Vaststellen Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2015
 
Hoofdstuk 1 BEGRIPSBEPALINGEN
De raad van de gemeente Someren;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 9 november 2014;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4,eerste, tweede, derde enzevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6,vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
b e s l u i t :
  • -
    vast te stellen de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Peelgemeente Someren 2015
  • -
    in te trekken de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Peelgemeente Someren 2014
Aldus besloten in de vergadering van de raad van de gemeente Someren,
d.d. 17 december 2014
de raadsgriffier, de voorzitter,
J.Laurens Janse-Oostdijk A.P.M. Veltman
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Aanvraag:
een verzoek aan het college om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening;
b. Algemene voorziening;
aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;
c. Algemeen gebruikelijke voorziening:
voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;
d. Beperkingen:
moeilijkheden die een cliënt heeft met het uitvoeren van activiteiten;
e. Bijdrage:
bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;
f. Cliëntondersteuning:
onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
g. College:
college van burgemeester en wethouders;
h.Diensten:
maatwerkvoorziening niet zijnde hulpmiddelen of woningaanpassingen;
i. Gebruikelijke hulp:
hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;
j. Huisgenoot:
iedere persoon met wie cliënt gemeenschappelijk een woning bewoont;
k. Hulpvraag:
behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
l. Ingezetene van een gemeente:
inwoner van een gemeente waarbij de feitelijke plek / plaats waar iemand verblijft of woont bepalend is;
m. Klacht jegens een aanbieder:
iedere uiting van onvrede over een handeling, of het nalaten daarvan, dat gevolgen heeft voor een cliënt, door de aanbieder of door een persoon die voor een aanbieder werkzaam is;
n. Maatschappelijke ondersteuning:
1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3°. bieden van beschermd wonen en opvang;
o. Maatwerkvoorziening:
op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;
p. Mantelzorg:
hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
q. Melding:
melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
r. Pgb:
persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;
s. Sociaal netwerk:
personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;
t. Voorliggende voorziening:
algemene voorziening of andere voorziening dan in het kader van de Wmo 2015 waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoet gekomen;
u. Voorziening in natura:
een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;
v.Wet:
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
 
HOOFDSTUK 2 PROCEDURE EN CRITERIA MAATWERKVOORZIENING
EN TEGEMOETKOMING VOOR MEERKOSTEN
Artikel 2.1 De melding en het onderzoek
  • 1.
    De melding van een hulpvraag kan schriftelijk, telefonisch, mondeling of elektronisch door of namens een cliënt bij het college worden ingediend. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.
  • 2.
    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.
Artikel 2.2. Cliëntondersteuning
  • 1.
    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kostenloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.
  • 2.
    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 2.3 Vooronderzoek
  • 1.
    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.
  • 2.
    Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
  • 3.
    Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.
  • 4.
    Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te ontvangen.
Artikel 2.4 Gesprek
  • 1.
    Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundige(n) (namens het college) en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger(s) en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
    • a.
      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;
    • b.
      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;
    • c.
      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
    • d.
      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
    • e.
      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
    • f.
      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
    • g.
      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
    • h.
      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;
    • i.
      de bijdrage in de kosten die de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en
    • j.
      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.
  • 1.
    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.
  • 2.
    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.
  • 3.
    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.
Artikel 2.5 Verslag
  • 1.
    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.
  • 2.
    Na het gesprek bevestigt het college aan de cliënt schriftelijk de uitkomsten van het onderzoek.
  • 3.
    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden meegenomen in het schrijven zoals bedoeld in lid 2 .
Artikel 2.6 De aanvraag
Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan schriftelijk, telefonisch, mondeling of elektronisch door of namens de cliënt bij het college worden ingediend.
Artikel 2.7 Criteria voor een maatwerkvoorziening
  • 1.
    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
  • 2.
    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld. De maatwerkvoorziening levert, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
  • 3.
    Een cliënt komt voor een maatwerkvoorziening zoals genoemd in de leden 1 en 2 in aanmerking indien en voor zover de beperkingen of problemen niet verminderd of weggenomen kunnen worden middels:
    • a.
      inzet van eigen kracht van de aanvrager; en/of
    • b.
      inzet van gebruikelijke hulp; en/of
    • c.
      inzet van mantelzorg; en/of
    • d.
      inzet van hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; en/of
    • e.
      mogelijkheden tot gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; en/of
    • f.
      mogelijkheden tot inzet van voorliggende voorzieningen.
  • 4.
    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening als deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen genoemd in lid 1 en problemen genoemd in lid 2 op te heffen of te verminderen. Uitzondering hierop is de maatwerkvoorziening voor diensten die voor korte duur kan worden geïndiceerd.
  • 5.
    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.
Artikel 2.8 Weigeringsgronden maatwerkvoorziening
Een gevraagde voorziening wordt niet toegekend of een gevraagde voorziening wordt afgewezen:
  • a.
    indien de een cliënt niet aan het bepaalde in het voorgaande artikel 2.7 leden 1 tot en met 4 voldoet;
  • b.
    indien cliënt geen ingezetene is conform artikel 2.3.5 eerste lid van de wet en de begripsbepaling “ingezetene” van artikel 1.1 van deze verordening;
  • c.
    voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen of psychische of psychosociale problemen waarvoor de maatwerkvoorziening wordt aangevraagd;
  • d.
    voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de persoon met beperkingen of problemen voorafgaand aan het moment van beschikken op de aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven, of het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;
  • e.
    indien een voorziening reeds eerder krachtens deze, of een eerdere Verordening maatschappelijke ondersteuning is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
  • f.
    indien cliënt niet voldoet aan de in artikel 2.9 van deze verordening gestelde voorwaarden en verplichtingen;
  • g.
    indien:
    1º: de noodzaak tot ondersteuning ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was; en
    2º: van de cliënt redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat hij maatregelen zou hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.
Artikel 2.9 Advisering en medewerking
  • 1.
    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de cliënt of bij gebruikelijke hulp zijn relevante huisgenoten:
    • a.
      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.
    • b.
      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen of onderzoeken als dit van belang wordt geacht voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.
  • 2.
