immers op grond van de wet een verplichting voor deze groep.
We hanteren de volgende uitgangspunten:
- a.
We willen zoveel mogelijk mensen uit de gemeentelijke doelgroep ondersteunen.
- b.
Bij besteding van het participatiebudget geven we prioriteit aan de begeleiding van gemotiveerde werkzoekenden met arbeidsvermogen (inclusief mensen met een beperking) en perspectief op betaald werk (al dan niet met inzet van voorzieningen)
- c.
We geven prioriteit aan personen met een gemeentelijke uitkering boven niet-uitkeringsontvangers (NUO’s). We investeren niet in niet- uitkeringsontvangers vanaf 27 jaar.
- d.
We investeren in de dienstverlening aan jongeren < 27 jaar met en zonder gemeentelijke uitkering, die (passende) ondersteuning nodig en leveren de komende jaren een bijdrage aan de integrale aanpak van (kwetsbare) jongeren in het kader van de transformatie van de decentralisaties.
- e.
We investeren in projecten gericht op motivatie en gedragsverandering bij niet-gemotiveerden zolang projecten effectief zijn en de kosten en baten in evenwicht zijn.
- f.
We beperken de omvang van het aanbod van enkele instrumenten door het vaststellen van financiële plafonds.
Voor zover er wel geïnvesteerd wordt in niet-uitkeringsontvangers is er vanwege het financiële belang in het tweede lid voor gekozen om een aantal re-integratievoorzieningen niet in te zetten voor deze doelgroep. Het gaat hierbij met name om voorzieningen waarbij een dienstbetrekking wordt geboden waarvoor de gemeente een belangrijk deel van de kosten voor haar rekening neemt.
Artikel 7. Proefplaatsing
Een persoon die langere tijd uit het arbeidsproces is, zal moeten wennen aan het verrichten van werk in een bepaald werkritme met het toepassen van werknemersvaardigheden. Hiervoor is het soms wenselijk om een periode van gewenning te hanteren, zowel vanuit het oogpunt van de werknemer als vanuit het oogpunt van de werkgever. Om deze reden kan het instrument proefplaatsing worden ingezet. De werknemer werkt met behoud van uitkering bij een werkgever. Intentie moet hierbij wel zijn dat de werknemer aansluitend aan de proefplaatsing een dienstverband krijgt aangeboden. Van dit laatste kan alleen worden afgeweken als tijdens de periode van de proefplaatsing overduidelijk blijkt dat de werknemer niet geschikt is voor de functie.
Een proefplaatsing is vooral bedoeld om in te praktijk te beoordelen of de werknemer geschikt is voor de functie. Van een proefplaatsing kan dan ook geen sprake zijn als de werknemer in het recente verleden dezelfde werkzaamheden al heeft verricht. Bij nadere regels (artikel 4 derde lid van deze verordening) kan dit verder uitgewerkt worden.
Ten aanzien van de persoon bij wie is vastgesteld dat hij niet in staat is met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, waardoor mogelijk artikel 17 van deze verordening van toepassing is, geldt dat de periode van proefplaatsing van maximaal 3 maanden gebruikt kan worden om de loonwaarde op de werkplek vast te stellen.
Een werkstage wordt gedefinieerd als het werken met behoud van uitkering gedurende een periode van maximaal 6 maanden met als doel om werkritme en werkervaring op te doen. Een werkstage onderscheidt zich daarmee van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria:
- a.
persoonlijk verrichten van arbeid;
- b.
- c.
Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.
Doelgroep aanbieden werkstage
Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Verder is vereist dat een persoon nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. (artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening).
In artikel 1, tweede lid, onderdeel h, is het begrip werkstage en het doel van de werkstage omschreven. Dit laatste is van belang om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Voorkomen moet worden dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde “snuffelstage”, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
In het tweede lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:
- a.
eigen initiatief van de werknemer;
- b.
- c.
- d.
vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of
- e.
gewettigd ontslag om dringende redenen.
