Verordening maatschappelijke ondersteuning Krimpenerwaard 2015
De raad van de gemeente Schoonhoven;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 augustus 2014
gelet op de artikelen 2.1.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gelezen het advies van de Wmo-raad;
 
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning Krimpenerwaard 2015:
 
 
Artikel 1 Begripsbepalingen
  • 1.
    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
    • 1.
      algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;
    • 2.
      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;
    • 3.
      andere voorziening: voorzieningen op basis van een andere wet dan de wet;
    • 4.
       de bijdrage die de cliënt zelf dient te betalen en bij de cliënt – of diens wettelijke vertegenwoordiger - wordt geïnd. cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2;
    • 5.
      melding: de mededeling aan het college door of namens een persoon dat deze behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning;
    • 6.
      hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke;
    • 7.
      gesprek: het gesprek als bedoeld in artikel 3;
    • 8.
      persoonsgebonden budget (pgb): bedrag waarin namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorzieningen behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken.;
    • 9.
      voorliggende voorziening: een andere voorziening die vergelijkbaar is met een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, waardoor geen voorziening op grond van deze verordening hoeft te worden verleend;
    • 10.
      voorziening in natura: een voorziening om de zelfredzaamheid of participatie van een ingezetene te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang;
    • 11
      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
  • 2.
    Alle overige begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.
 
Artikel 2 Melding hulpvraag
  • 1.
    Een cliënt kan een hulpvraag melden bij het college conform artikel 2.3.2 lid 1 van de wet.
  • 2.
    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.
  • 3.
    De cliënt kan voordat het onderzoek van start gaat, het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld als in artikel 4, lid 1 van deze verordening, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.
  • 4.
    Het college wijst cliënten die een melding doen en hun mantelzorgers op de mogelijkheid zich gedurende de procedure desgewenst te laten bijstaan voor cliëntondersteuning.
 
Artikel 3 Het gesprek
  • 1.
    Het college onderzoekt – binnen de wettelijke termijn van zes weken - na de melding in een gesprek met de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger, en voor zover mogelijk met zijn mantelzorger, en desgewenst zijn familie zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
  • 2.
    zijn behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;
  • 3.
    het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;
  • 4.
    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
  • 5.
    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.;
  • 6.
    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
  • 7.
    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
  • 8.
    de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
  • 9.
    welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4. van de wet, verschuldigd zal zijn;
  • 10.
    Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, lid 2 van de wet, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid van deze verordening.
  • 11
    Bij het onderzoek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een verstrekking van een persoonsgebonden budget. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.
  • 12
    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.
  • 13
    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek als bedoeld in het eerste lid.
 
Artikel 4 Het verslag
  • 1.
    Binnen 5 werkdagen na het gesprek verstrekt het college de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet, tenzij de cliënt heeft meegedeeld dit niet te wensen.
  • 2.
    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.
  • 3.
    De cliënt tekent het verslag voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar binnen 5 werkdagen wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd.
 
Artikel 5 De aanvraag
  • 1.
    Een cliënt kan – nadat het onderzoek is afgerond, of indien de wettelijke termijn voor het onderzoek is verstreken - een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.
  • 2.
    Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.
  • 3.
    Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als dat op het verslag is aangegeven.
  • 4.
    Een ambtshalve aanvraag op grond van artikel 2, vijfde lid van de Verordening Jeugdhulp Krimpenerwaard 2015 wordt als aanvraag om een maatwerkvoorziening aangemerkt.
  • 5.
    Op de aanvraag wordt binnen de wettelijke termijn van twee weken beslist.
 