    Cliënt alsook diens relevante huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp, hebben de verplichting mee te werken aan de oproep en bevraagd /of onderzocht te worden. Deze medewerkingsplicht behelst ook de verplichting om aan het college, gevraagd en ongevraagd, mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op de voorziening.
Artikel 2.10 Tegemoetkoming voor meerkosten
Het college kan bij nadere regeling bepalen in welke gevallen en in welke mate en onder welke voorwaarden een financiële tegemoetkoming voor meerkosten kan worden verstrekt als alternatief voor een maatwerkvoorziening.
 
HOOFDSTUK 3 BIJDRAGE VOOR VOORZIENINGEN
Artikel 3.1 Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
  • 1.
    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:
    • a.
      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning; en
    • b.
      voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Besluit maatschappelijke ondersteuning, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.
  • 2.
    Een bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
  • 3.
    Het college kan bij nadere regeling bepalen:
    • a.
      voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de cliënt een bijdrage is verschuldigd;
    • b.
      dat voor een nader te omschrijven groep van personen op de bijdrage voor één of meerdere algemene voorzieningen een korting kan gelden; en
    • c.
      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is en de eventuele hoogte van de korting zoals genoemd onder sub b.
  • 4.
    Het college bepaalt bij nadere regeling op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald.
  • 5.
    Het college bepaalt bij nadere regeling door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb wordt vastgesteld en geïnd.
     
HOOFDSTUK 4 INHOUD BESCHIKKING
Artikel 4.1 Verstrekking in natura
  • 1.
    Bij het treffen van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
    • a.
      wat de te treffen voorziening is en voor welk resultaat de verstrekking in natura verstrekt wordt;
    • b.
      de eventuele duur en eventuele omvang van de verstrekking;
    • c.
      hoe de voorziening in natura verstrekt wordt; en
    • d.
      of er sprake is van een overeenkomst waarin deze verstrekking is geregeld.
  • 2.
    Als er sprake is van een bijdrage wordt cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.
Artikel 4.2 Verstrekking als pgb
  • 1.
    Bij het treffen van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
    • a.
      voor welk resultaat het pgb gebruikt moet worden, eventueel aangevuld met een Programma van Eisen waaraan bij de besteding voldaan moet worden;
    • b.
      wat de omvang van het pgb is en hoe deze omvang tot stand is gekomen;
    • c.
      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb bedoeld is en
    • d.
      welke regels gelden ten aanzien van verantwoording van de besteding van het pgb.
  • 2.
    Als er sprake is van een bijdrage wordt cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.
     
HOOFDSTUK 5 HET PGB
Artikel 5.1 Regels voor pgb
  • 1.
    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.
  • 2.
    Het pgb wordt zo vastgesteld dat de cliënt daarmee een voorziening kan kopen, huren of betrekken die gelijkwaardig is aan een voorziening in natura. In de regel is het pgb gelijk aan de werkelijke kosten van de door de aanvrager aan te schaffen, te huren of te betrekken voorziening. Maximumbedrag van het pgb is het bedrag dat het college aan haar leverancier of aanbieder betaalt voor de goedkoopst adequate voorziening inclusief, - in geval van hulpmiddelen -, de kosten van onderhoud, reparatie en eventuele kosten verbonden aan een verplichte WA-verzekering. Voor wat betreft de looptijd dan wel de afschrijvingsduur van een pgb voor hulpmiddelen wordt in beginsel aansluiting gezocht bij de afschrijvingstermijn zoals die wordt gehanteerd door de leveranciers met wie de gemeente een contract heeft.
  • 3.
    Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van pgb-tarieven en de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.
Artikel 5.2 Voorwaarden pgb door personen uit sociaal netwerk
Het college bepaalt bij nadere regeling onder welke voorwaarden betreffende het tarief, een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. Daarbij heeft in ieder geval als uitgangspunt te gelden dat bij de inzet van het sociaal netwerk een lager tarief heeft te gelden dan bij de inzet van een professionele derde.
 
HOOFDSTUK 6 PROCEDURELE BEPALINGEN ROND WIJZIGING, INTREKKING EN TERUGVORDERING
Artikel 6.1 Wijziging situatie
Degene aan wie krachtens deze verordening een maatwerkvoorziening is verstrekt, is verplicht zo spoedig mogelijk en uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Artikel 6.2 Intrekking en beëindigen
  • 1.
    Het college kan onverminderd artikel 2.3.10 van de wet een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken of het verleende recht beëindigen indien:
    • a.
      niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens deze verordening waaronder gestelde voorwaarden en verplichtingen in de toekenningsbeschikking begrepen;
    • b.
      op grond van gegevens een besluit is genomen en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;
    • c.
      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;
    • d.
      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;
    • e.
      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.
  • 2.
    Een besluit tot het verlenen van een maatwerkvoorziening of pgb wordt ingetrokken als blijkt dat de cliënt niet langer ingezetene is conform artikel 2.4 onder b van deze verordening.
  • 3.
    Een besluit tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken indien blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling van het geldbedrag niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
Artikel 6.3 Terugvordering en invordering
  • 1.
    Ingeval de aanspraak op een maatwerkvoorziening of pgb is ingetrokken of beëindigd kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde pgb dan wel een verstrekte maatwerkvoorziening in natura al dan niet in geldswaarde geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.
  • 2.
    Bij de invordering van de ten onrechte verleende geldsom maakt het college, indien mogelijk, gebruik van haar bevoegdheid tot verrekening met in de toekomst uit te betalen pgb.
     
HOOFDSTUK 7 KWALITEIT MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
Artikel 7.1 Kwaliteitseisen aanbieders
  • 1.
    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door in ieder geval:
    • a.
      de voorziening veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te verstrekken;
    • b.
      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;
    • c.
      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;
    • d.
      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard, zoals geldend in hun branche.
  • 2.
    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
  • 3.
    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de gestelde kwaliteitseisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Artikel 7.2 Kwaliteit pgb
Het college kan, uit het oogpunt van beoordeling kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoek doen naar de bestedingen van pgb’s.
Artikel 7.3 Verhouding prijs en kwaliteit levering maatwerkvoorziening door derden
1.Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren maatwerkvoorzieningen, in ieder geval rekening met:
  • a.
    het brutoloon en de overige arbeidsvoorwaarden, conform de in de branche van toepassing zijnde cao;
  • b.
    de aard en eventuele omvang van de te verrichten taken;
  • c.
    een redelijke toeslag voor overheadkosten;
  • d.
