Op 18 december 2014 heeft de gemeenteraad de Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2015 vastgesteld. De gemeenteraden van de andere 5 Peelgemeenten hebben deze verordening eveneens vastgesteld.
De Nadere regels maatschappelijke ondersteuning liggen in het verlengde van de verordening. Daar waar de verordening een aantal thema’s beschrijft op hoofdlijnen, wordt in deze regels – conform daartoe gestelde delegatiebepalingen in de verordening -, een aantal zaken concreter uitgewerkt.
De regels gelden vanaf 1 januari 2015. Op dat moment treedt de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in werking en dienen verordening en regels aangepast te zijn op de nieuwe wetgeving waaronder de transitie van een aantal functies van de AWBZ naar de Wmo.
Hierna wordt per artikel een toelichting gegeven.
Artikel 2.1 Maatwerkvoorziening HO in de vorm van zorg in natura
Wat voorheen in de gemeente hulp bij het huishouden werd genoemd, heet nu huishoudelijke ondersteuning (HO). Daarbij wordt, ingevolge lid 1, een onderscheid gemaakt tussen HO Basis
en HO +.In het tweede lid wordt de nieuwe manier van indiceren benoemd: niet langer indiceren op basis van uren en taken maar op basis van resultaat: schoon en leefbaar huis.
Artikel 2.2 Beoordeling primaat verhuizen
Het primaat van verhuizen betekent dat het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding en, indien noodzakelijk, de verstrekking van een maatwerkvoorziening woningaanpassing t.b.v. de nieuwe woning, voorrang kan hebben op de verstrekking van een voorziening in de vorm van een woningaanpassing van de huidige woning. Zie in dat licht ook artikel 2.7 van de nadere regels.
De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan.
Voordat het college het verhuisprimaat toepast, moet een belangenafweging worden gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woning of het verhuizen naar een andere woning (en eventuele woningaanpassing van de nieuwe woning).
Bij de belangenafweging kunnen diverse factoren een rol spelen. Deze staan benoemd in lid 3. Van een lichtvaardig besluit tot toepassing primaat verhuizen is geen sprake. Niet alleen gaat het om een financiële afweging, ook de persoonlijke situatie van de betrokkene (lid 3 sub b) wordt nadrukkelijk in ogenschouw genomen.
Via lid 3 sub c wordt aangegeven dat de gemeente in ieder geval bij een woningaanpassing van meer dan € 9.000,00 expliciet de afweging dient te maken tussen de woningaanpassing van de bewoonde woning of toepassing geven aan het primaat van verhuizen. Daarmee is niet gesteld dat bij woningaanpassingen van € 9.000,00 of minder het primaat van verhuizen niet aan de orde kan zijn.
Ook in die gevallen kan de gemeente voorrang geven aan het primaat van verhuizen (na een daartoe gemaakte zorgvuldige belangenafweging).
De termijn zoals genoemd in lid 3 sub d bedraagt maximaal een jaar. Deze termijn dient korter gesteld te worden indien daarvoor medische redenen zijn.
Artikel 2.3 Verstrekking tegemoetkoming voor meerkosten
Dit artikel vormt een uitvloeisel van artikel 2.10 van de verordening. Via dat artikel is een basis gecreëerd om bestaande financiële tegemoetkomingen in 2014 te kunnen handhaven na 2014. Zie artikel 2.10 van de verordening uitgewerkt in de artikelen 2.3 tot en met artikel 2.10 van de nadere regels.
De maatwerkvoorziening kan volgens de Wmo 2015 alleen in de vorm van zorg in natura of een pgb worden verstrekt. De tegemoetkoming (een subsidie waarvoor een beschikking moet worden afgegeven) is een alternatief voor een maatwerkvoorziening. Als de klant instemt met de tegemoetkoming krijgt hij het geld op zijn rekening. Het trekkingsrecht is namelijk alleen van toepassing bij een maatwerkvoorziening. Het betalen van een bijdrage is niet aan de orde in geval van een tegemoetkoming. Indien de aanvrager geen prijs stelt op de tegemoetkoming, dient de gemeente te beoordelen of de aanvrager in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Een tegemoetkoming voor meerkosten is in die zin geen voorliggende voorziening ten opzichte van de maatwerkvoorziening.