Artikel 6 Criteria voor een maatwerkvoorziening
  • 1.
    Bij het beoordelen van de aanvraag om een maatwerkvoorziening neemt het college het verslag van het gesprek, indien dit is gemaakt, als uitgangspunt.
  • 2.
    Alle mogelijkheden van de cliënt om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp en zorg, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene, algemeen gebruikelijke of andere voorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te handhaven of te verbeteren, of te regelen dat hij geen behoefte meer heeft aan beschermd wonen of opvang, worden bij de beoordeling van de aanvraag betrokken.
  • 3.
    Of een cliënt voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperking in de zelfredzaamheid of participatie, dan wel ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving met psychische of psychosociale problemen voor beschermd wonen of opvang in aanmerking komt, wordt vastgesteld op basis van de volgende criteria:
    • 1.
      De cliënt is ingezetene van de gemeente Krimpenerwaard;
    • 2.
      Dat door een maatwerkvoorziening een passende bijdrage wordt geleverd aan de zelfredzaamheid of participatiemogelijkheden, waardoor de cliënt zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven;
    • 3.
      Er geen voorliggende of algemeen gebruikelijke voorziening beschikbaar is; 
    • 4.
      Er geen sprake is van voorzienbaarheid, waaronder kosten die de cliënt reeds voor het indienen van de aanvraag heeft gemaakt, tenzij:
      • 1.
        het college vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven; of
      • 2.
        het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;
    • 5.
      indien de voorziening langdurig noodzakelijk is met uitzondering van het genoemd in artikel 2.3.3 van de wet;
    • 6.
      de situatie van de cliënt dient (goed) te kunnen beoordeeld hetgeen betekent dat de cliënt voldoet aan de medewerkingslicht bedoeld in artikel 2.3.8, derde lid, van de wet;
    • 7.
      de cliënt, bedoeld in artikel 2.3.5, zesde lid, en 2.3.6, vijfde lid, van de wet, geen (mogelijke) aanspraak kan maken op grond van de Algemene Wet Bijzondere ziektekosten;
    • 8.
      de cliënt de voorziening niet vóór het indienen van de aanvraag heeft gerealiseerd of heeft geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of tenzij achteraf nog valt vast te stellen dat de voorziening noodzakelijk was en als goedkoopste adequate voorziening aan te merken valt;
    • 9.
      voor zover een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft niet eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.
2. Het college verstrekt geen voorziening in de woning:
  • 1.
    voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;
  • 2.
    ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
  • 3.
    voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
  • 4.
    indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;
  • 5.
    indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daar vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.
 
Artikel 7 Regels voor pgb
  • 1.
    Het college verstrekt in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet een pgb.
  • 2.
    Het college verstrekt geen pgb als uit het onderzoek blijkt dat de cliënt, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger niet in staat is de zorg in te kopen of niet in staat is verantwoord met het budget om te gaan.
  • 3.
    De hoogte van een pgb – waarbij sprake is van levering door een professional - wordt bepaald aan de hand van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura.
In deze situatie bedraagt het pgb maximaal 75% van de kostprijs als sprake is van de levering van diensten. Het pgb bedraagt als sprake is van een hulpmiddel of woningaanpassing maximaal de kostprijs die het college zou moeten betalen bij een voorziening  in natura. Het pgb is toereikend voor de inkoop daarvan, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
  • 1.
    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten en evt. andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, onder de volgende voorwaarden betreffende het tarief:
    • 1.
      deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten vergelijkbaar met het bruto uurloon conform de Wet Minimumloon of maximaal het op grond van de Wet langdurige zorg geldende pgb-uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners;
    • 2.
      de tussenpersonen of belangbehartigers worden niet uit het pgb betaald;
    • 3.
      dat het pgb wordt verstrekt bij langdurige ondersteuning tot maximaal de duur van de indicatie, tenzij anders besloten wordt;
    • 4.
      voldaan wordt aan de door het college nader op te stellen kwaliteitseisen ten aanzien van de persoon uit het sociaal netwerk die de ondersteuning levert en ten aanzien van de ondersteuning die door de persoon uit het sociaal netwerk wordt geleverd.
  • 2.
    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb voor een specifieke maatwerkvoorziening wordt vastgesteld.
  • 3.
    Op het pgb is een eigen bijdrage in de kosten van toepassing.
  • 4.
    Een pgb wordt alleen ten behoeve van een persoon uit het sociaal netwerk verstrekt als de cliënt niet afhankelijk is van de continuïteit van de ondersteuning.
  • 5.
    Het college kan nadere regels vaststellen over de voorwaarden betreffende het tarief waaronder een cliënt de mogelijkheid heeft een persoonsgebonden budget te besteden bij een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
 
Artikel 8 Tegemoetkoming meerkosten
  • 1.
    Het college kan in overeenstemming artikel 2.1.7 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verbanden houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming verstrekken.
  • 2.
    Het college kan nadere regels opstellen over de wijze waarop en voorwaarden waaronder zij de tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid verstrekt.
 