    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
  • e.
    kosten voor bijscholing van het personeel; en
  • f.
    de marktprijs van de voorziening.
Artikel 7.4 Klachtregeling aanbieders
  • 1.
    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door hen, krachtens deze verordening, geleverde maatwerkvoorzieningen;
  • 2.
    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 7.5 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
  • 1.
    Aanbieders van diensten stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn.
  • 2.
    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
     
HOOFDSTUK 8 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 8.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
  • 1.
    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente ontvangen jaarlijks een blijk van waardering voor hun inzet.
  • 2.
    Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 8.2 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
  • 1.
    Krachtens de Algemene inspraakverordening 2009 en de Deelverordening Burgerparticipatie Wmo 2013 betrekt het college, ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
  • 2.
    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
  • 3.
    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
  • 4.
    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.
     
HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN
Artikel 9.1 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze regels, indien toepassing van het besluit tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 9.2 Besluitvorming en nadere regels
  • 1.
    Voor zover in deze verordening geen beperkingen zijn opgelegd is het college bevoegd tot alle besluiten ter uitvoering van deze verordening en de wet.
  • 2.
    Het college stelt nadere regels vast.
Artikel 9.3 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
  • 1.
    De Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2014 wordt ingetrokken per 1 januari 2015.
  • 2.
    Besluiten, genomen krachtens de eerdere Verordeningen maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren en die gelden op het moment van inwerkingtreding van deze Verordening blijven van kracht tot aan het moment dat zij van rechtswege vervallen, worden ingetrokken of beëindigd.
  • 3.
    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2014 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van onderhavige verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2014
  • 4.
    Op een aanhangig bezwaar- of beroepschrift tegen een besluit dat is genomen voor de inwerkingtreding van deze verordening, wordt beslist met inachtneming van het bepaalde in de Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2014.
Artikel 9.4 Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015
Algemeen
Achtergrond
Voor u ligt de Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2015. Gelet op de Peelsamenwerking 6.1 is deze Verordening, evenals de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2014, uniform voor de 6 Peelgemeenten opgesteld.
Als basis voor deze verordening zijn de modelverordeningen maatschappelijke ondersteuning 2015 van de VNG genomen. Tevens is gebruik gemaakt van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2014.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. In de Wmo 2015 ligt deze toegangsprocedure daarom (in hoofdlijnen) vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Wat de gemeente bij verordening dient te bepalen, maar ook kan bepalen is vastgelegd in de Wmo 2015. Zie de artikelen 2.1.3 tot en met 2.1.7, artikel 2.3.6 en artikel 2.6.6 van de Wmo 2015.
Evenals de verordening 2014, legt de verordening 2015 een bevoegdheid bij het college van burgemeester en wethouders tot het bepalen van nadere regels. De verordening is in die zin een verordening op hoofdlijnen (kaderstellend).
 
Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 1. 1 Begripsbepalingen
De Wmo 2015 kent een flink aantal definities (artikel 1.1.1). Deze zijn bindend voor deze verordening. Ook definitiebepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn voor deze verordening van belang. Voor de duidelijkheid is een aantal definities zoals genoemd in deze wetten herhaald. Daarnaast is een aantal definities, zoals niet benoemd in de wet, in dit artikel gedefinieerd, te weten:
  • -
    algemeen gebruikelijke voorziening;
  • -
    beperkingen;
  • -
    bijdrage;
  • -
    huisgenoot;
  • -
    hulpvraag;
  • -
    ingezetene;
  • -
    klacht;
  • -
    melding;
  • -
    voorliggende voorziening en
  • -
    voorziening in natura.
Een aantal definities nader toegelicht:
b.Algemene voorziening
Volgens de wettelijke definitie gaat het bij een ‘algemene voorziening’ om het aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning.
Hoewel deze voorzieningen niet specifiek bestemd zijn voor, noch te gebruiken zijn door alle inwoners, zijn ze anderzijds door iedereen waarvoor ze wel bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure, te verkrijgen of te gebruiken.
Voorbeelden – in algemene zin -zijn:
• Was- en strijkservice;
• Dagrecreatie voor ouderen;
• Algemeen maatschappelijk werk;
• Sociale alarmering;
• De boodschappenbus, de supermarktservice, de vrijwillige boodschappenhulp;
• Maaltijdservice en het eetcafé;
• Klusjesdiensten om kleine woningaanpassingen te realiseren zoals de buurtconciërge, klussendienst, 55+service, thuiszorgservice;
• (Ramen)wasservice;
• Rolstoelpools en scootmobielpools;
• Kortdurende huishoudelijke hulp;
• Kinderopvang in al zijn verschijningsvormen.
Een algemene voorziening is dus per definitie geen maatwerkvoorziening (individueel verstrekt middels beschikking). Hiervoor kan ook met toepassing van de Wmo-regels een eigen bijdrage gelden. Vaak gaat het om voorzieningen waarbij de inzet van vrijwilligers een grote rol speelt.
c.Algemeen gebruikelijke voorziening:
Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een voorziening, met name producten, algemeen gebruikelijk als het gaat om een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, zodat de voorziening ook op grote schaal door niet-gehandicapten wordt gebruikt, die gewoon in een normale winkel te koop is en dus niet speciaal in de revalidatie-vakhandel of soortgelijke winkels en die qua prijs niet (aanzienlijk) duurder is dan vergelijkbare producten (bijvoorbeeld een elektrische fiets). De Centrale Raad heeft aangegeven dat, als het gaat om vervanging van een zaak die (nog lang) niet afgeschreven is en als het gaat om een persoon die een inkomen heeft dat door onvermijdbare kosten op grond van de handicap onder de bijstandsnorm komt, wellicht een uitzondering op dit principe gemaakt moet worden.
l.Ingezetene van een gemeente:
Ingevolge artikel 2.3.5, eerste lid onder a van de Wmo 2015, dient de aanvraag voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie te worden gedaan bij de gemeente alwaar men ingezetene is. Omdat dit in de praktijk niet altijd geheel duidelijk is wordt voor het begrip ingezetene aansluiting gezocht bij het woonplaatsbegrip als bedoeld in artikel 40 eerste lid van de Participatiewet 2015. Van welke gemeente iemand ingezetene is en dus de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in het GBA komt daardoor geen doorslaggevende betekenis toe, aldus de CRvB. De CRvB is verder van oordeel dat iemand niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben. Bij de bepaling van de vraag van welke gemeente iemand ingezetene is, kan ook de intentie van belanghebbende een rol spelen: waar speelt iemands centrale leven zich af (de omvang van het sociale leven ter plaatse (waar iemand zijn vrienden ontvangt) en het gebruik van diverse (maatschappelijke) voorzieningen ter plaatse).