Voor een goede uitvoering van de re-integratievoorziening werkstage is het wenselijk dat het college de mogelijkheid krijgt om regels te stellen met betrekking tot deze uitvoering. In artikel 4 derde lid wordt het college die mogelijkheid geboden. In deze nadere regels kan bijvoorbeeld vastgelegd worden in welke situaties er sprake is van een afstand tot de arbeidsmarkt. Daarbij kunnen de volgende definities wel als leidraad gelden:
Grote afstand tot de arbeidsmarkt
Deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar.
Korte afstand tot de arbeidsmarkt
Deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar.
Artikel 9. Sociale activering
Een activeringsplaats wordt gedefinieerd als het werken met behoud van uitkering voor personen met een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt, die wel het perspectief hebben dat zij met langere begeleiding weer inzetbaar zijn in reguliere arbeid.
De definitie vindt haar basis in de Participatiewet waarin sociale activering als volgt gedefinieerd is: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet).
Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan de omschreven activeringsplaats of als dat nog niet haalbaar is aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.2
Doelgroep sociale activering
Het college kan aan een persoon die een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft, activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 9, eerste lid).
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering, is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening.
Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.3
College stemt duur activiteiten af op de persoon
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon.
We gaan uit van iemands talent! Elke Bredanaar heeft talenten en mogelijkheden en die worden ten volle benut voor de persoon zelf, zijn of haar sociale omgeving en voor de stad. Alle Bredanaars zijn verantwoordelijk om in hun eigen bestaan te voorzien. Een ieder wordt gestimuleerd om door inzet van talenten, kracht, creativiteit en netwerken economische zelfredzaamheid te bereiken. Als dit onvoldoende lukt, is (tijdelijk) professionele ondersteuning voor diegenen die het echt nodig hebben. Dit is maatwerk!
Deze ondersteuning kan ook bestaan uit het scholen en trainen werkzoekenden uitgaande van de vraag van de arbeidsmarkt. Learning on the job en vakgerichte praktische scholing is de insteek. We werken samen met onze partners aan een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
We investeren vraaggericht in mensen. Dit betekent dat we aansluiten bij de kansrijke sectoren/beroepen in West-Brabant. “Learning on the job” is de insteek. De focus ligt op kortdurende vakgerichte scholing. De inzet van scholing voor werkzoekenden is maatwerk en wordt met name ingezet voor de werkzoekenden die aanbodversterking nodig hebben.
Ook investeren we in volwasseneneducatie: het verzorgen van educatie voor basisvaardigheden Nederlandse taal en rekenen. De Nederlandse taal is immers essentieel om vooruit te komen in de samenleving, om eraan mee te doen en om bij te dragen. Dat is ook de reden dat het kabinet een wetsvoorstel heeft ingediend bij de Kamer om de eis van de beheersing van de Nederlandse taal in de Wet werk en bijstand (per 1 januari 2015 Participatiewet) te verankeren.
Bij de inzet van middelen volwasseneneducatie geven we prioriteit aan mensen met een gemeentelijke uitkering en de mensen met een baan (inclusief ondersteuning bijvoorbeeld loonkostensubsidie, begeleiding op de werkplek en no-risk) die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt.
In 2015 en 2016 investeren we nog in inburgeringstrajecten voor degenen die onder het overgangsrecht van de Wet inburgering vallen. Naast het leren lezen en schrijven ondersteunen we ook in het bijbrengen van digitale vaardigheden.
De cursussen Nederlandse taal, rekenen en digitale vaardigheden worden in Breda gegeven door professionele aanbieders, zoals het Kellebeek College en de volksuniversiteit de Brede Aa. Ook worden zij gegeven door zelforganisaties/vrijwilligers bijvoorbeeld door studenten, vrijwilligers van de Bibliotheek Breda of Gilde de Baronie. In 2014 hebben alle taalaanbieders (commercieel en niet-commercieel) zich verenigd in het samenwerkingsverband BredaTaal (zie de website www.bredataal.info). Bij ATEA verwijzen we onze werkzoekenden actief door.
In het tweede lid is de doelgroep aan wie scholing kan worden aangeboden beperkt. Deze beperking vindt haar grond in artikel 7, lid 3 dat bepaalt dat geen ondersteuning hoeft te worden geboden aan personen:
- a.
jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kast bekostigde onderwijs kunnen volgen;
- b.
als bedoeld in artikel 41, vierde lid P-wet, die zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen gedurende de vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44; of
- c.
aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt, tenzij het betreft een persoon uit de doelgroep loonkostensubsidie of een persoon als bedoeld in artikel 7 eerste lid, onderdeel a sub 2 P-wet.