In de artikel 2.5 tot en met artikel 2.10 van de nadere regels worden de tegemoetkomingen zoals benoemd onder sub a tot en met f nader uitgewerkt.
Alle tegemoetkomingen zoals die opgenomen waren in de lokale regels 2014 worden gehandhaafd vanaf 1 januari 2015 met uitzondering van de woningaanpassing. De woningaanpassing wordt met ingang van 1 januari 2015 verstrekt als een maatwerkvoorziening en dus niet langer als een financiële tegemoetkoming.
De reden om de woningaanpassing (wap) niet langer te verstrekken als een tegemoetkoming houdt verband met het volgende:
1) een woningaanpassing leent zich moeilijk voor een forfaitaire verstrekking. De hoogte wordt bepaald door de individuele situatie en kan vervolgens zeer uiteenlopend zijn. Het werken met een gemiddeld (vastgesteld bedrag) is nauwelijks mogelijk nu de kosten enorm kunnen variëren.
2) er mag geen bijdrage worden geheven in geval van een financiële tegemoetkoming. Dat kon vóór 2015 wel via heffen eigen aandeel. De wap na 2014 handhaven als tegemoetkoming zou dus betekenen dat de gemeente inkomsten uit bijdrage misloopt waarbij het belangrijk is om te vermelden dat de landelijke regels inzake bijdrage zijn verruimd in relatie tot wap: de maximale termijn tot inning van 39 periodes / 3 jaar is losgelaten. Mensen dienen een bijdrage te betalen tot het moment dat de kosten volledig zijn betaald.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.10 van de nadere regels worden expliciete maximumbedragen genoemd. Indien de aanvrager evenwel lagere kosten heeft dan het gestelde bedrag wordt aansluiting gezocht bij de werkelijke noodzakelijke kosten.
Artikel 2.4 Uitbetaling en verantwoording tegemoetkoming
Uitbetaling van de tegemoetkoming vindt plaats na overlegging van de bewijsstukken waaruit de realisatie van de kosten blijkt (conform de voorwaarden zoals gesteld door de gemeente) dan wel realisatie van de situatie waarvoor de tegemoetkoming is verstrekt.
Op de hoofdregel zoals neergelegd in lid 1 geldt ingevolge lid 2 één uitzondering: in geval van de verstrekking van een tegemoetkoming voor vervoerskosten (zie verder: artikel 2.9) vindt betaling plaats per kalenderjaar zolang mensen aanspraak maken op de tegemoetkoming. Burgers behoeven, voor wat betreft de in de artikel 2.9 genoemde forfaitaire bedragen, geen bewijsstukken over te leggen ter verificatie van de gemaakte kosten.
Artikel 2.9 Tegemoetkoming voor vervoerskosten
Het primaat van de vervoersvoorzieningen ligt bij het cvv. Alleen indien mensen niet in staat kunnen worden geacht om met het cvv te reizen (aanwezigheid van een zogenaamde contra-indicatie), kan een andersoortige vervoersvoorziening in aan de orde zijn. Zie daarvoor lid 2 en verder.
Ingevolge lid 2 bedraagt de tegemoetkoming voor het gebruik van personenauto of individueel taxivervoer maximaal € 600,00 op jaarbasis. Daar waar mensen niet de beschikking hebben over een eigen auto, kan taxivervoer uitkomst bieden. Mensen mogen het forfaitaire bedrag (waarover ingevolge artikel 2.4 tweede lid, van deze nadere regels geen bestedingsverantwoording behoeft te worden afgelegd) evenwel ook aanwenden om een onderhandse vergoeding te verstrekken aan een buur, kennis of familielid die hem/haar vervoert met zijn / haar auto.
Ingevolge lid 3 bedraagt de tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer maximaal € 2.000,00 per jaar. Nu een rolstoeltaxi aanzienlijk duurder is dan een reguliere taxi is een verhoogd forfaitair bedrag aan de orde.