Zie overigens ook artikel 2.3.5 eerste lid onder b van de Wmo 2015. Als het gaat om een aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor opvang en beschermd wonen heeft als criterium te gelden dat men ingezetene van Nederland dient te zijn.
HOOFDSTUK 2 PROCEDURE EN CRITERIA MAATWERKVOORZIENING EN TEGEMOETKOMING VOOR MEERKOSTEN
 
Artikel 2.1 – 2.6 De melding en de aanvraag
In de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet zijn regels neergelegd inzake het proces tot verstrekking van een maatwerkvoorziening. De artikelen 2.1 tot en met 2.6 in deze verordening vormen een uitwerking van deze wettelijke bepalingen.
De afhandelingstermijnen voor melding en aanvraag liggen verankerd in de Wmo 2015. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid Wmo 2015 dient een onderzoek naar aanleiding van een melding uitgevoerd te worden binnen een termijn van zes weken. Op een beslissing op een aanvraag (volgend op de fase van melding) dient de gemeente te beslissen binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag. Met inachtneming van artikel 4:14, eerste lid, Awb, kan in individuele gevallen door de gemeente een afwijkende termijn worden gesteld.
Keukentafelgesprek:
Kern van dit hoofdstuk is het gesprek zoals uitgewerkt in artikel 2.4: het zogenaamde keukentafelgesprek. Een keukentafelgesprek is het gesprek dat burgers samen met de gemeente voeren om in aanmerking te komen voor ondersteuning vanuit de gemeente. Burgers kunnen zich daarbij laten ondersteunen door anderen. Doel van het gesprek is om voor iedere individuele burger tot passende oplossingen te komen. Oplossingen die bijdragen tot het participeren aan de maatschappij. Tijdens het keukentafelgesprek komt de specifieke situatie van de burger uitgebreid aan bod: hoe ziet zijn leven eruit, wat is precies zijn vraag, wat wil hij daarmee bereiken. Eerst wordt de vraag van de burger verhelderd, voordat er over maatwerk en oplossingen gesproken wordt. Het gesprek is een wederzijds proces. Het bepalen van de ondersteuningsbehoefte van de burger is niet een eenzijdige actie van (of namens) de gemeente, vergelijkbaar met het doorlopen van een beslisboom. Het is een dialoog waarbij burger en gemeente in gezamenlijkheid de situatie van de burger in kaart brengen om zo vast te stellen op welke onderdelen ondersteuning nodig is om te participeren. Zie de onderdelen van het gesprek uitgewerkt in artikel 2.4. Zoals de term “keukentafelgesprek” suggereert is het uitgangspunt dat gesprekken lokaal bij de mensen thuis plaatsvinden. Dit behoeft evenwel niet altijd het geval te zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat het gaat om behoefte aan beschermd wonen.
Artikel 2.7 Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
De tweede volzin van de leden 1 en 2 (rechtstreeks ontleend aan artikel 2.3.5 Wmo 2015) stelt enkele inhoudelijke eisen aan de aard en omvang van de te verstrekken maatwerkvoorziening.
De volzin in het eerste lid formuleert allereerst de eis dat de te verstrekken maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan het bereiken van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. In het tweede lid is de eis dat de te verstrekken maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en het bereiken van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te kunnen handhaven in de samenleving.
De beoordeling of een maatwerkvoorziening een passende bijdrage is, hangt uiteraard af van de individuele feiten en omstandigheden (maatwerk). De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de aanvrager in een betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. Een maatwerkvoorziening kan in die zin ook gericht zijn op stabilisatie van een situatie (voorkomen teruguitgang) of ondersteuning van een situatie van teruguitgang.
Bij de beoordeling voor een maatwerkvoorziening wordt, ingevolge het derde lid, eerst bepaald of beperkingen of problemen niet langs een andere weg dan de inzet van een gemeentelijke maatwerkvoorziening, kunnen worden verminderd of weggenomen. Het gaat dan primair om de vraag wat mensen zelf of met behulp van hun omgeving kunnen bewerkstelligen. Hierbij dient altijd de toets van de redelijkheid te worden ingezet: wat mag redelijkerwijs aan ondersteuning van anderen verwacht worden. Hierbij wordt de feitelijke situatie van een aanvrager en zijn omgeving gewogen. Ten aanzien van mantelzorg betekent dit, - afgezien van het gegeven dat mantelzorg nooit dwingend kan worden opgelegd -, dat een mogelijk gevaar voor overbelasting van de mantelzorger in ogenschouw wordt genomen.
Middels lid 4 wordt bepaald dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn. Op deze regel bestaat, een expliciete uitzondering: maatwerkvoorziening voor diensten. Wat een maatwerkvoorziening voor diensten is, staat geformuleerd in artikel 1.1. Uit de definitiebepaling volgt dat een maatwerkvoorziening collectief vraagafhankelijk vervoer ook een dienst betreft.
Langdurig wil zeggen dat degene die beperkingen ondervindt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de aard van de beperking van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in aanmerking komt.
Wat langdurig noodzakelijk is hangt geheel af van de situatie. In ieder geval dient een voorziening voor een cliënt die terminaal is, gerekend te worden tot langdurig noodzakelijk. De maatwerkvoorziening zal immers iemand gehele verdere leven noodzakelijk zijn.
Onder lid 5 wordt bepaald dat de voorziening als de goedkoopst adequate voorziening aangemerkt moet kunnen worden. Het gaat daarbij op de eerste plaats om een voorziening die adequaat is voor de ondervonden problemen. Maar wanneer dan meerdere voorzieningen adequaat blijken te zijn mag volstaan worden met de goedkoopste adequate voorziening.