Artikel 12. Participatieplaats
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet. Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.
Additionele werkzaamheden
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
Onder startkwalificatie wordt verstaan een HAVO of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt.
Het college hoeft aan een persoon geen scholing of opleiding aan te bieden als dit de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaat of als scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
Vanwege de wettelijke eis om in bepaalde gevallen scholing aan te bieden, is in het derde lid een expliciete verwijzing opgenomen naar artikel 10 van deze verordening.
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken.4 Er is gekozen voor een premie van telkens € 100,- per zes maanden. Uitgangspunt moet wel zijn dat er sprake is van enige omvang van de werkzaamheden. Om deze reden is in het vierde lid bepaald dat geen aanspraak bestaat op een premie indien de gemiddelde inzet minder dan 4 uur per week bedraagt.
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassing van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid van artikel 13 verordening).
Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet vastgelegd worden hoe zij deze voorselectie uitvoeren.5 Daarom is in het tweede lid bepaald dat het college uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder de personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.
Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).
Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.6
Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'
Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.7
Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werken zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid). Tevens is in deze verordening vastgelegd op welke wijze de gemeente de omvang van het aanbod van beschut werk, het aantal beschikbare plekken, vaststelt. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden.8
Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk verzekerings- instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b Participatiewet).
In het eerste lid is opgenomen wanneer een werkgever in aanmerking komt voor een no-riskpolis. Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal zes maanden duren.
Voorts is voor inzet van de no-riskpolis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep (zie artikel 1 van deze verordening) en hij een structurele, functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente.
De hoogte van de vergoeding die de no-riskpolis verstrekt aan de werkgever wordt geregeld in de overeenkomst die de gemeente sluit met een verzekeraar.
De gemeente sluit ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis een verzekering af met een verzekeraar. De gemeente treedt op als verzekeringsnemer. De werkgever is de begunstigde (tweede lid).
Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk
De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.
Artikel 16. Incidentele loonkostensubsidie
In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen. De ene persoon heeft meer ondersteuning nodig dan een andere persoon. Zo heeft ook de ene werkgever meer “verleiding” nodig dan de andere werkgever. Binnen regio West-Brabant zetten we in op een regionale incidentele loonkostensubsidie voor enkele specifieke doelgroepen. Om in te kunnen springen op actuele ontwikkelingen zijn deze niet in de verordening opgenomen maar zullen deze bij nadere regels worden uitgewerkt. Daarbij richten we ons vooral op mensen die al wat langer in de uitkering zitten. Voor de keuze van de genoemde doelgroepen wordt, voor zover mogelijk, aansluiting gezocht bij de verschillende stimuleringsregelingen Baan Bonus welke binnen de regio West-Brabant tot 2015 van kracht zijn geweest.
De in dit artikel geregelde loonkostensubsidie moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. In de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet is de een (structurele) loonkostensubsidie opgenomen die kan worden verstrekt aan personen van wie objectief is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).
In het tweede lid is bepaald dat de gemeente nadere regels stelt ten behoeve van de uitvoering van de incidentele loonkostensubsidie. In deze nadere regels zal een aantal zaken specifiek geregeld moeten worden. Uitgangspunt hierbij is dat er sprake is van een regeling die eenvoudig in de uitvoering is.
In het vierde lid is aangegeven dat deze loonkostensubsidie alleen dan wordt verstrekt als er voor dezelfde werknemer geen structurele loonkostensubsidie wordt verstrekt. Er wordt uitdrukkelijk gekeken naar de duur van het ontvangen van een uitkering maar vanwege een zo evenwichtig mogelijk verdeling van het beperkt beschikbaar budget kan een belanghebbende slechts voor één soort loonkostensubsidie in aanmerking komen.
Artikel 17. Structurele loonkostensubsidie
Het doel van deze loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen.
In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:
- -
personen die algemene bijstand ontvangen;
- -
personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
- -
personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;
- -
personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en
- -
personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
In artikel 10c van de P-wet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 17, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de P-wet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.