De bedragen zoals benoemd worden ingevolge lid 4 en 5 gehalveerd indien de burger tevens in het bezit is van een scootmobiel of beide echtelieden de tegemoetkoming ontvangen. Ook geldt de halvering in beginsel als burgers in een Wlz-instelling wonen (of een woonvorm daarmee vergelijkbaar).
De achterliggende gedachte bij de genoemde halveringen is dat mensen minder kosten maken voor vervoer. Indien mensen beschikken over een scootmobiel kan voor de korte en middellange afstanden gebruik worden gemaakt van de scootmobiel en behoeft de tegemoetkoming dus niet aangewend te worden. Zo reizen echtelieden vaak samen waardoor de reiskosten voor de helft gemaakt worden. Indien mensen in een Wlz-instelling wonen, wordt aangenomen dat een groot deel van de participatiebehoefte wordt vervuld in / via de Wlz-instelling.
Artikel 2.10 Tegemoetkoming voor sportvoorziening
Met het verstrekken van een tegemoetkoming voor een sportvoorziening kan het college bereiken dat een belanghebbende in staat wordt gesteld om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit betekent dat een (tegemoetkoming voor) sportvoorziening niet wordt toegekend uit oogpunt van sporten maar uit oogpunt van participatie. Om die reden zal bij een aanvraag voor een sportvoorziening kritisch gekeken worden naar de sociale context van de burger. Dit kan dus betekenen dat de burger geen sportvoorziening krijgt toegewezen op het moment dat geconstateerd wordt dat een belanghebbende voor wat betreft zijn participatiebehoefte niet (grotendeels) afhankelijk is van de gevraagde sportvoorziening (en bijvoorbeeld voor wat betreft de invulling van een sportbehoefte een abonnement kan nemen bij een sportschool (voor eigen rekening)).
Voor wat betreft de duur van de tegemoetkoming wordt aansluiting gezocht bij de afschrijvingsduur die gangbaar is voor de voorziening. Dit kan per sportvoorziening verschillen (ook afhankelijk van aanschaf nieuw of tweedehands). Indien de voorziening na de verstreken afschrijvingsduur nog adequaat is, wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor een nieuwe voorziening maar wordt volstaan met een tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud (lid 2).
Artikel 3.1 Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen
Artikel 2.1.4 Wmo 2015 biedt de gemeente de mogelijkheid een bijdrage te vragen bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Van deze bevoegdheid heeft de gemeente gebruik gemaakt middels de verordening: artikel 3.1.
Onverkort wordt de aansluiting gezocht bij de landelijke regels. Zie daartoe het tweede lid. De enige uitzonderingen (niet heffen van een bijdrage) op het landelijke systeem staan benoemd in het derde lid.
Via het derde lid, onder a, wordt, met name uit praktisch oogpunt, de keuze gemaakt om geen bijdrage te heffen indien het enkel gaat om kosten van instandhouding, onderhoud, keuring en reparatie. Via het derde lid, onder b, heeft de systematiek te gelden dat burgers een bijdrage betalen in geval van daadwerkelijk vervoer (bijdrage per zone).
Enkele aspecten uit de regels:
- -
er geldt een (landelijke) vrijstelling van bijdrage in geval van verstrekking van (sport-) rolstoelen. Dit zowel voor jeugd (18-) als 18+;
- -
kinderen en jongeren < 18 jaar betalen geen bijdrage in geval van verstrekking hulpmiddelen uit Wmo. Zie overigens artikel 3.1, tweede lid van de verordening: een bijdrage voor een woningaanpassing ten behoeve van een minderjarige is wel aan de orde;
- -
in geval van verstrekking van woningaanpassing en roerende voorzieningen in eigendom is de gemaximeerde periode tot betaling bijdrage van 39 x 4 weken (3 jaar) losgelaten door de gemeente. Mensen dienen een bijdrage te betalen tot het moment dat de kostprijs van de voorziening wordt bereikt.