Artikel 2.8 Weigeringsgronden maatwerkvoorziening
In dit artikel worden de zogenaamde afwijzingsgronden benoemd.
Onder a. wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend c.q. een gevraagde voorziening wordt afgewezen indien niet aan het bepaalde van artikel 2.7 leden een tot en met vier is voldaan.
Onder b. wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend indien de belanghebbende niet als ingezetene van een gemeente (in geval van aanvraag maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie) dan wel Nederland (in geval van aanvraag ten behoeve van opvang en beschermd wonen) kan worden aangemerkt. Zie het begrip ingezetene reeds eerder toegelicht bij artikel 1.1.
Onder c. wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend indien de gevraagde voorziening, voor de persoon van de aanvrager, niet in een directe relatie staat met beperkingen van belanghebbende. Denk hierbij bijv. aan de situatie dat belanghebbende al vele jaren een hulp in het huishouden heeft. Op het moment dat belanghebbende beperkingen gaat ondervinden en op die grond een geldelijke vergoeding wil ontvangen ter dekking van de kosten voor hulp in het huishouden, dan volgt in beginsel een afwijzing. Het gaat immers niet om meerkosten ten opzichte van de situatie vóór het intreden van de beperkingen. Beoordeeld wordt of de situatie van de klant als zodanig veranderd is.
Onder d. wordt bepaald dat een voorziening niet wordt toegekend als niet meer is na te gaan of de voorziening noodzakelijk was en of wel sprake was van een goedkoopst adequate voorziening, bijvoorbeeld omdat de voorziening door de betrokkene al aangeschaft is.
Onder e. wordt de situatie benoemd dat belanghebbende een aanvraag doet voor een voorziening terwijl de afschrijvingsduur van een eerder verstrekte voorziening nog niet is verstreken. Een afwijzing is het gevolg tenzij het belanghebbende niet kan worden aangerekend. Zie ook Rb Breda 10-01-2011 (LJN BP1517): in redelijkheid kon de gemeente de aanvraag ingevolge de Wmo om de kosten van reparatie van een op vakantie beschadigd geraakte handbike te vergoeden, weigeren. Het was aan belanghebbende geweest om te zorgen voor een (reis-) verzekering die eventuele schade afdoende zou dekken. Als een dergelijke verzekering niet mogelijk of onbetaalbaar was, had belanghebbende ervoor kunnen kiezen om de handbike niet mee te nemen naar het buitenland.
Onder f. wordt de situatie bedoeld dat cliënt geen medewerking verleent aan een onderzoek ter beoordeling van het recht op een maatwerkvoorziening. Zie ook de toelichting onder 2.9.
Tot slot wordt, met de eigen verantwoordelijkheid als uitgangspunt, onder sub g gesteld dat de aanvraag voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie (dus niet in geval van opvang en beschermd wonen) dient te worden afgewezen indien cliënt zich (verwijtbaar) in een situatie heeft gebracht die aanleiding is voor de hulpvraag aan de gemeente.
Artikel 2.9 Advisering en medewerking
Het kan noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de gevraagde voorziening een beroep te doen op een (medisch) adviseur. Als daar aanleiding voor is biedt artikel 2.5 eerste en tweede lid daartoe de mogelijkheid.
Geregeld is dat het college twee mogelijkheden heeft. Het college kan allereerst iemand oproepen op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen en daar die vragen te beantwoorden die nodig zijn om tot een zorgvuldig besluit te komen. De tweede mogelijkheid is uitgebreider: deze biedt ook de gelegenheid tot onderzoek, bijvoorbeeld door een arts. De gemeente zal, zoveel als mogelijk, de gevraagde inzet tot bevraging en onderzoek (laten) verrichten in de gemeente zelf.
Het zal duidelijk zijn dat er van deze mogelijkheden alleen maar gebruik kan worden gemaakt als dit noodzakelijk is, dat wil zeggen als zonder dit onderzoek een zorgvuldige besluitvorming niet mogelijk is. In principe mag van de aanvrager en diens huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp verwacht worden mee te werken. Is de aanvrager niet bereid tot medewerking, dan zal het college moeten beoordelen of zonder deze medewerking een zorgvuldig besluit te nemen is. Is dat niet mogelijk dan zal het college de aanvraag buiten behandeling kunnen stellen. Is wel een zorgvuldig besluit mogelijk dan zal dat besluit genomen moeten worden. Indien huisgenoten niet voldoen aan de medewerkingsverplichting (in het kader van beoordeling gebruikelijke hulp) dan kan hun niet-medewerking niet leiden tot buiten behandeling stelling van de aanvraag, maar tot afwijzing ervan omdat de noodzaak niet kan worden vastgesteld. De niet medewerking van een huisgenoot wordt dus toegerekend aan de aanvrager / belanghebbende. Deze komt in bewijsnood omdat hij / zij de noodzaak niet kan aantonen van de aanvraag. Omdat de huisgenoot geen belanghebbende is, kan zijn / haar niet-medewerking niet leiden tot een buiten behandelingstelling van een aanvraag. Zie hiertoe CRvB 25-07-2011.
Wat betreft de term gebruikelijke hulp zoals gebezigd in dit artikel: zie ook de definitie zoals neergelegd in artikel 1.1. Bij gebruikelijke hulp gaat het om de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.
Daarbij kunnen in ieder geval de volgende aspecten van belang zijn:
  • -
    (dreigende) overbelasting van huisgenoten;
  • -
    fysieke aan- en afwezigheid van huisgenoten;
  • -
    aanleren van huishoudelijke taken aan huisgenoten;
  • -
    bijdrage van kinderen waarbij rekening kan worden gehouden met hun leeftijd en psychosociaal
    functioneren.
Artikel 2.10 Tegemoetkoming voor meerkosten
Dit artikel geeft ruimte aan de gemeente om bestaande financiële tegemoetkomingen (zoals expliciet benoemd in de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2014) te kunnen handhaven. De maatwerkvoorziening kan volgens de Wmo 2015 alleen in de vorm van zorg in natura of een pgb worden verstrekt. Via dit artikel kan de tegemoetkoming (een subsidie waarvoor een beschikking moet worden afgegeven) een alternatief voor een maatwerkvoorziening zijn. Als de klant instemt met de tegemoetkoming krijgt hij het geld op zijn rekening. Het trekkingsrecht is namelijk alleen van toepassing bij een maatwerkvoorziening. Het betalen van een eigen bijdrage is ook niet aan de orde in geval van een tegemoetkoming. Indien de aanvrager geen prijs stelt op de (forfaitaire) tegemoetkoming, dient de gemeente te beoordelen of de aanvrager in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening.