Artikel 9 Regels voor bijdrage in de kosten
1. Het college kan nadere regels vaststellen:
  • 1.
    voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd;
  • 2.
    wat per soort algemene voorziening de hoogte van de bijdrage in de kosten is;
  • 3.
    voor welke cliënten een daarbij aan te geven korting op de bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening van toepassing is;
  • 4.
    op welke wijze de kostprijs van algemene voorzieningen wordt berekend;
  • 5.
    voor welke maatwerkvoorziening dan wel pgb een cliënt een bijdrage in de kosten volgens de landelijke inkomensafhankelijke eigen bijdrageregeling is verschuldigd;
  • 6.
    dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
  • 7.
    dat in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zesde lid, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door een andere instantie dan het CAK worden vastgesteld en geïnd;
  • 8.
    dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
2. Het college kan jaarlijks per 1 januari de bijdragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie, zoals bepaald in artikel 4.5, eerste lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
 
Artikel 10 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
  • 1.
    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:
    • 1.
      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie en de eigen mogelijkheden van de cliënt;
    • 2.
      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg, specifiek de inzet van mantelzorg en het sociaal netwerk van de cliënt;
    • 3.
      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.
2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
 
Artikel 11 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een besluit aangaande het recht op een maatwerkvoorziening of een pgb als bedoeld in artikel 2.3.5 respectievelijk artikel 2.3.6 van de wet.
2. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een besluit genomen op grond van deze verordening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
  • 1.
    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid;
  • 2.
    de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;
  • 3.
    de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;
  • 4.
    de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb;
  • 5.
    de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.
3. Een besluit tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken indien blijkt dat het pgb binnen drie maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
4. Als het college een besluit op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens heeft plaatsgevonden, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
5. Indien een besluit tot verlening van een voorziening is ingetrokken, kan op grond van artikel 2.4.1 van de wet een reeds uitbetaald pgb worden teruggevorderd.
6. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.
7. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggehaald.
8. Het college kan uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s onderzoeken.
 
Artikel 12 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
 
Artikel 13 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
  • 1.
    1.Het college houdt bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, rekening met in ieder geval:
    • 1.
      de aard en omvang van de te verrichten taken;
    • 2.
      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;
    • 3.
      een redelijke toeslag voor overheadkosten;
    • 4.
      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
    • 5.
      kosten voor bijscholing van het personeel.
  • 2.
    2.Het college houdt bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, rekening met in ieder geval:
a. de marktprijs van de voorziening;
b. de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:
  • 1.
    aanmeten, levering en plaatsing van de voorziening;
  • 2.
    instructie over het gebruik van de voorziening;
  • 3.
    onderhoud van de voorziening;
  • 4.
    verplichte deelname in bepaald samenwerkingsverbanden (bijvoorbeeld sociale wijkteams).
 
Artikel 14 Betrekken van ingezetenen en belangenbehartigers bij het beleid
  • 1.
    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente en vertegenwoordigers van cliëntgroepen bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening.
  • 2.
    Het college stelt de ingezetenen van de gemeente en de vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
  • 3.
    Het college zorgt ervoor dat de ingezetenen van de gemeente en de vertegenwoordigers van cliëntgroepen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
  • 4.
    Het college stelt nadere regels met betrekking tot welke organisaties worden gerekend tot vertegenwoordigers van cliëntgroepen.
 
Artikel 15 Klachtregeling
  • 1.
    Het college handelt klachten af overeenkomstig de door de gemeente gestelde klachtenregeling.
  • 2.
    Aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend door het college, hebben een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten.
 
Artikel 16 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
  • 1.
    Het college regelt dat de aanbieder, waar nodig naar het oordeel van het college, een regeling voor medezeggenschap heeft.
  • 2.
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaraan de medezeggenschap moet voldoen.
  • 3.
    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregeling van aanbieders.
 
Artikel 17 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
 
Artikel 18 Nadere regels
Het college is bevoegd om nadere regels vast te stellen.
 
Artikel 19 Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Krimpenerwaard 2015.
 