Artikel 3.1 van de nadere regels ziet toe op maatwerkvoorzieningen en niet op algemene voorzieningen. Ingevolge artikel 3.1 lid 3 had in deze nadere regels een bepaling opgenomen kunnen worden met betrekking tot verschuldigde bijdragen voor algemene voorzieningen. Vanwege de achterliggende gedachte bij artikel 2.1.4, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015 (doorontwikkeling van maatwerkvoorzieningen naar algemene voorzieningen), is echter de keuze gemaakt geen bepaling op te nemen m.b.t. een opsomming van de bestaande algemene voorzieningen waarvoor de gemeente thans een bijdrage vraagt. Bij ontwikkelingen in de toekomst (bijvoorbeeld dagbesteding vermaken tot een algemene voorziening) kan het opnemen van een artikel inzake eigen bijdrage voor algemene voorzieningen (met een eventuele differentiatie in hoogten afhankelijk van inkomen) wel aan de orde zijn.
Artikel 3.2 Vaststelling / inning opvang
Ingevolge artikel 2.1.4, zesde lid van de wet wordt de bijdrage voor een maatwerkvoorziening vastgesteld en voor de gemeente geïnd via het CAK. Een uitzondering hierop betreft de maatwerkvoorziening voor opvang: vaststelling en inning door CAK is geen verplichting. Zie daartoe ook artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet. Via artikel 3.1, vijfde lid, van de verordening heeft de gemeente de keuze gemaakt om gebruik te maken van die keuzemogelijkheid. De vaststelling en inning van de bijdrage voor opvang wordt opgedragen aan de instantie(s) die de opvang realiseert/realiseren.
Het is logisch om de instellingen die de opvang verzorgen ook de vaststelling en inning van de bijdrage te laten uitvoeren. Zij beschikken over alle relevante informatie om de bijdragen te bepalen en zij staan in direct contact met de cliënt. Het betreft een groep mensen die veelal kampt met verslavings- en schuldenproblematiek en niet zelfredzaam kan worden geacht. De systematiek van het CAK, namelijk eigen bijdragenheffing achteraf, draagt het grote risico in zich dat cliënten deze bijdrage niet gaan betalen, omdat zij hun middelen al anderszins hebben besteed. Momenteel is het gangbaar binnen de maatschappelijke opvang dat mensen uitsluitend een zak- en kleedgeldregeling krijgen waarbij de verschuldigde bijdrage wordt ingehouden. Als deze systematiek wordt gewijzigd in een eigen bijdrageheffing achteraf (CAK), loopt de centrumgemeente daarmee een fors financieel risico. Bovendien is een snelle afhandeling van de inning van de bijdrage in het belang van de cliënten (voorkoming (extra) schuldenlast).
Artikel 4.1 Verstrekking pgb
In plaats van een maatwerkvoorziening in zorg in natura (zin) kan een burger, indien hij dat wenst, een voorziening toegekend krijgen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Zie daartoe artikel 2.3.6, eerste lid, Wmo 2015. Aan deze regel ligt het principe ten grondslag dat een pgb voor mensen met een beperking kan bijdragen aan het behouden van de regie over hun eigen leven. Mensen hebben de vrijheid om zelf te kiezen welke zorgverleners zij willen en op welke tijdstippen zij die wensen te ontvangen.
Dit betekent niet dat de gemeente zondermeer gevolg geeft aan het verzoek tot verstrekking voorziening in de vorm van een pgb. De wetgever heeft in artikel 2.3.6, tweede lid, Wmo 2015, een drietal voorwaarden benoemd, door de gemeente verwerkt in het tweede lid van artikel 4.1 van de nadere regels.
a. Bekwaamheid van de aanvrager:
De eerste voorwaarde betreft de bekwaamheid van de aanvrager. Allereerst wordt van een burger verwacht dat deze zelfstandig een redelijke waardering kan maken van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag. Een persoon kan bijvoorbeeld door de gemeente worden gevraagd duidelijk te maken welke problemen hij heeft, hoe deze zijn ontstaan en bij welke ondersteuning de aanvrager gebaat zou zijn. Ten tweede wordt van de aanvrager verwacht dat deze de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie. Door de invoering van het trekkingsrecht, waarbij het belangrijkste deel van het budgetbeheer wordt overgenomen door de SVB, gaat het bij het toetsen van de bekwaamheid niet om de vaardigheden van de cliënt om een budget te beheren.