Dit artikel is geënt op artikel 2.1.7 Wmo 2015. Artikel 2.1.7 was oorspronkelijk bedoeld om gemeenten ruimte te geven om lokaal Wmo-regels te kunnen stellen met het oog op de afschaffing van een aantal (landelijke) tegemoetkomingen voor chronisch zieken en gehandicapten (waarvoor de gemeente een aanvullend budget ontvangt). Omdat de Peelgemeenten de keuze hebben gemaakt om deze extra gelden voor chronisch zieken en gehandicapten in te zetten via inkomensondersteunende maatregelen (een gerichtere ondersteuning om te zorgen dat de gelden terecht komen bij de mensen die het nodig hebben) en niet via de Wmo, was in het oorspronkelijke concept van deze verordening artikel 2.10 niet opgenomen.
Medio september 2014 heeft de VNG evenwel via een bijgestelde modelverordening geconcludeerd dat artikel 2.1.7 ook de basis kan vormen voor handhaving van bestaande financiële tegemoetkomingen. Om lokaal ruimte te behouden om bestaande financiële tegemoetkomingen te handhaven na 2014 is door de gemeente de keuze gemaakt om alsnog artikel 2.10 op te nemen. Dit artikel is in die zin niet bestemd voor de inzet van de budgetten zoals overgekomen vanwege de afschaffing van een aantal landelijke regelingen voor chronisch zieken en gehandicapten. Die gelden zullen de Peelgemeenten, zoals gesteld, inzetten via inkomensondersteunende maatregelen.
De reden dat de VNG (na afstemming met het ministerie van VWS) alsnog in de modelverordening een bepaling heeft opgenomen tot handhaving van de tegemoetkoming hangt samen met de last die zowel een gemeente als een burger kunnen ondervinden na 2014 indien de verstrekking van een financiële tegemoetkoming naast een maatwerkvoorziening niet meer mogelijk zou kunnen zijn. Een maatwerkvoorziening dient altijd zowel in natura als in de vorm van een pgb verstrekt te kunnen worden en dat kan in de praktijk voor problemen zorgen. Een duidelijk voorbeeld is een vervoerskostenvergoeding (die in de huidige praktijk wordt verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming indien het collectief vraagafhankelijk vervoer voor een burger geen adequate voorziening is). Dit zou in de praktijk betekenen dat de gemeente voor vervoerskostenvergoedingen een zorg in natura-constructie zou moeten maken (als tegenhanger van het pgb).Dat wordt lastig. Moet de gemeente dan een constructie maken waarbij gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld een tankpas? En is een tankpas wel compenserend, aangezien alleen de brandstofkosten vergoed worden en bijvoorbeeld de afschrijvingskosten daarin niet verdisconteerd zijn? Kortom, omwille van de uitvoeringspraktijk blijft het mogelijk om ook na 2014 de tegemoetkoming te handhaven.
HOOFDSTUK 3 BIJDRAGE VOOR VOORZIENINGEN
Artikel 3.1 Regels voor bijdrage in de kosten maatwerkvoorziening en algemene voorziening
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt. In lid 1, onder a, dient in die zin gelezen te worden in combinatie met lid 3: het uitgangspunt van het heffen van een bijdrage in geval van algemene voorzieningen, betekent niet dat ook daadwerkelijk een bijdrage is verschuldigd voor het gebruik van algemene voorzieningen. De mogelijkheid daartoe wordt evenwel via lid 1 (zie ook artikel 2.1.4, eerste lid, Wmo 2015) geschapen.
Overigens dient voor wat betreft de terminologie in lid 1 “cliënt en zijn echtgenoot” verwezen te worden naar artikel 1.1.2 van de Wmo. Met een echtgenoot wordt, naast de geregistreerde partner, gelijksteld de meerderjarige persoon met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd (met uitzondering van een bloedverwant in de eerste graad).
In lid twee is bepaald dat een bijdrage wordt opgelegd aan ouders in geval van een verstrekking van een maatwerkvoorziening tot woningaanpassing ten behoeve van een minderjarige. Op deze wijze geeft de gemeente invulling aan de bevoegdheid daartoe ingevolge artikel 2.1.5 eerste lid van de wet.
Het derde lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels vast te stellen over de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen. Hieronder valt ook de bevoegdheid van het college om aan nader te duiden groepen van personen een korting te geven op de bijdrage voor één of meerdere algemene voorzieningen. De wettelijke basis hiervoor is gelegen in artikel 2.1.4, tweede lid, onder a van de wet.
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt. Zie omtrent lid 4 ook artikel 2.1.4 derde lid van de wet.
Ingevolge artikel 2.1.4, zesde lid van de wet wordt de bijdrage voor een maatwerkvoorziening vastgesteld en voor de gemeente geïnd via het CAK. Een uitzondering hierop betreft de maatwerkvoorziening voor opvang: vaststelling en inning door CAK is geen verplichting. Zie daartoe ook artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet. Via artikel 3.1, vijfde lid, van de verordening maakt de gemeente gebruik van die keuzemogelijkheid. Dat wil zeggen: via het vijfde lid van artikel 3.1 wordt bepaald dat het college bij Nadere regels de instantie (anders dan het CAK) voor vaststelling en inning bijdrage voor opvang zal bepalen. Uitgangspunt is dat de vaststelling en inning van de bijdrage door het college zal worden opgedragen aan de instantie(s) die de opvang realiseert/realiseren.