Artikel 20 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
  • 1.
    De Verordening Wmo compenserende maatregelen Schoonhoven, oktober 2012 wordt ingetrokken
  • 2.
    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de onder lid 1 genoemde verordening totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.
  • 3.
    Aanvragen die zijn ingediend onder de lid 1 genoemde verordening maar waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van Verordening maatschappelijke ondersteuning Krimpenerwaard 2015, worden afgehandeld krachtens de Verordening.
  • 4.
    Een krachtens de onder lid 1 genoemde verordening verleende voorziening met betrekking tot huishoudelijke hulp blijft gelden tot maximaal zes maanden na inwerkingtreding van deze verordening.
 
 
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Schoonhoven op 2 oktober 2014,
de griffier, de voorzitter,
 
P.A.M. Goedvolk A.F. Bonthuis
 
 
TOELICHTING
 
Algemeen
 
 
 
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet met de projecten als Welzijn Nieuw Stijl en De Kanteling.
 
Deze verordening is vooral procedureel gericht. Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.
 
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.
 
Om te komen tot een goed leesbare verordening zijn enkele artikelen uit de wet (gedeeltelijk) overgenomen. Daardoor is de grote lijn van de wijze waarop de procedure verloopt op hoofdlijnen vastgelegd. Dat neemt niet weg dat voor sommige onderdelen de wet leidend is en hierop nageslagen dient te worden.
 
Daarnaast kan deze verordening niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
 
 
 
Artikelsgewijs (indien van toepassing)
 
Artikel 2. Melding hulpvraag In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
 
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
 
Elke cliënt heeft de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen die het college in het onderzoek verwerkt. Daarin verwerkt de client de punten zoals genoemd in artikel 3 van deze verordening waarin alle onderwerpen die tijdens het gesprek/het onderzoek aan de orde komen.
 
 
Artikel 3. Gesprek
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
Het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek kan bij de cliënt thuis plaatsvinden. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
 
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
 
Artikel 4. Verslag
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
 
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. Een goede weergave van het gesprek/het onderzoek maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
 
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig. Daarom worden er een aantal werkdagen genoemd waarbinnen de uitwerking van het verslag en de reactie op het verslag gedaan dient te worden. Dit om de wettelijke gestelde proceduretermijn te kunnen behalen.
 
Artikel 7. Aanvraag
Dit artikel bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag.
In het eerste lid is aangegeven dat de aanvraag – in beginsel – gedaan kan worden na afronding van het onderzoek. Naast de cliënt kan eventueel alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier hoeft niet in behandeling genomen te worden.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.
Lid 4 van dit artikel zorg dat bij de overgang van ‘jeugd naar volwassenen’ de indicatie op basis van de Verordening jeugdwet ambtshalve omgezet kan worden naar een indicatie op basis van de Verordening Wmo.
 
 
Artikel 6.Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Het betekent tevens dat als een client niet kan voldoen aan de criteria dit tegelijkertijd een weigeringsgrond is en er geen maatwerkvoorziening kan worden toegewezen.
 
 
Artikel 7 Regels voor pgb
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het college onderzoekt of de client in staat is om het pgb goed te kunnen beheren en in te zetten.
In dit artikel, lid 3 en lid 4, geeft het college op welke wijze de hoogte van het pgb berekend wordt. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen levering door een professionele organisatie en levering door iemand uit het sociaal netwerk.
 
 
Artikel 8 Tegemoetkoming meerkosten
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De tegemoetkoming kan betrekking hebben op aantoonbare medische kosten, maar kan ook op meerkosten betrekking zoals een noodgedwongen verhuizen of hogere vervoers/taxikosten.
 
 
Artikel 12. Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4 en 2.1.5 (eerste lid) van de wet.
De raad heeft het vaststellen van de bijdrage gemandateerd aan het college.
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt.
 
 
Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
 
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
 
Dit artikel heeft samenhang met jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek dat voor gemeenten verplicht is op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
 
 
Artikel 11 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
 
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
 
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
 
 
Artikel 12 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
 
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
 
 
Artikel 13 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
 
 
Artikel 14 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Het college stelt een nadere regeling op voor het betrekken van ingezetenen.
 
 
Artikel 16 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
 
Artikel 1  
[Vul hier de regelingtekst in]
 

Namens deze,

Naar boven