De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, maar het oordeel van de gemeente is hierin leidend. Mocht de gemeente van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden van een pgb, dan kan de gemeente het pgb weigeren. Dat is een beslissing van de gemeente waarop een aanvrager vervolgens bezwaar kan maken.
b. Motivering door de aanvrager:
De tweede voorwaarde betreft de motivering door de aanvrager. De aanvrager dient te motiveren dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen. Met de argumentatie moet duidelijk worden dat de aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura. Wanneer een persoon de onderbouwing in redelijkheid heeft beargumenteerd mag de gemeente de aanvraag niet weigeren. Dit geldt ook wanneer de gemeente in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan de cliënt. In deze gevallen kan de gemeente het pgb omwille van de motivering niet weigeren, mits ook wordt voldaan aan de eerste en derde voorwaarde. Uiteindelijk ligt de keuze om wel of geen beschikking af te geven bij de gemeente. Als de gemeente weigert een pgb te verstrekken, dan is dat een besluit waartegen een aanvrager in bezwaar kan gaan.
c. Gewaarborgde kwaliteit van dienstverlening
De derde en laatste voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb betreft de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. De kwaliteit dient naar het oordeel van het college gewaarborgd te zijn.
De budgethouder heeft zelf de regie over de ondersteuning die hij met het pgb contracteert. Daarmee krijgt hij de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij deze zo nodig bijsturen. Het college kan op basis van deze bepaling vooraf toetsen of de veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid voldoende is gegarandeerd. De kwaliteitseisen die gelden voor de ingekochte ondersteuning in natura kunnen niet 1 op 1 worden toegepast op het pgb. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt de gemeente mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Ter ondersteuning van de toets aan de voorwaarden in het tweede lid, is in het derde lid bepaald dat de aanvrager een pgb-plan dient over te leggen (conform een model van Peel 6.1, afdeling Zorg en ondersteuning) indien het pgb wordt aangevraagd voor een dienst. Dit pgb-plan dient overigens niet verward te worden met het persoonlijk plan zoals genoemd in artikel 2.3, vierde lid, Wmo 2015 alsook artikel 2.4, tweede lid, van de verordening. De omvang en rol van het pgb-plan is relatief. Dat wil zeggen: hoe zwaarder de problematiek (en bijvoorbeeld de toets op kwaliteit), hoe groter de rol van het pgb-plan.
Overigens laat de toets aan dit artikel c.q. artikel 2.3.6 Wmo 2015 onverlet het algemene toetsingskader voor maatwerkvoorzieningen zoals vastgelegd in wet en verordening. Zie dan met name artikel 2.7 van de verordening (criteria voor maatwerkvoorziening) en artikel 2.8 van de verordening (weigeringsgronden maatwerkvoorziening).
Op het moment dat de verwachting reëel is dat een voorziening binnen afzienbare tijd aan vervanging toe is of slechts kortdurend wordt gebruikt, mag de gemeente, mede uit oogpunt van efficiency en het kostenaspect, besluiten dat een voorziening in natura heeft te prevaleren boven een pgb. Denk hierbij bijvoorbeeld aan (kortdurende) ho na een ziekenhuisopname. Indien niet vaststaat dat de ho ook op de lange termijn nodig zal zijn, mag de gemeente een pgb weigeren en volstaan met zin.
Een duidelijk voorbeeld hierbij is het collectief vraagafhankelijk vervoer (cvv).
Zodra een collectieve voorziening niet meer in stand te houden zou zijn vanwege het feit dat men daarvoor massaal een persoonsgebonden budget aanvraagt, kan dat een overwegend bezwaar zijn en hoeft er geen persoonsgebonden budget voor worden toegekend. Het persoonsgebonden budget mag niet leiden tot het ondergraven van het systeem.
Artikel 4.2 Besteding pgb
Een belangrijk uitgangspunt is dat het pgb dient te worden besteed aan zorg waarmee wordt bedoeld aan datgene waarvoor het pgb is verstrekt (de te treffen voorziening, het te bereiken resultaat). Vanuit dit uitgangspunt is in het eerste lid, niet limitatief, een aantal kostensoorten benoemd waaraan het pgb in ieder geval niet besteed mag worden.