Het is logisch om de instellingen die de opvang verzorgen ook de vastelling en inning van de bijdrage te laten uitvoeren. Zij beschikken over alle relevante informatie om de bijdragen te bepalen en zij staan in direct contact met de client. Het betreft een groep mensen die veelal kampt met verslavings- en schuldenproblematiek en niet zelfredzaam kan worden geacht. De systematiek van het CAK, namelijk eigen bijdragenheffing achteraf, draagt het grote risico in zich dat cliënten deze bijdrage niet gaan betalen, omdat zij hun middelen al anderszins hebben besteed. Momenteel is het gangbaar binnen de maatschappelijke opvang dat mensen uitsluitend een zak- en kleedgeldregeling krijgen waarbij de verschuldigde bijdrage wordt ingehouden. Als deze systematiek wordt gewijzigd in een eigen bijdrageheffing achteraf (CAK), loopt de centrumgemeente daarmee een fors financieel risico. Bovendien is een snelle afhandeling van de inning van de bijdrage in het belang van de cliënten (voorkoming (extra) schuldenlast).
Overigens hanteren ook de andere B5-gemeenten deze lijn: vaststelling en inning bijdrage voor opvang via de instanties belast met de opvang en niet via het CAK.
HOOFDSTUK 4 INHOUD BESCHIKKING
Artikel 4.1 Verstrekking in natura
Dit artikel bepaalt in het eerste lid welke aspecten bij het verstrekken van een voorziening in natura in ieder geval in de beschikking vastgelegd moeten worden.
Het gaat er daarbij uiteraard allereerst om welke voorziening(en) aan de orde zijn. Dit uiteraard in relatie tot de te bereiken resultaten. Vervolgens wordt aangegeven wat de duur van de voorziening is: voor hoe lang wordt iets toegekend of hoe lang moet men in principe de bepaalde voorziening kunnen gebruiken om het resultaat te bereiken. Vervolgens is van belang te vermelden op welke wijze de voorziening in natura verstrekt wordt. Als er sprake is van een overeenkomst wordt deze overeenkomst vermeld.
Het tweede lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 3.1 en artikel 2.14, zesde en zevende lid, van de wet, waarin is bepaald datde bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 4.2 verstrekking als pgb
Het eerste lid bepaalt wat er bij het verstrekken van een pgb in ieder geval vastgelegd moet worden in de beschikking. Het gaat daarbij allereerst om de formulering van het te bereiken resultaat zodat helder is waarvoor het pgb gebruikt moet worden. Als er een programma van eisen wordt verstrekt (waar is het geld voor bedoeld, aan welke eisen moet voldaan zijn) wordt dat ook in de beschikking vastgelegd onder bijvoeging van het program van eisen. Een programma van eisen kan aan de orde zijn in geval van verstrekkingen voor hulpmiddelen en woningaanpassingen en wordt toegevoegd aan een beschikking in die situaties dat nadere technische specificaties van belang zijn voor het kunnen aanschaffen / vervaardigen van een adequate voorziening door de budgethouder.
Vervolgens kan in de beschikking worden vastgelegd wat de omvang van het pgb is, welk bedrag men ontvangt, met vermelding hoe dat bedrag tot stand is gekomen. Tot slot moet voor wat betreft de verantwoording ook in de beschikking worden vastgelegd wat van degene tot wie de beschikking is gericht in dit opzicht wordt verwacht.
Het tweede lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 3.1 en artikel 2.14, zesde en zevende lid, van de wet, waarin is bepaald datde bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
HOOFDSTUK 5 HET PGB
Artikel 5.1 Regels voor pgb
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b).
In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van een pgb toereikend moet zijn waarbij in ieder uitgangspunt is dat het pgb niet hoger is dan de kosten van een voorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod in natura van het college betekent niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
Lid 3
Gemeenten kunnen ook na 2014 verschillende tarieven blijven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens bepaalde kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Via nadere regels zal de gemeente invulling geven aan deze bevoegdheid.
Artikel 5.2 Voorwaarden pgb door personen uit sociaal netwerk
Zoals reeds geduid bij de toelichting op artikel 5.1 derde lid, kan de gemeente een differentiatie aanbrengen binnen de pgb-tarieven. Ter nadere invulling wordt in dit artikel specifiek en principieel, ter nadere uitwerking aan het college, een standpunt ingenomen over de inzet van het sociaal netwerk met behulp van een pgb: uitgangspunt is dat een lager tarief heeft te gelden dan wanneer de inzet plaatsvindt door een professionele derde (waarmee overigens niet gesteld is dat een persoon die behoort tot het netwerk geen professional zou kunnen zijn). In artikel 5.2 is bewust de term “uitgangspunt” gesteld. Dit geeft in de uitvoeringspraktijk ruimte om, in specifieke situaties, bij de inzet van het sociaal netwerk met hogere tarieven te kunnen werken. Het college kan daartoe bepalingen opnemen in de Nadere regels.
Ten aanzien van dit artikel is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.
Voor de volledigheid is het nog van belang te vermelden dat het de gemeente niet toegestaan is om het sociale netwerk (of specifieke groepen binnen het sociale netwerk) volledig uit te sluiten bij de inzet van pgb.
HOOFDSTUK 6 PROCEDURE BEPALINGEN ROND WIJZIGING, INTREKKING, BEEINDIGING EN TERUGVORDERING, INVORDERING
Artikel 6.1 Wijziging situatie
Dit artikel betreft, evenals de artikelen 6.2 en 6.3., een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Bij een gewijzigde situatie bestaat de plicht het college hiervan op de hoogte te stellen als men kan vermoeden dat dit invloed kan hebben op de verstrekte voorziening. Zo zal bij overlijden de voorziening stopgezet kunnen worden en dienen de erven dit zo snel mogelijk te melden. Uiteraard kan de gemeente in deze situatie ook via het GBA kennis hebben van deze gewijzigde omstandigheid. Maar andere omstandigheden zijn minder gemakkelijk kenbaar door de gemeente. In die situatie kan men op basis van dit artikel verwachten dat wijzigingen worden doorgegeven.
Artikel 6.2 Intrekking en beëindiging
Het eerste en tweede lid betreft de mogelijkheid een besluit tot toekenning van een voorziening, in bepaalde omstandigheden geheel of gedeeltelijk in te trekken of te beëindigen. Van beëindiging is sprake indien de aanspraak op een Wmo-voorziening wordt aangetast met ingang van het heden of naar de toekomst toe. Het ongedaan maken van de aanspraak op een Wmo voorziening over een periode in het verleden, wordt intrekken genoemd. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot intrekking, geen terugwerkende kracht.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
Artikel 6.3 Terugvordering en invordering
Gezien de nauwe verwevenheid van een terugvorderingsbesluit met een intrekkingsbesluit, moet een besluit tot intrekking van een aanspraak in alle gevallen genomen worden voorafgaand aan of uiterlijk tegelijk met het besluit tot terugvordering. Het is voor de gemeente wel zaak dat het teruggevorderde ook daadwerkelijk wordt verkregen. Daartoe zijn verschillende mogelijkheden zoals terugbetaling door belanghebbende, verrekening en gerechtelijke invordering.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.