Artikel 18. Vaststelling loonwaarde
In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.
Er zijn verschillende methodieken om de loonwaarde vast te stellen. Het Rijk zal hiervoor nog formele criteria vaststellen. Het ministerie van SZW heeft aangegeven dat men een validatiesysteem wil gaan hanteren voor de loonwaardesystematiek. De keuze voor de loonwaardesystematiek dient binnen de arbeidsmarktregio gemaakt te worden, omdat er binnen een arbeidsregio maar één systematiek gehanteerd mag worden. De systematiek die wordt gekozen binnen de arbeidsmarktregio zal gevalideerd moeten worden door de staatssecretaris van SZW.
Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van d Participatiewet.
Artikel 20. Overige vergoedingen
De gemeente kan ter stimulering van de arbeidsinschakeling besluiten kosten te vergoeden voor activiteiten die daartoe bijdragen. Deze kosten kunnen zeer divers zijn. Een limitatieve opsomming hiervan is moeilijk te geven. Enkele voorbeelden van deze kosten zijn reiskosten, sollicitatiekosten, kosten kinderopvang en uitstroompremies werkgevers/werknemers/uitkeringsgerechtigden.
Daarnaast kan aan personen een persoonsgebonden re-integratiebudget worden toegekend ter voldoening van de noodzakelijk te maken kosten van werkzaamheden gericht op de arbeidsinschakeling. Ook wordt de mogelijkheid geboden om een voorbereidingstraject voor zelfstandige arbeid te bekostigen. Deze twee onderdelen bieden de mogelijkheid om een eigen traject vast te stellen.
Tenslotte kunnen hieronder ook kosten vallen die voortvloeien uit nader onderzoek naar de re-integratiemogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde.
Het college kan nadere regels stellen over de verstrekking van overige voorzieningen. Er kan bijvoorbeeld bepaald worden voor welk soort kosten een vergoeding verstrekt kan worden. Verder bestaat de mogelijkheid om een beperking aan te brengen in de doelgroep waarvoor vergoeding van een bepaalde kostensoort mogelijk is. Er kan bijvoorbeeld voor gekozen worden om niet-uitkeringsgerechtigden geen vergoeding te geven voor bepaalde kostensoorten.
Artikel 25. Overgangsrecht
In dit artikel is het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 25, eerste lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorzieningen wordt behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de ‘oude’ re-integratieverordening. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van 12 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening.
Voortzetten toegekende voorzieningen
Toegekende voorzieningen op grond van de ‘oude’ re-integratieverordening worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet (artikel 24, tweede lid). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst.
Voortzetting is niet mogelijk
Voortzetting van een toegekende voorziening na 12 maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de ‘oude’ re-integratieverordening of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan 12 maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.
Ten aanzien van die voorziening blijft de ‘oude’ re-integratieverordening van toepassing (artikel 25, derde lid, van deze verordening).
Artikel 26 tot en met 28.
Met de invoering van de Wet Werk en Bijstand zijn in het verleden alle landelijke regelingen voor gesubsidieerde arbeid vervallen. Het is echter beleidsmatig en arbeidsrechtelijk niet wenselijk en mogelijk om arbeidsovereenkomsten op gesubsidieerde arbeid af te breken als gevolg van het wegvallen van landelijke regelgeving. Vooral omdat het kwetsbare mensen betreft die al geruime tijd gesubsidieerd, vaak maatschappelijk nuttig werk verrichten.
Deze artikelen betreffen regelingen voor personen die bij de inwerkingtreding van de Wet Werk en Bijstand, dus nog voor invoering van de Participatiewet, reeds een gesubsidieerde arbeidsovereenkomst hadden als gevolg van de WIW of de I/D regeling of personen die een premie ontvingen op grond van de oude premie verordening.
De regelingen blijven alleen van kracht voor zover mensen binnen de gemeente Breda woonachtig zijn. Het betreft op dit moment nog een beperkte groep mensen. Daarbij bestaat de verwachting dat deze mensen niet zullen kunnen uitstromen naar reguliere arbeid zodat dit aantal alleen zal afnemen door een verhuizing, het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan wel het overlijden van een persoon.