Het gaat om bemiddelings- en administratiekosten (sub a) en kosten verbonden aan het opstellen pgb-plan (b). Beide ook vanuit het principe dat de cliënt bekwaam dient te zijn. Zie daaromtrent de toelichting bij artikel 4.1. Maar ook vanuit het principe dat de burger kostenloze ondersteuning kan inroepen, hetzij via het sociaal netwerk, maar denk ook aan de cliëntondersteuner en de SVB (Servicecentrum).
Het gaat om reistijd, vervoers- en parkeerkosten van de dienstverlener (sub c), en overheadkosten van de dienstverlener waaronder mede begrepen kosten van de dienstverlener tot opstellen van een zorg- of werkplan (sub d). Deze aspecten vanuit het principe dat deze kosten van de dienstverlener worden geacht te zijn opgenomen in het tarief.
Voor wat betreft het gestelde onder e. (feestdagen- en/of eenmalige uitkering of cadeau aan dienstverlener) heeft te gelden dat eventuele uitingen van tevredenheid/dankbaarheid jegens de dienstverlener voor eigen rekening komen van de budgethouder. Dat is bij zorg in natura niet anders.
De gemeente maakt ingevolgde dit lid de keuze om geen verantwoordingsvrije ruimte of bedrag te hanteren: het volledige bedrag aan pgb dient verantwoord te worden. Dit betekent in praktische zin dat alle kosten gedeclareerd dienen te worden bij de SVB en de SVB tot betaling overgaat na controle van de gedeclareerde kosten. Deze keuze strookt met de reeds voor 1 januari 2015 bestaande uitvoeringspraktijk Wmo: geen bestedingsvrije ruimte / alle uitgaven dienen verantwoord te (kunnen) worden.
Artikel 4.4 Pgb voor huishoudelijke ondersteuning
Ingevolge het eerste lid wordt de omvang van het pgb voor ho uitgedrukt in de benodigde tijd. Dit is dus anders dan bij ho in de vorm van zin (artikel 2.1 van de nadere regels): die zorg wordt uitgedrukt als een geheel (HO Basis dan wel HO+) waarbij op voorhand door de gemeente geen omvang in uren wordt gesteld. In geval van zin is het aan de zorgaanbieder om, na afgifte van de beschikking door de gemeente om, samen met de burger te bepalen wat er concrete nodig is om een schoon en leefbaar huis te houden.
Voor wat betreft de hoogte van een pgb voor ho wordt ingevolge het tweede lid aansluiting gezocht bij de Wet minimumloon (Wml): het uurtarief bedraagt 125% van het Wml. Het uurtarief bedraagt altijd 125% van het Wml, ongeacht de vraag wie de zorg daadwerkelijk gaat verlenen: een zorgaanbieder, een particulier of iemand uit het sociaal netwerk van de betrokkene. Achterliggende gedachte hierbij is het gegeven dat 125% Wml heeft te gelden als een gangbaar / marktconform loon en het tarief dus toereikend mag worden geacht om ho in te kopen. Ho betreft immers ongeschoolde arbeid. Dit betekent overigens niet dat de burger geen duurdere zorg zou mogen / kunnen inkopen c.q. dat de gemeente een aanvraag pgb weigert indien de kosten van de door de burger beoogde inzet meer bedragen dan 125% Wml. Cliënten kunnen in die gevallen zelf bijbetalen.
Ten aanzien van particuliere inzet waaronder mede begrepen de inzet door iemand uit het sociaal netwerk dient te worden toegelicht dat in het proces van melding / aanvraag zoals beschreven in hoofdstuk 2 van de verordening altijd onderzocht wordt of een cliënt met behulp van gebruikelijke zorg, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk in staat is om (deels) tot een oplossing te komen anders dan de inzet van een maatwerkvoorziening Wmo. Indien die mogelijkheden er (deels) niet zijn (naast de toets aan andere criteria) wordt overgegaan tot de inzet van een maatwerkvoorziening waarbij de cliënt zijn voorkeur kan uitspreken voor een pgb. Bij de inzet van het pgb kan vervolgens iemand uit het sociaal netwerk worden betrokken om de diensten te leveren (tegen betaling). Dit lijkt op het eerste gezicht haaks te staan op de kantelingsgedachte c.q. de toets zoals die gemaakt is bij de melding / aanvraag als het gaat om de inzet van het sociaal netwerk. Indien een pgb wordt ingezet met behulp van iemand uit het netwerk is evenwel tijdens het proces van melding / aanvraag de conclusie geweest dat er geen ruimte is voor de betreffende persoon om op basis van vrijwilligheid de inzet te leveren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat de betreffende persoon op basis van vrijwilligheid al dusdanige inzet levert, dat aanvullende vrijwillige inzet niet geleverd kan worden.