HOOFDSTUK 7 KWALITEIT MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
Artikel 7.1 Kwaliteitseisen aanbieders
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet. In de verordening dient in ieder geval te worden bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
In het tweede lid is de bevoegdheid van het college geregeld om eisen te stellen die betrekking hebben op de kwaliteit van voorzieningen waaronder de deskundigheid van het in te schakelen personeel begrepen. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn.
De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet. De door mensen ervaren kwaliteit, is zoals vermeld in de memorie van toelichting is van groot belang voor het bepalen van de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 7.2 Kwaliteit pgb
Dit artikel ziet toe op het belang voor zowel de gemeente als ook de cliënt om, onder meer met betrekking tot de inzet van informele hulp, onderzoek te doen naar de besteding van de pgb middelen. Dit kan al dan niet steekproefsgewijs. Van belang is dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden ingezet (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
De budgethouder (cliënt) krijgt zelf regie over de ondersteuning die hij met het persoonsgebonden budget contracteert. Hij krijgt hiermee de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hierin zo nodig bijsturen. Het college zal, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoek doen naar de bestedingen van pgb’s. Aandachtspunten hierbij zijn de invulling door de budgethouder van het persoonlijk budgetplan, de inkoop van de ondersteuning, op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd. De college kan hieraan invulling geven door periodiek in gesprek te gaan met de budgethouder over de behaalde resultaten met het persoonsgebonden budget of (steekproefsgewijs) toezicht houden op de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.
De Sociale verzekeringsbank biedt verder via het Servicecentrum PGB budgethouders ondersteuning aan bij het regelen van hun zorg. De SVB biedt hulp met persoonlijk advies over alles wat komt kijken bij een PGB en de bijbehorende administratie. Verder biedt de SVB gratis hulp bij salarisadministratie, geeft de SVB een vergoeding als een zorgverlener ziek is door vergoeding van de loonkosten en bieden ze hulp bij schade en conflict.
Artikel 7.3 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet).
Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering van de bijvoorbeeld diensten wordt in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 7.4 Klachtregeling aanbieders
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Daar waar een klacht betrekking heeft op de geleverde voorzieningen door aanbieders is in het eerste lid een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De gemeente heeft hierbij bepaald dat in geval van alle voorzieningen (diensten en hulpmiddelen) een klachtenregeling is vereist. De aanbieder is verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
Dat de gemeente aanbieders verplicht tot het hebben van een klachtregeling is niet nieuw. Nieuw is dat het thans een grondslag krijgt in de verordening. In de inkoopcontracten zoals de gemeente die sluit met aanbieders is het gewoon om met aanbieders afspraken te maken over het hebben van een klachtenregeling waaronder begrepen het verstrekken van informatie over ingediende klachten en de wijze van afhandeling.
Zie overigens in artikel 1.1. wat onder een klacht wordt verstaan door de gemeente.
Artikel 7.5 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders van diensten (niet zijnde hulpmiddelen of woningaanpassingen waaronder mede begrepen eventuele diensten gekoppeld aan hulpmiddelen of woningaanpassingen (bijv. plegen van onderhoud aan een traplift)) een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. Deze aanbieders zijn verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
HOOFDSTUK 8 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 8.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 8.2 Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
De wetgever heeft het van groot belang geacht dat burgers betrokken worden bij het bepalen van het gemeentelijke beleid. Langs die weg kan worden gewaarborgd dat het beleid voldoende aansluit bij de werkelijke ondersteuningsbehoefte. Artikel 150 van de Gemeentewet draagt de gemeenteraad op een verordening te maken waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening (de Algemene inspraakverordening 2009 en de Deelverordening Burgerparticipatie Wmo 2013).Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
In artikel 2.1.3 derde 3 Wmo is in aanvulling daarop een aantal zaken nader benoemd (uitgewerkt in de leden 2 en 3 van artikel 8.2) waarop een op te maken verordening betrekking moet hebben. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN
Artikel 9.1 Hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als ondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet.
Artikel 9.2 besluitvorming en nadere regels
Nu de Wmo 2015 geen expliciete maatstaven bevat voor de beoordeling of delegatie is toegestaan, geldt de maatstaf van artikel 156 Gemeentewet: delegatie mag tenzij dit in strijd zou zijn met de aard van de bevoegdheid. Bij de totstandkoming van deze verordening is enerzijds voor wat betreft de toets aan artikel 156 Gemeentewet gekeken naar de modelverordening van de VNG (varianten tot delegatie in de modelverordening zijn tot stand gekomen na overleg daartoe met ministeries van BZK en VWS), anderzijds is ook gekeken naar de huidige regels (verordening en nadere regels). Een 100% zekerheid is niet te bieden; de toets aan artikel 156 Gemeentewet is uiteindelijk een rechterlijke toets.
Artikel 9.3 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. De voor 1 januari 2015 genomen besluiten blijven van toepassing tot het moment dat zij van rechtswege vervallen, worden beëindigd of ingetrokken. Dit betekent in de praktijk dat, voor wat betreft in het verleden gedane toekenningen die gelden na datum inwerkingtreding (die niet van rechtswege vervallen na 1 januari), bij een eventuele herbeoordeling gelegen op een moment na inwerkingtreding van onderhavige verordening, een nieuw besluit genomen dient te worden met toepassing van onderhavige verordening. Hierbij dient eventueel, gelet op algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overgangsrecht in acht genomen te worden.
In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de verordening 2014. In het vierde lid is voor lopende bezwaar- en beroepschriften eveneens bepaald dat deze volgens de verordening 2014 worden afgedaan.
Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).
Artikel 9.4 Inwerkingtreding
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze verordening. Gelijktijdig vervalt Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Someren 2014.
Naar boven