Dit speelt niet alleen in geval van huishoudelijke ondersteuning maar eveneens in geval van begeleiding (artikel 4.5), kortdurend verblijf (4.6) en beschermd wonen (4.7).
Artikel 4.5 Pgb voor begeleiding
Via lid 1 wordt een nadrukkelijk verband gelegd met de Deelovereenkomst Maatwerkvoorziening Begeleiding. De vorm en omvang van een pgb voor begeleiding (wat voor type begeleiding (begeleiding individueel of groep, type activiteiten), het te benoemen resultaat, de omvang van de begeleiding (aantal uren of dagdelen), wordt op een gelijke wijze bepaald als in geval van zorg in natura.
Voor wat betreft de tariefstelling heeft vervolgens, ingevolge het tweede lid, te gelden dat er een differentiatie wordt gemaakt: een tariefstelling voor de professionele dienstverlener en een tariefstelling voor particuliere inzet (waaronder mede begrepen het sociaal netwerk). De toets of sprake is van een professionele dienstverlener is neergelegd onder a. De beschrijving is afgeleid van de Basisovereenkomst Sociaal Domein Wet maatschappelijke ondersteuning (definitie van dienstverlener) waarbij voor wat betreft de zelfstandige zonder personeel (eenmanszaak of BV) aanvullend is gesteld dat men als zelfstandige staat ingeschreven bij de KvK en ook als zelfstandig ondernemer wordt erkend door de fiscus (VAR wuo (winst uit onderneming) of dga (directeur / groot aandeelhouder)).
Voor wat betreft de hoogte van de tariefstelling voor de professionele dienstverlener wordt ingevolge het derde lid rechtstreeks aangesloten bij het contract zin, te weten het tarief voor de nieuwe aanbieder. Hetzelfde tarief heeft te gelden. Zie daartoe bijlage 3 bij de deelovereenkomst Maatwerkvoorziening Begeleiding, par. 1.2.
Voor wat betreft particuliere inzet heeft een ander tarief te leden. Zie daarvoor het vierde lid: aansluiting wordt gezocht bij de Wet minimumloon (125% uurloon Wml). Het tarief voor individuele begeleiding (geïndiceerd in uren) en groepsbegeleiding (geïndiceerd in dagdelen) is gelijk. Dat wil zeggen: de hoogte het pgb voor een uur individuele begeleiding is gelijk aan de hoogte van het pgb voor een dagdeel groepsbegeleiding. Dit is gelijk de systematiek van de AWBZ. Voor wat betreft de aansluiting bij het Wml (125% Wml) dient te worden gesteld dat 125% Wml voor particuliere inzet als een redelijk en reëel tarief kan worden gezien.
In geval van een pgb voor begeleiding groep (dagbesteding), dient de gemeente zich expliciet te vergewissen van de mogelijkheid van cliënt tot vervoer van en naar de dagbesteding. Anders dan, in geval van zorg in natura, ligt het vervoer van en naar de dagbesteding primair bij de burger. Dit betekent dat de gemeente op de eerste plaats beoordeelt of de cliënt eigenstandig het vervoer kan regelen (zelf dan wel met behulp van inzet sociaal netwerk). Indien die mogelijkheid er niet is, wordt beoordeeld of cliënt reeds beschikt over een vervoersvoorziening ingevolge de Wmo die passend en toereikend kan worden geacht voor vervoer van en naar de dagbesteding (cvv, scootmobiel, financiële tegemoetkoming …). Als beide mogelijkheden er niet zijn (eigen kracht / reeds aanwezige Wmo-vervoersvoorziening), wordt aan de burger, naast het pgb, een vervoersvoorziening verstrekt (waarbij het primaat cvv heeft te gelden).
De toets of cliënt beschikt over vervoer wordt, zoals gesteld, gemaakt bij een pgb voor begeleiding groep. Deze toets vindt ook plaats indien een pgb wordt verstrekt voor kortdurend verblijf (artikel 4.6).
Artikel 5.1 Kwaliteit maatwerkvoorziening pgb
Dit artikel ligt in het verlengde van artikel 4.1 van de nadere regels. De toets op het pgb zoals uitgewerkt in artikel 4.1 betreft eveneens kwaliteit: artikel 4.1, tweede lid, onder c. De meerwaarde van dit artikel (ten opzicht van artikel 4.1) is met name gelegen in de leden 3 en 4: specifieke kwaliteitscriteria voor pgb in geval van beschermd wonen.
Gelet op de kwetsbaarheid van de doelgroep en de zwaarte van de (multi-) problematiek is het van belang om nadere kwaliteitseisen te stellen aan de verstrekking van een pgb. Er mag geen twijfel bestaan over de kwaliteit van deze zorgvorm. De in lid 3 benoemde kwaliteitseisen zijn afkomstig van de Deelovereenkomst Maatwerkvoorziening Beschermd Wonen zoals de gemeente Helmond (mandaat) die heeft gesloten met zorgaanbieders. De kwaliteitseisen hebben zowel te gelden in geval van inzet pgb met behulp van een professionele dienstverlener alsook in geval van particuliere inzet.
Overigens is in de nadere regels in aanvulling op artikel 7.1 van de verordening geen aanvullende bepaling opgenomen met betrekking tot kwaliteitseisen in relatie tot zin. Dat betekent niet dat, in aanvulling op artikel 7.1 van de verordening, geen nadere kwaliteitseisen aan de orde zijn in relatie tot zin.
Deze specifieke nadere eisen worden per product of dienst echter vastgelegd in de te sluiten of reeds gesloten contracten met aanbieders.
Artikel 6.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
In het verlengde van artikel 8.1 van de verordening is artikel 6.1 opgenomen. Ingevolge artikel 6.1 bepaalt het college ieder jaar opnieuw waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers in de gemeente bestaat. De inhoud van de waardering is dus geen jaarlijks vaststaand gegeven. Om jaarlijks inhoud te kunnen geven aan de waardering kan het college, ingevolge het tweede lid, advies vragen aan burgers onder wie begrepen cliënten of hun vertegenwoordigers maar ook aan de mantelzorgers van cliënten zelf.
Bij dit thema gaat het niet alleen om de feitelijke waardering die de gemeente jaarlijks bepaald voor mantelzorgers, maar, minstens zo belangrijk, om het vraagstuk van het bereiken van de mantelzorgers om de waardering te kunnen uiten. Mede omdat mantelzorgers niet altijd geregistreerd zijn en zichzelf vaak niet als zodanig zien, is het vaak moeilijk om mantelzorgers te bereiken. Dit thema verdient, ook in de context van dit artikel, aandacht.
Artikel 7.1 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de nadere regels indien onverkorte toepassing van de regels leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat, is deze bepaling opgenomen.
Strikt juridisch genomen is het opnemen van de hardheidsclausule in deze nadere regels niet nodig nu in de bovenliggende verordening (artikel 7.1) reeds een hardheidsclausule is opgenomen. Omwille van de duidelijkheid is evenwel ook in deze regels expliciet een hardheidsclausule opgenomen.
Artikel 7.2 Intrekking oude nadere regels en overgangsrecht
Onderhavige regels zullen gelijktijdig in werking treden met de Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2015 op 1 januari 2015. Op dat moment worden de nadere regels 2014 ingetrokken.
Op aanvragen ingediend voor inwerkingtreding van deze nadere regels en op besluiten genomen krachtens de nadere regels 2014, blijven de bepalingen uit de nadere regels 2014 van toepassing tot het moment dat zij van rechtswege vervallen, worden beëindigd of ingetrokken. Dit heeft eveneens te gelden voor de bezwaar- en beroepszaken reeds aanhangig op het moment dat de nadere regels 2015 in werking treden.